De Gids. Jaargang 58
(1894)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 478]
| |
Het middel van Behring-Roux tot voorkoming en genezing van diphtherie.Waarlijk, de beoefenaars der geneeskunst hebben niet te klagen over den tegenwoordigen tijd. De geschiedenis der geneeskunde toch heeft geen tweede voorbeeld aan te wijzen van een tijdperk, waarin met zooveel bedrijvigheid aan den opbouw van ziektekunde en wetenschappelijke geneeskunst is gearbeid als in onze dagen. En toch worden nog elken dag klaagtonen aangeheven over den tijdgeest. Waartoe de rustelooze ouderzoekingen van zoovelen naar de oorzaak der ziekten, waartoe de voor de zuivere wetenschap zoo gewichtige ontdekkingen op dit gebied, als zij ons niet in staat stellen de microben te dooden, ze uit het aangetaste lichaam te verdrijven, zieken te genezen? Maar laat ons niet uit het oog verliezen, dat de ontdekkingen van Louis Pasteur, die de jongste aera der geneeskundige wetenschap hebben voorbereid, nog van zeer jongen datum zijn. En zou het niet onbillijk wezen van de nieuwe, zooveel belovende richting te eischen, dat zij binnen enkele tientallen van jaren dat alles aan het licht zou brengen, wat de geneeskunst en hare geniaalste beoefenaars eeuwen lang vergeefs hebben gezocht? ‘Van een eigenlijke rationeele geneesmethode kan geen sprake zijn’ zegt Stokvis ergens in zijn schoone voordrachten over geneesmiddelleer ‘zoolang de twee grondslagen daarvoor, n.l. de kennis der ziekte-oorzaken en -verschijnselen, en de kennis van de wijze, waarop de ziekte-oorzaak in het organisme ingrijpt, niet zijn gelegd.’ | |
[pagina 479]
| |
Van de waarheid dier woorden leveren de jongste ontdekkingen betreffende de oorzaak der diphtherie en haar verband met de wijze, waarop Behring, een leerling van Robert Koch, deze ziekte met schitterend gevolg voorkomt en geneest, een nieuw en treffend voorbeeld. In den loop van dit jaar zijn reeds aangaande Behring's geneesmiddel, het antidiphtherisch genees-serum, een aantal berichten in vak- en dagbladen verspreid, tot ons gekomen, eerst uit Duitschland en nu onlangs ook uit Frankrijk, waar Behring's geneeswijze in handen van Roux, een leerling en ijverig medewerker van Pasteur, uitkomsten opleverde, die de in Duitschland verkregene een oogenblik overvleugelden en in hooge mate de algemeene belangstelling in Behring's ontdekkingen uitlokten. Had de Duitsche regeering aan de bereiding en toepassing van het geneesmiddel op groote schaal, haar steun niet onthouden, in Frankrijk wedijverden aanstonds overheid en publiek in waardeering, zich uitende in bewijzen, luid overklinkende naar gene zijde van den Rijn. Oostenrijk hield daarmede gelijken tred en gaf daarvan blijk door aan den patholoog-anatoom Paltauf, een geleerde, die, schoon nog jong, ook op bacteriologisch gebied de sporen reeds heeft verdiend, een krediet van eenige duizenden florijnen te openen en hem in de gelegenheid te stellen een aantal paarden in de militaire veeartsenijschool te stallen. In Engeland is het Institute of preventive medicine met de bereiding van Behring's middel onder leiding van Joseph Lister begonnen. Bij onze zuidelijke naburen eindelijk is te Leuven de patholoog-anatoom Denys, tevens bekwaam bacterioloog, aan den arbeid getogen. Malvoz te Luik volgt hem. In Italie daarentegen bepaalde men zich voorloopig bij een voorzichtigheidsmaatregel: om namaak door min kundigen en het onheil, dat een onrein of onwerkzaam praeparaat kan stichten, te voorkomen, werd het gebruik van elk antidiphtherisch genees-serum, dat niet door Behring of Roux is afgeleverd, verboden. Maar de genoemde staten zullen Nederland niet achter zich laten. Nu van verschillende zijden plannen worden beraamd om Behring's geneesmiddel ook ten onzent te bereiden, is mij de uitnoodiging der Redactie van de Gids om over dit onderwerp een opstel te schrijven, een bijzonder welkome gelegenheid om bij te dragen tot recht verstand van de zooveel be- | |
[pagina 480]
| |
lovende geneeswijze. Daar het mij wil voorkomen, dat hiertoe een genetische behandeling van het onderwerp wenschelijk is, zal ik de stukken, waaruit Behring's methode is opgebouwd, beknopt bespreken en voor den lezer tot een geheel verbinden.
