| |
| |
| |
Beginselen of formules.
Bij de algemeene beschouwingen over de Staatsbegrooting kwam een oude bekende om den hoek kijken. Welke is de beteekenis der vertegenwoordiging? Waar ligt de bron der regeermacht?
Het behoeft niet te bevreemden dat telkens op nieuw deze elementaire vragen van constitutioneel recht aan de orde komen. Het constitutioneel leven ontwikkelt zich in de praktijk. En de gewoonten en conventies die de formules der wet bezieling geven staan onder de heerschappij van beginselen die veel verder reiken dan eenige staatsrechterlijke theorie gaan kan. Dezelfde grondgedachte die in bepaalde banen leidt van maatschappelijke hervorming, zal ten slotte ook aanwijzen wie tot regeeren geroepen zijn.
Indien men meent dat de bron der regeermacht de wil der burgers is, dan zal men er noodwendig toe komen om in het bevel der meerderheid de sanctie te zien der wet en in de gelijkheid der individuen den maatstaf te zoeken van het recht.
Evenzeer zullen zij die alle gezag ontleenen aan God richtsnoer voor het staatsbeleid zoeken in Zijn geopenbaarde geboden.
En eindelijk moet hij, die in eenheid van karakter en doel den zakelijken grond vindt der staatsgemeente, met de wisselende eischen des tijds rekening houden om de beste organen te scheppen tot vinding en uitvoering van het gemeenebest.
Beginselen zijn de machtigste dingen. Zij zijn de kracht der karakters, ook als zij nog niet doorschijnen in het bewustzijn. Zij ordenen de voorstelling en beheerschen de handelingen; onzichtbaar deinen zij voort van hoofd tot hoofd, en
| |
| |
worden machtig en bepalen 's werelds loop. Zij komen als hun tijd daar is en, eens geboren, sterven zij niet voor al hare consequentiën zijn uitgeleefd, zijn bestreden en overwonnen.
Het vuur tot laaie vlam op het eind der vorige eeuw uitgeslagen is gedoofd. Denk niet dat het is gebluscht. Het smeult voort. De gedachte leeft. Zelfs hier in dit parlement van formules en opportunisme schijnt de gloed nu en dan door. Wees verzekerd, het zal op nieuw flikkeren, als de sociaaldemocratie, parlementaire partij geworden, hare krachten gaat meten met de weldra volwassen hervormingspartij en met de kerk.
Welke de houding der kerk zal zijn durf ik niet te gissen. Hare groote krachten zijn even onmiskenbaar als haar weifeling en tweestrijd.
Tusschen de beide andere partijen echter zal het niet zijn een strijd tusschen conservatisme en vooruitgang. Iedere partij heeft hare achterhoede en hare voorhoede. Maar eene uitsluitend conservatieve partij heeft in onzen tijd geenerlei toekomst. Nous marchons à grands pas. Het zal eene worsteling zijn tusschen hervorming en hervorming, democratie en democratie. Beide partijen beöogen diep ingrijpende hervormingen, maar zij loopen ver uit een; uit andere beginselen naar ander doel. Beiden wenschen volksregeering. Voor de eene echter is het volk eene massa gelijkwaardige individuen; voor de andere is het volk eene eenheid van zeden, belangen en idealen. Voor de eene wil de meerderheid der bevolking van zelf het publiek belang; voor de andere is het publiek belang motief voor iedere wilsuiting der regeering. Der eene is vertegenwoordigen uitvoeren van mandaat; der andere zelfstandig onderzoek en uitoefening van openbaar gezag. De eene wenscht rust na strijd: ik eet u of gij eet mij; de andere vrede door wederzijdsch offer: gij geeft mij dus ik ook u. De eene wil gelijke toestanden voor weinig verscheidene menschen; de andere ziet het hoogste leven in de grootste verscheidenheid en streeft naar machtsverdeeling overeenkomstig physiek, intellectueel en moreel vermogen. Voor de een is de gemeenschap de som der burgers; voor de ander is zij een deel van iedere persoonlijkheid. De eerste kent ééne orde: de orde der productie; ééne rechtsformule: verdeeling naar arbeidsduur; één macht: de staat. De ander zoekt den maatstaf van rechtvaardigheid in eigen verdienste, den grond van gezag in innerlijke eenheid, den regel
| |
| |
van vrijheid in de hoogste ontwikkeling der persoonlijkheid. De sociaal-democratie is klassenstrijd; de sociaal-liberale hervorming is samenwerking en solidariteit.
