| |
| |
| |
Philosophie en Geschiedenis.
De H. Thomas van Aquino als wijsgeer. Openingsrede van p. J.V. de Groot, ord-praed. S. Theol. Magister. 1 October 1894.
De Geschiedenis als sociale wetenschap. Rede van Dr. P.J. Blok. 6 October 1894.
Ik weet niet wat de man van actie over onze dagen zegt, maar voor den toeschouwer is 't een heerlijke tijd; hij kan zijn gedachten overal heen uit wandelen sturen. Zoo'n gevoel moeten de menschen gehad hebben, toen, op het land, de kasteelen uit hun mantel van borstweringen en grachten als landhuizen voor den dag kwamen, - een verademing en een verruiming. Ja, er zijn wat 'n geestelijke burchtmuren gevallen; de wetenschap, de academie, de school, de kerk, de staatkunde, zelfs het liberalisme - want ook het liberalisme heeft iets burchtachtigs gehad - zijn uit hun stijve steenen jas gekropen, en het zijn villa's geworden. Deftige ouderwetsche villa's met reminiscenties van het vroegere kasteel, klassieke villa's met pilaren, luchtig gebouwde villa's, weidsche, soliede villa's, villa's voor parvenus, villa's voor bescheidenen, villa's ook voor armen en voor de armen van geest. Het is een lust met zijn gedachten schotvrij daar tusschendoor te gaan, en dat veelvuldige leven en die veelvuldige pretensies om te leven rustig waar te nemen.
Waar is de tijd gebleven, toen geleerdheid en heiligheid en staatsmansbeleid ons van achter hun muren met grimmigheid aankeken!
In een treffende passage der redevoering waarmede hij het hoogleeraarsambt in de geschiedenis des vaderlands aanvaardde, beschrijft professor Blok zijn ‘gevoel van beklemming’ als hij
| |
| |
denkt aan de professoren die hij weleer het groot-auditorium der academie heeft zien binnentreden, en in een lange rij door het enge gangpad naar hun zitplaatsen heeft zien gaan. En voor ‘zijn geestesoog’ dagen ze op: ‘de bewegelijke figuur van onzen beroemden Cobet, de deftige, als in eene Romeinsche toga gehulde gestalte van den scherpzinnigen Pluygers, het fijnbesneden gelaat van den veelzijdigen Dozy, het geestdriftvolle oog van den beminnelijken de Vries’....
Zeker, grimmigheid is wel het laatste woord waar we op komen, wanneer we ons die mannen voorstellen; het gezelschap van den hupschen de Vries alleen sluit de gedachte van alle onhoofschheid, laat staan van stuurschheid, uit. En toch, ze hadden iets ‘beklemmends’. Ik zal niet zeggen dat ze burchtbewoners waren, maar voor hun geestesoog verrees de wetenschap toch als een kasteel met een ophaalbrug te midden van het platte land, en de brug was heel dikwijls opgehaald. Zelfs de Romeinsche Pluygers met zijn gezicht van een Engelschen humorist der 18e eeuw, wanneer hij zijn ironisch oordeel over alle dingen en zijn eigen persoon uitsprak, had met dat al het bewustzijn dat hij krachtens zijn ambt ‘de wetenschap’ representeerde.
Wat of de genoemde mannen dan in hun for intérieur over de rede van professor Blok zouden gedacht hebben, het is volmaakt onnoodig voor ons het hier onder woorden te brengen. Daarentegen vrees ik geen enkel oogenblik mij aan een onbescheidenheid schuldig te maken, als ik zeg dat verwondering een zeer zachte uitdrukking zou wezen voor hun gevoel, zoo zij getuigen waren geweest van het optreden van p. de Groot (van de orde der Predikheeren, magister der Heilige Theologie) als hoogleeraar in de wijsbegeerte van den Heiligen Thomas van Aquino. De stichting van de eerste Universiteit in ons land is zoo nauw verbonden aan de geschiedenis van onzen opstand en de uitbreiding der reformatie, dat de H. Thomas van Aquino op een academisch programma van een Nederlandsche hoogeschool den indruk maakt van een spellebreker. Mij dunkt, ik zie de ophaalbrug omhooggaan met een geknars van ketenen. ‘Is dan het werk van honderden jaren vruchteloos geweest? Moeten wij terug naar de middeneeuwen?’
Met uw verlof, hooggeleerde Heeren, zou ik willen zeggen - | |
| |
neen, ik zeg het: Naar de middeneeuwen terug? Dat behoeft nog niet. Daar is een heele boel ‘middeneeuwen’ onder ons.