Onder de besmettelijke ziekten, die het menschdom teisteren, is de diphtherie - en daartoe behoort ook de croup - buiten twijfel een van de moorddadigste. Zij heerscht bijna over heel de aarde. Overal waar zij doordrong, schoot zij wortel, ‘La Hollande et l'Allemagne du Nord’ zegt Delthil in zijn monographie, ‘paraissent être en Europe le siége de prédilection des épidémies de cette maladie’ Doch het is hier niet de plaats om na te gaan, in hoever zijn meening bezijden de waarheid is. Ons ligt de jongste epidemie te Maastricht, die honderden kinderen een graf heeft gedolven, nog te versch in het geheugen, om niet te beseffen, dat de diphtherie ook in onze dagen den scepter nog kan zwaaien, ten spijt van sanitaire wetten en maatregelen. Bij vergelijking met voorafgegane diphtherieepidemieën te Maastricht kwam Dr. Ruland tot het besluit, dat de epidemie van 1892-93 in kwaadaardigheid alle andere had overtroffen. En in meer dan één land moest men de ervaring opdoen, dat in de laatste twintig jaar de sterfte aan diphtherie eer toe- dan afnam. Van 1880-90 bedroeg in Nederland, op een gemiddelde bevolking van 4.266.054 zielen, het sterftecijfer aan diphtherie en croup 16801, waarvan 10707 sterfgevallen kinderen van 1-5 jaren betroffen. In de drie vijfjarige tijdperken, van 1875-90, stierven hier te lande in het eerste 5601, in het tweede 7415, in het derde 9656 menschen aan die ziekten. Deze eijfers zijn ontleend aan een opgaaf, die Dr. Menno Huizinga, Inspecteur van het Geneeskundig Staatstoezicht in Zuid-Holland, zoo vriendelijk was mij te verstrekken. In Pruisen sterven jaarlijks 40.000 menschen aan diphtherie. Op de 10.000 kinderen van 3-5 jaren bedraagt daar de sterfte 240, waarvan bijna een derde op rekening van die ziekte is te stellen. Maar er is meer. Terwijl de overige besmettelijke ziekten voornamelijk de zwakkeren ten grave sleepen, kent de diphtherie | |
[pagina 481]
| |
niet alleen geen onderscheid, maar ontrukt ons veeleer bij voorkeur de schoonste, de krachtigste kinderen. En hoe stond het nog kort geleden met de geneesmiddelen? Op therapeutisch gebied was er vóór Behring bijkans geen wanhopender geschiedenis dan die van de geneeskundige behandeling der diphtherie. Van een onafzienbare reeks empirische middelen, schier elken dag aangroeiende, had elk zijn voorstander, overtuigd door eigen ervaring. Maar telkens leerde de tijd, dat een met ophef wereldkundig gemaakte overwinning metterdaad slechts het voorspel was geweest van een nieuwe neerlaag; dat de overwinning was behaald op een vijand, die zijn strijd voorloopig tot een schermutseling had bepaald, om het bij een volgende gelegenheid weder tot een boosaardig treffen te laten komen. Want talloos zijn de schakeeringen, die het verloop der diphtherie zoowel bij epidemieën als in sporadische gevallen vertoont. Geen wonder dus, dat bij velen naast hopen voor vertrouwen geen plaats meer was.
