De Gids. Jaargang 58
(1894)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 494]
| |
Kuenen als criticus.Gesammelte Abhandlungen zur biblischen Wissenschaft von Dr. Abraham Kuenen, weiland Professor zu Leiden. Aus dem Holländischen von K. Budde Mit Bildnis und Schriftenverzeichnis. Freiburg i.B. und Leipzig 1894.De hoogleeraar Karl Budde te Straatsburg heeft uit Kuenen's letterkundige nalatenschap een bloemlezing gemaakt en die in een uitmuntend geslaagde Duitsche vertaling onder den hierboven afgeschreven titel uitgegeven. Vijftien verhandelingen vormen dezen bundel.Ga naar voetnoot1) Zij behooren tot de soort, waarvan TieleGa naar voetnoot2) schreef, dat zij, ‘de voorstudiën en cartons van zijne grootere werken’ waren: ‘de bewijzen dat hetgeen daarin werd samengevat en tot één geheel verwerkt, op nauwgezet en diepgaand onderzoek, zelfs van de geringste bijzonderheden, rustte.’ Enkele ervan waren in de Koninklijke Akademie uitgesproken, van welke Kuenen lid en voorzitter; andere in het Theologisch Tijdschrift geplaatst, van hetwelk hij Redacteur was. Behalve die oorspronkelijk Nederlandsche stukken, bevat de collectie er ook een paar, die nooit in onze taal het licht zagen: een Engelsche verhandeling over | |
[pagina 495]
| |
critische methode, voor de Modern ReviewGa naar voetnoot1), en eene Fransche over het werk van Ezra, voor de Revue de l'histoire des religionsGa naar voetnoot2) geschreven. Ook zij zijn, ter wille van de gelijkvormigheid, in het Duitsch vertolkt, ofschoon overigens de vreemde, zelfs de Duitsche, lezers, aan de overzetting daarvan minder behoefte moeten gevoelen dan aan die van de Nederlandsche opstellen. De keuze is gelukkig. Wij hebben nu veel belangrijks bijeen, dat vroeger verspreid en moeilijk te verkrijgen was. Wie, behalve de leden, bezit de Verhandelingen der Akademie van Wetenschappen? Wie, buiten de inteekenaars, al de jaargangen en nommers van het Theologisch tijdschrift? Hoe weinigen onder ons kennen en lezen de buitenlandsche revues, waaraan Kuenen medewerker was. Zonder twijfel zal daarom de verzameling ook in Holland met ingenomenheid begroet worden. Het boek is zoo welkom en beveelt zich zelf zoo sterk aan, dat ik er eigenlijk geen woord behoef bij te voegen. Als ik het niettemin doe, dan geschiedt het meer om het beeld van den vereerden man nog eens opzettelijk te plaatsen in het volle licht, dat door deze Abhandlungen op hem valt. TieleGa naar voetnoot3) noemde het karakter zijner studiën het ‘critische.’ Zoo is het inderdaad. Dat blijkt o.a. uit deze geheele verzameling. Reden genoeg, dunkt mij, om van allen, die belang in hem stellen en de herinnering aan hem gaarne weer verlevendigen, eenige aandacht te vragen voor Kuenen als criticus. | |
I.Criticus bij voorkeur. Is dit een aanbeveling? Het antwoord op die vraag zal wel niet algemeen toestemmend zijn. Velen toch hebben vrij wat tegen de critiek op het hart. Critiek maakt koud, ongevoelig en eenzijdig, meenen zij. Wie zich altijd met het ontleedmes wapent, kan niets belangrijks aan het licht brengen. Want van hem geldt uit den aard der zaak het bekende: ter wille van de boomen ziet hij het bosch niet. Allerminst is in een godgeleerde critiek, en altijd weer critiek, een gewenschte eigenschap. Men mag ze eer gevaarlijk noemen. Of meent gij dat de godsdienst vooral daaraan behoefte heeft, | |
[pagina 496]
| |
en niet veel meer aan gemoed, aan gloed, aan bezieling? Zoo spreken en denken niet weinigen. Budde noemt het een vooroordeel, dat door Kuenen zelven schitterend weerlegd is. ‘Es ist,’ schrijft hijGa naar voetnoot1), ‘ein weit verbreitetes Vorurtheil Draussenstehender, dass hohe kritische Anlage und ihre dauernde Bethätigung eine kalte, verstandesmässige Natur, einen Mangel an Herz und Gemüt voraussetze und befördere.’ In het bijzonder tegenover Kuenen, zegt hij verder, heeft ‘het onverstand’ dit bij gelegenheid zeer ernstig en opzettelijk in het midden gebracht. Maar, voegt hij er bij, wie, als ik, het geluk had, hem nader te kennen, zal niet aarzelen op hem de woorden toe te passen, door Annette van Droste eens aan de nagedachtenis van een anderen geleerde gewijd: Welch fremdes Aug' hat in den ernsten Lettern,
Dem strengen Wort, des Herzens Schlag erkannt?
Die Blitze saht ihr; aber aus den Wettern
Saht ihr auch segnen eines Engels Hand?
