De Gids. Jaargang 59
(1895)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 82]
| |
Nieuwe vaandels en oude tropheën.Een soort altaar, op eene kleine verhevenheid, en door enkele treden te bereiken; op dat altaar een kruisbeeld - verguld - tusschen twee vette uitgedoofde kaarsen; ter weerszijden van de verhevenheid de dreigende muil van een veldstuk: ziedaar wat op den derden Donderdag van October 1894, om half negen des morgens, ‘Unter den Linden’ mijne aandacht trok. Toen ik mij den vorigen avond, na eene opvoering in het ‘Deutsches Theater’ van Hauptmann's ‘Weber,’ hotelwaarts spoedde (men flaneert niet in Berlijn), viel mijn oog op een klein getimmerte vóór het standbeeld van Frederik de Groote. De wachthoudende agent deelde mij mede, dat den volgenden ochtend, tegen tienen, dáár de inzegening der nieuwe vaandels zoude plaats hebben, en toen schoot het mij te binnen dat eenige dagen te voren bloedroode billetten tegen de Opera werden aangeplakt, betreffende eene tribune, welke met Allerhoogste (daarmede bedoelt men in Duitschland: Keizerlijke) toestemming opgericht zoude worden tusschen het paleis van wijlen Keizer Wilhelm I en de Opera, op welke tribune het 10 Mark betalend publiek bedoelde plechtigheid zoude kunnen bijwonen. Uit de nieuwsbladen wist ik dat de 132 te wijden vaandels 1500 à 1600 Mark per stuk kosten, en het scheen mij toe dat het voorrecht een schouwspel bij te mogen wonen, aan welks accessoires meer dan een ton gouds was besteed, met den prijs van een fauteuil d'orchestre niet te duur betaald zoude zijn, zoodat ik mij voornam dit militaire feest in deze- | |
[pagina 83]
| |
militaire stad bij uitnemendheid, niet ongezien te laten voorbijgaan.Ga naar voetnoot1) | |
I.Eene gelukkige ingeving deed mij dezen Donderdagmorgen vroeg opstaan en reeds tegen half negen plaats nemen op de tribune, welke zich weldra vult, en - zooals mij later blijkt - de eenige plek is, waar het civiele element de plechtigheid kan gadeslaan. De ruimte vóór mij is geheel schoongeveegd. Blijkbaar zal het schouwspel zich ontwikkelen in dat gedeelte der Lindenallée, dat zich als een plein van 60 meter breedte en 300 meter lengte, van af het ruiterstandbeeld van den grooten Frederik uitstrekt tot aan het eiland in de Spree, hetwelk de Musea en het koninklijke slot, de tegenwoordige residentie, draagt. De tribune - de eenige - is dicht bij het altaar opgeslagen, dat vóór het ruiterstandbeeld staat, en daarvan slechts gescheiden is door een reeks levende standbeelden in kurassiersuniform - de muziek der lijfgarde, welke straks met een koraal de plechtigheid zal openen en afsluiten. Overigens is enkel de politiemacht aanwezig, zoodat ik allen tijd heb de omlijsting van het te wachten schouwspel op te nemen. Zijwaarts van het standbeeld, aan de overzijde der tribune, strekt zich een voormalig paleis, thans de Universiteit, uit. Vóór het hek, dat het voorplein afsluit, hebben de marmeren reuzenstandbeelden der gebroeders von Humboldt reeds uit nieuwsgierigheid het boek op den schoot doen glijden. En wèl mogen zij goed toekijken, want alleen deze twee steenen burgers kunnen zonder billet de plechtigheid bijwonen! Door eenig boomgewas van dat reusachtig gebouw gescheiden, volgt de door tegenstelling kleine, klassieke - zelfs al te klassieke hoofdwacht, een van die Grieksche scheppingen van Schinkel, die zoo treffend uitdrukken de eenvoudige levenswijze, vol huiselijke poëzie, van het Duitschland van den aan- | |
[pagina 84]
| |
vang dezer eeuw, maar die in de tegenwoordige Babylonische Keizerstad met hare overdrukke en bonte architectuur denzelfden ontnuchterenden schok te weeg brengen, als de onverwachte verschijning van een ingetogen man te midden van een kring bacchanten. Naast de hoofdwacht - daarvan wederom door een kleine boomgroep gescheiden - rijst het reusachtige Tuighuis omhoog, de Eerezaal van het Pruissische leger, waar gisteren met groote statie, in hierarchische volgorde, door Keizer en Keizerin, regeerende vorsten, grootwaardigheidsbekleeders, korpscommandanten, vaandrigs en onderofficieren de doeken nagel voor nagel aan de standaarden bevestigd zijn. Aan deze zijde - die der tribune - links van den toeschouwer, het paleis van wijlen Keizer Wilhelm I, met het bekende hoekvenster; een bouw even eenvoudig als het slot Babelsberg, dat des zomers den grijzen monarch huisvesting verleende. Tusschen dit paleis en de Opera, achter de tribune, doch door deze geheel gemaskeerd, een plein; aan de andere zijde van de Opera wederom een plein, en dan - tegenover het Tuighuis - het paleis van Keizerin Frederik. Aan de korte zijde van het plein, links van den toeschouwer, het reeds genoemde ruiterstandbeeld van Frederik den Groote, uitkomende tegen den boomrijken achtergrond der eigenlijke Allée. Het is een zeldzaam fraai standbeeld, een van die weinige vorstenbeelden, waarbij niet, uit eerbied voor het model, de deftigheid het leven heeft uitgebluscht. Met de hand in de zijde, sober gekleed, ietwat sceptisch in den schuins naar de Universiteit gerichten blik, alsof de Vorst in plaats van de effen gelaatstrekken der Humboldts er de grijnzende tronie van zijn tafelgenoot en slachtoffer: Voltaire, begroet, veerkrachtig van houding, komt de monarch als voor eene wapenschouwing aangereden. Waarlijk, het is niet meer dan een hem schuldige eer, dat in 1861 de wijding der vaandels van het ontwaakte Duitschland aan zijne voeten plaats greep, en dat de kleinzoon thans met gelijke piëteit de symbolen der aan het leger nieuw toegevoerde krachten daar nederlegt. Als vorst, veldheer, letterkundige, en niet het minst als financier even uitstekend, was Frederik de Groote een man van dat metaal, waaruit geen Keizers, maar.... voorvaders van Keizers worden gevormd! | |
[pagina 85]
| |
De vierde zijde van het plein is geheel open. Straks zal van daar de levende Keizer komen aanrijden om den metalen Koning te begroeten. Daarginder toch, in de verte, ligt de residentie. Want niet het eenvoudig paleis van den stichter van het Keizerrijk, maar het eindelooze monument van Schlüter, waarvan balkons en wapenborden thans op nieuw verguld worden, en dat vroeger alleen op hoogtijden geopend en overigens burgerlijk-zuinig gesloten was, dient den jeugdigen Keizer tot dagelijksch verblijf. Of hadden wellicht de vroegere koningen een zóó krachtig geloof in de toekomstige heerlijkheid van hun geslacht, dat zij deze voor hen zelf te aanzienlijke woning vast in gereedheid brachten voor den hoogen naneef? | |