Hoor naar de discussies en de distincties op de markt van het leven, het zweren bij de autoriteit van een man en van een boek, zelfs van hen die zich het verst gevorderd rekenen. Het zijn andere leuzen en sneller voorbijrollende leuzen, maar dezelfde manieren als in de middeneeuwen die zoo majestueus langzaam heen schijnen te gaan, wanneer men ongeduldig ze uit dezen afstand van tijd beschouwt. En de universiteit! Hm, hm! Er steekt zoo oneindig veel scholastiek, en van de echte scholastiek van Thomas van Aquino, in ons Protestantsch dogmatisme. Zijn wij dat reeds ontworsteld? Heeft de invloed van Spinoza, die zelf voor een groot deel afhankelijk is van de scholastieken, ons daarvan kunnen bevrijden? En om nu eens niet van de leer alleen te spreken, lijkt de toon, de sceptische zoowel als de affirmeerende toon, aan onze hoogescholen niet nog sprekend op de stemming aan de universiteit van de 13e eeuw? Want daar is, in de middeneeuwen, een sterksprekend scepticisme; ook dat soort is nog bewaard.
Wij zijn een heel eind vooruitgekomen, en het is aan een samenwerking van verschillende machten te danken; maar toch de middeneeuwen zijn wij nog niet uit.
Daarom is het goed dat wij ze, zonder verborgenheid, op den academischen leerstoel zien in een man van overtuiging, en van geloof aan een bepaalden kring van denkbeelden. Ja, bewondering verdient de moed waarmede deze predikheer ons zegt: ik breng u niet vage beloften van een overzicht der middeneeuwsche wijsbegeerte om uw historischen zin, of wat gij zoo noemt, te streelen; maar ik kom u aan met mijn Thomas van Aquino. Dat is het huis waarin ik geleefd heb, dat ik mij eigen heb gemaakt. Dat is mijn vaderland, dat is de wereld van mijn gedachte en van mijn gevoel. Ik zie, uit de vensters van mijn woning, andere zaken mijn blik voorbijgaan dan waarop, in dien verleden tijd, het oog van mijn doctor angelicus viel; maar ik vertrouw en ik weet dat de bezieling van zijn geest machtig genoeg is om mij al dat andere te doen opnemen in de grootsche orde der gedachten van mijn meester.
Een moed en een enthousiasme met schroom gepaard.
Uit de omgeving der eensgezinden voor wie zijn hart zich
| |
| |
vrij kon uitspreken, treedt de leeraar op te midden van een gehoor dat niet eens vijandig, dat onverschillig is. Zal hij het schokken door heftige bestrijding van nieuwerwetsche denkbeelden? Hij houdt zich in. Uit onmacht? Neen. Hij is een redenaar en een zeer gevoelig man; meent ge soms dat de lust niet wel bij hem is opgekomen om van zijn gaven gebruik te maken, en te spreken met schrille overgangen van somber en teeder? Maar hij is tevreden geweest met getuigenis te geven. Op het voetspoor van zijn meester, den angelicus. Ook een zeer gevoelig man, en met al zijn kennis en zijn scherpzinnigheid, met zijn verbazing wekkende talenten en zijn louteren moed, - een nederig man. Een man van orde. Geen treffende persoonlijkheid die ons dadelijk kan meêsleepen, maar een die vasthoudt wie zich aan hem overgeeft. Evenals hij zelf zich overgegeven heeft en vastgehouden is.
‘Thomas, wat loon verlangt gij?’ klonk de stem van het kruis waarvoor de doctor neergeknield lag. ‘Niets, o Heer, dan u,’ was het antwoord, opgezonden in het gebed.
De hoogleeraar in de wijsbegeerte van Thomas van Aquino heeft zijn rede alleen gesproken om te getuigen. Er is adel in die houding; maar er ligt ook verdriet in die terughouding. Want waarlijk, het kost niet veel moeite om onder de woorden der stemmige oratie de stemming van den spreker te raden. Overal door heen hoort men dit: Ik weet dat gijlieden mij wantrouwt, dat gij op mij neerziet als op een slaaf in de banden der kerk; maar ik heb de waarheid lief, met een verzekerde liefde; ik zoek haar op de breede heirbaan die naar God voert, terwijl gij eigenwillig op zijpaden verdwaalt; ik heb de waarheid lief, gelooft mij, en ik ben oprecht in mijn liefde; maar gijlieden kunt me alleen antwoorden met een killen vloek als aan iemand wien de kerk omvat, en dien de kerk inwiegt in een rust, gelijk aan de rust van het graf.
Nu, professor, die rust, zoo gij uw taak wilt doorzetten, is zeker niet voor u weggelegd.