* * *
Daar wordt op eenmaal door Löffler in 1884 de diphtheriebacil ontdekt en daarmede de eerste steen gelegd van het gebouw, waarop thans de kroon is gezet. Maar welk een tegenstelling tusschen de volmaakte kalmte van 1884 en het algemeen gejubel van heden. Trots het veelvuldig voorkomen der diphtherie, haar heerschen over heel Europa, schijnen van de talrijke bacteriologen aanvankelijk maar weinigen lust gehad te hebben hun krachten te beproeven aan een onderzoek, dat een Löffler zooveel inspanning had gekost en waarvan de uitkomst hem desniettemin nog niet aanstonds geheel had bevredigd. Later heeft men dan ook in Duitschland volmondig erkend, dat de ontdekking van den diphtheriebacil een zeldzaam voorbeeld is, hoezeer ook in de ziektekunde een bij uitstek gewichtige ontdekking aanvankelijk kan worden onderschat. Eerst langs een omweg, over Frankrijk, kwam Löffler's ontdekking in het eigen vaderland tot haar recht. Löffler had gevonden, dat de ziekte wordt teweeggebracht door een kleinen bacil, dien men in ontzettend grooten getale aantreft in de membranen (διψϱέϱα), die ras het aangetaste slijmvlies overtrekken. Met kleurstoffen behandeld vertoont | |
[pagina 482]
| |
de meerderheid dier bacilletjes aan beide uiteinden een knopvormige aanzwelling, zoodat hun gedaante aan die van handkogels of halters herinnert. Deze eigenaardige vorm stelt in staat ze zelfs daar nog gereedelijk te onderkennen, waar de membranen, gelijk niet zelden voorkomt, bovendien nog een rijke flora van andere microben herbergen. Löffler leerde ons den diphtheriebacil kweeken en toonde aan, dat de cultures door enting op de slijmvliezen bij vatbare dieren een doodelijke ziekte verwekken, die in vele opzichten met de diphtherie van den mensch overeenkomt. Voorts had Löffler den bacil in zijn moorddadig werk nauwkeurig bespied. In het bloed, in de inwendige organen van den mensch dringt hij in den regel niet binnen. Ja zelfs in het slijmvlies, dat hij aantastte, zoekt men hem veelal vergeefs. Tusschen en in de het slijmvlies bedekkende epithelium-cellen begint de bacil zijn vernielingswerk. Wordt de bacil op de slijmvliezen van dieren geënt, dan is zijn gedragslijn geen andere. Maar hoe kan een bacil, die enkel aan de oppervlakte woekert, meer buiten dan binnen het lichaam zich ophoudt, zoo ontzettend veel kwaad stichten? Op deze vraag gaf in 1888 het Institut Pasteur bij monde van Roux en Yersin een volledig antwoord. Deze onderzoekers ontdekten, dat de bacil van Löffler in voedingsvloeistof, b.v. bouillon van kalfsvleesch, gekweekt een uiterst vergiftige chemische stof afscheidt. Zij perstten de bouilloncultuur, om haar vrij van bacillen te maken, door een porseleinen filter en bevonden, dat de volkomen kiemvrije vloeistof uiterst vergiftig was. Betrekkelijk kleine hoeveelheden doodden proefdieren binnen korten tijd. Merkwaardiger nog waren de ziekteverschijnselen, die aan den dood voorafgingen of door een niet doodelijke dosis van het vergif werden verwekt, met name de verlamming van een aantal spieren, een verschijnsel, dat bij de diphtherie van den mensch reeds lang de aandacht had getrokken, maar waarvan de eigenlijke, de ware oorzaak volkomen duister was gebleven. Deze ontdekking van Roux en Yersin deed de smeulende belangstelling in den bacil van Löffler eensklaps opvlammen tot een heilig vuur. In tal van laboratoria stak men de handen uit. 't Was een ware lust, zoovelen aan den arbeid te zien. Overal belangstelling. Ook in mijn laboratorium. Een epidemie in het Limburgsche dorpje Horn uitgebroken (1888-89) | |
[pagina 483]
| |
