De Gids. Jaargang 58
(1894)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 550]
| |
Letterkundige kroniek.Frederik van Eeden. Studies. Tweede reeks. Amsterdam, W. Versluys. 1894.
| |
[pagina 551]
| |
Voor de kennis van die evolutie is de Inleiding, waarmede het Tweemaandelijksch Tijdschrift voor Letteren, Kunst, Wetenschap en Politiek, onder hoofdredactie van L. van Deyssel en Albert Verwey, geopend werd, een uiterst merkwaardig document. En indien geen instantané den blik vereeuwigd heeft, waarmede de hoofdredacteuren van het nieuwe tijdschrift elkaar moeten hebben aangezien, toen zij dit stuk naar de drukkerij zonden, zou men kunnen vragen waarvoor instantané's dan eigenlijk wel dienen. Dergelijke blikken behooren aan de geschiedenis. Men meent het slotkoor van de Negende te hooren: Seid umschlungen Millionen! Diesen Kuss der ganzen Welt! Luister maar: ‘Dit Tijdschrift wil zijn eene verdediging van het goed recht van álle gezindten. Wat mooi is in Kunst of belangrijk in Idee zal er gelijkelijk zijn plaats krijgen; en de Kunst zullen wij er niet naar een school-leer, en de Idee niet naar haar overeenstemming met een andere idee beoordeelen. Het zal niet het orgaan zijn van één dichter of één prozaschrijver, maar van alle prozaschrijvers en alle dichters - hopen we - die iets moois of belangrijks hebben toe te doen tot de kunst van onzen tijd.’ Men late zich door dat ‘van onzen tijd’ niet van de wijs brengen. Wie meenen mocht dat het nieuwe tijdschrift een orgaan wil zijn voor de litteraire kunst van heden en voor die van de toekomst, heeft het mis. Veel wijder opent het zijn armen. Seid umschlungen, - ook gij behoudsmannen, die niet gelooven wilt dat sommige dingen hun tijd gehad hebben. ‘Wie de liefde tot het voorbijgaande uit wil spreken’, schrijven de hoofdredacteuren, ‘zullen wij een plaats in dit tijdschrift niet weigeren; maar van Toekomstmensch en Behouds-man wenschen wij dat het enkel liefde zal zijn die hen drijft.’ Het is te begrijpen, dat, eenmaal op een keerpunt gekomen als dat, waarop deze Inleiding als merkpaal geplant staat, sommigen van de generatie van 1884 zich niet hebben kunnen weerhouden van achterom te zien, hetzij dan om zich te vermeiden in herinneringen aan dien heerlijken tijd toen zij wat minder bedaard en wat minder veelzijdig waren, hetzij om met een wijsgeerigen blik den afgeloopen weg nog eens te overzien en uit hunne waarnemingen en ondervindingen lessen, kuusttheorien te putten waarmede anderen hun voordeel kunnen doen. | |
[pagina 552]
| |
De bezadigdste, ernstigste, geleerdste van de twee voormalige Nieuwe-Gidsmannen, de heer Frederik van Eeden, heeft zich dit laatste blijkbaar ten doel gesteld, waar hij zijne oude opstellen - waaronder alleen de beide hoofdstukken ‘Nieuwe Engelsche proza’ betiteld een eigenlijk letterkundig onderwerp behandelen - vooraf laat gaan door een nieuwe studie ‘Over Kritiek’. Intusschen wil hij niet dat men in die studie ‘persoonlijke toepassingen’ ga zoeken. ‘Alleen ideënstrijd is een edele en waardige strijd,’ schrijft hij; ‘persoonlijke toepassing brengt er meestal laagheid en onzuiverheid in.’ Dat hangt af van den persoon die de toepassing maakt, zou ik denken. Wie het als deze schrijver op ‘de algemeene ontreddering en achterlijkheid onzer wijsgeerige en kritische beschaving’ gemunt heeft, maakt zijn betoog niet onzuiver door, ernstig en waardig, op de zeer recente voorbeelden van die ontreddering te wijzen. Men kan ook al te voorzichtig, al te schroomvallig zijn. En het komt mij voor dat de schrijver de kracht van zijn betoog niet verhoogd heeft door zich zoo van elke ‘toepassing’ te onthouden, terwijl het toch voor een ieder duidelijk moet wezen dat zijne gedachten over dat onderwerp gevoed zijn door hetgeen hij in de laatste jaren in zijn letterkundige omgeving heeft waargenomen en ondervonden. Men vergete hierbij echter niet, dat de heer Dr. Frederik van Eeden