II.Daar klinkt van uit de Linden-allée het zenuwtergend geluid van pijpers, en voert de gedachten tot de plechtigheid terug. Zijn wellicht in Berlijn mariniers gelegerd, ten einde de van wijd en zijd toestroomende plattelanders te doen hooren en zien, dat Duitschland thans ook als zeemogendheid mag medespreken? Maar neen, nu de roodgepluimden van achter het standbeeld op het plein verschijnen, blijkt het dat die pijpers slechts een onderdeel uitmaken van een gewone regimentsmuziek, dat een forsch den voet neerzettende compagnie Pickelhauben voorafgaat. En nauwelijks heeft deze zich aan de overzijde van de tribune opgesteld, of van den kant waar het keizerslot ligt treft eveneens de Pruisische stap het oor, en naderen eindelooze theorien witgepluimden en zwartgepluimden, beurtelings gescheiden door roodgepluimde, de nationale liederen spelende muziekanten, en telkens voorafgegaan door de regimentsvaandels. Diep groet ik innerlijk die regimentsvaandels, de oude, bij tweeën of drieën, als zegeteekenen, vóór elke compagnie uitgedragen. Want welk eene machtige beteekenis hebben niet die simpele staven - bij de meeste zijn van het doek nauwelijks rafels genoeg overgebleven om den stok te bedekken! - niet enkel voor Duitschland, doch voor ons allen. Lap na lap is door de den wereldloop wijzigende oorlogen der laatste kwart-eeuw van die vaandels gescheurd, totdat zij, van zege | |
[pagina 86]
| |
naar zege gedragen, eindelijk gansch naakt, gelijk zijn geworden aan die even sobere Romeinsche adelaars-staven, waarvoor gelijkerwijze eenmaal geheel Europa het hoofd boog! Terecht bewaart dan ook het keizersslot die vaandels als kostbare relikwiën, die enkel bij hooge plechtigheden, gelijk deze, worden afgegeven, om er straks, na afloop, dadelijk weder te worden opgeborgen. Het door den grauwen paleizenbouw zoo sombere, en door geen enkele versiering opgevroolijkte plein heeft door de bont gepluimde massa's de voor deze gelegenheid passende omlijsting verkregen. Want zoo ver het oog reikt ontwaart men enkel rijen stijve, hooge pluimen: roode, witte en zwarte, in fraaie afwisseling. Mijn linker buurman - een overigens niet bizonder soldaatvast Duitscher (te rechter staan drie Franschen) - verklaart mij dat de muziekkorpsen door roode pluimen, de eerste twee bataillons van elk regiment door witte, en het derde of fuseliersbataillon door zwarte pluimen worden onderscheiden. En welke pluimen! Geen vroolijk wapperende haneveeren, of kokette kuifjes, neen, massief neervallende, lang-dradige haarfonteinen, opspuitende uit een koperen straalpijp, voor deze plechtige gelegenheid in plaats van de stekelige punt op den helm geschroefd. En die pluimen overdekken den helm geheel, en geven er de dubbele hoogte aan. Zij alleen trouwens trekken het oog, want wegens het regenachtige weder zijn de uniformen der soldaten door eentonig zwarte kapot-jassen bedekt, en hunne korte geweren dragen geene glinsterende bajonnetten, zoodat van de tribune gezien, de langs de gebouwen, zes rijen diep geschaarde, beurtelings roode, witte en zwarte, onbewegelijke cylinders met hunnen ondergrond van zwarte jassen, den indruk maken van Haarlemsche hyacinthenbedden, die plotseling in vollen bloei uit het Berlijnsch plaveisel zijn opgeschoten! Doch zeer zeker zoude tot een dergelijk beeld geen aanleiding worden gevonden, indien niet met de uiterste zorg de manschap wiskunstig nauwgezet gerangschikt ware. De juiste plaats der vaandels - niet te ver vóór, niet te dicht bij de rijenmassa's - wordt door hoog geplaatste officieren met zorg afgemeten; en om die rijen zelf naar den eisch te scharen, trekken de luitenants den degen, en deze als richt- | |
[pagina 87]
| |
staaf bezigende, wordt niet enkel elke rij strak gesteld, maar ieder soldaat juist achter den voorman geplaatst; het geheel dus in moten zes man diep en een man breed afgedeeld, zóó zuiver en wiskundig, dat ik over de zes pluimen der onmiddelijk vóór mij staanden, als over jalons, naar de overzijde, rechthoekig op de lengte-as van het plein kan richten. Intusschen vult zich de ruimte vóór het altaar met lichtgrijze overjassen. (Alle officieren dragen effen grijze overjassen; alleen de generaals zijn van verre kenbaar aan de breed opengeslagen, hel-roode lapellen.) Het zijn de commandanten der regimenten aan welke, hetzij voor het eerst een vaandel wordt verleend - zooals de spoorwegregimenten - hetzij wegens de oprichting van het vierde bataillon een vaandel wordt toegevoegd. Behalve de commandanten zijn ook de vaandrigs aanwezig; in het geheel derhalve een kleine driehonderd officieren. Thans schuiven een paar schamel gekleede lieden - het civiele element vertegenwoordigende - een handkar het plein op, en bestrooien het houtplaveisel met zand, ten einde straks het keizerspaard voor uitglijden te behoeden. Nog een andere, even weinig heroïsche functie is voor den burger weggelegd. Twee heeren met hooge hoeden - vermoedelijk kerkeknechts - wagen zich in de open ruimte en beklimmen de treden van het altaar. Een kaars wordt uit den kandelaar genomen, en met het grootste geduld wendt de een tallooze pogingen aan om die in den hoed van den ander met een lucifer te ontsteken; doch de regen heeft de pitten vochtig gemaakt en zoodoende blijven wij van het symbolisch licht verstoken, evenals van het schijnsel der zon, want ook deze hemelvorst heeft zich - denkelijk ‘Vorschriftmässig’ - in een grauwe wolkenjas gestoken. Nu rijdt een opper-officier voorbij, die beveelt dat aller oogen rechts te richten zijn. Als met een ruk gaan alle oogen rechts en blijven dien kant uitstaren in de ledige ruimte. Maar noodlottigerwijze moet de vlak vóór de tribune opgestelde compagnie zich enkele schreden voorwaarts bewegen, opdat daarachter ruimte ontsta voor het straks aanmarcheerende kadettencorps, en daarbij raken de oogen in 't honderd, en ik ben ongemerkt al genoeg Pruis geworden, om mij over deze disharmonie te ergeren. Zien dan deze ongelukkigen niet dat het geheele plein over, alleen hunne oogen bandeloos rond- | |
[pagina 88]
| |
dwalen, en dat al die andere rechts gerichte oogen rechts blijven richten, niettegenstaande hunne bezitters intusschen het bevel ontvangen de sabel-bajonet op het geweer te steken! Gelukkig nadert er uitkomst! Een blijkbaar zeer hoog geplaatst officier - vermoedelijk de generaal-majoor von Müller, die als oudste brigadier met de opstelling is belast - komt van rechts de troepen inspecteeren, en terwijl zijn paard langzaam voorbij stapt, bewegen zich alle hoofden - alsof er een geheimzinnige aantrekkingskracht in de roode generaalslapellen schuilt, - eveneens langzaam van rechts naar links. De ruimte, door het voorwaarts treden der voor de tribune opgestelde soldaten ontstaan, - blijkens de gekroonde E op de schouderstukken behooren zij tot het Koningin-Elisabeth's-garde-grenadier-regiment - wordt thans ingenomen door twee rijen kadetten, zwartgepluimd, en zonder geweren, die - horribili dictu - niet in de pas marcheeren. Hun sans-gène werkt aanstekelijk, want enkele gardisten keeren zich om ten einde de jongelingen in oogenschouw te nemen, en er valt een trek van welgevallen te bespeuren op die - even als van de meeste soldaten - goedige plattelandsgezichten; en met dat omzien gaat - van erger tot erger! - het alignement verloren! Neen, dan zijn de overburen strakker van lijf en leden, al zijn zij niet zoo fraai. Het zijn zelfs de eenigen uit wier helmen geen feest-fonteinen opspuiten, en zij zijn eveneens, wat vaandels betreft, misdeeld. Mijn linker buurman meent dat dit spoorweg-compagniën zijn (die in tijd van oorlog spoorwegen moeten leggen of herstellen) en dat hunne moderne taak hun de geijkte versiering doet onthouden, doch dit is niet juist, want later blijkt dat de spoorwegmannen elders zijn opgesteld en het genot van pluimage toch deelachtig werden, maar dat de overburen tot het ‘Lehr-infanterie-bataillon’, d.i. het instructie-bataillon behooren. Wel verre dat hun gebrek aan versiering uit gebrek aan waardeering voortspruit, zal straks het ‘Lehr-bataillon’ de hooge eer genieten van de nieuwe vaandels weder naar het Tuighuis te mogen begeleiden. Daar nadert van de open zijde van het plein de compagnie, welke de nog opengebleven plaats ter rechterzijde van het altaar zal innemen. Deze maakt deel uit van het Keizer-Alexander's-garde-grenadier-regiment, het eenige, dat even als | |