leverde ruimschoots materiaal. Dr. Wintgens, destijds adjunct-inspecteur van het Geneeskundig Staatstoezicht in Limburg en de behandelende geneesheer Dr. Leurs, reikten ons de behulpzame hand. In al de gevallen, die Dr. van den Brink onderzocht, bleek de bacil van Löffler in de membranen aanwezig. Zijn cultures gaven bij enting op de slijmvliezen van vatbare dieren dadelijk stellige uitkomsten. Kiemvrije filtraten van bouilloncultures bleken inderdaad in hooge mate vergiftig en brachten bij verschillende diersoorten kenmerkende verlammingsverschijnselen teweeg. Maar laat ik Dr. van den Brink het woord geven: ‘Nog bij geen enkele pathogene bacterie kon tot dusver met zulk een nauwkeurigheid de werking van de bacillen zelve en van die hunner stofwisselingsproducten worden onderscheiden. Van hoeveel belang deze onderscheiding juist bij een infectie-ziekte is, wier specifieke microben alleen aan de oppervlakte van het besmette organisme woekeren, behoeft nauwelijks te worden gezegd. Vormde de oppervlakkige woekering van den Löffler'schen bacil een in het oog vallend contrast met de hevigheid der algemeene verschijnselen, die zich bij den mensch openbaren, een feit, waarin velen een argument meenden te vinden tegen de beteekenis van dien bacil, thans vindt dit paradoxale verschijnsel zijn volledige verklaring in de ontzettende giftigheid van het ferment, dat de bacillen in de membranen afscheiden.’ Maar ook de aandoeningen van de nieren, die bij den mensch niet zelden door diphtherie ontstaan, bleken ons niet anders dan het gevolg te zijn van de schadelijke werking van het diphtherie-gif op die organen. In een reeks proeven op konijnen toonde mijn toenmalige assistent Dr. van Herwerden zulks ten duidelijkste aan. Zijn uitkomsten vonden later in het buitenland bevestiging. Aldus waren wij tot de overtuiging gekomen, dat de bacil van Löffler inderdaad de oorzaak der diphtherie was. En deze overtuiging klom tot zekerheid, toen de contrôle-onderzoekingen, in tal van laboratoria verricht, overal eensluidende uitkomsten hadden opgeleverd. Desniettemin werd af en toe nog twijfel geopperd, maar hij vond geen weerklank meer. En wie thans nog den diphtherie-bacil mocht aankeffen, zou zich in het oog van de beoefenaars der bacteriologie een even belachelijk brevet van onkunde geven, als degeen, die het bestaan van den tuber- | |
[pagina 484]
| |
kel-bacil of zijn beteekenis als ziekteverwekkende oorzaak wil betwijfelen of in den komma-bacil meer gevolg, symptoom, dan oorzaak der aziatische cholera zien. Nadat de verwekker der diphtherie eenmaal goed bekend was geworden, bleek hij niet alleen de oorzaak van de membraneuse keelziekte, maar ook die van andere aandoeningen der luchtwegen, waarvan men tot dusver had gemeend, dat zij uit andere oorzaken ontstonden en met diphtherie niets hadden te maken. Naast den membraneusen vorm leerde men op grond van het bacteriologisch onderzoek een gepuncteerden, een catarrhalen vorm van echte diphtherie onderkennen. Voorts bleek al spoedig ook de croup, behoudens zeldzame uitzonderingen, niet anders te zijn dan een ware diphtherische aandoening van het strottenhoofd. En dat waren, om meer dan een reden, gewichtige ontdekkingen. Zoo meende men b.v. dat de echte croup niet besmettelijk was en deze opvatting is blijkbaar diep geworteld. Want zelfs op dit oogenblik zijn er nog, die, niet meegaande met de wetenschap, bij den ouden waan stokstijf volharden. Ja zelfs in onze officiëele geneeskundige statistieken wordt nog maar aldoor naast ‘diphtheritis,’ een woord, waarvan de patholoog-anatoom kippenvel krijgt, wijl hij gewoon is daarmede heel iets anders dan een besmettelijke ziekte aan te duiden, een tweede afzonderlijke rubriek n.l. die van croup onderscheiden, alsof zulk hardnekkig behoud niet de verwaarloozing in de hand werkt van de maatregelen, die tegen diphtherie moeten worden genomen.