is een wetenschappelijk man. Als zoodanig heeft hij den geest leeren waardeeren, die degelijken wetenschappelijken arbeid onderscheidt. Belangeloosheid, een sterk idealisme, een strikt eerbiedigen van de waarheid, tegenover wie allen gelijk staan, een waardige versta dhouding met zijne medearbeiders die met hem werken voor één groot doel, niet voor kleine, persoonlijke belangen, waarneming van de verschillende verschijnselen van een observatiepunt dat boven de sfeer der emoties ligt, - dat alles wordt volgens hem door den echt wetenschappelijken arbeider betracht, en de litteraire kunst zal, naar hij meent, niet de hoogte bereiken, welke de wetenschap bereikt heeft, tenzij ook zij in een sfeer van harmonie, orde en stabiliteit verkeere en gesteund worde door een kritiek, ‘die het belangrijkste wetenschappelijke en wijsgeerige attribunt, de gelijkmoedige observatie, zich onafscheidelijk eigen heeft gemaakt.’ Dat het daarvan nog zeer ver af is, lijdt voor den schrijver dezer Studies geen twijfel. Zeker, bij de beoordeeling van de | |
[pagina 553]
| |
literatuur der laatste jaren wil ook hij er aan herinnerd hebben, dat hier iets jongs aan het groeien was. De jonkheid heeft ‘de ruwe onbeheerschte kracht, de onvaste attentie, den te kortzichtigen blik, de wankele overtuiging.’ Maar het rijpere leven volgt, en dat leert angzaam den krachtvoorraad economisch aanwenden, den blik vaster richten, het kleine, wisselende en bijzondere verwaarloozen om het groote, stabiele, algemeene en onpersoonlijke op te zoeken. Voor haat en trots, twee negatieve eigenschappen, voor met lust en opzet te plegen heftigheid is bij zulk een kunstenaars opvatting geen plaats Haat toch belet elk rechtvaardig oordeel, trots verraadt kleinheid van ziel, en wie schoonheid ernstig lief heeft is in zijn oordeel over het kunstwerk niet stekelig of fel. Hem die meenen mocht dat een verheven, kalme, harmonieuze stemming noodzakelijk tot een koude, ongevoelige, saaie, doode kunstuiting leidt, dien antwoordt de heer van Eeden dat de wijze mensch de levensenergie, den hartstocht heeft te besturen, te leiden, te beheerschen, maar allerminst te vernietigen. In den kunstenaar eischt hij het schoon en het harmonieus karakter, vereenigd met kunstvaardigheid. Niet echter met die virtuositeit, die den ouden philosofen de dichters deed geringschatten, omdat men in hen slechts nabootsers, comedianten zag, die door kortstondige indrukken zich lieten meeslepen en in uiterlijkheid, oppervlakkigheid, ijdelheid hun heil zochten; maar met de kunstvaardigheid die, beschermd door een innige overtuiging, den kunstenaar niet verhindert om met zijn geheele ziel en zijn geheele verstand alleen te zeggen wat hij meent. ‘Het dichterschap’ - aldus schrijft hij - ‘is niet een nuttig handwerk, een tot vermaak der heusche menschen uitgevonden harlekijnskunst, een negotie in fraai, zoogenoemd artistiek uitgedrukte emotietjes, stemminkjes en meeninkjes.... Maar het is: een zoo goed mogelijk mensch zijn. De rest is bijkomstig.’ Dergelijke beredeneerde, verstandige, ernstige dingen, soms in eenigszins paradoxalen vorm, vindt ge in dit artikel ‘Over kritiek’ bij menigte. Te veel, zou ik haast zeggen. De schrijver had zooveel op het hart, de ideeën over kunst en kunstenaars verdrongen zich in zoo grooten getale in zijn brein, dat hij zich den tijd niet schijnt gegund te hebben om ze te rangschikken of uit te werken. Al wat hier, eenigszins à bâtons rompus, gezegd wordt over de | |
[pagina 554]
| |
ethische strekking van het kunstwerk, over inspiratie, over virtuositeit, over de bewering dat de kunstenaar boven en buiten de universeele zedewetten staat, zou stof leveren voor tien, twintig wijsgeerig-letterkundige essays. Wanneer de heer Van Eeden zijn opstel herleest, moet het hem gaan als Multatuli, wiens hoofdindruk bij het nalezen van hetgeen hij schreef placht te zijn: ‘over die zaak zou veel te zeggen wezen.’
