De Gids. Jaargang 58
(1894)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 518]
| |
De schuttersmaaltijd
| |
[pagina 519]
| |
hebben gesteld, moet mijn antwoord luiden: niemand eer en beter dan zijn trouwe vriend en kunstbroeder Mr. Jeronimo de Vries - in 't najaar van 1830 leerden zij elkander kennenGa naar voetnoot1 - die als de rechterhand van Cornelis Apostool, den direkteur van het koninklijk Museum te Amsterdam, in den zomer van 1815 voor een groot deel de herstelling, de overbrenging en de plaatsing der schilderijen uit het Stadhuis op den Dam naar het Trippenhuis op den Kloveniersburgwal mede moet hebben geleid. Apostool toch was toen reeds lijdend aan jicht en podagra, getuige de bescheiden in het archief van het Rijksmuseum, waarin hij - Juni 1815 - verlof vraagt om naar Aken te gaan, terwijl op zijne aanbeveling Jeronimo de Vries als ‘kundig in het vak der schoone kunsten’ als ‘intermediair direkteur van 's Lands Museum te Amsterdam’ zou optreden.Ga naar voetnoot2 Jeronimo de Vries heeft als ooggetuige den Schuttersmaaltijd vóór en ná de verminking gekend. In 1812 toch bestond de schilderij nog in hare oorspronkelijke afmeting. In genoemd jaar bracht de welbekende Parijsche kunstkenner Duchesne Aîné een bezoek aan het museum te Amsterdam en werden door hem als de breedte en de hoogte aangeteekend ongeveer 20 bij 15 voet, dat is 5,60 bij 4 meter (het doek in zijnen tegenwoordigen staat is 5,38 bij 2,27!); vóór de maand Augustus 1815 moet, tengevolge van den verwaarloosden, allertreurigsten toestand, waarin vooral het bovenstuk van het doek zich bevond, de afsnijding hebben plaats gevonden. In 't begin dier maand toch is de schilderij afgesneden overgebracht naar den Kloveniersburgwal en zijn de 2 ijzeren draaiarmen of kranen vervaardigd, waaraan de Schuttersmaaltijd aan den zuidelijken wand der groote zaal in het Trippenhuis moest worden bevestigd. Chris Meuli, die destijds aan het koninklijk museum werkzaam was en voor 't verdoeken van 13 schilderijen ƒ 117-10 ontvingGa naar voetnoot3 vond bij de genoemde afsnijding | |
[pagina 520]
| |
zijn werkzaam aandeel. De herinnering hieraan bleef gelukkig bewaard bij den oom van onzen J. Ph. van der Kellen, den heer J.P. Menger te Asten in Noord-Brabant - weleer essayeur aan 's Rijks Munt te Utrecht - die mij schreef ‘hoe hij zich nog zeer goed herinnert, dat Chris Meuli, bode aan de akademie van Beeldende Kunsten voor meer dan een halve eeuw aan hem persoonlijk heeft gezegd, dat hij eigenhandig het bovengedeelte van het bedoelde schilderij had afgesneden en zulks bij gelegenheid der overbrenging van het stuk uit het Paleis naar het Trippenbuis. Het juiste jaartal - laat de heer Menger volgen - waarop Meuli bovenstaande verklaring aflegde, is bekend, omdat er naar aanleiding van de toen juist verschenen aflevering van het Europeesch Museum 1840 (uitgave Sterk te Breda), waarin eene gravure van den Schuttersmaaltijd - onafgesneden - voorkomt, een gesprek op de Akademie ontstond, waarbij Meuli werd opgeroepen, om zich omtrent het schilderstuk te verklaren. Behalve het reeds medegedeelde zei Meuli toen nog, dat hij vroeger voor den Raad van de Akademie, eene zelfde verklaring had afgelegd.’ In overeenstemming hiermede schreef de direkteur van het Prentenkabinet van het Rijksmuseum, de heer J. Ph. van der Kellen, mij: ‘lk heb Chris Meuli meermalen gesproken en weet wel, dat ik als jongen hem altijd voor een halven beul aanzag, omdat mijn oom Menger mij verteld had, dat hij de man was, die de van der Helst afgesneden had.’ Om terug te keeren tot Mr. Jeronimo de Vries: hij zelf was het, die - toen van regeeringswege, het Bestuur van het Rijksmuseum aanschrijving kreeg om verslag uit te brengen betreffende den staat der schilderijen - 7 November 1845, den catalogus (13den druk, 1843) zond met bijgevoegde aanteekeningen. Bij den Schuttersmaaltijd luidde zijne aanteekening: ‘Van boven is een stuk af, het is slegt verdoekt en bobbelt, de schildering is overigens wel geconserveert.’ Wel is de eigenhandige, begeleidende brief van de Vries in 't archief van Binnenl. Zaken bewaard gebleven; maar, helaas! zoek zijn zoowel die catalogus met aanteekeningen als een vijf-, zestal stukken, die meer licht hadden kunnen verspreiden. Gelukkig echter bleef de copie van den doorschoten catalogus met de aanteekeningen bewaard in eene verzameling catalogi in de bibliotheek van het Rijksmuseum te Amsterdam, waar ieder de door mij aangehaalde woorden van de Vries kan lezen. | |
[pagina 521]
| |
Behalve nu, dat door de aanteekening van Duchesne Aîné de oorspronkelijke afmeting der schilderij bewaard is gebleven en eenvoudig onaantastbaar is, weten wij door een anderen Parijzenaar uit de voorgaande eeuw, hoe het afgesneden gedeelte er heeft uitgezien. Het was namelijk de bekende graveur J.B. Patas, die - onder persoonlijk toezicht van den burger le Brun ‘Peintre et marchand de tableaux’ - op verkleinde schaal in spiegelbeeld eene gravure van den Schuttersmaaltijd vervaardigde, omstreeks de jaren 1777-80. Deze gravure was bestemd voor le Bruns prachtwerk ‘Galerie des Peintres hollandais, flamands et allemands, gravée de 1777 à 1792’. Le Brun dweepte met dit meesterstuk van Barth van der Helst zóó, dat hij schrijven kon: ‘Vis-à-vis de cette inimitable reproduction - le banquet de la garde civique d' Amsterdam - est la garde bourgeoise par Rembrandt, mais ce dernier tableau ne peut soutenir la comparaison dès qu'on a jeté les yeux sur celui de van der Helst, on ne peut plus le quitter. Un charme secret y attache.’ Op de gravure van Patas komt het raam ter dubbele hoogte met het opgeknoopt schuifgordijn voor. Ter toelichting van mijne studie in De Gids van '91 had ik dan ook eene reproductie dezer gravure kunnen geven tegenover de photographische afbeelding van de schilderij in haren tegenwoordigen staat; maar omdat ik haar als bekend mocht onderstellen - behalve in genoemd werk van le Brun komt zij verkleind voor in de oorspronkelijke en de Hollandsche uitgaaf van Duchesne Aîné - gaf ik de voorkeur aan de reproductie van de onbekende aquarel van Jacob Cats (1779),Ga naar voetnoot1 welke - en hierop leg ik allen nadruk - niets ter wereld te maken heeft met de gravure van Patas. Daargelaten dat het, bij gemis van het jaartal op de Fransche gravure, onmogelijk is te beslissen of Patas vóór Cats, dan wel Cats vóór Patas heeft gewerkt, leert eene eenvoudige vergelijking van beide - men zie vooral het groot verschil van uitdrukking op aller gelaat - daghelder, dat onze Hollandsche copiïst en de Fransche graveur, gansch onafhankelijk van elkander, de eerste zijne reproductie op een tiende, en de laatste op een zestiende van het oorspronkelijk doek hebben gemaakt. Wie dus beweren dat de teekening van Cats wat de dubbele | |
[pagina 522]
| |
hoogte van het raam en 't opgestoken schuifgordijn betreft, eene vrucht zijner fantasie is geweest, moeten voor 't minst ook déze ongerijmdheid aanvaarden, dat onafhankelijk van Cats een Fransch graveur is opgestaan, die - nog wel onder toezicht van een kunstkenner als le Brun, die de schilderij ‘onnavolgbaar’ schoon vond - volkomen op dezelfde wijze heeft gefantaseerd! Met hèn wensch ik niet in 't krijt te treden. Ter vermijding van alles, wat bij een ernstig historisch-kritsch onderzoek zoo licht zou kunnen leiden tot een persoonlijken strijd, geef ik liever in dit naschrift en slotwoord over den Schuttersmaaltijd den belangstellenden lezers van De Gids wat mijn sedert '91 voortgezet onderzoek naar de ziektegeschiedenis dezer echt-nationale schilderij aan het licht heeft gebracht.