[pagina 89]
| |
de lijfgarde van den Duitschen Keizer, de hooge, met zilver beslagen muts uit den tijd van Frederik den Groote torst, welk hoofdtooisel wel op een afbeeldsel gezien een komischen indruk maakt, doch in werkelijkheid, door den hoogen ernst waarmede het gedragen wordt, geenszins bevreemding verwekt. Onder het tribune-publiek, vooral onder de dames, ontstaat tevens eenige beweging, en mijn Duitscher wijst mij de minuscule officiertjes, die zoozeer de belangstelling gaande maken, en met zevenmijlslaarzen-stappen slechts met de uiterste inspanning de door hen gecommandeerde colonnes kunnen volgen. Het zijn de zonen van Prins Albert. Intusschen vormen zich ter weerszijden van de verhevenheid, waarop zich het veld-altaar bevindt, twee kleine groepen geestelijken; de eene - de grootere - met toga's en baretten, is blijkbaar die der protestantsche veldpredikers. Vooraan, met zilveren lokken, eene eerwaardige verschijning, staat de militaireopperprediker Ds. Frommel. De kleinere groep, ter rechterzijde, is die der katholieke geestelijkheid, waaronder de veldproost D. Assmann, titulair-bisschop van Philadelphia, kenbaar aan paarschen mantel en met kwasten versierden lagen hoed. De beide groepen vermengen zich niet. Het is van lieverlede tien uur geworden. Daar weerklinkt een door verren afstand gedempt hoerah uit de Linden-allée: de Keizerin begeeft zich met den Koning van Servië naar het paleis van wijlen Keizer Willem I, en enkele oogenblikken later rijdt een hofrijtuig - zwarte paarden en zwarte met zilver afgezette livrei (de onheilspellende Pruisische kleuren) - het plein op. De grijsgejaste Groothertog van Baden stijgt uit het rijtuig en treedt op den opper-prediker toe, dien hij hartelijk de hand geeft, even als zulks iets later Prins Hendrik doet, 's Keizers broeder, wiens los marine-uniform bij de wiskundige kleeding der landmacht afsteekt als een soort négligé. En thans voert hofrijtuig na hofrijtuig grootwaardigheidsbekleeders in militaire dracht aan, terwijl de op den bok zittende jagers den steek met wapperenden vederbos eerbiedig afnemen, wanneer zij den Groot-hertog voorbijrijden; in welke eerbetuiging de palfreniers der andere hofrijtuigen hen navolgen. De steeds aangroeiende grijsgejaste kring wordt levendiger, van allerwege gaat men elkander begroeten.... daar ritselt | |
[pagina 90]
| |
iets door de gelederen; de geweren, welke afgezet waren, worden op schouder gecommandeerd; eenige oogenblikken later klinkt het commando: presenteer 't geweer; alle vaandels buigen zich huldebetuigend; de grijsgejaste kring maakt plotseling front naar de open zijde van het plein; Groothertog, prinsen, rijksgrooten, commandanten en vaandrigs staan pal, en blijven stokstijf staan in salueerende houding; de Keizerin verschijnt met den Koning van Servië op het balcon; en onder de oorverdoovende cacophonie van plotseling alle regimentsmuziekcorpsen, die wel alle denzelfden ‘Presentir’-marsch spelen, doch dezen niet alle op hetzelfde oogenblik aanheffen.... nadert heel uit de verte.... langzaam - heel langzaam - van lieverlede duidelijker kenbaar - te paard: de Keizer. | |
III.De Keizer is alleen... Geen schitterende staf omringt hem. Slechts op eerbiedigen afstand rijden achter hem de veldmaarschalk, graaf Blumenthal, de beide generaals, commandanten van het keizerlijk hoofdkwartier, en de twee vleugeladjudanten van dienst. Allen zijn met de licht-grijze jas bedekt; alleen onderscheidt zich die van den Keizer door buitengewone afmetingen der hel-roode lapellen. Langzaam inspecteert de Keizer de troepen, telkens het militair saluut brengende, als hij de vaandels voorbij rijdt, en terwijl hij meer tot den kant der tribune nadert, klinkt helder als metaal zijn morgengroet aan de voor deze opgestelde compagnie: ‘Tag, Grenadiere!’ En ‘Tag, Majestät!’ klinkt het unisono uit de omstreeks tweehonderd kelen van de compagnie van het Koningin Elisabeth's regiment, welke evenals de andere voor deze gelegenheid op oorlogsterkte is gebracht. Nog eenmaal klinken groet en wedergroet als de Keizer voorbij de compagnie van het Keizer-Alexander's regiment rijdt; en dan - vooroverbuigend, doch niet afstijgend - reikt hij den Groot-hertog en eenigen anderen, hem nog steeds met militair saluut wachtenden vorsten de hand.... En een oogenblik is het mij alsof ik mij bevind in het Rome der oudheid, waar de Veldheer koningen in zijn triomftocht medevoert. Sic transit gloria mundi! | |
[pagina 91]
| |
Zonder Duitschgezind te zijn - trouwens een Hollander mag evenmin Fransch - als Duitschgezind zijn: hij zij en blijve Hollander - wil ik gulweg erkennen dat de jeugdige drager van de Keizerskroon op mij die aantrekkingskracht uitoefent, welke van elk warm gevoelend, zich van zijne taak wèl bewust mensch uitgaat, om 't even welken rang hij in de maatschappij inneemt. Daarenboven heeft de Keizer mij, zooals zoovele andere Nederlanders, het hart gestolen met een daad, waaraan, helaas, niet licht een landgenoot zich zal te buiten gaan: het uit eigen beweging, ongezocht, neerleggen van een krans op het graf van Bestevaêr. O, ik weet het wel, wij eeren onze groote dooden.... als het nu eenmaal moet...; wij heffen jubelzangen aan en vlechten kransen als het standbeeld van de Ruyter, na een halve eeuw op een dompig pleintje, met den rug naar zee, te hebben gedruild, netjes opgeschuurd, eindelijk op verhevener voetstuk door de open zeelucht wordt omspoeld, maar om zoo geheel alleen, in den vroegen morgen, al ware het maar met een vijfcents ruiker eene huldebetuiging te brengen..... En daarom begrijp ik volkomen die, na het onverwachte vrijlaten der Fransche spioneerende officieren op Carnot's begrafenisdag, uit het diepste van het boulevardier-hart opgewelde bestempeling: ‘Un monsieur très-chic’; want met die argot-uitdrukking heeft de Franschman hetzelfde gevoel willen weergeven, dat den Nederlander doortrilt, als in de statige stilte van het kerkgebouw het oog valt op het huldeblijk met de Duitsche kleuren, dat aan de voeten van den sluimerenden Hertog is nedergelegd. Maar waarlijk, het is thans geen tijd voor dergelijke mijmeringen; er is te veel te zien, te veel op te merken, en zelfs de Keizer wordt vergeten: zóózeer trekt de onvergelijkelijk schoone vaandelstoet het oog, welke, toen de Keizer het Tuighuis voorbij reed, uit de middenpoort van dat gebouw stroomde, en hem van verre volgende, thans tot op ongeveer honderd schreden het altaar genaderd is. Inderdaad, indien niet kinderlijke piëteit deze plek en dezen dag voor de vaandelwijding had uitgekozen, maar enkel eens kunstenaars wil die keuze bepaald, en de plechtigheid geregeld had, de indruk zoude niet overweldigender kunnen geweest zijn. Van lieverlede toch hebben oog, oor en gevoel van den | |