‘Van Kuenen's edele, ook naar het uiterlijk schoone en machtige persoonlijkheid ging’, zoo vervolgt Budde, ‘naar alle zijden zulk een stroom van menschenliefde en hartenveroverende vriendelijkheid uit; de zuiverheid en de zielevrede van zijn echt christelijk karakter oefenden een zoo weldadigen invloed, dat ieder, die met hem in nadere aanraking kwam, voor het hier besproken misverstand voldoende gevrijwaard werd. Wie hem zoo gekend heeft, weet, dat al zijne werken met zijn hartebloed zijn geschreven, en kan niet zelfs het schijnbaar droogste onderzoek van zijne hand lezen, zonder dat zijn heerlijk beeld zelf met al zijne trekken hem daaruit tegenblinkt.’ Schoone en ware woorden, die ik gaarne onderschrijf, en waarbij ik nog het volgende voegen wil, dat men evenmin uit het oog moet verliezen. Er is verschil van gaven. Sommigen zijn profeten, anderen uitleggers. In den dichter, den redenaar, den prediker, den kunstenaar verlangt niemand een overmaat van critisch talent, integendeel ze zou hem licht schaden. Buiten het gebied der strenge wetenschap ligt dat der subjectieve verbeelding. ‘Wij willen’, schreef von SybelGa naar voetnoot2), ‘de laatste | |
[pagina 497]
| |
waarlijk niet verachten; naast veel onwaarheid verschaft zij den volken ook de diepste poëzie; zij verbindt zich gaarne met de edelste gevoelens in het menschelijk gemoed, met godsdienstige geestdrift en vaderlandsliefde.’ Gelukkig is het zoo, want niet alle menschen kunnen critici zijn. Maar toch, critici moeten er ook zijn, zal de wereld niet in onkunde te gronde gaan. Het is zelfs noodig, dat er nu en dan eens iemand komt met de wan in zijn hand om den dorschvloer der wetenschap te zuiveren van allerlei zonderlinge dwaalbegrippen. Zoo iemand was in vroeger tijd een Reuchlin, een Erasmus, zoo iemand is in onze eeuw en ons land Kuenen geweest. Hij vertegenwoordigde de echte wetenschap, die niet naar neigingen en wenschen, maar alleen naar waarheid vraagt. Hoe was het? hoe is het? - ziedaar wat uitgemaakt moet worden door nauwgezet en ernstig onderzoek. Dit in te stellen achtte hij zijne levenstaak; en daar hij er niet slechts de roeping toe gevoelde maar er ook de talenten en werkkracht voor had, kon hij ze op gansch eenige wijze vervullen. Al het andere was hieraan bij hem ondergeschikt; ook zijn stijl was met dit werk in overeenstemming. Zooals hij was, kon hij zich niet begeven op den weg van mannen als Macaulay en Renan, wier auteurstalenten hunne critische werkzaamheid schaadden. Ook dit heeft Tiele juist gezien en gezegd.Ga naar voetnoot1) ‘Het strekt Kuenen tot eer dat hij zich niet met valschen opschik getooid en geen jacht gemaakt heeft op fraaiigheden, met zijn aard en aanleg in strijd. Zijne werken boeien door rijken inhoud, fijne critiek, dwingend betoog; zij hebben geen ander sieraad van noode dan een stijl als de zijne, vloeiend en zuiver, helder en juist.’ | |
II.Er wordt nog een andere klacht tegen de critici ingebracht dan dat zij dor en droog, gevoelloos en koud zijn. Zoo iemand, meenen velen, haalt alles ten onderste boven; geen enkele traditie, zelfs niet de eerbiedwaardigste, is veilig voor hem. Als ‘der Geist, der stets verneint’ waart hij in het verleden rond, zoekende wat hij kan verslinden. ‘Die Mythenmacher’, zoo heeft zelfs een geleerde als Prof. Baetghen, die overigens niet | |
[pagina 498]
| |
zeer ver van Kuenen afstond, hem en zijne geestverwanten in een oogenblik van wrevel genoemd.Ga naar voetnoot1) Men kan daaruit afleiden, met welke oogen de niet-ingewijden een criticus beschouwen. Vele zijner beweringen klinken hun als onbegrijpelijk stout, ja als volkomen ongerijmd in de ooren. Indien - om nu van den Bijbel nog niet te spreken - de bekende ontmoeting tusschen Solon en Croesus, de avontuurlijke dapperheid van Wilhelm Tell, de verhalen over Peter van Amiëns en Gottfried van BouillonGa naar voetnoot2) naar het rijk der legende verwezen worden, dan krijgen zij den indruk, alsof het onaantastbaarste betwijfeld wordt en de grond der historische zekerheid wegzinkt. Op die wijs, schijnt het wel, blijft er van het verleden niets meer over, en is geen geschiedenis denkbaar. In zijne studie over de critische methode heeft Kuenen zelf dit vooroordeel geestig besproken.Ga naar voetnoot3) Indertijd had een Engelsche aartsbisschop, Whateley geheeten, ten einde die methode aan de kaak te stellen, een boekje uitgegeven, waarvan de titel luidde: Historic Doubts relative to Napoleon Buonaparte. Zekere J.B. Pérès, bibliothecaris te Agen, werkte dit denkbeeld verder uit. Door deze heeren werd eene parodie geleverd, waarvan de strekking duidelijk was in den aanhef van den tweede: Comme quoi Napoléon n'a jamais existé. Het laat zich gemakkelijk begrijpen dat deze Fransche Keizer (de eerste) nooit bestaan heeft, zegt hij. Napoleon namelijk is inderdaad niets dan de Zon, zijne zoogenaamde geschiedenis trek voor trek aan de Grieksche mythe over dezen God, diens lotgevallen en daden, ontleend. Let vooreerst op den naam. Napoleon beteekent: de ware Apollo. Evenals deze is ook hij op een der eilanden van de Middellandsche zee geboren. Napoleon's moeder heette Laetitia, hetgeen niets anders is dan eene verbastering van Apollo's moeder Leto of Latona. Verder had hij drie zusters, dat zijn de drie Gratiën; vier broeders, dat zijn de vier jaargetijden; twaalf maarschalken in actieven dienst, dat zijn de twaalf teekens van den dierenriem. En ten einde nog slechts dit ééne te noemen: gelijk de zon, begint Napoleon zijn roemrijke loopbaan in het oosten, om straks, aan den avond zijns levens, in het westen, op een eiland van den Atlantischen | |
[pagina 499]
| |
oceaan, onder te gaan. - Napoleon is dus niets dan een mythe, gelijk de Franschen ook zeer wel weten. Want het jaar 1814, het laatste van zijne veronderstelde twaalfjarige regeering, heet in officieele oorkonden het negentiende der regeering van Lodewijk XVIII. Ziedaar de methode der hedendaagsche critici, eene methode, met welke men alles bewijzen kan. De best geconstateerde personen en feiten bezwijken onder haar scalpeermes. ‘Weg er dan mee!’ roepen velen. ‘Wat hebben wij er aan? Wij kunnen onzen tijd wel beter besteden.’ Misschien zijn er ook onder mijne lezers, die zoo denken. Weinig ingenomen met den geest dezer eeuw, keeren zij mannen als Kuenen gaarne den rug toe. Doch zij zouden anders oordeelen, indien zij bedachten of wisten, op hoe weinig grond inderdaad menige voorstelling omtrent het verleden berust. Ik begrijp zeer wel, dat ik hun, die dit niet inzien, het ook kwalijk met een paar woorden duidelijk kan maken. Daarvoor zou ik eene reeks van proeven moeten geven, iets wat natuurlijk buiten dit bestek valt. Doch dit ééne wil ik zeggen, omdat het in het oog springt en, zonder lang betoog, te bevatten is. Het punt van uitgang bij deze veroordeeling deugt niet. Den geleerde van den echten stempel is het niet om ontkenning, maar veeleer om het tegendeel te doen. Hij streeft er niet naar, om af te breken, maar om op te bouwen; en het is voor hem zelven de grootste teleurstelling, als hij niet voor de negatie iets positiefs kan in de plaats stellen. Kuenen is het, ten gevolge van zijn noeste vlijt en groot talent, beschoren geweest van wel niet altijd, maar toch dikwijls op de puinhoopen van oude voorstellingen nieuwere en betere op te trekken. Dat komt in al zijne werken, misschien het duidelijkst in zijne Geschiedenis van den Israëlietischen godsdienstGa naar voetnoot1), het komt echter ook in zijne Hibbert-lectures en zijn Profetisme, gelijk in de nu verzamelde Abhandlungen uit. Over de Mozaïsche wetten, de Israëlietische priesters en profeten, den naëxilischen tijd, kortom over het gansche verleden van Israël zijn door hem stellingen verkondigd, die velen nog steeds onaannemelijk klinken en die vooreerst nog wel geen burgerrecht verkrijgen zullen, omdat zij te sterk afwijken van de lang heerschende beschou- | |
[pagina 500]
| |
wingen. Maar hoe men daarover ook denke, hetzij men ze omhelze, hetzij men ze verwerpe, niemand kan, ervan kennis nemende, volhouden, dat deze criticus van louter negaties leefde. Hij heeft de opvattingen, die hij niet aanvaarden kon, vervangen door andere, die wel niet aanstonds allen behagen, maar die toch, omdat zij de vrucht zijn van onderzoek, een nauwgezette overweging verdienen. Onfeilbaar zijn ze niet, dat behoeft geen betoog. Trouwens, mannen als Kuenen erkennen dit zelven ook. Doch door het toe te stemmen, geven zij de tegenpartij een nieuw wapen in handen. ‘Die ewigen Schwankungen des historischen Wissens’, gelijk von Sybel ze genoemd heeftGa naar voetnoot1), schijnen nog wel het allerbedenkelijkste. ‘Was heute ein Forscher auf den Trümmern der bisherigen Ansichten auferbaut, schlägt morgen ein Anderer wieder zu Scherben.’ Zoo is het en - wat het ergste schijnt - zoo moet het zijn. ‘Ieder volgend geslacht’, schrijft KuenenGa naar voetnoot2), heeft niet alleen meer positief weten dan het voorafgaande, maar ook, ten gevolge van meer ontwikkeling, andere oogen en een beteren kijk op het verleden. Wat volgt hieruit? Niets minder dan dit: dat de uiteenzetting van het een of ander deel der vroegere werkelijkheid, zooals ze door ééne generatie ontworpen is, de volgende niet meer bevredigen kan. Deze wel geschreven bladzijde besluit hij danGa naar voetnoot3) met eene paraphrase van Tennyson's bekende strophe: Our little systems have their day,
They have their day and cease to be,
They are but broken lights of thee,
And thou, o Lord, art more than they.