Vóór alles worde eene bedenking uit den weg geruimd, die bij sommige kunstkenners opgerezen is tegen het gordijn in den vorm, welken Cats [en Patas] zouden hebben gefantaseerd, daar men in den tijd van Van der Helst zulk een geplooid valgordijnGa naar voetnoot1 niet beeft gekend. Wie aldus oordeelen hebben blijkbaar nooit de aquarel van Jacob Cats onder de oogen gehad. De waarheid is, dat Van der Helst een allergewoonst zeventiende eeu wsch schuifgordijn met een smal hoofdje van boven heeft geschilderd; immers zijn op de copieteekening van Cats duidelijk zichtbaar de afhangende plooien. Zulke plooien zijn eenvoudig onmogelijk in een ophaalgordijn, waar zij niet in kunnen ontstaan van boven naar beneden, maar wel over de breedte heen, terwijl men bovendien de koorden of het rijgsel zou moeten zien. Hiervan geen spoor in de zéér correcte teekening! Het schuifgordijn nu is door Van der Helst op vlugge wijze opgehaakt aan een knop, die duidelijk in 't midden tusschen de plooien zichtbaar is. Daarmede verkreeg onze schilder het gewenscht effekt der donkere plooien tegen het licht door het bovenraam. Tot nadere bevestiging van de oorspronkelijke afmeting van den Schuttersmaaltijd - 5,60 bij 4 meter, door Duchesne Aîné opgeteekend - moet ik in de eerste plaats terugkomen op de bekende teekening van Tocelli in het eikenhouten kastje (vóórdat zij uit ons vaderland ging, eigendom van G.J. Verburgh te Rotterdam). Deze teekening was 105 bij 65 centr.; naar evenredigheid zou dan de | |
[pagina 523]
| |
hoogte minder zijn geweest dan die van het origineel van de copie door Cats. Gelukkig intusschen ontdekte Dr. Corns. Hofstede de Groot - ter opheffing van dit wezenlijk bezwaar - dat Tocelli's teekening oorspronkelijk hooger is geweest. In den ‘catalogus van een fraaije verzameling kunstige en plaisante schilderijen Auctie in May 1804 Amsterdam’ (Eigend. Rijksprentenkabinet, Leiden) komt de aquarel voor: ‘Deze uitmuntende en capitalen ordonantie, verbeeld een prachtige Schutters Maaltijd, in den Doelen op den Garnalenmarkt; zeer fraay en uitvoerig in sapverwen geteekend, door J. Tocelli; naar het beroemde Schilderstuk van B. van der Helst, berustend op de groote Krijgsraadkamer, in het Stadbuys te Amsterdam; deeze teekening is hoog 29, breed 38 duim, in een vergulde Lijst, met een glas daar vóór. (Naar evenredigheid volkomen dezelfde afmeting van Cats' aquarel). Deze ontdekking gaf mij aanleiding om de verdere geschiedenis dezer teekening op te sporen; in 1844 (13 Mei) komt zij weder voor op de auctie Mr. Diderick Baron van Leijden in lijst en glas’ en werd gekocht door van der Palts te Rotterdam; in 1840 ten derden male ‘in lijst achter glas’ en gekocht door G.J. Verburgh. Toen waren hare dagen geteld; laatstgenoemde toch was het, die een eikenhouten kastje met deuren liet vervaardigen ten koste van vijftien centimeter der hoogte van de teekening! In 1865 werd zij op de auctie G.J. Verburgh verkocht voor ƒ 59.-. In de tweede plaats vestig ik de aandacht op eene sedert '91 door mij ontdekte reproductie, die het doek van Van der Helst in zijn oorspronkelijken staat teruggeeft. Het was de kunstschilder Jan Hendrik Matthijssen (geboren in 's Gravenhage 1777), die den Schuttersmaaltijd vóór 1811 d.i. vóór de afsnijding in het Koninklijk Museum heeft gekend, tijdens zijn verblijf te Amsterdam als kamerdienaar van Koning Lodewijk, met wien hij ook Parijs bezocht had. In 1811 nu vestigde Matthijssen zich als teekenmeester en portretschilder te Leeuwarden en vervaardigde later voor zijn Frieschen stadgenoot, den industrieel A.J. Bruinsma, eene teekening van het Munstersche vredefeest, ten behoeve van een steendruk op katoen. Ook hier weder het raam ter dubbele hoogte, met het geplooid schuifgordijnGa naar voetnoot1. Deze reproductie van Matthijssen is de | |