Het getuigt ongetwijfeld van gevoel voor de groote tegenstellingen die zich in onze maatschappij gaan vormen dat de heer Vermeulen het ware criterium voor de groepeering der partijen bij de jongste verkiezing meende te vinden in het verschil van inzicht in het wezen en de taak der volksvertegenwoordiging. Ook de heer de Savornin Lohman trachtte de kamer te brengen tot een principieel debat over de vraag of men mag toelaten dat meer en meer de kiezers een bepaald mandaat aan hunne afgevaardigden opdringen. Maar de kamer ging er ternauwernood op in. De heer Gerritsen, die blijkbaar het begrip vertegenwoordiging in geheel anderen zin opvat dan de heeren van de rechterzijde, bepaalde zich tot een protest en tot wel is waar lastige maar au fond zwakke argumenten ad hominem. De heer de Beaufort betwistte het recht der kiezers om een bepaalden invloed uit te oefenen op den omvang van de taak der regeering met een bedenkelijk beroep op de macht der kroon. En eindelijk wees zijnerzijds de minister van Buitenlandsche Zaken de beginselvraag van de hand met eene formeele exceptie. Art. 110 en art. 117 der Grondwet wijzen de staatsmachten aan door wie vraagstukken worden aan de orde gesteld!
Bedrieg ik mij indien ik beweer dat in de geschiedenis der liberale partij, zoo hier te lande als elders, andere, meer principieele, meer houtsnijdende argumenten voor de zelfstandigheid der volksvertegenwoordiging te vinden waren geweest?
Doch voor principieel debat was de tijd niet gunstig. Het is inderdaad een onloochenbaar feit dat de kamer gekozen is onder bijzondere omstandigheden. En feiten worden niet de wereld uitgeholpen door de overweging, dat zij in strijd zijn met ‘het wezen van den constitutioneelen regeeringsvorm.’ De kiezers hebben, door de kroon zelve tot een oordeel over een zeer begrensd vraagstuk geroepen, den afgevaardigden een beperkten last gegeven. Te recht of te onrecht, het is geschied. En de last is niet alleen gegeven, maar meerendeels ook aanvaard. De beperking drong zich als overmacht op, ook aan hen die zich van uitdrukkelijke instemming met een imperatief mandaat wisten te onthouden. Iedereen wist dat alle partij- | |
| |
verband verbroken was; men liet zich zoo niet met goedkeuring dan toch zonder protest candidaturen welgevallen van hen, wier inzichten men slechts deelde op een enkel punt van staatsbeleid. Aan alle zijden waren eminente leden die zelven voor dezen gang van zaken hadden geijverd. Kon men zich thans beroepen op beginselen, met schik, die men meerendeels, door de gebeurtenissen overstelpt, had verzaakt of uit het oog verloren? Kon men tegenover elkander met ernstige gezichten blijven getuigen: ‘van zoodanige verbintenis, openbare of bijzondere, tegenover de kiezers’ is ons niets bekend?
Doch indien dit alles moeielijk kan worden ontkend, dan rijst de vraag tevens: welk nut kon het hebben thans, in deze kamer en met deze regeering een debat te openen over de ontbinding en over de omstandigheden die er toe hebben geleid?
De uitoefening van het ontbindingsrecht behoort ongetwijfeld tot de gewichtigste constitutioneele feiten; maar indien ook het kritiekste niet aan de kritiek mag ontsnappen, anderzijds zijn niet alle tijden en alle plaatsen gepast. De sterkste veroordeeling der ontbinding ligt misschien in het feit dat nog geen eenstemmigheid bestaat over de vraag waarover de kiezers geroepen waren te beslissen. Doch was van deze kamer, voortgekomen uit deze verwarring, te verwachten dat zij licht zou brengen?