*** Toen men den geduchten vijand eenmaal kende, zijn levenswijze, zijn tactiek, de kracht zijner wapens, zijn middelen van verdediging vrij nauwkeurig had bespied, was de tijd rijp geworden, om met vertrouwen op goeden uitslag met hem in het strijdperk te treden. Den bacil dáár, waar hij zich eenmaal had genesteld, met bacteriën-doodende middelen te lijf te gaan, was in vele gevallen zoo goed als onuitvoerbaar gebleken. Reeds lang vóór men tot de wetenschap was gekomen, dat de verwekker der ziekte zich uitsluitend aan de oppervlakte der slijmvliezen ophield, had de ervaring aan het ziekbed geleerd, dat tijdige verwijdering der membranen en ontsmetting van het aangetaste | |
[pagina 485]
| |
slijmvlies een gunstigen invloed plachten te oefenen. Zoo is mij van mijn assistentschap in het Binnen-Gasthuis te Amsterdam het gunstig gevolg bijgebleven, dat ontsmetting met een oplossing van ijzerchloride en chinine had, een middel, dat op last van den directeur der afdeeling, Prof. Pel, aan diphtherielijders regelmatig door mij werd voorgeschreven. En onlangs nog heeft de ontdekker van den diphtherie-bacil op grond van laboratorium-proeven met zijn bacil een middel aanbevolen, waarin ijzerchloride, als werkzaam bestanddeel, de eerste plaats inneemt. Maar veelal is het te laat om met vrucht naar die middelen te grijpen. De aandoening is reeds van de keel voortgeschreden naar de neusholte, het strottenhoofd, de luchtpijp en haar takken, kortom, de bacil heeft zich genesteld in moeilijk toegankelijke holten en kanalen, overal zijn vergif afscheidend. En aan den anderen kant viel niet te ontkennen, dat, waar men er ook al in was geslaagd de bacillen in hun woekering te fnuiken, de lijder niet altijd was gered. Het in lymphe en bloed opgenomen vergif kon ongestoord zijn vernielingswerk voltooien. Daar rees de vraag, of men den diphtherie-bacil misschien onschadelijk kon maken door den lijder te immuniseeren, dat wil zeggen hem onkwetsbaar te maken, zijn weerstandsvermogen te verhoogen, een geneeswijze door den genialen Pasteur ontdekt en met schitterenden uitslag tegen hondsdolheid toegepast. Op schier onoverkomelijke bezwaren scheen evenwel dat denkbeeld hier te stuiten. Vooreerst kon men wijzen op het feit, dat een en hetzelfde individu meermalen door diphtherie kan worden aangetast. Het doorstaan der ziekte scheen geen immuniteit te geven, beschutte het individu niet tegen een tweede, een derde infectie. En bovendien, zou men ooit in staat zijn door immuniseeren de woekering van een bacil buiten het organisme, aan de oppervlakte der slijmvliezen te bestrijden? Hoe het reeds in het bloed opgenomen vergif onschadelijk te maken? De hondsdolheid pleegt bij den mensch meestal eerst in de tweede maand na den beet uit te barsten. Er is dus nog immer tijd om na de infectie onvatbaarheid op te wekken. Waar echter den noodigen tijd te vinden bij een ziekte met zóó snel verloop als diphtherie? Maar alle twijfel aangaande de deugdelijkheid van den weg door den grooten meester aangewezen verstomde, toen in 1890 | |
[pagina 486]
| |