‘Zeer schoon’, zal iemand zeggen, ‘schier stichtelijk, maar - troosteloos! 't Is om wanhopig bij te worden. Is de historieGa naar voetnoot4) een Penelope-arbeid?’ ‘Inderdaad’, schrijft Kuenen, ‘de geschiedenisGa naar voetnoot4) is altijd weer à refaire, ook als de documenten dezelfde blijven.’ Doch hun, die daaruit de conclusie willen trekken, dat het dan beter is, maar bij het oude | |
[pagina 501]
| |
te blijven, zou hij antwoorden, dat de oude voorstellingen ons toch niet redden kunnen, als ze onwaar zijn. En wie er sceptisch of moedeloos onder mocht worden, dien roept hij toe: ‘wat eens door en voor de wetenschap verworven is, gaat niet meer verloren.’ Met andere woorden: wij komen steeds verder en de waarheid althans wat nader. Want de geschiedenis is eene voorwaarts gaande wetenschap. De een staat op de schouders van den ander, die vóór hem geweest is; zoo ziet hij dieper en verder dan zijn voorganger. Zonder twijfel is dit een groot voordeel. Voor den onderzoeker is het dikwijls onaangenaam, maar voor de zaak zelve een teeken van kracht.Ga naar voetnoot1) | |
III.Met de besproken bezwaren tegen de critici staan wij echter nog pas in het voorportaal. Veel ernstiger worden zij, wanneer wij het heilige binnentreden. Past men de critiek, die in ‘profane’, wereldsche dingen reeds veel aanstoot geeft, toe op hetgeen als ‘het allercritiekste’ geldt - de Israëlietische en Evangelische geschiedenis, zooals ze in den Bijbel beschreven worden - dan klinken de klachten eerst recht luide. Hier vooral toch houdt menigeen zich liefst aan den regel, dien Beets eens recht dichterlijk en fraai bij het kruis schreef: Met begrijpen zal 't niet gaan,
Neem het onbegrepen aan!
Wat elders vermetelheid heet, wordt hier heiligschennis. Daarom staan velen, gelijk destijds Israël bij den Sinaï, liever van verre. Hun eerbied voor God schijnt hun niets minder te eischen, en het is hun niet duidelijk, hoe men daarover anders kan denken. Zij slaan eene bladzijde van Kuenen opGa naar voetnoot2) en lezen dat hij zijn collega Kittel op de vingers tikt - waarom? Omdat deze schrijft: ‘Jozua trekt over den Jordaan, verovert Jericho, verdeelt het land, laat daarop Juda naar het zuiden gaan, begeeft zich zelf met het huis Jozef naar het gebergte en moet, nadat hij het veroverd heeft, nog eenige gevechten tot handhaving van het gewonnene voeren.’ | |
[pagina 502]
| |
Is dat fout? vragen zij. Maar 't is precies, zooals het ons geschetst is in den Bijbel, zooals het ons geleerd is in onze jeugd. Wie, die zich dat herinnert, verbaast zich niet, bij Kuenen te lezen: ‘En dat alles zou historisch zijn?!’Ga naar voetnoot1) Denk u, schrijft Kuenen zelf ergensGa naar voetnoot2), menschen, die hooren, dat er zijn, die Daniël de voorspellingen, op zijn naam geboekt, ontzeggen; die het bestaan van de aartsvaders Abraham, Isaac en Jacob loochenen; die Mozes zijn beteekenis als wetgever van Israël betwisten; die in het N.T. slechts vier brieven van Paulus ontdekken kunnen en het Evangelie naar Johannes omstreeks het midden der 2de eeuw n. Chr. laten ontstaan. En verwonder u niet, dat het hun moeite kost om te gelooven aan den ernst van de lieden, die met zoo ongerijmde beweringen durven voor den dag komen! Het is waar dat het aantal dergenen, die zich zoo verbazen en ergeren, gaandeweg vermindert; maar dit neemt niet weg, dat er nog velen zijn. En wie zal 't wraken? 't Zijn waarlijk de slechtste menschen niet, die om des geloofs wille blijven volharden in hetgeen zij de leer der profeten en apostelen noemen. Hoe onbeschrijfelijk groot de vrees voor het verlies der oude voorstellingen moet zijn, voelt, ook al heeft hij deze vrees overwonnen, ieder die zich in den toestand van anderen verplaatsen kan. Dezer dagen kwam mij een verhaal in handen van Jules Lemaitre, getiteld Saint Jean-du-Doigt. Dat Saint-Jean-du-Doigt is de naam van een Fransch plaatsje, 't welk zoo heet, omdat, volgens eene eeuwenoude overlevering, het in zijne kerk een der schoonste reliquien van de Christenheid bezit, t.w. een vinger van Johannes den Dooper, ja, let wel: de heilige wijsvinger, waarmee hij de scharen op den oever des Jordaans den Zaligmaker aanwees. Nu hebben echter in onze dagen critische geleerden aan het licht gebracht, dat het woord doigt in dezen plaatsnaam eigenlijk niet ‘vinger’ beteekent, maar oorspronkelijk niets anders is dan eene gewijzigde uitspraak van het oud-fransche woord ‘duict’; dit ‘duict’ is het latijnsche ‘ductus’ (leiding), dat op zijne beurt verkort is uit aquaeductus, | |
[pagina 503]
| |
gelijk ook wij zeggen: leiding voor waterleiding. Volgens die critici dus heet Saint-Jean-du-Doigt niet naar den vinger van Johannes, maar naar een aan Johannes gewijde kapel, die bij eene waterleiding gebouwd is. Wie twijfelen mocht, hem wijzen die etymologen op de overblijfselen eener Romeinsche waterleiding, welke nog daar ter plaatse gevonden worden. Tegen deze critische verklaring, die de oude omverwerpt, schijnt inderdaad niet veel te zeggen. ‘Certes, l'explication est spécieuse’, erkent Lemaitre. Verdient zij daarom de voorkeur? Dat is niet zeker, schrijft hij. ‘Entre deux étymologies un chrétien doit préférer celle dont il tire le plus d'édification.’ De opmerking is misschien ondeugend; maar 't valt niet te ontkennen, dat de geschiedenis, die nu verder verhaald wordt, en waarin Anna van Bretagne de hoofdrol speelt, zeer leerzaam en stichtelijk is. Hoogst ongaarne zou men ze missen; doch zie, zij knoopt zich, gelijk zich trouwens verwachten liet, vast, niet aan de waterleiding, maar aan den vinger van Johannes. Deze doet groote wonderen, en het voornaamste is wel, dat hij de waarachtige bekeering der trotsche Anna bewerkt. ‘Neem den vinger weg, en het verhaal valt ook weg; de godsdienstige leering, die er in ligt, vervliegt.’ Zoo denken de menschen, en daarom vreezen zij bij al dergelijke verhalen de critiek. Het is zeer begrijpelijk, ofschoon volstrekt niet noodnoodzakelijk. Ja zelfs is 't verkeerd en onlogisch, omdat natuurlijk, als een verhaal inderdaad hartverheffend en schoon is, deze goede eigenschappen er niet uit kunnen verdwijnen, zoodra het blijkt, dat het op geen feit berust. Maar zij, die zoo redeneeren, kennen slechts ééne soort van waarheid: de werkelijkheid, en niet die hoogere waarheid der gedachte, die verre boven de werkelijkheid uitgaat. Het is bekend, dat er christenen zijn, die zich zeer ergeren, wanneer zij vernemen, dat de verloren zoon en de barmhartige Samaritaan nooit bestaan hebben. Al komen deze mannen voor in gelijkenissen, 't wil er toch niet bij hen in dat zij verdicht zouden zijn. Immers volgens hen - en daarop zit het vast - staat verdichting zoo ongeveer op ééne lijn met bedrog; en wat niet gebeurd is, heeft geen waarde voor hen. Eerst wie deze dwaling heeft laten varen, is rijp voor de bijbelsche critiek, volgens welke zooveel niet gebeurd is, dat | |
[pagina 504]
| |
vroeger als stellig geschied werd beschouwd. Toch behouden, wel bezien, de verhalen al de waarde, die zij hadden; en dat is gelukkig voor de meeste geloovigen, die nu eenmaal geen critici kunnen zijn. | |
IV.Want critiek is een zwaar werk, dat hoe langer zoo moeilijker wordt. Ingewikkeld zijn hare problemen, en het is niet ieders zaak, zich daarin te verdiepen. Ook de studiën van Kuenen, hier door Budde bijeengebracht, kunnen bezwaarlijk doorgaan voor lichte kost. Wie geen critische oefening en kennis van zaken of althans wetenschappelijken zin heeft, begrijpt er weinig van. Niet sommige leeken alleen, maar ook wel theologen, moeten zich het genot van zulke lectuur ontzeggen. Waar zou het dan heen, als zonder critiek de bijbelsche verhalen niet genietbaar meer waren? Maar iets anders is het, dit te erkennen, dan te leeren dat de Schrift geen critiek verdraagt. Zulk eene bewering is niet slechts ongerijmd, maar ze gaat zelfs tegen den Bijbel in. Bij herhaling toch wekt deze tot onderzoek op, en dringt er op aan, dat men versta wat men leest. De schrijver van het derde Evangelie gaf het voorbeeld: hij las de andere, en toen die hem niet geheel bevielen, schreef hij, van voren af weer alles nagegaan hebbende, een nieuw. Het Oude Testament, zooals wij het bezitten, is voor een groot deel door omwerking ontstaan: omwerking van verhalen, wetten, profetieën en gedichten. De Kroniekschrijver, of liever zijn voorganger: de schrijver der groote Tempelkroniek, die verloren ging en uit welke de ander een schraal uittreksel maakte, had tusschen 300 en 200 v.C. de oudere geschiedboeken voor zich liggen. Doch deze bevredigden hem niet; daarom gaf hij uit Samuël en Koningen slechts dat wat hem aanstond, en wijzigde dit nog aanmerkelijk. De zoogenaamde Pentateuch of HexatenchGa naar voetnoot1) is een samenstel van allerlei oorkonden, gedeeltelijk op deze zelfde wijs | |
[pagina 505]
| |
ontstaan. Het heeft lang geduurd, eer men de volgorde wist, en ook nu nog heerscht daarover eenig verschil. Maar de aard der formatie staat bij allen vast. De ééne schrijver werkte den anderen om, aangezien hij zich niet meer in zijne voorstelling vinden kon. Het geheel is een soort van gistingsproces, dat eeuwen lang wordt voortgezet en Israël tot eer verstrekt. Welk een geestelijk leven is er in dat volk geweest, dat, zoolang het bestond, nooit gerust heeft! Eerst met Israël's val als natie houdt die beweging op, en treedt een bijgeloovige vereering der Schriften in, die tot op onze dagen geduurd heeft en nog duurt. Misleid door het woord ‘Heilige,’ dat er voor geplaatst was, heeft men zelfs aan woordelijke inspiratie gedacht. Dat maakte de menschen angstvallig. Het is goed, dat dit dwaalbegrip verdwijnt. Niet alsof er iets tegen zou zijn om aan echte inspiratie te gelooven en van Heilige Schriften te blijven spreken. Ook Kuenen handhaafde dezen naam, en terecht. In een zijner studiënGa naar voetnoot1) schreef hij: ‘het onderwerp mijner bijdrage outleent zijne beteekenis grootendeels aan het feit, dat het Oude Verbond niet is eene verzameling als elke andere, maar een bundel van heilige geschriften.’ Als men maar niet aan dat heilig den zin van ‘volmaakt’ hecht. ‘Heilig’ heeten die boeken, omdat zij op den godsdienst, het heilige, betrekking hebben of daarmee in betrekking gebracht zijn. In de Israëlietische oudheidkunde spreekt men ook van: heilige personen, heilige tijden, heilige handelingen en heilige plaatsen. Welk een ongerijmde zin zou er ontstaan, als men onder deze heiligheden volmaaktheden verstond. Zoo iets doet dan ook niemand. Behalve door aanhoudende, voortgezette omwerking - gevolg van andere tijden en behoeften - onderscheidt zich de Israëlietische letterkunde, met name het historisch deel, door hare eigenaardige bijeenvoeging van zoogenaamde parallele verhalen, twee en meer berichten over één zelfde feit, met vrij wat afwijking, ja strijd in de bijzonderheden. Het is dezelfde methode, volgens welke later sommige middeleeuwsche annalisten uit de 12de en 13de eeuw werkten. ‘Oft genug kam es vor,’ schrijft von SybelGa naar voetnoot2), ‘dasz ein solcher Autor mehrere Berichte benutzte, die an verschiedenen Stellen sich formell widersprachen; | |
[pagina 506]
| |