[pagina 92]
| |
wachtende samengespannen om eene sombere stemming te doen ontstaan, welke door het langdurig, de zenuwen prikkelend verbeiden in eene bijna smartelijke gewaarwording is overgegaan. Grauwer en grauwer toch is het uitspansel geworden, daarbij steeds lager en lager dalende, totdat het de massieve, vochtigzwarte paleizen aanraakt en afsluit. En een nog troosteloozer aanblik dan deze, ten minste door strakke lijnen gekenmerkte vlakken, levert het uitzicht op de open zijde van het plein, met het onbepaalde, verregende verschiet der zuilenreien van het musea-eiland. Onbewegelijk, stijf tegen de gebouwen aangedrongen, terwijl de zwarte kapotjassen overdekken, wat wellicht aan de uniformen blinkt, vormen de eentonige rijen hoog-gelaarsde soldaten een doezeligen overgang van de verticale, doffe wandvlakken naar het horizontale glibberig-zwarte houtplaveisel, dat zich in zijne volstrekte ledigheid als een reusachtig rouwtapijt uitbreidt. Een vochtige koude verstijft de ledematen van de onbewegelijk op de tribune gezeten toeschouwers, wier kleederen door den nu en dan vallenden regen zwaar en plakkerig worden. Daarenboven geeft geen geluid hun afleiding of ontspanning. Want dat publiek, hetwelk overal en altijd door de opeenhooping in eene stemming geraakt, welke lijnrecht in strijd is met den ernst van het oogenblik, en zelfs den meest weerstrevenden toeschouwer aansteekt, dat publiek is hier geheel gebannen, al is hieraan militaire geringschatting vermoedelijk niet schuld, doch de overweging dat de breedte van het plein nauwelijks voldoende is voor de opstelling der troepen. Voeg bij dit alles het onbestemd onaangename gevoel dat elk langdurig wachten veroorzaakt, en men zal beseffen waarom het den toeschouwers te moede was alsof de zon met volle stralen door de wolken brak, toen plotseling de ontspanning kwam en de doodsche stilte door eene galvanische bedrijvigheid werd vervangen; ja, dat de oorverdoovende muziek, waarmede de Keizer verwelkomd werd, de gehoorzenuwen door tegenstelling rust gaf, en dat het netvlies, na dit al te langdurig staren op sombere vlakken, zich niet verzadigen kon aan de zee van licht, welke afstraalde van de jeugdig-bonte, stijf van goud staande velden der honderd twee en dertig hoog | |
[pagina 93]
| |
omhoog geheven vaandels, die, in zes rijen aangedragen, als goudene hagen de geheele breedte afsloten, welke tusschen de ter weerszijden geschaarde, sombere gelederen overbleef. Werd het oog, toen de vaandels het Tuighuis verlieten, en het nevelachtig verschiet bedekten, in de eerste plaats getroffen door de onvermengde hoofdkleuren der velden: helgroen, hel-geel, hel-blauw, hel-rood of spier-wit; thans nu zij de tribune naderen, is het alsof de zon voorbij gedragen wordt, zulk een gloed schijnt af van het maagdelijk goud der op die velden geborduurde kronen en lauwerkransen, van de als stralen, van nabij het midden tot aan de randen toe, uitschietende gouden zoomen van het viertakkige Duitsche Kruis; van de blazoenen der Staten, welke, hetzij in het midden, hetzij - wanneer het regiment op meerdere Vorstendommen betrekking heeft - in de hoeken van het veld zijn aangebracht. En naast die vaandels - hoogste eerbetuiging! - marcheeren de twaalfjarige keizerlijke Kroonprins en zijne elf- en tienjarige broeders. Een gemompel van goedkeuring gaat door de tribune, als de Kroonprins, met hooge jongensstem, aan de eerste twee gelederen der vaandeldragers de commando's geeft, noodig om dezen de eene zijde van het carré te doen vormen. Op gelijke wijze vormen onder het commando van Eitel-Fritz de beide volgende gelederen de overzijde van het carré, terwijl de beide overblijvende rijen, achter elkander opgesteld, de derde zijde van het carré afsluiten, aan welks andere korte zijde zich het altaar bevindt. En nauwelijks is het carré gesloten, of van de zijde van het altaar, marcheeren twee reeksen grijsgejaste regimentscommandanten - eene reeks aan elken kant - langs het binnenfront van het carré, in zoodanige volgorde, dat ieder voor het hem toegedachte vaandel komt te staan. En tegelijkertijd, eveneens in twee reeksen - doch nu aan den buitenkant van het carré - trekken in dezelfde volgorde de vaandrigs op en plaatsen zich achter de vaandels, zoodat de sombere band onder de gouden vaandels, gevormd door de zwarte kapotjassen der vaandeldragers, als met een tooverslag door een grijzen band is vervangen. Want dit alles vindt plaats - gelijk trouwens elk onderdeel der plechtigheid - met eene regelmatigheid, welke den tijd doet vergeten, zóózeer wordt elke overhaasting, elke gaping, hoe klein ook, vermeden; eene | |
[pagina 94]
| |
regelmatigheid, welke getuigt van een, zoowel bij hooger als bij lager geplaatsten, tot de uiterste fijnheid ontwikkeld gevoel voor de harmonie der samengestelde bewegingen. Alléén de Keizer, hoog te paard gezeten, en naar het altaar gekeerd, bevindt zich in de groote, ledige ruimte, welke het vaandelcarré omsluit. Nu heffen de blaasinstrumenten der lijfgarde een koraal aan, en daarna beklimt Ds. Frommel halverwege de verhevenheid. Helder klinkt zijn aanroep: ‘In naam des Vaders, en des Zoons, en des Heiligen Geestes! Heer, onze God, wij danken U dat Gij ons bijstaat, en in Uwen naam heffen wij onze vaandelen omhoog. Onze vaderen hebben op U vertrouwd, en zij zijn niet te schande geworden. Ook wij hopen op Uwen zegen, Amen.’ En daarna herinnert de grijze prediker aan den 18en October 1813, den slag van Leipzig; eene uitkomst na de deemoediging, welke het Duitsche volk had ondervonden als straf voor zijne afvalligheid van God; aan den 18en Januari 1861 toen tezelfder plaatse de honderd drie en veertig vaandels werden gewijd, welke tien jaren later, dag voor dag, te Versailles de hergeboorte van het Duitsche Keizerrijk aanschouwden. Zij alleen zijn nog overgebleven als getuigen van dien dag: Koningen en veldheeren zijn henengegaan, ook hij, Keizer Frederik, wiens verjaardag het heden zoude zijn..... Maar Eén is niet heengegaan: de Koning der Koningen, - en Zijn heilig woord, dat blijven zal, al vergaat Hemel en Aarde! Daarom ook deze vaandels gewijd met het woord, waarmede eenmaal de oude vaandels geheiligd werden: Als God met ons is, wie kan tegen ons zijn!...... | |
IV.‘Weet-gij-wat-in-dezen-buik-steekt?’ En nogmaals hoor ik - langzaam en snerpend - met mijn inwendig oor: ‘Weet-gij-wat-in-dezen-buik-steekt?’ En daarop volgt het triomfantelijke: ‘Een edelman's eten steekt in dezen buik! Sjampanje en gebraden haas!!!.....’ Was het de armzwaai van den prediker, welke niet door den kanselrand beperkt, te geweldig wordt, de geheele toga oplicht, en daardoor den indruk geeft, alsof den soldaten het plichtgevoel is in te geeselen?.... | |
[pagina 95]
| |