[pagina 524]
| |
eenige mij bekende, die tot onderschrift draagt ‘in het Koninklijk Museum.’ Eindelijk moet ook Christiaan Kramm den Schuttersmaaltijd onafgesneden hebben gekend, daar hij van Tocelli's teekening schrijft ‘Dikwerf heb ik dit meesterstuk wegens de ongelooflijke uitvoerigheid en de getrouwe verkleinde afbeelding van 's werelds kunstparel bewonderd.’ Helaas heb ik tot dusverre nog niet het spoor kunnen vinden van twee oudere copiën naar het oorspronkelijk onafgesneden doek van Van der Helst, die eenmaal ontdekt het onwedersprekelijk feit der opgegeven maten van Duchesne Aîné zullen bevestigen; het zijn die van Benjamin WolffGa naar voetnoot1 (1758-1825) en van H.P. SchoutenGa naar voetnoot2 (1747-1822). Eerstgenoemde teekening is in 1803 voor ƒ 82.-verkocht door de firma Roos. Waar mag zij schuilen?Ga naar voetnoot3 Laatst genoemde is in 1845 onder den hamer gekomen, bij dezelfde firma. De heer G. Praetorius (Senior) te Amsterdam kocht haar, zeker voor een ander, daar zij - zooals zijn zoon, de heer G. Praetorius (Junior) mij schreef - in de nagelaten kunstverzameling van zijnen vader ‘niet voorhanden is en ook nimmer was’. Wie zou in 't bezit ervan zijn? Eindelijk zij nog herinnerd dat ‘Nederlands uitmuntende graveur’ A.B.B. Taurel, die - in 1828 uit Parijs naar Holland geroepen - van 1832 tot 34 als leermeester van den genialen Couwenberg bet toezicht had op diens Oost-indische inktteekening naar de schilderij van Barth. van der Helst, in kennis gesteld is met het feit der afsnijding. Nadat mijne studie in de Gids van '91 verschenen was, schreef zijn zoon, de bekende kunstgraveur C. Ed. Taurel, mij (dato 6 Juni '91) uit de herinneringen zijns vaders: ‘Een ieder wist toen reeds (1830-32) dat de schilderij belangrijk afgesneden was - men wist dat Chris | |
[pagina 525]
| |
Meulie er alles van wist; de algemeene opinie wees toenmaal reeds aan: Apostool, Jmo de Vries en Brondgeest. De laatste minder direkt. Dat mijn vader, die dit afsnijden betreurde enz. enz.’Ga naar voetnoot1 Wat nu de afsnijding zelve betreft, rust op mij de verplichting haar nader te verklaren. Het gaat toch niet aan, haar eenvoudig als eene daad van willekeurig vandalisme te brandmerken, zooals dat helaas moet gelden van Rembrandts Nachtwacht,Ga naar voetnoot2 die werd verminkt.... om tusschen twee deuren te kunnen worden geplaatst. Volkomen juist is hetgeen de hoogleeraar Dr. R. Fruin mij 3 Juni '91 schreef ‘de verminking van den Schuttersmaaltijd zou onbegrijpelijk zijn, als zij niet verklaard werd uit den wanhopig slechten toestand der weggesneden stukken, waarop gij opmerkzaam maakt.’ Gelukkig kan ik zulks door mijn voortgezet onderzoek nader bevestigen. Reeds in 't midden der voorgaande eeuw verkeerde het meesterstuk van Van der Helst (evenals zijn Schuttersstuk van Roelof Bicker in een bedenkelijken staat, getuige het bewijsstuk in het Amsterdamsch archief (1758). ‘Ingevolge de ordre van WelEdgr. atbr. in de laeste Besoigne dagh ontfangen. Zo heefd den ondergeschreven Directeur [Meybaum] geëxamineerd de twee schilderyen door van der Helst op de Krygs raeds camer en bevonden dat de selve tot conservatie dienden beplakt, en gerepareerd te worden, volgens de voorstellinge van Jan van Dijk waervan de onkosten omtrent sullen bedraegen een somme van vier hondert en agt en sestig gulden te saemen volgens Accord.’ Blijkbaar echter heeft die reparatie maar tijdelijk geholpen. Bij het doorlezen van de Amsterdamsche archiefstukken uit 't laatst der voorgaande eeuw is mij gebleken, hoe eenige belangstellende beoefenaars der kunst in die dagen van staatkundige troebelen zich het lot der schilderijen in het Raadhuis op den Dam hebben aangetrokken en alle pogingen in 't werk gesteld om te behouden wat met den | |
[pagina 526]
| |
ondergang werd bedreigd. Met eere moeten hier de namen van Dirk Versteegh en Willem van der Vuurst worden genoemd. Laatstgenoemde schreef aan het comité van Algemeen Welzijn dato 22 April 1796: ‘Lange tyd heeft het den ondergeteekende neevens veele zijner medeburgeren gesmert te moeten zien, dat zoo veele heerlijke konststukken, van alomme vermaarde schilders, zoo in het buys der Gemeente als in andere stads gebouwen en in Gods huyse voor handen zijn, op eene verregaande wyze, zedert langen tyd verwaarloost worden, en eerlang, indien men niet spoedig toeschiet tot redding, binne korte tyd geheel onherstelbaar zullen zyn en verlooren gaan. De oorsaaken, daar van is principaal de volgende. Dat verre de meeste deser konststukken dusdanig geplaatst zijn dat en de zon en de hecte vuuren deselve doen verschroeijen, krimpen en bersten, ten anderen de sorgeloosheijt, die men voor de bewaaring deser Meesterstukken heeft gehadt meestendeels veroorzaakt door de onkunde van die geenen, onder welke directie die waaren, die noch de waarde kenden of geene de minste Liefde voor de kunst voedden.... Uyt een en andere reedenen blykt dat het hoogst noodsakelyk is, de onwaardeerbare stukken van Van der Helst en Rembrandt hangende op de groote krygsraadkamer enz. dat deese alle gereddert en voor hun ondergang behoedt worden.’ Den 1sten Juni daarop volgende ‘stelde het comité van Algemeen Welzijn voor aan D. Versteegh te geven ampele magt om in dienst te stellen die Persoonen, die hy bekwaamst zou oordeelen, terwijl het comité van finantiën penningen beschikbaar zou stellen. W. van der VuurstGa naar voetnoot1 zou D. Versteegh ter zijde staan.’ ‘Bij missive van 28 Juni 1796 solliciteerde Johannes Craco, sedert 20 jaar de teekenkonst en het schilderen van pourtraitten fungeerende, om te worden benoemd tot het schoonmaken en onderhouden van de schilderyen op het Huys der Gemeente.’ Den 8sten October 1796 stelden Van der Vuurst, Gewin en Charlé - leden van den Raad - voor ‘ƒ 2000 ter betaling te geven aan de kunstenaers en assistenten voor het schoonmaken en herstellen van de schilderyen der gemeente.’ Deze som werd na volbrachten arbeid 1 November 1797 uitbetaald. Den derden October werd bovengenoemde D. Versteegh aangesteld tot inspekteur | |
[pagina 527]
| |
der Stads beeldhouwwerken en schilderstukken. Gelukkig werd de vondst der herstelling van den Schuttersmaaltijd in de jaren 1796/97 voor mij de bevestiging van hetgeen ik reeds in mijne studie van 1891 schreef, dat de bekwame restaurateur Nicolaas Hopman, die reeds in 1820 te Amsterdam werkzaam was, ‘bij overlevering wist, dat de Schuttersmaaltijd in 't laatst der voorgaande eeuw verdoekt was geworden.’Ga naar voetnoot1 Helaas echter heeft die verdoeking op zulk eene onbeholpene wijze plaats gevonden, dat ‘aan de agterzyde bet loslaten der tusschengevoegde specie het doek die vastheid en gladheid had benomen, zoo noodig om het tegen den invloed der atmospheer en het dientengevolge bersten der verven te wapenen.’ In verband daarmede worde hier ter plaatse nu nog eens herinnerd hetgeen Cornelis Apostool, 15 Juni 1814 aan de Regeering schreef: ‘De staat waarin zig eenige der voornaamste schilderyen bevinden, vorderde dadelijke voorziening, daar veele zoodanig in de vernis gebarsten zijn, dat dit (zonder spoedig herstel) dezelven aan geheel bederf zoude blootstellen. De oorzaak hiervan is, dat dezelven op het gebouw in de hoogte steeds blootgesteld zijn aan de uiterste vogtigheid of droogte des winters door gebrek aan stookplaatsen terwijl de vensters zoodanig ondigt zijn dat de regen er op veele plaatsen inkomt en een dergelijke natte atmospheer teweegbrengt, dat het water dikwerfs van de schilderijen afloopt. Des zomers daarentegen is men uithoofde van de ligging en hoogte blootgesteld aan de zonneschijn en wind, en dus aan de grootste droogte. De schilderyen die dus in den winter uiteenzetten, terwyl het doek agter de verw vergaat, krimpen wederom in de zomer dermate, dat de verw barst en van het verteerde doek afspringt; in welk geval, wanneer het laatste gebeurd dezelve onherstelbaar zouden verloren zijn.’ Onderstelt men nu nog eens voor een oogenblik, dat de goed geconserveerde Schuttersmaaltijd onverminkt in het Rijksmuseum hangt, dan staat men voor een onoplosbaar raadsel bij de eenvoudige vraag, waar dan toch de sporen gebleven zijn van dien ontred- | |
[pagina 528]
| |
derden toestand, van die bij herhaling aangebrachte restauraties? Dat deze sporen bijna niet aanwezig zijn wordt alleen op natuurlijke wijze verklaard door de noodzakelijk geachte afsnijding van het boven- en het ondergedeelte. Blijkbaar hebben de groote doeken op die plaatsen 't meest geleden, zooals de Roelof Bicker - het onderste gedeelte is nog in onzen tijd bijgeschilderd - en de schilderij van Blaeu in de Hermitage te St. Petersburg - ook van deze is de voorgrond afgesneden - nader bewijzen. Trots deze wetenschap van den verwaarloosden toestand, die de afsnijding van het bovengedeelte van den Schuttersmaaltijd moge verklaren en voor den tijd waarin het gebeurde verontschuldigen, blijf ik haar betreuren, omdat dit meesterstuk van Bartholomeus Van der Helst daardoor onherstelbaar heeft geleden en kunstkenners als Maxime du Camp en Charles le Brun volkomen in hun recht waren, toen zij schreven, eerstgenoemde: ‘Je vois pour tant de personnages une toile trop basse qui ne laisse pas au ciel le développement, dont il a besoin pour faire suffisamment valoir les figures’, en laatstgenoemde: ‘Rembrandt eût choisi une toile plus haute qui lui eût permis d'agrandir le champ de la composition et de ménager à l' oeil plus de repos.’ Dubbel betreurenswaardig dan, dat beide kunstkenners, niets wetende van de lotgevallen dezer schilderij, juist in datgene Van der Helst hebben moeten veroordeelen, waarin hij toch bij het licht der historische kritiek veeleer op de hoogste waardeering aanspraak maken mocht. Na de uitgaaf mijner studie in 1891 is het intusschen Emile Michel geweest, die ridderlijk erkend heeft zijn minder gunstig oordeel over Van der Helst in verband met den verminkten Schuttersmaaltijd te hebben gewijzigd. Zooals ik reeds in ‘Oud-Holland’ (1893, blz. 194) mededeelde, schreef hij mij: ‘J'aurais certainement modifié mon jugement sur le tableau de Corn. Witzen, si je vous avais lu avant, si j'avais connu une mutilation qui dénature à ce point la composition du maître. Des études aussi conscientieuses que les vôtres sont précieuses et nécessaires pour nous guider dans nos appréciations et les rectifier au besoin, puisqu'elles font paraître plus grands encore vos chers artistes.’ Mog moet ik een bezwaar opheffen, door mij zelven te berde gebracht in mijn eerst verschenen epistel, een bezwaar tegen de afsnijding, ontleend aan de leekening van Hendrik Pothoven (1762). | |