Welk nut kon het hebben deze dagen van 8 en 9 Maart nog eenmaal voor den geest te roepen, waar geen eindoordeel kon worden geveld en men toch moest eindigen de zaak over te laten aan den geschiedschrijver? Volkomen juist is door den minister van Buitenlandsche Zaken gezegd: on ne gouverne pas avec des regrets. Men behoeft het zich niet te verhelen: de tijd is lang voorbij dat naar de tweede kamer wordt opgezien als naar een leidende macht. Mag men vergeten dat, hoezeer men zelf verheven is boven gevoeligheid voor de volksgunst, het gezag van onze instellingen van het hoogste belang is? Ware het voor het herstel van dat gezag niet beter geweest zich te bepalen tot zaken en voor alles te vermijden wat persoonlijke rancune kan voeden, teneinde zich sterk te maken voor het gewichtig overleg dat thans de natie alleen belang inboezemt? Het schijnt mij toe dat meer dan de vraag of deze kamer bevoegd is andere politieke vraagstukken op te lossen, deze andere van gewicht is: zal deze kamer in staat zijn deze eene wet, waartoe zij bij uitnemendheid geroepen wordt, zoo voor te
| |
| |
bereiden dat zij de bron worde van nieuwe zedelijke kracht. Zou het dan niet een eisch geweest zijn van politiek beleid dat men het verledene had laten rusten?
Ook kan ik niet inzien welke goede vruchten het debat over de overgelegde bescheiden betreffende de ontbinding dragen kon. Is een inconstitutioneele dwang uitgeoefend op de kroon? Maar wie kon beweren dat de Regentes zich gebonden had of voor argumenten vreemd aan 's lands belang was bezweken? Indien de vorige Minister van Binnenlandsche Zaken echter daartoe een poging heeft aangewend, het ware zijnerzijds eene grove constitutioneele fout geweest. Maar evenmin als het noodig was de Regentes te vrijwaren waar niemand Haar verdacht, evenmin was het wijs nog eenmaal een feit als inconstitutioneel te brandmerken, dat niemand, gesteld het ware bewezen, verdedigen zoude. Het eenig belang bij dit debat betrokken betrof den persoon van den heer Tak van Poortvliet; en juist deze overweging had, meen ik, in de gegeven omstandigheden van een door hem zelven niet uitgelokte bespreking moeten terughouden. De kroon kon niet worden versterkt, het vermogen der kamer wel worden verzwakt.
Ook de belangrijke vraag door den heer de Savornin Lohman opgeworpen, of eene interpretatie der grondwet met voeg aan het oordeel der kiezers kan worden onderworpen, kon weinig effect sorteeren. Het schijnt mij onmiskenbaar dat zulk beroep op de kiezers een gevaarlijk bedrijf moet worden geacht. Niet omdat niet ieder burger aan de grondwet gebonden is, maar omdat niet ieder burger verantwoordelijk is of kan zijn voor hare interpretatie. Omdat de kiezers zich meerendeels laten leiden door wenschen en beginselen, niet door motieven van uitlegkunde. Doch hoe konden alweder van deze kamer, voortgekomen als zij is uit zeer bijzondere omstandigheden, en naar hare eigene opvatting bestemd tot een kort bestaan, vruchtbare overweging en onpartijdig oordeel worden verwacht?
Voor groote beginselquaesties, met uitzondering van deze ééne, die aan haar eigen leven een eind moet maken, is dunkt mij in deze kamer tijd noch voeg.