Of is het de zinspeling op de pogingen der Sociaal-democratie om vóór alles het leger te ondermijnen?.... Zeer zeker is het dat mijne gedachten afdwalen van den hofprediker naar den predikant uit Hauptmann's ‘Weber,’ en van dezen naar de verschillende épisoden van de gisterenavond bijgewoonde vertooning, en dat ten slotte de hierboven neergeschreven woorden, welke als het ware de moraal van het stuk bevatten, wederom in mij weerklinken; geuit op dien doordringenden toon, welke zelfs thans nog den prediker vóór mij overstemt. O, die merg en been doorvlijmende triomfklanken van den door ontbering verslapten ouden wever, die zich eindelijk eens naar hartelust heeft kunnen vullen: Weet-gij-wat-in-dezen-buik-steekt!.... Staat de Duitscher achter bij den Franschman, waar het geldt de over-beschaving van den tegenwoordigen tijd te vertolken, en het geheele spel enkel schakeering is, de uit één blok gegoten personages van de ‘Wevers’, welker levende voorbeelden in tallooze menigte rondom waren, kunnen wellicht de brutale kracht van den Germaan het best weergeven. Althans de vertooners van het ‘Deutsches Theater,’ waren naar lichaam en ziel tot wevers geworden! Of - om juister den indruk weer te geven: tot hedendaagsche Socialisten. Want wie de opvoering bijwoont, denkt niettegenstaande het eentonig geklikklak van de weefgetouwen, evenmin aan wevers, als dat de ouderwetsche snit van Dreissigers jas, of het welgedaan portret van den Pruisischen Koning boven de herbergsdeur, hem, zij het ook maar één oogenblik, terug voeren tot het vierde decennium dezer eeuw. Neen, daartoe zijn de karakters te zeer met het hedendaagsche gift doortrokken; en de personen zijn zelfs zóó internationaal geteekend, dat ook de Nederlander, helaas, zijne grenzen niet behoeft over te steken om er de oerbeelden van tegen te komen. Of de indruk echter een zoodanige is, als de schrijver heeft willen te weeg brengen, meen ik te mogen betwijfelen. Naarmate het stuk voortspeelt, verflauwt de sympathie, niet omdat de latere bedrijven met minder zorg zijn samengesteld, maar omdat het den toeschouwer verdriet dat die chaos tot het einde toe een chaos blijft. Geen van innerlijk leven getuigende gevoelens bezielen deze woeste bende, en als het gordijn voor de laatste maal valt, rijst de toeschouwer van | |
[pagina 96]
| |
zijn zetel op met de erkenning dat, zoo al de schrijver de materieele overwinning aan de opgestane wevers heeft gelaten, zij zedelijk het pleit verloren hebben, en dat aan niets eene zóó dringende behoefte is, als aan een ijzeren Napoleontische hand, die wederom de orde - het koste wat het koste - herstelle. De hoogste lof, welke men Hauptmann kan toekennen, is dan ook dat hij als het ware de Meiningers aanvult. Want aan de door dezen zoo uitmuntend gegroepeerde menschenmassa's ontbrak de bezielende woordenstroom, en dezen heeft Hauptmann in de ‘Weber’ uitgestort. De vijf afdeelingen, waarin het drama verdeeld is, worden dan ook ten onrechte bedrijven genoemd: het zijn fraaie, overfraaie sprekende beelden, tableaux parlants, het aanschouwen dubbel waard. Doch met dit al is deze machtige symphonie der plichtverzaking, met hare slechts twee wanklanken: de candidaat in de godgeleerdheid en de biddende wever - zeker niet voorbestemd om even als Masaniello de Belgen, de Duitschers tot opstand te doen overslaan, en zal dit drama enkel blijven een avond-tijdverdrijf, eene wèl gelukte proeve van digestie-socialisme!... Alsof het noodig ware opzettelijk de avondmijmeringen in deze richting te leiden! Zelfs een vreemdeling kan zich in Berlijn niet aan dat onbestemd gevoel van onbehaaglijkheid onttrekken, dat er den grondtoon vormt van het hedendaagsche leven. Welk dagblad, en van welke richting ook, hij ter hand neemt, er spreekt een geest van ontevredenheid uit, die in scherpe tegenstelling is met de zelfvoldaanheid van voor weinige jaren, en blijkbaar gist en kookt het in alle rangen en standen van het Duitsche volk met eene kracht, die te gevaarlijker is, omdat er geen vrije uiting aan gegeven kan worden. Men moge al niet in de Keizersstad op een vulkaan dansen, gelijk in het Babylon der Republiek, dit is blijkbaar enkel en alleen omdat het er aan de Fransche luchthartigheid ontbreekt; want maar al te duidelijk doet de bodem onder het voorschriftmatig voetgestamp van den trotschen ‘Paradeschritt’, er een zeer onheilspellenden hollen klank hooren. Is het niet de Wacht am Rhein, die eenmaal aan het Duitsche Vaderland eenheid en rust gaf, welke thans dezen storm heeft opgeroepen? Het hedendaagsche militairisme, dat binnen een tijdsverloop van nog geen twintig jaren, het dubbele eischt in manschap en in geld, verteert zelfs tijdens den vrede | |
[pagina 97]
| |
de vruchten van den arbeid, en dwingt tot rusteloos zoeken naar nieuwe bronnen van belasting, die, al naarmate zij op het uit den vreemde aangevoerde, of op eigen voortbrengsel drukken, de belangen van noord of zuid, oost of west, van graanbouwers, of wijnbouwers, van kooplieden of nijveren op 't grievendst kwetsen, totdat elkeen zucht en kreuntGa naar voetnoot1), en het socialisme als een uitkomst wordt ingehaald, getuige het bijna vierdedeel der stemmen voor de Rijksdagverkiezingen, dat uitgebracht werd op de vertegenwoordigers eener partij, die niet enkel het Keizerrijk,... maar de geheele maatschappij wil vernietigen! Waarlijk, ‘die Wacht am Rhein’, welke zoo pal staat, heeft evenmin als ‘la garde du Louvre’ het noodlot weten buiten te houden, en alles wel overwogen, zijn de Franschen, die in 1870 niet naar Berlijn zijn gegaan.... er ten slotte toch gekomen. | |
V.Een plat, zwart gebonden boek, dat de veldprediker in de hand neemt, blijkbaar met het doel er een formulier uit voor te lezen, prikkelt de opmerkzaamheid, en voert mij terug tot de plechtigheid. En al ware zulks niet het geval geweest, dan zoude zeker het kanongebulder mij aan de werkelijkheid hebben herinnerd, want beteekenisvol begeleiden die grommende tonen het gebed, waarin des Heeren Zegen wordt afgesmeekt over den Keizer, Zijn Huis, het volk met zijne Vorsten en Vrije Steden, en in 't bijzonder over de Vaandels en die hen dienen; en eindelijk overstemmen zelfs de kanonschoten het innige, hier zoo vreemd klinkende Onze Vader, waarmede het gebed wordt besloten.... Daar buigen zich de vaandels - en terwijl het geschut steeds voortdreunt - strekt de prediker de handen zegenend uit en wijdt de honderd twee-en-dertig vaandels ‘op bevel | |
[pagina 98]
| |
