| |
| |
| |
Sonnetten.
I. Octoberzee.
Breed blinkt de Zee, vaalgroen en zilverkil,
In 't bleeke licht der lucht, tot grijs verstijfd,
En over 't leeggeveegde zeestrand drijft
Een witte rei van meeuwen, schreiend schril.
Op 't ondoorzichtig hemelgrauw beschrijft
Het rosbruin want van 't schip, dat trotsen wil
De Octoberzee, zijn lijnen bijna stil.
't Is of de storm op éen wenk wachten blijft.
De wilde golven tuimlen, schuimbekroesd,
Uitjuichend luid op 't slanggeschubde strand,
Of nu de Zee haar rijk herovren moest.
En ze overstemmen 't windgeklaag in ' want
En 't weegeschrei der meeuwen, vreugdewoest,
Wijl weêr de Zee ligt in Mysterie-hand.
| |
| |
| |
II. Herleven.
Septemberzon, getemperd door 't gordijn
Van hooge windbewogen popels, lekt
Mijn kamer binnen, waar zij leven wekt
In perzikrood en rozenkarmozijn.
Met wemeldans van bladerschaduw plekt
Zij wand en meublen, strooit in gouden wijn
Haar gouden vonken, die als de oogen zijn
Van 't verre luchtblauw, waar mijn ziel naar trekt.
Mijn lichaam ligt in donzig-lauwe rust,
Indrinkend stil, tot denken nog te zwak,
Het zachte zonlicht, dat mij de oogen kust.
't Is of mijn ziel haar nevelban verbrak
En zong een lied van nieuwen levenslust,
Hoog met dien vogel op dien popeltak.
| |
| |
| |
III. Doodsengel.
O donkere Engel der verschrikking, Dood!
Zwaar lag uw zwarte schaduw op mijn zijn,
Verraderlijk verdervend tot venijn
Den gouden feestdronk, dien mij 't Leven bood.
Mijn voeten voelde ik zinken in een mijn,
Als ingezogen diep in d' aardeschoot.
Als sneeuw tot water, uit mijn hand vervloot
De steun dien 'k vastklampte in mijn zielepijn.
Ik riep tot God en God, in medelij,
Riep ván zijn kind u, donkere Engel Dood,
En gaf als nieuw geschenk het Leven mij;
En 't boomengroen en 't rozen-wit-en-rood
En 't zeeëzilver, dat ik, levensblij,
Verheerlijke àl, waarin Hij schoonheid goot.
| |
| |
| |
IV. Tehuiskeer.
Als een die, vreemdling in zijn vaderstad,
Na jarenlange reizen wederkeert,
Aarzelend zoekt, de taal van 't land verleerd,
Naar 't ouderhuis het oudbegane pad;
En vreest vervreemd wie met hem heeft verkeerd,
Of hij geen vriend meer en geen broeder had;
Doch wedervindt zijn heele weeldeschat,
In 't hart der zijnen heerlijk ongedeerd;-
Zoo doolde ik vreezend door mijn leven rond,
Zoekend naar 't Huis van Vrede, in 't Liefdeland,
Waar geen mijn weg wist of mijn taal verstond.
Tot gij me, o Liefste! leidde bij de hand
Naar 't huis waar 'k licht en wijn en rozen vond
En vlammengloed van grooten zielebrand.
| |
| |
| |
V. Bloemenbanden.
Toen kwam zij tot mij met haar bloemenbanden,
Die, sterk en zacht, mij weêr aan 't Leven bonden.
En 'k toornde: - ‘O Liefde! ik ken uw looze vonden.
Vrij blijft mijn ziel, al ketent gij mijn handen.
Ik haat u, Liefde, om 't slaan van zóoveel wonden!
Ik vloek u, Liefde, om zóoveel hellebranden!’
Doch Liefde sprak: - ‘Mijn weg leidt naar Gods landen
'k Ben niet wie gij meent, maar door God gezonden.’
Maar twijflend, ik: - ‘Hoe zal, o Rijke aan logen!
'k Met U langs de aarde een weg ten hemel vinden?’
Toen zag ik zacht haar kleed van licht bewogen
Door vleuglen, trillend op de hemelwinden,
En hemelheimwee droomend in haar oogen.