[pagina 529]
| |
Destijds hield ik die teekening, eenvoudig op grond der verklaring van Ploos van Amstel op het opzetpapier ‘Hk. Pothoven ft.’, voor echt, al was het zeer gebrekkige in het perspectief van het openstaand raam mij niet ontgaan. Bovendien vond ik tusschen de teekening en het opzetpapier een bijbehoorend manuscript met de verklaring: ‘Ik heb de Naamen volgens de oorsprongkelyke spelling geschreeven.’ Wie kon nu anders vermoeden, dan dat ook werkelijk de namen der schutters in de zes hokjes onder de teekening waren aangebracht? Daar zij intusschen bijna geheel waren uitgewischt, sloeg ik er verder geen acht op. Aangezien nu genoemde teekening uit het jaar 1762 het raam ter dubbele hoogte met het geplooide schuifgordijn mist en ook geen voorgrond heeft - gelijk aan het doek in het Rijksmuseum - meenen sommige kunstkenners, dat deze in hun oog waarlijk niet toevallige overeenkomst tegen de vermeende afsnijding beslist. Daargelaten nu, dat die overeenkomst niet anders dan toevallig kan zijn en niets afdoet van de slotsom van mijn onderzoek, om de alles afdoende reden, dat in den jare 1812 Duchesne Aîné den Schuttersmaaltijd heeft gezien en beschreven op eene hoogte en breedte van ongeveer 5.60 bij 4 en wij diezelfde opmeting naar evenredigheden terugvinden bij verschillende van elkaar onafhankelijke copiën, die uit de laatste 25 jaren der voorgaande eeuw dagteekenen - daargelaten dit alles heb ik mij toch gaarne de moeite getroost, om een nader onderzoek in te stellen naar genoemde teekening van Pothoven (eigendom van den heer R.W.P. de Vries te Amsterdam). De slotsom ervan worde zoo kort mogelijk samengevat in de volgende regelen. Trots het onderschrift van Ploos van Amstel durf ik beweren, dat wij hier niet eene origineele teekening van Pothoven hebben, maar eene zeer onbeholpene kopie naar Pothoven uit het laatst der voorgaande eeuw, eene kopie van een liefhebber, wien het alleen te doen is geweest om de schutters van den feestdisch en niet om de schilderij in haar geheel. Ik maak dit op uit het volgende: 1o. Het bijgevoegde lijstje met de namen, dat stellig bij het oorspronkelijk werk van Hendrik Pothoven heeft behoord, zorgvuldig in zes hokjes afgedeeld, zooals zij bij het oorspronkelijk doek van Van der Helst waren aangebracht, komt volstrekt niet overeen met de namen in de vier hokjes onder de teekening, ter- | |
[pagina 530]
| |
wijl bovendien de spelling der namen onmiskenbaar een lateren tijd dan 1762 verraadt. In plaats van Gerrit van der Mije schreef de copiïst van der Plas; in pl. v. van Amstenraet - van Amstenraad; in pl. v. van den Bosch - v.d. Bos; in pl. v. van Waveren Luijtent - v.W. luitenant; in pl. v. Serjant - sergeant; in pl. v. Tomas - Thomas; in pl. v. de ae, de aa, zooals Willem Aersse van der Voorst - Aarsen, enz., enz. Uit de onwedersprekelijke fout van Van der Plas voor Van der Mije blijkt zonneklaar, dat de copiïst de bekende beschrijving van Jan van Dijk en niet het origineel van Pothoven heeft gevolgd. 