Inderdaad, indien de heer Pijnappel, à la recherche van beginselen die groote partijen samenbinden voor vele campagnes en duurzame homogeniteit, in deze kamer rondkijkt, heeft hij èn zijn oogenblik èn zijn plaats verkeerd gekozen.
| |
| |
Het is waar, ook buiten die kamer schijnt men tegenwoordig met formules levendiger zaken te doen dan met beginselen. Zij worden meer aangeboden en zijn meer gevraagd. Wij zijn schuchter geworden voor beginselen die zeer hoog zijn en buiten het bereik liggen van velen. Wij zijn bang voor de onvruchtbaarheid van groote gedachten omdat wij de onvruchtbaarheid kennen van groote woorden. Wij leven snel en willen vruchten, desnoods uit den tuin van onzen buurman. Wij zoeken overal, hier en ginds, in Engeland, Frankrijk, Duitschland, Italië of er ook ergens iets is dat rijp er uitziet. Wij snuffelen naar maatregelen die een regeling beloven van de leemten die een nieuwe wereld in onze rechtsverhoudingen heeft gebracht. Alle partijen grijpen om het hardst naar populaire leuzen: regeling van het arbeidscontract, arbeidsraden, arbeidersverzekering, arbeidsduur. Ieder echter heeft daarbij zijne eigene reservatio mentalis en eerst bij het concrete voorstel blijkt het verschil van geest, dat gelijkheid van woorden had bedekt. Wij maken zoodoende programma's en programma'tjes, om heden te vangen die morgen weder kunnen worden losgelaten. Het gevolg is natuurlijk dat ook onze ministers hunne homogeniteit moeten zoeken in formules, wiskunstige vraagstukken, wier oplossing ook het ministerie oplost, dat ze heeft uitgevonden.
En toch, indien de heer Pijnappel zijn oog wilde richten op de groote maatschappij, dan zou hij misschien gewaar worden dat althans ééne machtige partij zich volkomen bewust is van groote beginselen en dat, juist uit kracht van de idee die haar bezielt, de sociaal-democratie langzamerhand aan de revolutionaire kwajongensjaren ontgroeit en in alle klassen dier maatschappij doordringend een macht wordt van steeds toenemende beteekenis.
Doch ook zou hij wellicht onder hen die de sociaal-democratische beschouwingen verwerpen, talrijke groepen vinden van gelijkgezinden in alle deelen der beschaafde wereld verspreid, wier streven naar sociale hervorming meer en meer trekken verraadt van innerlijke eenheid en hij zou misschien in vele schijnbaar oppervlakkige bewegingen de werking ontdekken van een beginsel.
De heer Pijnappel richt zijn blik naar het verleden en ontwaart dat de beginselen van vroeger geenszins een band vormen voor de vele meeningsverscheidenheid van heden. Doch
| |
| |
hij vergeet dat een toenemend verschil kan zijn een eindproces van verval, evenzeer echter een begin van ontwikkeling en belofte van toekomstig rijk georganiseerd leven.
Voor mij zelven twijfel ik er geen oogenblik aan, dat een groote partij in wording is, saamgehouden door machtige beginselen, die de hervorming van ons rechtssysteem en de organisatie onzer maatschappij zullen beheerschen en wier volgelingen campagne na campagne zullen maken, en iedere overwinning zullen rekenen als een schrede naar een groot en weldra klaar begrepen doel. En evenzeer ben ik er van overtuigd dat alleen door deze idee, hooger en meer omvattend als zij zijn moet, de sociaal-democratie zal worden teruggedrongen. Ideeën kampen met ideeën; verscherping van strafbepalingen kunnen rust geven en orde, misschien ten koste van het kostbaar goed der vrijheid, maar zij kunnen de hoofden niet afsluiten voor de macht der logica, noch voor de aantrekkelijkheid van groote gedachten.
Zoover is het echter nog niet. Er zal nog veel gehaspeld worden voor het zoover is. Veel oude hoofden zullen moeten te ruste gaan en in veel jonge hoofden zullen onbekookte denkbeelden moeten komen en verdwijnen. Velen die thans samengaan zullen moeten scheiden. Hechte groepen ontbonden in links en rechts. Radikalen, die thans aan de uiterste spits schijnen der ontwikkeling, zullen zich gedrongen zien in de achterhoede van het socialisme, terugschrikkend voor de consequentie van de gronddenkbeelden die zij aanvaardden; gedrongen tot de rol niet om voorttestuwen maar om tegen te houden den stroom die hen meesleept. En anderen, nu hunne geestverwanten, rechts gaande, zullen inderdaad komen in de voorhoede van de jonge partij der sociale hervorming.