Behring en zijn medewerkers hun opzienbarende ontdekkingen wereldkundig maakten van een aantal tot dusver bijna geheel of in allen deele onbekende eigenschappen van het bloed van dieren, onvatbaar gemaakt voor ziekteverwekkende microben. Met gulden letteren mag 1890 in de geschiedenis van de bestrijding der besmettelijke ziekten prijken, als het jaar, waarin door de leerlingen van Robert Koch langs zuiver wetenschappeij ken weg het middel werd ontdekt tot genezing van twee infectie-ziekten, te weten tetanus, ook wel stijfkramp genoemd, en diphtherie, en, wat meer zegt, tevens de bijl gelegd aan den wortel der laatstgenoemde ziekte. Nadat de proef had bewezen, dat vatbare dieren op verschillende wijzen wel degelijk tegen diphtherie te immuniseeren waren, ontdekte Behring, dat men met een kleine hoeveelheid bloed of bloed-serum van het onvatbaar gemaakte dier, andere dieren van dezelfde of van een andere soort onvatbaar kan maken. De aldus verkregen onvatbaarheid is niet van langen duur, maar openbaart zich om zoo te zeggen onmiddellijk na de onderhuidsche inspuiting van het bloed. Dank zij de snelheid der immuniseerende werking is de inspuiting van zulk bloed ook geneeskrachtig. Mits tijdig en in voldoende hoeveelheid ingespoten, verhoogt dat bloed eensklaps de weerbaarheid van het aangetaste organisme en vermag het aldus van een wissen dood te redden. Thans zijn die eigenschappen van het bloed van onvatbaar gemaakte dieren bijna tot wet verheven. Het bloed van dieren, kunstmatig onvatbaar gemaakt voor zekere, willekeurige infectieziekte (tetanus, diphtherie, pneumonie, cholera enz.), bezit voor diezelfde ziekte niet enkel een preventieve, maar ook een therapeutische kracht. Tot dusver is op dien regel nog geen uitzondering ontdekt. Maar tegelijkertijd deden Behring en zijn medewerkers op dat gebied nog een andere, fonkelnieuwe ontdekking, die nog dieper indruk maakte, schier nog grooter invloed oefende: het bloed van dieren, die tegen tetanus of diphtherie waren onvatbaar gemaakt, bleek bovendien een specifiek tegengif te bevatten tegenover de vergiftige chemische stof, die de tetanusrsp. diphtheriebacil afscheidt. Het bewijs is gemakkelijk te leveren. Men neme een doodelijke hoeveelheid diphtherie-gif, voege | |
[pagina 487]
| |
onvatbaar gemaakt dier bij, en straffeloos kan het mengsel onder de huid worden gespoten. En wat hier buiten het organisme schijnt plaats te hebben, geschiedt ook in het lichaam. Dat zelfde bloed, vóór of tijdig na de toediening van een doodelijke dosis diphtherie-vergif onder de huid gespoten, beschut, geneest het proefdier. Deze zoogenaamde antitoxische of onschadelijk makende werking is een bijzondere eigenschap van het bloed van dieren, die tegen tetanus of diphtherie zijn onvatbaar gemaakt. Het bloed van dieren, kunstmatig onkwetsbaar gemaakt voor den cholera- of typhusbacil, blijkt volstrekt geen tegengif tegenover de vergiften, door die microben afgescheiden. Met die kennis toegerust schreed Behring, allen tegenstand ten trots, moedig en doortastend voort, zich met onverdeelde aandacht wijdend aan de taak, zijn ontdekkingen dienstbaar en nuttig te maken voor de practische geneeskunst. De methoden, om dieren voor den diphtherie-bacil en zijn vergif onvatbaar te maken, bracht hij langs empirischen weg meer en meer tot volkomenheid. Om grootere hoeveelheden antidiphtherisch bloed te verkrijgen, klom hij van de