Niemand nahm Anstozs daran, dasz der Compilator beide Erzählungen ganz fröhlich hinter einander in sein Buch einrückte.’ Ditzelfde nu is bij Israël ook gebeurd, zonder dat iemand zich ergerde aan hetgeen in ons oog de minst geschikte manier is om het verleden te verhalen. Eén voordeel heeft deze wijs van doen gehad, t.w. dat ons een aantal oude documenten bewaard zijn gebleven, die anders licht vernietigd zouden zijn. Deze kunnen nu gezamenlijk de bouwstoffen worden, waaruit een historie van Israël wordt opgetrokken. Natuurlijk mag zij slechts worden geschreven na een critisch gebruik van die oorkonden. Het was de fout van Renan in zijn Histoire du Peuple d'Israël, dat hij dezen regel niet getrouw bleef. Aan hetgeen hij zelf ongeloofwaardig noemt ontleent hij met de meeste kalmte zijne schetsen. Dit heeft Kuenen te recht in hem afgekeurd.Ga naar voetnoot1) Verder gispt hij het misbruik van de phantasie, zooals het hier voorkomt. ‘Het zou dwaasheid zijn,’ schrijft hij, ‘Renan een verwijt te maken van de gesteldheid der bronnen, waaruit hij moet en alleen kan putten. Ook moet volmondig worden toegestemd, dat wij het, wat het oude Israël betreft, niet ver brengen, wanneer wij blijven staan bij hetgeen de letter der verhalen leert. De gave der intuïtie is volstrekt onmisbaar. Slechts door divinatie kunnen wij de werkelijkheid begrijpen. Maar hoe kostbaarder die vermogens zijn, des te meer moeten zij worden in toom gehouden.’ Ook elders in hetgeen hij over Oort's verdiensten als historicus schrijftGa naar voetnoot2) erkent hij de waarde der phantasie ten volle, maar stelt toch het critisch onderzoek daarboven. ‘Laat de verbeelding hare vleugelen vrij uitslaan maar - eerst beginnen te vliegen, waar het rustige en geduldige onderzoek verklaren moet, ten einde raad te zijn.’ Op dit rustige en geduldige onderzoek komt het vooral aan. Het eischt lange voorbereiding, veelzijdige kennis en tact. Aan Kuenen blijft de roem van daarin vooral hors ligne geweest te zijn, dat is dus: in het moeilijkste boven allen uitgemunt te hebben. Hij was, althans in ons land, de eerste, die dezen arbeid flink aanvatte en volhield; maar hij heeft daarmee ook resultaten verkregen, die waarlijk den toets kunnen doorstaan. | |
[pagina 507]
| |
V.Het is geen geheim, wat hem tot dat rustig en geduldig onderzoek in staat stelde. 't Was de harmonische vereeniging van eenige eigenschappen, die daarvoor onmisbaar zijn: nauwkeurigheid en vlijt, geheugen en scherpzinnigheid. Wat ons in zijne critieken bovendien treft, is zijne bezadigdheid. Deze is in een criticus alles waard, niet alleen omdat hij anders zich zelven slecht in toom houdt, maar ook omdat hij zonder deze deugd zich laat medesleepen door hypothesen, die schitterend, maar ongegrond zijn. Het is bekend dat de ontdekking van Dozy aangaande de stichting van het Mekkaansche heiligdom door de oude Simeonieten, ofschoon vernuftig, tegen Kuenen's critiek niet bestand bleek te zijn.Ga naar voetnoot1) In deze Abhandlungen wordt eene andere meening van dien beroemden geleerde besproken, namelijk dat het bekende verhaal over de aanstelling van zeventig oudsten door MozesGa naar voetnoot2) verdicht was om het Joodsche Sanhedrin zijne hoogste wijding te geven. Daar echter vóór de 3de eeuw v. Chr. geen sporen van het Sanhedrin te vinden zijn en het bedoelde verhaal reeds minstens uit de 5de eeuw v. Chr. dagteekent, is de omgekeerde conclusie waarschijnlijker, dat de latere Joden hun Sanhedrin inrichtten naar het model, in dat Mozaïsch verhaal hun gegevenGa naar voetnoot3). Ook andere nieuwe hypothesen, wier juistheid Kuenen niet kon inzien, worden in deze studiën door hem bestreden. Zoo b.v. die van Oort over de Aäronieden, priesters van Noord-Israël, die onder Jozia naar het zuiden gekomen en bij den Jeruzalemschen tempel geannexeerd zouden zijnGa naar voetnoot4). Ofschoon hij de voorstelling van Oort in haar geheel verwerpt, ontkent hij toch niet, dat daarin een kern van waarheid schuilt. Veel strenger oordeelt hij over de bewering van Vernes, dat alle profetieën zonder onderscheid naëxilische verdichting; en over die van Naber en Pierson, dat de zoogenaamde brieven van den Apostel Paulus eene jongere compositie | |
[pagina 508]
| |
met interpolaties van zekeren bisschop Paulus zouden wezen. Zonder eenige reserve verklaart hij zich tegen die stellingen, en men moet erkennen, dat hij in zijne bestrijding daarvan, als altijd, goede argumenten gebruikt. Alleen zon de vraag kunnen rijzen, of in beide misschien ook niet een fond van waarheid ligt. Dat in sommige profetische boeken, speciaal in de collecties van proto-Jezaja en Jeremia, vrij wat naëxilische stukken zijn opgenomen, blijkt toch hoe langer zoo meer. En wat de Paulinische brieven, zelfs wat de hoofdbrieven betreft, is het probleem, dunkt mij, ook niet zoo eenvoudig als Kuenen het hier voorstelt: interpolaties b.v. worden toch evenzeer door deskundigen als Van Manen en Völter daarin aangenomen. Tegen Vernes had hij nog iets anders op het hart. Ofschoon deze de genoemde profetische geschriften voor tamelijk onecht houdt, noemt hij ze toch ‘les immortels documents de l'inspiration prophétique’ vol ‘pages sublimes.’ Dat vindt Kuenen in zijn mond ongepastGa naar voetnoot1). Zijn de boeken Jesaja en Jeremia zulke composities als Vernes meent, dan verdienen zij, volgens hem, die lofspraak niet. Want dan zijn ze een weefsel van letterkundige inkleeding en verdichting, en zoo door en door onwaar, dat zij gansch andere gewaarwordingen bij ons wekken dan die der bewondering. Ik kan dit oordeel wel eenigszins verklaren, maar er mij toch niet mede vereenigen. Ook pseudepigrapha kunnen zeer schoon zijn, waarom niet? Het boek Deuteronomium b.v. heeft Kuenen zelf altijd zeer hoog gesteldGa naar voetnoot2), ofschoon hij erkende dat het een literarische fictie is. De bezadigdheid, die wij in zijne critieken bewonderen, blijkt ook uit zijn afkeer van alle apriorisme. Hij is de man van het nauwkeurig en grondig onderzoek stap voor stap. Beweringen, die daarbuiten omgaan, vinden weinig bijval bij hem. Dit komt o.a. uit in hetgeen hij over de wonderen schrijftGa naar voetnoot3). Terwijl Strauss, Opzoomer en vele anderen bij hunne critiek van de stelling uitgingen, dat wonderen per se onmogelijk zijn, plaatste hij zich in deze op een geheel tegenovergesteld standpunt. Hij staat namelijk in de overtuiging, aan welke | |
[pagina 509]
| |