Zal deze hervormingspartij de geregenereerde liberale partij kunnen zijn? Ik zoude het wenschen. Niet omdat de naam veel zou vermogen maar omdat de liberale partij in haar schitterend verleden tradities medebrengt van mannelijkheid, zelfvertrouwen en individueele verantwoordelijkheid die de jongere hervormers voor veel overijling en veel eenzijdigheid zouden behoeden. Eene achterhoede met deze traditiën bezield zou men inderdaad, in navolging van den minister van Binnenlandsche Zaken, kunnen kenschetsen door de regulariseerende functie van den slinger, indien de voorhoede niet af moest wijzen de rol
| |
| |
van het gewicht, door den minister zich zelven toegekend, doch welke onvermijdelijk doet denken aan afloopen en stilstaan.
Maar de tegenwoordige liberale partij zou dan toch aanmerkelijk moeten veranderen. De heer van Houten heeft nog altijd de overtuiging, meen ik, dat hij met zijn telkens van kleur verschietend individualisme op sociaal gebied geheel in de voorhoede staat. De heer van Houten verheugt zich in zijne homogeniteit met vooruitstrevende elementen. Het is de illusie van een spoorwegreiziger die, aan een station stilhoudend, een vertrekkende trein langzaam voorbij ziet rollen. Hij ziet zich voortdurend op de hoogte van voorbij rijdende wagens en meent vooruit te streven. Maar inderdaad gaat de een vóór, de ander na hem voorbij.
Ook de heer Mees is zich bewust dat hij de partij vertegenwoordigt van den vooruitgang. ‘Een liberalisme dat vooruit streeft, maar met inachtneming van de realiteit, zulk een liberalisme is toch eigenlijk steeds gebleken de natuurlijke gang der politieke ontwikkeling te zijn. Het is het tempo waartoe de geschiedenis, na overijlingen en reactiën, toch ten slotte telkens terugkeert.’ Het is de oude illusie dat er slechts ééne door de logica bepaalde richting is waarin ieder die zich voort beweegt stuurt. Verschil van tempo, niet anders. Hoe langer hoe meer blijkt deze voorstelling met de feiten in strijd. Minder van belang is het of gij hard gaat of langzaam dan waarheen gij gaat. Er zijn thans velen die vooruitgaan, langzaam en snel, maar waarheen gij niet verlangt te komen. Maar waarheen gaat gij wel? - Is het ook niet een illusie van den heer Pijnappel als hij meent kracht te kunnen putten uit een vasthouden aan het bestaande recht? Is het niet meer dan eene illusie: eene naiveteit als de minister van Buitenlandsche Zaken, zoekende naar een rechtsgrond voor eene belangrijke hervorming, dien tracht te vinden in het Burgerlijk Wetboek?
Waarlijk, indien de liberale partij nog een kracht wil wezen in het hervormingswerk dat ons wacht, dan moet zij verder leeren zien; dan moet zij niet in het verleden zoeken naar een richtsnoer voor de toekomst, maar in de maatschappij navorschen nieuwe grenzen van het publiek belang, een breeder grondslag voor een nieuwe rechtsorde. Dan moet zij leeren begrijpen dat het geweten der natie is ontwikkeld en de oude beginselen van initiatief en concurrentie voortaan alleen kunnen
| |
| |
gedijen op den bodem eener gemeenschap, die aan allen een minimum verzekert van levensruimte en een vrije baan voor alle verdiensten. Dan moet zij gaan bevroeden dat de taak van den staat is regeeren en ordenen, en dat dezelfde politiek die vroeger voorschreef alle beletselen op te ruimen thans moet eischen de nieuwe levenskringen der maatschappij te brengen onder de heerschappij des rechts.