kleine laboratorium-proefdieren tot steeds grootere en grootere dieren op. Ten einde de werkzaamheid van het bloed te vermeerderen, voerde hij met gunstig gevolg de onvatbaarheid steeds hooger en hooger op, en om haar nauwkeuriger te leeren beoordeelen, zocht en vond hij een maatstaf in de proef op het Guineesche biggetje. Het maakt een pijnlijken indruk te ontwaren, hoe een bittere critiek hem die taak bemoeilijkte. De populariteit van Robert Koch, die in de oogen stak, scheen naar het oordeel van ijverzuchtigen door de min gunstige uitkomsten van de tuberculine geknakt. En nu maakte men daarvan gebruik, om zich over Behring's streven vroolijk te maken. Men noemde het ‘ein Auswuchs der bacteriologischen Forschung’, een recidive van de oude leerstellingen van Hippocrates, en zoo voort. Dat dwarsboomen, die zich summeerende speldenprikken verklaren de heftigheid, die Behring in zijn bestrijding niet altijd kon onderdrukken en de scherpe critiek, waaraan hij onlangs Virchow's verdiensten onderwierp. Dank zij Behring's grooten ijver en taaie volharding was weldra de tijd rijp geworden voor de proef bij den mensch-Daar bleek al spoedig de onschadelijkheid van het antidiphthe. | |
[pagina 488]
| |
risch serum. Twee jaren zouden echter nog noodig zijn om de geneeskrachtige werking buiten twijfel te stellen. Thans liggen de bewijzen voor ons in de uitkomsten sinds 1892 vergaard, deels te Berlijn door verschillende geneeskundigen, deels te Parijs door Roux en zijne medewerkers. Al valt niet te ontkennen, dat hetgeen Roux heeft gedaan reeds vóór hem te Berlijn was verricht, dit is zeker, dat Roux het geneesmiddel van Behring plotseling en onverwachts in aanzien heeft gebracht, aan het wikken en wegen der meest sceptische geleerden een einde gemaakt en aan de geheele geneeskundige wereld de vaste overtuiging geschonken, dat het niet meer of minder dan een misdaad zou zijn, de zieken nog langer op Behring's middel te laten wachten.
Begeven wij ons thans naar de werkplaats. Of daar bedrijvigheid heerscht! Allereerst is noodig een diphtherie-bacil, niet een alledaagsche, maar de krachtigste, de kwaadaardigste, die maar te vinden is. Van alle kanten stroomen membranen naar het laboratorium. Van een reeks bacillen wordt de vergiftigheid onderling vergeleken en de giftigste voor het aanleggen van groote bouillon-cultures uitgekozen. Langzaam scheidt daarin de bacil het vergif af. Sneller indien hij ruim van zuurstof wordt voorzien. In het gunstigste geval verloopen evenwel drie tot vier weken vóór en aleer de cultuurvloeistof den gewenschten graad van giftigheid heeft bereikt. Inmiddels staakt de bacterioloog de bacillenjacht volstrekt niet. De vergiftigste exemplaren plegen in het laboratorium na zekeren tijd hun kracht voor een deel te verliezen. Diphtheriebacillen, die zich jaren lang laten voortkweeken zonder dat hun giftigheid daaronder lijdt, zijn schaarsch. Een dergelijk exemplaar ontmoetten wij bij de epidemie te Horn. Na Dr. van den Brink in 1888-89 experimenteerden Dr. Rebel in 1890 en Dr. van Herwerden nog in 1891 met denzelfden bacil. Eerst nadat deze bacil meer dan drie jaren op gestold runderserum in een lange reeks van generaties was voortgekweekt, raakte de gifafscheiding aan het tanen. De drie of vier weken oude bouillon cultures worden kiemvrij gemaakt, haar giftigheid nauwkeurig bepaald door proefneming bij Guineesche biggetjes, en groote hoeveelheid er van in voor- | |