Heb ik daar straks gezegd dat wij in u de middeneeuwen op den leeraarstoel zagen, - dat was natuurlijk maar een figuur, een overdrijving, en - ik mag 't wel van mezelf bekennen, - een onzin. Wij teren nog in veel opzichten op de restes van de Middeneeuwen, wij hebben ze nog niet achter ons, - daarvan neem ik geen woord terug; maar leven doet
| |
| |
de dertiende eeuw, de eeuw van den heiligen Thomas, niet anders voor ons dan als een symbool. Zoo gebruikt men het huisraad van het voorgeslacht, men herrinnert zich de woorden van de afgestorvenen, en in zijn blijdschap dat men zelf het voorrecht nog heeft van te bestaan, meet men zijn eigen leven nog wel eens aan het voorbijgegane; maar het verleden, dat verleden is, als maatstaf te nemen, dat kunnen wij niet, dat mogen wij niet. De dooden hebben hun dooden begraven.
Welke is de overeenkomst tusschen onze eeuw en de dertiende?
O geloof me, professor, wij ongeloovige kinderen der wereld, wij zoeken ook, niet in somberheid, maar in blijdschap; met een verzekering dat wij van de dingen zullen leeren, met het vertrouwen dat ons hier en daar een licht zal opgaan, juist zooveel licht als wij kunnen verdragen; en wij luisteren naar het verleden, en zoo wij een duidelijke stem hooren die tot ons hart spreekt, nemen wij haar aan.
Daar is in de dertiende eeuw een wending naar zelfonderzoek; de kennis van de natuur blijft stokken, het is alsof de natuurwetenschap, - die nog heel weinig gezegd had, - was uitgepraat en aan de logica het verder opbouwen van de kennis zou overlaten; de gedachte richtte zich dan naar de studie van den mensch, in zijn verhouding, vooreerst tot God, en daarna, tot andere menschen.
Het komt mij voor dat in onzen tijd een zelfde omkeer zich begint - zich eerst begint - te vertoonen; de natuurwetenschappen behouden niet langer alleen het rijk, en meer en meer bereidt zich een nieuwe wetenschap, een op zichzelf staand stelsel van kennis, voor, waarvan het onderwerp is: de mensch, als menschelijk, wilt ge, als geestelijk wezen.
In geheel verschillende afmetingen, onder geheel verschillende voorwaarden voltrekt zich die verandering, toen en nu.
Ik herinner alleen even aan wat in de dertiende eeuw gebeurde.
Van de twee machten die de wereld onder zich verdeeld hadden gehouden, de kerk en het keizerrijk, won het de kerk. Zij won, gesteund door een strooming die haar zelfstandig uit de diepten en schuilhoeken, uit de hoogten en de open plaatsen, van het maatschappelijk leven tegemoet kwam. Die richting kreeg haar gestalte in de beide groote orden der eeuw, de Franciscaners en de Dominicaners.
| |
| |
Welk een goddelijke tijd! Een tijd vol geloofsdronkenschap en vol visioenen. Het is alsof de straten en wegen met gezichtsverschijningen vervuld zijn. Herinnert ge u dien hof dien broeder Salimbene binnenging, toen hij door Pisa liep om in zijn bedelzak de bijdragen der burgers op te zamelen: den schaduwrijken groenen hof met zijn schoone luipaarden en dieren van over de zee, en de mooie meisjes, en knapen die er op cithers en vedels speelden en idone dansen uitvoerden?
‘Geen rumoer was er en niemand sprak er, maar allen luisterden zwijgend. En het gezang dat zij zongen was wonderschoon, zoozeer dat het hart in blijdschap boven alle beschrijving versmolt. Zij zeiden ons niets, en wij zeiden hun niets. En wij vertoefden daar lang, en nauwlijks konden wij daarvan scheiden. Ik weet niet vanwaar die heerlijkheid verschenen is; omdat wij nooit vroeger iets dergelijks gezien hadden, en het later nooit weder terug konden zien. Nec postea videre potuimus.’ Visioenen.
De kinderen van de rijken en machtigen sloten zich bij de bedelbroeders aan om het geestelijk leven met zijn avonturen, met zijn offers, met zijne verrukkingen deelachtig te worden. Het leven heiligde zich. De profetiën spraken en de beloofde tijden schenen te naderen. Men moet, bij sommige uitgelatenheden der vrome dwaasheid van die tijden, aan de zelfvenheffing van de mannen der Renaissance denken; en dat was die beweging der 13e eeuw: een geestelijke wedergeboorte van de wereld die zich stortte op den rijkdom der geestelijke genietingen waarvan zij nu eerst het volle besef kreeg.