Doch men mag van deze kamer niet meer eischen dan zij geven kan. Noch beslissen enkele uitingen van kamerleden over de toekomst eener partij. De ministers willen geen ministerie zijn ad hoc, noch zien de leden die het ministerie steunen in de kamer een kamer ad hoc. Niettemin is het een formule-ministerie en een kamer van formules.
Wel is waar zijn het zeer reëele menschen, die deze formules doen bewegen. Er zijn oogenblikken dat men het bijna vergeet. Het geheele streven van den minister van Binnenlandsche Zaken is er op gericht, naar hij zegt, de radicale partij overbodig te maken, door ‘op de agenda der liberale partij geregeld en geleidelijk alles te brengen wat de behoeften des lands eischen.’ Zoude hij echter, om zijne denkbeelden in praktijk te brengen, wel slechter methode hebben kunnen volgen dan plaats te nemen in een ministerie dat onverbiddelijk zijn steun moet zoeken bij de meest conservatieve elementen der kamer?
De minister van Buitenlandsche Zaken noemt zijn ministerie een kind van zijn tijd. Wie zal het betwisten? Doch uit ander huwelijk ware een ander kind gesproten. Aan meer dan gewone bekwaamheden ontbreekt het den kabinetsformeerder niet. Waarom dacht ook hij alleen aan deze conservatieve alliantie?
Zou het niet zijn dat ondanks alle staatsrechterlijke theorie, ondanks art. 110 en 117 der grondwet, kamer en ministerie zijn gebonden door de onverbiddelijke logica der gebeurtenissen? Men was vrij wellicht om de verantwoordelijkheid voor het bestuur al of niet te aanvaarden. Maar de formule van het ministerie was après tout eene afgeleide formule.
De grootste dienst die dit ministerie en deze kamer aan het land kunnen bewijzen is deze, dat zij een wet helpen voorbereiden waarvan in waarheid kracht kan uitgaan. Ik behoor niet tot hen die meenen dat alle burgers, als gelijke en gelijk- | |
| |
waardige individuen, ook gelijken invloed moeten hebben op het staatsbestuur. Maar ik vraag mij of thans en bij deze kieswet deze gradatie van invloed nog mogelijk zal zijn. Evenmin behoor ik tot hen die van de uitbreiding van het kiesrecht geen gevaren duchten. Maar het komt mij voor dat de gevaren grooter zijn indien men angstvallig wikkend en wegend den natuurlijken weg verspert aan de bruisende en gistende krachten der maatschappij. Zal de nieuwe kieswet haar doel bereiken, dan moet zij niet bij hare geboorte reeds de kiemen mede ter wereld brengen van verval. Dan moet zij niet alleen formeel juist, maar bovenal bevredigend zijn door haren inhoud en hare strekking. Welke formule gij zult kiezen is van weinig belang, welk leven gij gaat stichten is overwegend.
De heer Vermeulen had volkomen recht toen hij den ministers herinnerde, dat eene kieswet, zal zij werkelijk eene nationale kracht zijn, behoort te berusten op een compromis. Doch geen compromis zal het beoogde doel bereiken, indien de compromittenten zelven niet geleid worden door het besef dat zij niet alleen rekening hebben te houden met de kiezers, maar met de belangen van onze gansche volksgemeenschap. Zij, niet minder dan hunne opvolgers door meerdere kiezers gekozen, zijn vertegenwoordigers van het geheele volk en indien zij compromitteeren doen zij het in zijn naam en voor zijn best. Doch dan is de herinnering niet overbodig dat het bovenal geldt bijeen te brengen, niet opnieuw te scheiden wat inderdaad bijeen behoort. Veiliger en grooter is het de deur wijd te openen dan angstvallig te staan met de knop in de hand.
Wat Bright reeds in 1860 ten aanzien van het kiesrecht der werklieden schreef, schijnt mij nog een betrachtenswaarde wensch, de uitspraak niet van eenige theorie, maar van het gezond menschenverstand: ‘I wish to unite all, to have no separate interests; to blend all in a common sense of common rights, and thus to give peace and strength where now discord and weakness too much prevail.’
P.W.A. Cort van der Linden. |
|