Grooter contrast dan tusschen den schrijver van Studies en dien van Verzamelde opstellen is haast niet denkbaar. Zoo bezadigd, zoo beredeneerd, zoo onpersoonlijk als Van Eeden is in zijne beschouwingen, zoo hartstochtelijk, zoo uitgelaten, zoo persoonlijk is Van Deyssel. Hij is uitbundig in alles: in zijn haat, in zijn spot, in zijn bewondering. Wanneer het waar is wat Van Eeden, niet het eerst, beweert, dat gemoedsrust onmisbaar is tot helder zien, en dat haat en afkeer tegen menschen en dingen te voelen ons de macht beneemt er rechtvaardig over te oordeelen, dan heeft men van den heer Van Deyssel noch heldere inzichten, noch rechtvaardige oordeelvellingen te verwachten. ‘Wanneer het waar is’ - maar de heer Van Deyssel zal u zeggen dat het niet waar is. ‘Een groot gedeelte der wereldliteratuur bestaat uit heftige betuigingen van ontevredenheid en wrevel, van Christus tot Luther, van Mozes tot Swift, van Rousseau tot Vallès, en iedereen weet, dat van de grootste poëmen door een sentiment van haat of van spot zijn ingegeven,’ zoo schrijft hij in 1888. En vier jaar vroeger had hij reeds de theorie gegeven van hetgeen hij later met groote virtuositeit in praktijk zou brengen. In 1884 toch schreef hij, niet in De Nieuwe Gids, die eerst in het najaar van 1885 werd opgericht, maar waarschijnlijk in het weekblad De Amsterdammer, een opstel ‘Nieuw Holland’, dat mij in dezen bundel voor het eerst onder de oogen kwam.Ga naar voetnoot1) Daarin zegt hij het volgende: ‘Over manier van polemizeeren, over de wijze, waarop men literatuurstrijd zal voeren denk ik zoo: er zijn drie graden of | |
[pagina 555]
| |
trappen: te insinueeren, iemants charakter als mensch er bij te pas brengen, banaal te schelden, is de laagste graad of trap; dan volgt: het voorzichtig, bedaard, beredeneerd, gemotiveerd te kennen geven zijner meening, dit laatste is zeer aan te bevelen om terstond overtuiging te vestigen; maar de hoogste trap is weer het schelden, met geestig nieuw, levend gebeelde scheldwoorden, het schelden zóó, dat de scheldbladzijde tot de zwiepende geeseling der satyre, of tot een massief stuk verontwaardiging-, toornproza wordt. Men moet zóó schelden, dat de daarmeê volgeschreven bladzijde zelf het “uitmuntend werk” is, dat ons tot streng-zijn bevoegd maakt.’ De theorie is duidelijk, en erkend moet worden dat de heer Van Deyssel bij menige gelegenheid de hoogste virtuositeit in het schelden, door hem als de hoogste graad van polemiek beschouwd, zeer nabij is gekomen Maar welk genot men, op het oogenblik dat ze in De Nieuwe Gids verschenen, ook van deze van dollen plaaglust en brutale heftigheid overkokende polemiekjes gesmaakt moge hebben, thans, na eenige jaren ze overlezende, moet het menigeen treffen dat de kleur al zoo jammerlijk verschoten is en er ik weet niet welke muffe, oudbakken geur uit opstijgt, die doet denken dat deze soort van kritiek toch bezwaarlijk als de hoogste graad van literatuurstrijd beschouwd kan worden. Heel anders is het met die opstellen, waarvan uitbundige bewondering en vereering den grondtoon vormen. In de stukken ‘Over Literatuur’, in enkele van die over een boek van Zola, in de artikelen over De Goncourt, over Eline Vere, is een élan, een stuwkracht, een overtuiging - of de voortreffelijke nabootsing hiervan - die ook nu nog pakken. Het zijn voornamelijk die gedeelten, waarin de schrijver zijn gloeiende liefde voor mooie taal uitjubelt, of zijn hart ophaalt aan fijnheden van stijl en van woordvorming. De bladzijde uit ‘Over Literatuur’: ‘Ik houd van het proza, dat als een man op mij toekomt....’ is reeds op weg om klassiek te worden. In ‘De Goncourt’ lezen wij: ‘Ik voel allerlei aandriften in mijn hoofd om fraaije, gladde, gebogene, bewerkte stijlen te schrijven, gekomponeerde gebouwde stijlen, als kamers en huizen van stijl met dubbele deuren. Het is mij of mijn hoofd gemaakt is van spiegelende glasvlakjes, glansend van taalgeluk. En in eens hoor ik het vol van vogelengeluid. Dat zijn vele liefdetjes voor vele eenzame woorden, die òpkwinkeleeren. Elk woord krijgt zijn kleur, | |
[pagina 556]
| |
zijn tastbaarheid...... En al die kleine woordminnarijen, dat zien van de taal als een kristallen stad met rinkinkend gelijmde paleizen, stijgt en verwarmt, en wordt de koorts der onbesmetartistische drift voor de taal, die vergeluiding van het geestesleven, voor het woord, in den achtergalm van wiens klank ik als een veronzichtbaarde, tot hoorbaarheid geworden wenk voel van zijn beteekenis.’ En in het opstel over Eline Vere: ‘Ik heb het driemaal gelezen, telkens trachtend kunstig te lezen, zoo intens mogelijk beluisterend en hoorend en innemend en proevend en bekijkend en ziend en mij geheel door-trekkend van dat teeder gebeelde en zijig gesponnen ver-talen van sierlijke en zwierige ziening..... Ik wil 'et begieten met een gulden sprenkeling van geest-driftige heuschheid, ik wil er de goudenregens van een hoflijken lof over planten en het beschijnen met de zacht-gouden door rood-damast opgevangen stilwarme kamer-zon eener innige genegenheid.’ Met zulk een kunstigen zwier weet de heer Van Deyssel telkens in zijne beoordeelingen den toon en de stemming van het werk dat hij bespreekt te naderen. Het nadeel van zulk een assimilatie vermogen laat zich het best voelen, waar de schrijver over een werk als La Terre van Zola zijne bewondering uittrompet: de beelden, de gebaren, de geluiden door hem gebezigd om zich op den diapason van Zola te stellen loopen de spuigaten uit. C'est le cas de le dire. En dan op welk een gemis aan smaak - is de decentie, waar hij zoo op smaalt, vaak wel iets anders dan een vorm van litterairen smaak, die geen kunstenaar, hoog of laag, het recht heeft te versmaden? - op welk een gemis aan smaak laat de heer Van Deyssel zich telkens betrappen, wanneer hij niet enkel in zijn uitgelaten scheldpolemiekjes, maar in ernstige opstellen uitdrukkingen gebruikt als iemand iets ‘lappen’ (p. 220), ‘de mier hebben’ aan iemand (p. 212) en dergelijke, die noch beeld rijk, noch schilderachtig, maar botweg triviaal zijn. Een taalvirtuoos die Van Deyssel, zooals de literatuur van vroeger en later tijd er maar weinigen heeft, met al de groote qualiteiten en al de groote gebreken van wie in de voornaamste plaats virtuoos is (men leze er Van Eeden's ‘Over kritiek’ op na); schitterend vaak in zijn hartstocht voor taal en literatuur, maar straks met hartstocht en al op hol slaande.... En dan gebeuren er ongelukken. |
|