hij - zegt hij - nooit ontrouw geworden is: dat wonderen wel mogelijk zijn. Ter voorkoming van misverstand echter haast hij zich er dadelijk bij te voegen, dat toch geen enkel mirakel als feit kan worden aangenomen. Immers wonderen, meent hij, moeten goed geconstateerd zijn, en daaraan ontbreekt bij alle te veel. Stellig heeft de hier aanbevolen historisch-critische methode ook bij de beschouwing van het wonder veel aantrekkelijks; maar wordt zij niet gedrukt door het bezwaar, dat een onderzoek naar de geschiedkundige waarheid of werkelijkheid van alle mogelijke wonderverhalen, zoowel van de bijbelsche als van de andere - want waarom zou men de laatste uitsluiten? - geheel onuitvoerbaar is? Men heeft er noch den tijd noch de documenten voor. Is Kuenen's regel de ware, dan begrijp ik niet, wat iemand en ook hem het recht geeft, te zeggen: ‘er is nooit een wonder geschied.’ Immers achter de meeste voegt dan slechts een non liquet of een vraagteeken. Beslist spreken mag men niet. Bovendien geloof ik dat de regel niet voegt in Kuenen's kader. Met instemming haalt hij in dezelfde verhandelingGa naar voetnoot1) deze woorden van von Sybel aan: ‘Die Voraussetzung, mit welcher die Sicherheit des Erkennens steht und fällt, ist die absolute Gesetzmäszigkeit der Entwickelung, die gemeinsame Einheit in dem Bestande der irdischen Dinge’ Waren die wetten en die éénheid twijfelachtig - zoo ongeveer vervolgt von Sybel - of konden zij verbroken worden, dan zou het gedaan zijn met de zekerheid van iedere slotsom, die wij uit den samenhang van de gebeurtenissen afleiden; en iedere berekening zou onmogelijk wezen. - Het is waarlijk niet-anders. Moeten wij de gebeurtenissen van het verleden, gelijk ons hier wordt voorgehouden, meten met den maatstaf van het heden, dat ons de onverbreekbaarheid en onveranderlijkheid van de natuurwetten leert, dan is er voor het wonder nergens plaats. Doch ik mag niet langer bij deze quaestie stilstaan, die ik bovendien voor eene beslissing zoo terloops niet geschikt acht Mijne bedenkingen tegen Kuenen's theorie over het wonder doen natuurlijk ook niets tekort aan hetgeen ik begon met er van te zeggen: zij bewijst alweer, hoe bezadigd zijne critiek was. | |
[pagina 510]
| |
Door nog iets anders komt dat uit, t.w. door zijnehouding tegenover de overlevering. Hij minachtte haar nooit, maar wijdde al zijne aandacht aan haar. Zelfs onjuiste traditiën, inden loop der eenwen ontstaan - en ze zijn vele - verdienden volgens hem overweging. 't Was niet genoeg ze te verwerpen, maar noodig, aan te wijzen, hoe ze in de wereld gekomen waren. Immers ‘zoolang dat niet is geschied, behoudt zulk eene voorstelling altijd iets van haar vroeger gezag en laat zij bij den onbevooroordeelde den indruk achter, dat er toch wel eenige waarheid in liggen of achter schuilen zal. Zij kan toch, meent men, niet uit de lucht zijn gegrepen, en tracht nu de kern uit de schaal los te maken, en althans bij gissing te bepalen, welk feit zich allengs heeft vervormd tot de overlevering, die men in haar geheel niet kan aanvaarden.’Ga naar voetnoot1). Van bijzonder gewicht is daarentegen de traditie, indien zij, ‘betronwbaar’ mag heetenGa naar voetnoot2). Dan gaat men er natuurlijk op af. Maar wanneer is ze betrouwbaar? Zie ik wel, dan had Kuenen daarvoor inzonderheid twee criteria: de eenstemmigheid der berichten van oudsher en de innerlijke waarschijnlijkheid der traditieGa naar voetnoot3). Op grond daarvan b.v. bestrijdt hij den Kanaänietischen oorsprong van het Jahvisme, door Land ondersteld; en handhaaft hij den uittocht van Israel uit Egypte met de daarop gevolgde partiëele verovering van KanaänGa naar voetnoot4). Ook een andere oud-testamentische mededeeling betreffende het verleden van dat volk heeft hij om dezelfde reden als historisch verdedigd; ik bedoel de traditie, volgens welke koning Cyrus na de inneming van Babel de Joodsche ballingen vrij liet en hun last gaf den Jeruzalemschen tempel te herbouwen. Vernes had gevraagd, waarom die tempel niet kon gebouwd zijn door de Joden, die in grooten getale in Palestina achterbleven, toen Nebucadnezar een deel hunner wegvoerde? - Hem wordt daarop vrij ironisch geantwoord: ‘Zeker, waarom niet? Met een weinig verbeeldingskracht kan men zich zulk een verloop der dingen zeer wel denken. Maar zoo mag men de vraag niet stellen... Wij hebben de geschiedenis niet te maken, maar datgene als ge- | |
[pagina 511]
| |
schiedenis te erkennen, waarvan het blijkt dat het op betrouwbare overlevering berust’.Ga naar voetnoot1) De regel is juist en de bestrijding van Vernes, die geen argumenten gebruikte, ad rem. Met dat al rijst de vraag, of wij hier zulk eene ‘betrouwbare overlevering’ hebben KostersGa naar voetnoot2) heeft onlangs met veel scherpzinnigheid betoogd, dat de legende van den uittocht onder Cyrus en den herbouw van den tempel op zijn last niet oorspronkelijk is. Al verduistert zij de oudere traditie, deze is toch nog wel herkenbaar, en de ware toedracht der zaak evenzeer. Onder Cyrus is geen enkele Jood weergekeerd - eerst een eeuw later zijn velen met Ezra gekomen; en onder de regeering van Darius Hystaspis hebben de Judeërs en Jeruzalemmers, die nooit in Babylonië geweest waren, op aansporing van twee profeten het nieuwe heiligdom gesticht. Ik geloof inderdaad met Kosters, dat wij het ons aldus hebben voor te stellen. De argumenten van Kuenen, gelijk trouwens van vele anderen, schijnen mij in dezen niet sterk genoeg. Voor de echtheid van het Cyrus-edict, waarop zooveel aankomt, durft Kuenen zelf niet instaanGa naar voetnoot3). En dat de Tweede Jesaja den tempelbouw door Cyrus of op diens last voorspeldeGa naar voetnoot4), kan toch waarlijk niet bewijzen, dat hij ook zoo geschied is. Wel verklaart zich uit die profetie, dat men later, hare niet-vervulling ondenkbaar achtende, aan haar de Cyrus-legende heeft ontleend. Toen zij eens ontstaan was, vond ze overal ingang, o.a. in de Tempelkroniek en in het boek Daniël, wat Kuenen bijzonder ‘opmerkelijk’ vindt, maar wat zoo, ook al is de traditie onhistorisch, zich zeer wel verklaren laat. Uitnemend heeft Kuenen ook gewaarschuwd tegen misbruik, dat van den eerbied voor de traditie gemaakt kan worden. Zoo komt hij met kracht op tegen Dr. F.E. König, thans Hoogleeraar te Leipzig, die in zijn Offenbarungsbegriff des A.T. met zijnen Fundamentalsatz van ‘de juistheid der oud-Israëlietische overlevering’ alles wat hij goedvindt tracht te bewijzenGa naar voetnoot5). Hij doet dat zelfs, waar, gelijk b.v. over het ontstaan van het Paaschfeest, verschillende en zeer uiteenloopende | |