van Zijne Majesteit, den Keizer-Koning, en krachtens zijn ambt, in Naam des Vaders, en des Zoons, en des Heiligen Geestes, pro gloria et patria; Gott zu Ehr, dem Vaterlande zu Wehr. Den vierten Bataillonen zum unverletzlichen Eigenthum und hehren Heiligthum.’ En altijddoor blijven de vaandels ter aarde gebogen, terwijl de blaasinstrumenten der lijfgarde een oud-Nederlandschen bedezang spelen, waarvan de aanhef in het Duitsch luidt: ‘Wir treten mit Beten vor Gott den Gerechten.’ En zij blijven ter aarde gebogen, terwijl de Keizer, thans met den rug naar het altaar gekeerd, de troepen aanspreekt. De Vorst heeft de handen, welke de loshangende teugels houden, over elkander gekruist, en vormt, terwijl hij zijne rede uitspreekt, met zijn even onbewegelijk strijdros, een levend standbeeld, vol zelfbewuste kracht en fierheid. De stem is als die van een jong krijgsoverste, die zijne troepen onderricht, passend bij leeftijd en gelegenheid. In den aanvang eenigszins afgestooten, weldra vloeiend, steeds langzaam, op glashelderen en tot verren afstand doordringenden toon, spreekt de Opperbevelhebber, met volkomen zelfbeheersching en zich blijkbaar geheel rekenschap gevende van het gesprokene, zoodat het dan ook in hooge mate bevreemdend is, dat omtrent deze rede - evenals omtrent alle andere kittelige aanspraken - zóózeer verschillende lezingen kunnen bestaan, of dat men kan vermeenen, dat, medegesleept door de improvisatie, niet altijd het bedoelde woord zoude zijn gekozen. Aan een vreemdeling, geheel onvoorbereid op hetgeen hij zal hooren, en daarenboven niet aan het luisteren in de open lucht gewoon, moge hier en daar een keizerlijk woord ontsnappen, een Duitsch dagbladreporter kan Zijne Majesteit niet misverstaan, en zoo blijft als eenige verklaring van het vreemde feit deze over: dat de verslaggevers als zoodanig geen toegang hebben en zich de kleine uitgave van een goede plaats niet getroosten willen. Ik zal den lezer de toespraak, welke, voor zoover ik kan nagaan, in de ‘Kreuzzeitung’ van 18 October (avonduitgave) juist is weergegeven, hier niet in den breede mededeelen. Eerst herinnert Zijne Majesteit aan zijnen doorluchtigen vader, bij wiens graf hij dien morgen eenige oogenblikken verwijlde, | |
[pagina 99]
| |
en die eenmaal de oude, op dezelfde plek gewijde, later in Boheme en Frankrijk met roem beladen vaandels zijnen Vader toevoerde. Daarop herdenkt hij het jaar 1861, dat de legerreorganisatie bracht ‘die door zoovelen niet begrepen, door nog meerderen afgekeurd werd!’ ‘Toen - zoo gaat de Keizer voort - heerschte er even als nu, tweespalt onder 't volk. Ook thans wordt nog veel verkeerd begrepen, doch ook thans nog is het leger de eenige, vaste zuil. Daarom is die zuil te omklemmen (daran festhalten), te omklemmen in trouw aan Keizer en Rijk!’ En na den wensch dat de nieuwe ‘Half bataillons’ zich in ernstige tijden geheele bataillons mogen toonen, besluit hij, het militair saluut brengende, zijne rede met de woorden: Alles met God, voor Koning en Vaderland! Omhoog gaan nu de vaandels, aan welke voor de eerste maal de presenteerende geweren eer betuigen; met helsch geraas valt elk muziekcorps op eigen gelegenheid in; dankend buigen zich de vaandels weder, en daarna rijdt de veldmaarschalk het carré binnen, en noodigt, na een handdruk van den Keizer te hebben ontvangen, en enkele woorden tot dezen te hebben gericht, het leger uit tot een driewerf hoerah op Zijne Majesteit. Met dit hoerah, waarin het betalend tribune-publiek zwakjes instemt - betalend publiek is nimmer enthousiast - eindigt de eigenlijke plechtigheid, welke ongeveer een half uur duurde. En nu vaart er leven door al die onbewegelijke gelederen. Platsch, platsch, platsch, dalen al die hooggelaarsde beenen rythmisch op het houtplaveisel neder, en verdwijnen naar rechts, in de richting van het Keizersslot, om straks terug te keeren, nadat eerst de Keizer zich aan de spits heeft gesteld der thans voor het altaar geschaarde vanen, en deze geleid heeft naar de eereplaats voor den rechtervleugel der Universiteit, waar hij de revue zal houden. Links van de vaandels, die in eene lange rij opgesteld zijn, staan hunne toekomstige vaandrigs, rechts de commandanten der regimenten, terwijl achter den te paard gezeten Keizer, vóór de vaandels, de vorsten en de grootwaardigheidsbekleeders zich bevinden, allen te voet. De revue vangt aan. Vóóraf gaan de pijpers en trommelslagers, daarop volgen de regimentsmuziekanten, die, zoodra zij ter hoogte van den Keizer | |
[pagina 100]
| |
gekomen zijn, links wegmarcheeren en zich, al spelende, aan de overzijde van het plein, tegenover Zijne Majesteit opstellen, totdat de geheele compagnie is voorbij getrokken, om zich onmiddellijk daarachter te voegen, altijd doorspelende, totdat op een armzwaai van den kapelmeester, plotseling alle instrumenten zwijgen, en de regimentsmuziek invalt, welke de volgende, tot bij den Keizer genaderde compagnie aanvoert. Aan elke compagnie worden de oude vaandels voorafgedragen van het regiment hetwelk door haar bij deze plechtigheid vertegenwoordigd wordt. Ter weerszijden beschermen hen de vaandrigs met getrokken degen; dan volgt de kolonel, die even als alle andere officieren en soldaten den ransel draagt, en daarop trekken, in drie colonnes - elk van twee gelederen - telkens geleid en afgesloten door een officier, als in een wervelwind de soldaten voorbij. Platsch, platsch, platsch valt de ‘Paradeschritt’ in haastig tempo, onverbeterlijk gelijkmatig, op het houtplaveisel neer, en de hooggelaarsde beenen vormen rijen wijd geopende passers, die met razende snelheid elk op nieuw de zwarte baan afmeten, en platsch, platsch, platsch klinkt het voort onder het zich telkens afwisselend, dan eens sterker, dan weder zwakker wordend gepijp, getrommel en geblaas; en platsch, platsch, platsch jagen, als door een onzichtbare macht voortgedreven, telkens nieuwe groepen pijpers, vaandels, officieren, soldaten en muziekanten voorbij, totdat het geheele plein, met de paleizen, en de rijen toeschouwende officieren, zich schijnen voort te bewegen, en men de oogen een oogenblik moet sluiten om niet zelf door die razernij te worden aangegrepen. Het met de regelmatigheid van een stoommachine wederkeerend geluid maakte het sluimerend waarnemingsvermogen van den technicus wakker, en werktuigelijk trek ik het horloge uit den vestzak en begin te tellen. Driemaal tel ik gedurende een halve minuut, en driemaal vindt ik dat 55 maal - eene breuk meer, eene breuk minder - het strak vooruitgerichte Pruisische been wordt neergezet. 't Is waar dat een halve minuut een te kort tijdsverloop is voor eene nauwkeurige waarneming, en ik bied dus mijne verontschuldigingen den Pruisischen soldaat aan, dat ik hem zoo lichtvaardig beticht - zij het ook maar met eene kleine fractie - aan de ijzeren regelmaat te kort te doen. Doch hij duide het mij niet euvel, dat ik het fraaie schouwspel, de vleesch geworden mathematiek, | |
[pagina 101]
| |