2o. De teekening zelve. Eerst na veel moeite is het mij gelukt een achttal echte teekeningen van Pothoven ter vergelijking te verkrijgen uit de jaren 1777-1781. Zes ervan waren portretten met O.-Ind. inkt; een met zwart krijt; de achtste eene af beelding van de loterijzaal in 's Gravenhage. De portretten waren van Mr. Jacob Visser, Advocaat in den Haage, Eerste Amanuensis bij de verbeterde Psalmberijming ad vw. 1781; J. Sautijn, burgemeester van Amsterdam (1777); Roelof Bicker, capitein van de compagnie burgers (1778); Hermanius van Loo, Predikant tot Naarden (1773); G.J. Nahuys, Prof. Theol. L.B. (1781), en Hendrik Busserus, Liefhebber der Schilder- en Teekenkonst - met echte handteekening van H. Pothoven (1781),Ga naar voetnoot1 en een portret in profiel (zeker naar eene schilderij) van Prins Willem V (1781). Wie nu welk dezer teekeningen ook vergelijkt met de copie van den Schuttersmaaltijd - en ik deed zulks nauwgezet met den heer J. Ph. van der Keller - ziet met een oogopslag dat laatstgenoemde onmogelijk het werk kan zijn van denzelfden meester. Het karakteristieke bijv. van Pothoven in de teekening van de oogen - zooals dat met name 't sterkst spreekt in Busserus' beeltenis (eigendom Prof. Dr. C.L. Wurfbain, Jachthuis van de Zijpe) - vindt men wel in de echte, zij het ook afgesleten, krijtteekening naar de Nachtwacht van Rembrandt (eigendom R.W.P. de Vries, Amsterdam), maar geen spoor ervan is zichtbaar in de copie-teekening naar Van der Helst. Vrijmoedig durf ik Pothoven en Couwenberg in éénen adem noemen, wat beider meesterschap betreft met het penseel en Oost-indische inkt. Men vergelijke daartoe de echte teekeningen van eerst- | |
[pagina 531]
| |
genoemde met de copie van den schuttersmaaltijd door laatstgenoemde in het museum van Teylers Stichting te Haarlem en - ter ontgoocheling de onechte copie naar Pothoven. Geheel misteekend zijn bijv. zoowel de scheeve voet van den schroef beker in de hand van den grijsaard als de straal wijn uit de kan van den schenker; misteekend evenzoo al de ruiten in 't linkerraam en de roeden van 't rechter, in strijd met alle perspectief! Men vergelijke hiermede de teekening der loterijzaalGa naar voetnoot1, om zich te overtuigen hoe onberispelijk en keurig Pothoven op 't gebied der doorzichtkunde arbeidde. Misteekend door gebrek aan perspectief is het onderstuk van den stoel, waarop Witzen gezeten is! Zoo kon alléén een liefhebber-copiïst werken, die niet voor zijne taak berekend was. Nog zij herinnerd, dat in elk geval het oorspronkelijk doek door Van der Helst nooit zóó geschilderd is als de copie-teekening van Pothoven het afbeeldt en zoolang het nu hangt in het Rijksmuseum. Taurel Senr., Couwenberg en Lamme hebben in 1832-'34 nog gekend den voorgrond en een hooger gedeelte van het raam. De onbeholpen teekenaar, die Pothoven copiëerde, heeft zich volstrekt niet bekommerd om het geheele bovengedeelte der schilderij en gaf zoo gebrekkig mogelijk het ondergedeelte van het openstaand raam terug.
Ziedaar dan mijne bewering omtrent de verminking van den Schuttersmaaltijd nader gestaafd. Om tot de woorden van Potgieter terug te keeren: ‘ondanks de schennis aan het meesterstuk gepleegd’, meen ik deze ten volle te hebben gerechtvaardigd. Moge mijn onderzoek het gevolg hebben, hetwelk Emile Michel van dergelijke studiën verwacht, n.l. ‘de faire paraître plus grands encore (nos) chers artistes’. Voor mij blijft de Schuttersmaaltijd door Bartholomeus van der Helst een meesterstuk, máár geschonden; geschonden, máár een meesterstuk. |
|