[pagina 512]
| |
traditiën voorhanden zijn.Ga naar voetnoot1) Zeer te recht verklaart Kuenen tegenover zulk eene zonderlinge theorie en hoogst oncritische methode, dat dan eigenlijk alle onderzoek onnoodig en iedere discussie overbodig wordt. ‘Indien,’ schrijft hijGa naar voetnoot2), ‘de gansche overlevering substantiell richtig en in ihren Hauptzügen sicher is, gelijk König leert, dan mogen - ook in verband met de rekbaarheid van die termen - de critici zich haasten een goed heenkomen te zoeken.’ ‘De critici’ - eigenlijk staat er: ‘die Entwickelungstheoretiker,’ een woord, niet door Kuenen, maar door König uitgedacht, en door den eerstgenoemde te recht een leelijk woord, monstrum vocabuli, genoemdGa naar voetnoot3). Wat moet het beteekenen en waarom wordt de critische school ermee aangeduid? Omdat deze een geleidelijke ontwikkeling van het een uit het ander aanneemt, waardoor, volgens König het begrip van openbaring vervalt. Vooral de theorie der ontwikkeling ‘in de rechte lijn,’ die hij den critici ten laste legt, vindt geen genade in zijne oogen. Waarom niet? vraagt Kuenen. In plaats van ons dweperij met de gradlinige Entwickelung te verwijten, moest hij zich liever afvragen, wat dan toch de gebroken of de kromme lijn boven de rechte voor heeft? Het heeft waarlijk den schijn, alsof op dit bepaalde gebied het natuurlijke en eenvoudige, dat overal elders als eene aanbeveling geldt, voor verdacht moet worden gehouden.Ga naar voetnoot4) Ook een ander Duitsch geleerde, Graaf Baudissin, thans Hoogleeraar te Marburg, kwam tegen die ‘ontwikkelingstheorie’ in verzet.Ga naar voetnoot5) Maar zie, ofschoon hij haar met alle macht bestrijdt, kan hij toch niet nalaten, bij zekere gelegenheid, wanneer het hem te pas komt, deze zelfde theorie te hulp te roepen. Baudissin stelde zich ten doel, aan te wijzen, dat de zoogenaamde Priesterwet in den Pentateuch ongeveer van het jaar 650 v. Chr. dagteekent, dus anderhalve eeuw ouder is dan men gewoonlijk aanneemt. Een van de argumenten, die de ‘ontwikkelingscritici’ voor hun datum bezigen, is de verhouding | |
[pagina 513]
| |
van die wet tot het programma van EzechiëlGa naar voetnoot1), dat nooit tot wet verheven is. Nu is dit het merkwaardige van Baudissin, dat hij die vergelijking aan anderen verbiedt, maar, als hij ze in zijn voordeel acht, haar zelf instelt. EzechiëlGa naar voetnoot2) schrijft hij, leert, dat het volk geheiligd wordt door de kleederen der priesters of door de aanraking van gewijde voorwerpen. Dat vinden wij in de Priesterwet nog niet; derhalve is deze ouder. Ik behoef nauwelijks te zeggen, dat zulk eene fout van de tegenpartij aan Kuenen's scherpziend oog niet ontsnapte. Hij heeft er behoorlijk gebruik van gemaakt om Baudissin een weinig terecht te wijzenGa naar voetnoot3). Ook Baethgen gaf hij wat hem toekwam, toen deze zich tegenover hem steldeGa naar voetnoot4), inzonderheid, omdat Kuenen geleerd had, dat het monotheïsme der profeten zich uit het polytheïsme der massa ontwikkeld hadGa naar voetnoot5). Intusschen leert hij zelf, gelijk hem wordt voorgehoudenGa naar voetnoot6), dat de patriarchen in de overlevering tot ideale dragers van een geloof zijn gemaakt, hetwelk eerst in later tijd ontstond. En terwijl hij Stade verwijt, dat deze geen Davidische psalmen aanneemt, ziet hij er zelf geen bezwaar in, te leeren, dat de meeste liederen, die het opschrift aan David toekent, door anderen gedicht zijn.Ga naar voetnoot7) Ofschoon altijd zeer beleefd in den vorm en nooit persoonlijk of bitter, zelfs niet waar men hem soms onheusch bejegende, heeft Kuenen zich toch altijd, als hij aangevallen werd, flink verdedigd en de zwakheid zijner tegenstanders duidelijk blootgelegd. Ook dan, en dan niet het minst, als zij met verkeerde wapenen streden. Zoo deden b.v. KönigGa naar voetnoot8) en BaethgenGa naar voetnoot9), toen zij, om hunne zaak te winnen, in een zuiver wetenschappelijke discussie het geloof te hulp riepen. ‘Alle eerbied voor het godsdienstig geloof en zijne vrome uitingen,’ wordt nu | |
[pagina 514]
| |
geantwoord.Ga naar voetnoot1) ‘Maar Prof. Baethgen is een wetenschappelijk man en behandelt in zijne geleerde monographie een wetenschappelijk vraagstuk. En daarom mag en moet het worden uitgesproken, dat wij ons op deze wijze niet laten afschepen.’ Baethgen had namelijk, juist toen het er op aankwam, gezegd: ‘Hier, wo wir dem unsichtbaren, geistigen und sittlichen Gott Israels gegenüber treten, machen wir Halt.’ Hij wil het allerheilige niet binnengaan. Kuenen noemt dat een uitvlucht, die niet te pas komt. ‘Hij, die over den Gott Israels schrijft, mag’, meent hij, ‘de feiten niet op die manier achter den sluier eener vrome geloofsbelijdenis verbergen.’ En wie, die critisch gevormd en wetenschappelijk is, zal beweren, dat hij daarin ongelijk had? | |