Thomas, de doctor angelicus, treedt dan op als ordenaar van die geestelijke wereld. Met onverwrikte hand en blik weegt en meet hij, en uit de wenschen die hij heeft meegevoeld, uit de verzuchtingen die hij mede heeft geslaakt, uit de gedachten die hij in al haar verste vertakkingen heeft medegedacht, bouwt hij statig zijn Summa, de reuzenkathedraal der middeneeuwsche ideeënwereld.
En de stem van den gekruisigde sprak tot den bouwmeester:
‘Thomas, gij hebt wèl over mij geschreven!’ ‘Thoma bene scripsisti de me!’
Maar onze tijd heeft een nieuwen architect noodig. Hij kan het, met allen eerbied voor Thomas, den doctor, neen
| |
| |
juist uit eerbied voor hem, niet met hem doen. De heinel welft zich anders boven onze hoofden, de beweging en op aarde zijn andere geworden. En dat is geen quaestie van microscoop of telescoop alleen, - dat wij iets verder en iets nauwkeuriger kunnen zien; maar veel wat voorheen door een machtspreuk van het verstand beslist werd, is thans een voorwerp van untleding geworden, en, waar het eigenlijk op aankomt, wat men vroeger in de hoogte der hoogste hemelen hoopte te vinden, dat zoekt men thans eerst in de diepten van het hart. De stand en de waarde van de dingen heeft zich gewijzigd.
Neen, op rust heeft diegeen waarlijk niet te hopen die de werkelijkheid van het tegenwoordige leven erkent, en die haar wil zien in de orde van Thomas' wijsheid.
Voor ons zelf echter beschouwen wij de oprichting van den nieuwen leerstoel als een teeken der wending van den tijd, als een belangrijke bijdrage tot zijn zelfkennis.
Wat brengt ons de rede van professor Blok?
Het is een benijdenswaardige post om een erkend woordvoerder te zijn van de historie, die de centrale plaats inneemt in de wetenschap der menschheid; en dat gevoel voor zijn centrale positie is bij den nieuwen hoogleeraar in de vaderlandsche geschiedenis te Leiden zeer sterk. Bij hem is geen sprake van wetenschap als een steile burcht gebouwd; zooals hij de geschiedenis zich laat gedragen is ze ontvankelijk, ze zegt tegen alle uitingen van den menschelijken geest, tegen philosophie en kunst en recht en godsdienst: Komt hier, schaart u onder de vleugelen der historie, dat ze u een plaats aanwijze in het geheel!
Rechtvaardigt de rede dat hooge woord?
Of is er een zeer groote afstand merkbaar tusschen de aanspraken op ruimere kennis en het vermogen om inderdaad de kennis te verruimen?
Ik geloof het laatste; maar het ligt volstrekt niet in mijn bedoeling de woorden die de hoogleeraar bij de aanvaarding van zijn ambt sprak, te gaan critiseeren. Integendeel, ik heb eerbied voor die groote pretensies ten behoeve van het vak; ik wou dat ze hoog genoeg gingen om den leeraar der geschie- | |
| |
denis den eenvoud te leeren die iemand bezielen moet om nieuw te kunnen wezen.
Durf nieuw te zijn voor dezen nieuwen tijd die gaat aanbreken. Wilt gij de geschiedenis uit haar schoolsche banden losmaken en haar tot een middelpunt verheffen der hoogste kennis! O zoek dan eerst het centrum der historie!
Wat is geschiedenis? Een ware voorstelling van het menschenleven, niet waar? Vergeet daarom den mensch niet. Al die namen, maatschappij en staat en kerk, zijn metaphysische begrippen, het zijn geen dingen die in hun eigen recht bestaan, ze hinderen den mensch te zien. Zoek eerst den mensch, een bepaald individu, in een bepaalden kring; leer, door vergelijking, de menschen van een tijdperk kennen, tracht, uitgaande van de enkele menschen, het volk te doorgronden. De historie van den enkele, zijn leven in zijn gezin, in zijn omgeving, is de basis der geschiedenis.
Daar is een aanvulling noodig, ik begrijp het: een objectieve beschrijving van de verbreiding van instellingen en denkbeelden... maar den levenden samenhang van kunst en godsdienst en wijsheid zult ge nergens anders vinden dan in het leven van den mensch.
Geef ons een ware geschiedenis van het vaderland. Stel u niet tevreden met een vak van wetenschap op te bouwen als een villa'tje naast andere villa's. Wij hebben, in den grond van ons hart, geen lust aan louter beschouwen. Maak uw woning tot het middelpunt van een stad. Wij wenschen niet laner doelloos te wandelen, wij willen geleid zijn. Een hoogleeraar der vaderlandsche geschiedenis moet een leider wezen der harten en geesten.
Byvanck. |
|