- Toen boog ik 't hoofd en liet mij willig binden.
| |
| |
| |
VI. Schroom.
O als een honigbij in rozenhagen,
Uit snelverwelkte kelken blijheid zuigen!
O als een zonnedronken vogel juichen
In 't hooggewelfde blauw der zomerdagen!
Wil nu mijn stem, uitzingend luid, getuigen
Van Gods genâ, mijn loven klinkt als klagen.
Dit arm zwak hart kan niet zijn weelde dragen,
Tengere stengel, dien zijn bloem doet buigen.
Lief, klem mij vast in enge omhelzing! 't Heden,
Gedrenkt van licht, van boomen koel belommerd,
Ligt als een mooi groen land bestrooid met bloemen.
Maar 'k heb zóo lang, vér zwervend, angst geleden,
Dat ik nóg omzie, om mijn vreugd bekommerd,
Die licht éen stormvlaag kon ten doode doemen.
| |
| |
| |
VII. Straatgeroep.
En eenzaam galmt, door de verlaten straat,
Waar glimt de tramlijn tusschen 't grauw der keien,
En 't vaal eentonig rood der huizenrijen
In 't stervend licht der bleeke herfstzon baadt,
't Gerekt geroep, dat, droef als jammerschreien,
Een verre venter rhytmisch hooren laat,
Op zangrig vreemde zelfgevonden maat,
Als die met weeklacht zich in leed vermeien.
En door de wanden, die zoo veilig-wijs,
Mijn reine droomen van de wereld scheiden,
Doordringt die kreet mijn boekenparadijs.
O wáárom, bij dat roepen, te alle tijden,
Doorsiddert mij een huivring koud als ijs,
Als dreigde mij een onheil, niet te mijden?
| |
| |
| |
VIII. Kraaien.
Uit bleeken nevel rijzen grijze boomen,
In 't schemerbosch, waar wandlaars schimmen lijken,
En klamme blaadren vallen en verrijken
Het bruin tapijt, gespreid voor najaarsdroomen.
O die mysterie-angst, die niet wil wijken,
Dien 'k, áldoordringend, over mij voel komen,
Nu 't mistig licht al afscheid heeft genomen
Van 't weemoedswoud, vol geur van bladerlijken!
Zwaar vleugelkleppend in de lage luchten,
Rijst, uit geruisch van kruinen, die verschrikken,
Een zwarte kraaienzwerm met dreigend krijschen.
O Lief! nu laat me in uw bescherming vluchten!
Laat me in de warmte van uw armen snikken
Om 't kille doodgaan, dat mij op kan eischen!
| |
| |
| |
IX. Berken.
IJl rijzen blanke berken, als bouquetten
Van trillend zilver, op een lucht die blauwt,
Uit blonden grond, vol groepjes eikenhout,
Die tegen 't blauw roodbruine vlekjes zetten.
En over 't klaar kanaal, dat drijvend houdt
Der berken beeldjes in onzichtbre netten,
Deint, zonder de oogen 't vèrzien te beletten,
Een bevend-teedre nevel avondgoud.
En even rilt de herfstwind door de boomen
En, als een lentesneeuw van bloesem rein,
Vlindert het zilver op de waterzoomen.
En 't heel tafreeltje is zoo van stemming fijn
En wazig-helder als mijn najaarsdroomen,
Vol bladerval in avondzonneschijn.
| |
| |
| |
X. Popel.
O slanke Popel met uw lichtbewogen,
Al sidderend en zingend vlinderloover,
Vol windmuziek en zonnelichtgetoover,
Een droom voor de ooren en een spel voor de oogen!
Aan flarden rijte uw kleed de bladerroover
Die Herfst heet, zwart en kaal, maar ongebogen,
Rijst recht, een pijl van de aarde, uw stam ten hoogen.
Vrij zwijge uw stem, uw streven blijft u over.
O slanke Popel, beeld van dichterleven!
Wil ook mijn ziel niet koen den hemel naadren
En koeltje en storm in zangen wedergeven?
'k Voel d' adem Gods trouw beven in mijn blaadren,
En trotsch zal nog mijn stam ten hemel streven,
Als, dor, mijn loover rust op 't graf der vaadren.
|
|