niet langer dan een halve minuut uit het oog wilde verliezen. Eindelijk sluiten de zes stukken van het eerste garde-veldartillerie-regiment (welke straks de saluutschoten losten) den parademarsch, welke in hoe snel tempo, en zonder een enkele leemte ook uitgevoerd, toch ongeveer een half uur vorderde. En nu komt er een oogenblik verademing. De Keizer spreekt de vorsten aan en ontvangt dagrapporten; de hofrijtuigen draven het plein op en voeren de hooge gasten weg; ook de Keizerin rijdt voorbij, met den in rood uniform gedoschten jongen Koning van Servië, en thans zijn nog alleen de vaandels, de oude en de jeugdige, plechtig terug te voeren naar hunne verblijven. De nieuwe vaandels keeren terug tot bij het altaar en trekken van daar, wederom in de zes oorspronkelijke gelederen geschaard, gevolgd door het Lehr-bataillon, langs den Keizer naar het Tuighuis. Zij zullen vandaar den volgenden dag naar de verschillende regimenten verzonden worden. Vervolgens betreden de oude vaandels, welke intusschen achter het ruiterstandbeeld verzameld waren, wederom het plein, om, aangevoerd door den Keizer, gecommandeerd door de Keizerlijke Prinsen, en begeleid door de lijfgarde met de hooge mutsen, in triomf naar het Keizerlijk slot te worden teruggevoerd. Het is thans half twaalf, en alsof aan alle kanten plotseling dammen doorbreken, stroomt de vloed van het dagelijksch verkeer over het plein, dat drie uren lang een zoo intiem karakter droeg, dat het scheen alsof de geheele plechtigheid slechts een grootsche droom was, gedroomd in het nachtelijk uur, op de uitgestorven markt eener Italiaansche paleizenstad. | |
VI.De plechtigheid van den morgen werd door eene avondplechtigheid waardig besloten; doch aangezien hierbij het publiek (gelijk trouwens genoegzaam het civiele element) geheel geweerd werd, moet ik mij bepalen met mede te deelen, dat in het Koninklijk hoftheather een reeks van militaire tableaux-vivants den roem, door alle eeuwen heen, van het Pruisische leger verkondigde. (Men eindigde met de inneming der Duppeler schansen.) Als slottafreel trokken - zoo melden | |
[pagina 102]
| |
de nieuwsbladen - soldaten uit alle tijdperken en van alle wapenen, in lange rijen plechtstatig door de zuilengangen van een Eeretempel, die op den achtergrond in wolken was gevestigd, om, na driemaal den ommegang te hebben volbracht, plotseling allen naar het voetlicht te stormen en met een driewerf ‘hoch’ den Keizer huldebetuigend te begroeten. Doch met hoeveel talent ook in elkander gezet, bezwaarlijk kunnen deze levende beelden het Koningschap meer hebben verheerlijkt, dan het eenige dagen tevoren, op dezelfde planken opgevoerde tooneelspel van Calderon: ‘Het leven een Droom.’ Bleef de letterkundige waarde van het in Duitsch rijm vertaalde, hooggeroemde meesterstuk door deze opvoering onbeslist, een hel licht wierp het voetlicht daarentegen op het beeld, dat blijkbaar de dichter - vermoedelijk in dit opzicht niet verschillende van zijne tijdgenooten - zich vormde van het Koningschap bij Gods genade. Met de zalving daalt de Wijsheid van uit den Hoogen op den Uitverkorene neder. Welk vader, die reeds in de prille jeugd van zijn kind aan zekere trekken meent te bespeuren, dat het ‘aanvallig bekje,’ - want onwillekeurig denkt men hierbij aan de verzuchting van de Génestet - eenmaal op zal groeien tot een man, die zijn naam tot schande zal maken, zal niet met de uiterste krachtsinspanning trachten, die kiemen van het kwaad te doen verstikken door voorbeeld, dagelijkschen omgang en goede omgeving! En wat voor ieder kind waar is, zoude niet voor een koninklijken prins gelden! Naarmate de taak zwaarder wordt, zoude men in ijver moge verflauwen! Slechts in het brein van een Spaansch dichter kan de gedachte opkomen om aan een Koning - men zegge van Polen - die door sterrewichelarij vreest, dat zijn pasgeboren spruit een monster van wreedaardigheid zal worden, als eenig middel om het gemoed van dat kind te vermurwen, de gevangenis voor te schrijven. En welk eene gevangenis! Eene zoodanige, als slechts een Spanjaard zich kan uitdenken! Een vervallen toren, in een woest bergland, waar niemand op straffe des doods den voet mag zetten. Dáár, half naakt, slechts met eenige beestenvellen bedekt, beladen met ketenen als een soort dier, wordt de Koningszoon door een der vertrouwde Rijksgrooten opgevoed tot aan zijne meerderjarigheid. En dan verwondert zich nog de vader, dat de zoon, slapende | |
[pagina 103]
| |
naar het paleis gevoerd en aldus in vorstelijk gewaad gestoken, bij het ontwaken niet tevens met vorstelijke deugden prijkt! Doch het meest verwonderd mag de toeschouwer wezen, wanneer straks het ondier, weder slapende naar den kerker teruggevoerd, na een kort gesprek met zijn opvoeder, in den waan gebracht, dat zijn verblijf in het paleis slechts eene droom was, plotseling een Christelijke zelfbeheersching ten toon spreidt, gelijk slechts enkelen bevoorrechten ten deel valt, en daarna door rebellen tot Koning uitgeroepen, na den vader te hebben overwonnen, zich deemoedig voor dezen op de knieën werpt en om vergiffenis smeekt. Is zulk een leven niet de droom van het absolute Koningsschap, de ontkentenis van het verband tusschen oorzaak en gevolg, de triomf der onzedelijkheid? Hoe, het zoude voldoende zijn een Koningszoon het zwaard in de hand te geven, om hem tot een onoverwinnelijk veldheer te maken, en eene enkele vingerwijzing zoude de duivelen uitjagen en hem tot Christenheld wijden kunnen! Waarlijk, de hedendaagsche toeschouwer mag zich wel afvragen, of hij waakt of droomt, wanneer hij zulke monsterachtige stellingen hoort verkondigen in een der brandpunten onzer wereldbeschaving, voor eene blijkbaar eerbiedige schare! Tot op de hoogste rangen was geen plaatsje in het Koninklijk theater onbezet, terwijl bij de opvoering der ‘Weber’ in het ‘Deutsches Theater’ enkel het parterre opgepropt was en de balcons veelbeteekenend ledig bleven. Zijn er soms twee Berlijns, of verschilt de Germaansche geest zoozeer van den onzen, dat onze maatstaf hier niet mag worden aangelegd! Ja, tot die erkentenis moet wel de Hollander komen, die eenigen tijd onder de Oostelijke naburen verwijlt. De eeuwendurende, innige aanraking, in strijd en vrede, met onze Zuidelijke en Westelijke naburen - eveneens Indo-Germanen - ons klimaat en onze bodem, ons zelfstandig volksbestaan en de overzeesche handel, hebben geest, karakter en gewoonten zoodanig hervormd, dat de hedendaagsche Duitscher ons een even groot raadsel is geworden als Brit of Galliër. Verbijstering, ziedaar het woord dat het best den indruk weergeeft, dien de vruchtelooze onderzoekingstochten in het gemoedsleven van den Duitscher nalaten; zóó na verwant in | |
[pagina 104]
| |
taal en gestalte, blijven wij het spoor bijster dat naar zijne ziel voert. Ongetwijfeld is veel wat thans ons nog verbaast als slechts van tijdelijken aard te beschouwen. De cultus van het militairisme zal wel mogen gehouden worden voor een donkere wolk, die voorbijtrekt, al zullen wellicht, helaas, slechts nog donkerder en dreigender wolken in staat zijn, die voort te jagen.Ga naar voetnoot1) En de andere afgodendiensten?..... ‘En gij gaat dus van hier naar Berlijn?’ vroeg mij voor mijn vertrek derwaarts een in 't hooge Noorden verzeild, gemoedelijk Wurtemberger. ‘Ja,’ ging hij voort, dat is ‘de’ Stad. Wilden wij vroeger met onze vrouwen een snoepreisje maken, dan brachten wij haar naar Weenen (van Parijs kon natuurlijk na den oorlog geen sprake meer zijn, en trouwens teert die stad ook al op haar ouden roem). Maar thans is Berlijn ‘de’ Stad! Doch gij vraagt mij, welke musea de meeste aandacht verdienen? Ik weet het niet, ik heb die niet gezien, want daarin ligt niet de aantrekkelijkheid van Berlijn. Berlijn is een militaire stad - niet dat ik zoo militairgezind ben, maar wegens onzen Westerschen nabuur moeten wij wel militair zijn en blijven, daarenboven is Berlijn ‘de’ Koningsstad bij uitnemendheid. Doorkruis de stad, zie de standbeelden op de pleinen: enkel militairen; bezoek het Tuighuis met | |