VI.Het is bekend, dat Kuenen in ons land geen voorgangers had en vooral van de Duitschers geleerd heeft, wat critiek was. Welke de groote verdiensten van Van der Palm ook waren - en ik zal de laatste zijn, om die te betwijfelen - het wetenschappelijk onderzoek des Ouden Testaments, zooals het door Vatke en vou Bohlen begonnen was en in onzen tijd door mannen als Wellhausen, Stade en Budde, om slechts drie der jongste koryfeën te noemen, wordt voortgezet, vond bij hem niet den allerminsten bijval. Toch was de weg in Nederland reeds lang gewezen, niet slechts door Erasmus, dien ik boven met een woord noemde, maar op dit gebied speciaal door niemand minder dan Hugo de Groot. Kuenen zelven komt de eer toe, ontdekt te hebben, dat dit eigenlijk zijn groote voorganger geweest is. Het was drie eeuwen na zijne geboorte, dat hij hem daarvoor den tol zijner dankbaarheid betaaldeGa naar voetnoot2). Daar de verhandeling door Budde opgenomen werdGa naar voetnoot3), wil ik er, ten besluite, de aandacht op vestigen. Er zullen misschien, toen Kuenen die feestrede uitsprak, niet veel menschen geweest zijn, die meer wisten, dat Grotius, de staatsman en rechtsgeleerde, ook als theoloog en als oud- | |
[pagina 515]
| |
testamenticus zulke groote dingen gedaan had. Dit wordt nu voor het eerst goed uiteengezet. Men voelt, de warme bladzijden over de Groot lezend, dat de spreker zich hier in het uitgezochtst gezelschap van een verwanten geest en baanbreker bevond. Door Kuenen is hem volkomen recht gedaan. Het werd tijd. Tot dusver waren onder de godgeleerden vooral mannen als Carpzovius, Calovius en Segaar aan het woord geweest, die geen van allen hem konden waardeeren en van wie de eerstgenoemde o.a. verklaarde: ‘Hugo de Groot was een voortreffelijk man, als hij slechts de Heilige Schrift onaangetast gelaten had.’Ga naar voetnoot1) Voor ons ligt in de reserve juist zijne eer, omdat hij de Schrift zoo voortreffelijk behandelde. Kuenen wijst allereerst op de Groot's tekstcritiek. ‘Wat ons daarin het meest treft,’ zoo sprak hij, ‘is niet de geleerdheid en scherpzinnigheid, waarvan zij de blijken dragen, maar de kalme onpartijdigheid, waarmede de ééne tekst tegenover den anderen wordt afgewogen; de afwezigheid van bijgeloovigen eerbied voor de Masorethische overlevering, maar ook van blinde vooringenomenheid met de Alexandrijnsche of eenige andere oude vertaling. Geleid door zijn gezonden critischen tact, volgt de Groot in hoofdzaak dezelfde methode, die eerst in onze dagen werkelijk tot heerschappij komt.’Ga naar voetnoot2) Nog om iets anders wordt hij thans hooggeschat, ofschoon het hem weleer den bijnaam van ‘profanum ingenium’ verschafte, omdat hij niets liever deed dan de ongewijde schriften met de gewijde vergelijken. Door die methode heeft hij, zooals Kuenen opmerktGa naar voetnoot3), ‘het Oude Verbond getrokken binnen den kring der menschelijke natuur. En dit is,’ voegt hij er bij, ‘wij mogen het thans verkondigen zonder vrees voor tegenspraak, een zijner grootste en blijvende verdiensten.’ Doch ook nog in een derde opzicht was hij een voorlooper en wegbereider. ‘Hij streefde,’ zoo sprak Kuenen, ‘er steeds naar, uit de boeken van het Oude Verbond het leven, het werkelijke leven van het Israelitiesche volk te leeren kennen en het verband, waarin die boeken tot de werkelijk- | |
[pagina 516]
| |
heid staan, in het licht te stellen. Gij herkent hieraan aanstonds de hoofdtrekken van hetgeen men de historische uitlegging pleegt te noemen. En dat is ook mijne meening: in onderscheiding van de theologische verklaring is die van Hugo de Groot de historische’.Ga naar voetnoot1) Er was meer merkwaardigs in Hugo de Groot, dat Kuenen met meesterhand schetste. Ik kan niet alles opnemen, slechts dit ééne nog. Hij was de eerste, die begreep, dat de voorspellingen der profeten betrekking hadden op hun eigen volk, en niet op Jezus Christus of de Christelijke kerk. Het voorwerp der oude profetie is, volgens hem, alleen Israël, zijne vernedering en verheerlijking, gelijk de geschiedenis ons die te aanschouwen geeft.Ga naar voetnoot2) Men behoeft slechts de inhoudsopgaven en kantteekeningen van de toen ongeveer verschenen Statenvertaling in te zien, om te beseffen, hoe ver Grotius op dit punt zijn tijd vooruit was. Daaruit toch spreekt eene gansch andere opvatting. Volgens de algemeen heerschende zienswijze van die dagen, welke in die overzetting belichaamd werd, zijn de profetieën en psalmen niet voor de joden, maar alleen voor de christenen geschreven. Over en tot de ‘Kercke Christi’ spraken David, Jezaja en de overige godsgezanten. Dit was niet, gelijk sommigen beweerden, de tweede, maar het was de eerste en eenige zin des Bijbels. ‘Onmiddellijk en rechtstreeks predikte de gansche Schrift, ook die des Ouden Verbonds, het Evangelie aan de christenen: met iets minder kon de Kerk zich niet tevreden stellen.’Ga naar voetnoot3) In de richting van Grotius heeft Kuenen gewerkt, maar dankbaar gebruik makend van al de wetenschap, die er in drie eeuwen, vooral in de laatste bijgekomen was. Zoo heeft hij de som onzer kennis vermeerderd, en de juistheid der critische methode in het licht gesteld. Het zou al erg moeten loopen, als zij na hem onder ons ooit weer in vergetelheid geraken kon.
Doch het wordt tijd, dat ik de pen nederleg. Niet omdat mijn onderwerp uitgeput is, maar omdat eene studie als deze hare grenzen heeft. Ik weet zeer wel, dat ik onvolledig ge- | |
[pagina 517]
| |
weest ben en dat menig punt onbesproken is gebleven. Wil iemand mij daarvan een verwijt maken, dan zal ik mij troosten met de gedachte, dat het in elk geval slechts mij, en niet den Meester treft. Hij toch heeft zoo overvloedig gearbeid, dat er nog menige verhandeling verschijnen kan, voordat al de stof verwerkt is. Indien 't mij slechts gelukte, eenigermate in het licht te stellen, welk een groot criticus hij was! Wie er meer van wenscht te weten, dien verwijs ik naar zijn werken, ook naar den door Budde uitgegeven bundel. En volgaarne sluit ik mij aan bij het woord, waarmede die geleerde zijn boek de wereld inzond: Eere zij Kuenen's nagedachtenis; mogen velen zijn voorbeeld volgen!
Voltooid op Kuenen's geboortedag, 16 September. J.C. Matthes. |
|