[pagina 105]
| |
de vaandels en krijgstropheën, bezichtig de relikwiën der Vorsten in het Hohenzollern-msueum, te Potsdam, op Sans-Souci. Dat is de grootheid van Berlijn! Gedachtig aan dezen raad, heb ik het Hohenzollern-museum met eerbied bezocht. In zaal aan zaal van het voormalig Koninklijk verblijf zijn de herinneringen gerangschikt aan lang gestorven of onlangs verscheiden heerschers; ja, de cultus van het tegenwoordige en zelfs van het toekomende heeft er reeds zijne intrede gedaan! Met zorg en piëteit (het museum is de particuliere bezitting der Hohenzollerns) is aan ieder Vorst een vertrek zijner waardig gewijd; hij heeft slechts op te staan uit den dooden en hij zal zich als te huis gevoelen te midden der hem vertrouwde meubelen; zijne kleedingstukken en middelen ter ontspanning liggen voor de hand, en zelfs een blik op de wijzerplaat van de wèlbekende pendule zal hem niet waarschuwen dat de tijd voleindigd is. De wijzers toch wijzen het juiste uur aan; en dat tikken der klokken in de overigens doodsche stilte der vertrekken, geeft aan die verblijven iets huiselijks en innigs, dat den bezoeker het gevoel geeft van eene onbescheidenheid te begaan; en fluisterend en blootshoofds, alsof hij zich zijne indringerigheid schaamt, haast hij zich voort, terwijl hij op het tentoongestelde slechts een vluchtigen blik durft werpen. Van eene zoo onafgebroken, eindelooze reeks van vorstelijke herinneringen gaat een gevoel van rust en zekerheid uit, dat den bewoner van een land, dat Fransche en andere beeldstormen gekend heeft, weldadig aandoet, en hij zoude op het punt staan de onderdanen van zulk een Heerschersgeslacht te benijden, indien niet nu en dan, hier zooals elders, weder het gevoel der menschelijke waardigheid wakker geprikkeld werd en in opstand kwam. Niemand zal de schouders ophalen over de tot in 't kleine zich uitende vereering der vorstelijke nazaten voor den Grooten Frederik; de zuinigheid, welke die monarch er toe leidde de gescheurde degenscheede (welke het hier tentoongesteld wassen afbeeldsel van Z.M. siert) met hoogstdeszelfs hand met lak te kalefateren, herinnert slechts aan zijn zoo verstandig antwoord aan den gevolmachtigde bij het Oostenrijksche hof, die zich beklaagde dat zijne karige bezoldiging hem door de andere gezanten deed minachten, en zoodoende ook een nadeeligen weerslag op | |
[pagina 106]
| |
's Konings belangen uitoefende: Het bewustzijn dat alleen Uw Meester met één handwenk twintig duizend welgewapende manschappen over de grenzen kan zenden, moet u krachtiger steunen, dan alle goud ter wereld! Maar hoe, wanneer onze eerbied gevraagd wordt voor den afgestroopten huid van den eersten poney, welken de tegenwoordige Keizer bereed, welk dier - blijkens het opschrift - zich in 1880 heeft verwaardigd aan een beroerte te sterven; of wanneer ons teekeningen vertoond worden van den thans elfjarigen Prins Eitel-Fritz? Spoeden wij ons dan liever naar de Eerezalen van het Pruisische leger, naar het Tuighuis, waar elk zegeteeken spreekt van een mannelijke daad! Doch neen - ons Nederlanders past het niet dien drempel te betreden. Wat toch te antwoorden, als soms een voorkomend Invalide ons mocht vragen, waar wij de herinneringen aan onze heldendaden te zee en te land bewaren? Tien tegen een dat gij het antwoord schuldig zoudt moeten blijven, of hoogstens u flauwtjes zoudt herinneren dat gij althans van de afbeeldsels van sommige der helden - over stoven en opgestapelde matten stoelen heen - een kijkje hebt genomen, onder de hoede van een welgedanen koster: ons slag van Invalieden! Doch overigens zoudt gij er vermoedelijk het zwijgen toe doen, en zelfs als gij het wist, zoudt gij dan wel een antwoord durven geven? Want wat zoude de bewaarder van die Pruisische zegeteekenen denken moeten van een volk, dat de zijne gedeeltelijk uitstalt op een binnenplein, waar een potsierlijk wassebeeldenspel de geheele middenruimte inneemt en alle aandacht tot zich trekt, terwijl de rest opgeborgen is, of liever verborgen is in een... balzaal! Die sprekende getuigen van moed en doodsverachting, aan elken lap en spaander waarvan bloedig zweet kleeft, zien enkel zich door licht beschenen, als zulks ter eere van gedécolleteerde dames en saletjonkers ontstoken wordt! Hebben dan niet onze zegeteekenen evenzeer recht op eene Eerezaal, zoo al niet even groot, dan toch niet minder roemruchtig dan het Pruisische Tuighuis! Ik weet wel dat aan de afbeeldsels onzer helden, onzer dichters en onzer staatslieden een hunner waardig verblijf is aangewezen, en dat de wit marmeren bustes, in lange rijen geschaard tegen de rood marmeren wanden van den hoog | |
[pagina 107]
| |
boven het stadsgewoel verheven tempel, getuigen dat niet ieder hen vergeet, maar... hoe hoog de berg ook is, waarop die Eerezaal gebouwd is, Regensburg ligt toch te ver van Nederland, dan dat wij daarheen den blik kunnen richten! En waarom zouden wij in de verte moeten staren? Verrijst dan niet te midden van het plein, dat Volksvertegenwoordigers en Ministers plat treden, het eenig overblijfsel van den grijzen voortijd van ons geslacht, eene ruimte waardig de herinneringen van ons heldentijdperk te huisvesten? Is niet de Hooge Zaal, waarin eens onze Graven, later onze Vorsten: de Staten, zetelden, al verlaagde haar een verbasterd geslacht tot tempel der winzucht, al beroofde een onwetende hand haar van haren luister, èn door omgeving èn door herinnering boven alle waardig en als het ware voorbestemd tot Eerezaal van ons Volk? Naar die Zale past het ons volk op te gaan, als straks onze meerderjarig geworden Koninginne te huldigen is. Dat daar, omgeven door de getuigenissen van Haar en van ons voorgeslacht, met den eed van getrouwheid aan Haar Huis, ook de eed van getrouwheid aan onze Voorvaderen worde afgelegd, de kracht worde herwonnen noodig om dat heerlijk verleden door een waardig heden en een even schoone toekomst te doen volgen! En zoude in gemoede voorgewend kunnen worden dat geldelijk onvermogen belet dit denkbeeld te verwezenlijken? In een land waar zelfs aan stations, die enkel bestemd zijn om doorgehold te worden, schatten verkwist worden, en allerwege wachtkamers worden gebouwd om gekroonde vreemdelingen slechts één enkel oogenblik te ontvangen, daar zoude men buiten staat zijn, eigen Voorvaderen waardig te doen verblijven? Of moeten wij wachten totdat een van die mannen of vrouwen, die met den ouderdom begaan, tonnen gouds aan besjeshuizen vermaken, eene som beschikbaar stelle om die stokoude, maar wegens hare onsterfelijkheid zooveel te meer beklagenswaardige Nederlandsche Bes - neen: Maagd - te huisvesten? Dat zij verre!...... Naar Berlijn dan! Niet om, gelijk eenmaal de Franschen zich dit droomden, met trompetgeschal en het hoofd fier opgeheven, als overwinnaars de Brandenburger poort binnen te trekken, doch om er, deemoedig gebogen, te leeren hoe een Volk zijn helden eeren moet! R.P.J. Tutein Nolthenius. |
|