[pagina 489]
| |
raad gehouden ten eerste om paarden onvatbaar te maken, ten andere om de antitoxische en preventieve kracht van het bloed der paarden na te sporen. Een aantal onderhuidsche inspuitingen van klimmende hoeveelheden, met tusschenpoozen toegediend, maken het paard door gewoonte minder en minder kwetsbaar voor het vergif. Na elke inspuiting wordt zijn bloed rijker aan antitoxische stof. Om na te sporen, welke hoogte de antitoxische werking van het bloed op een bepaald oogenblik heeft bereikt, ontneemt men het dier een weinig bloed en bepaalt, hoeveel daarvan aan zekere hoeveelheid vergif moet worden toegevoegd, om het mengsel voor het Guineesche biggetje onschadelijk te maken. Leert de proef, dat een hoeveelheid diphtherie-vergif, tien malen grooter dan de doodelijke, na toevoeging van een tiende gedeelte van één kubieke centimeter bloed of serum, door het biggetje zonder eenig nadeel wordt verdragen, dan zegt men met Behring en Ehrlich, dat het paard normaal geuees-serum levert. Eén kubieke centimeter van zoodanig serum bevat dan één immuniseer-eenheid. Nu heeft de ervaring geleerd, dat minstens 500 immuniseer-eenheden noodig zijn om een kind van diphtherie te genezen. Het bloed van het paard beantwoordt dus nog niet aan het gewenschte doel, want, het spreekt vanzelf, de onderhuidsche inspuiting van een halven liter serum is bezwaarlijk, en bovendien hoeveel paarden zouden er niet noodig zijn om zoo groote hoeveelheden serum te leveren. De werkzaamheid van het bloed moet dus veel krachtiger zijn. En nu kan men haar ook inderdaad door voortgezette onderhuidsche inspuitingen zóó doen stijgen, dat, in stede van een halven liter, 20, ja slechts 10 kubiekcentimeter serum noodig zijn om een kind te genezen. Met andere woorden, men zet de injecties zóólang voort, dat, vier ja twee duizendste gedeelte van een kubieke centimeter bloed van het paard voldoende is, om een hoeveelheid vergif, die tien Guineesche biggetjes gewis zou dooden, volkomen onschadelijk te maken. Een kubieke centimeter serum bevat nu 25 rsp. 50 immuniseer-eenheden. En nòg hooger kan hij het paard de antitoxische werking van het bloed worden opgevoerd. Maar niet bij elk paard slaagt men daarin even gemakkelijk en geregeld, al kiest men ook, gelijk voor dat doel noodig is, gezonde, jonge, krachtige dieren. Te hopen is het, dat het paardenras daarbij geen invloed zal oefenen. | |
[pagina 490]
| |
Om de preventieve kracht van het bloed te meten, krijgen eenige Guineesche biggetjes - men ziet, voor aankweeking dezer dieren is mede zorg te dragen - na voorafgegane weging klimmende hoeveelheden onder de huid en vervolgens, 12 uren later, een doodelijke dosis diphtherie-gif. Blijkt een halve kubieke centimeter bloed noodig, om een biggetje, dat 500 gram weegt, volkomen onvatbaar te maken, dus 1 kubieke centimeter om 1000 gram proefdier te immuniseeren, dan zegt men, dat de preventieve kracht van het bloed of serum 1000 bedraagt. Is één kubieke centimeter noodig, om 50,000 of 100,000 grammen proefdier onkwetsbaar te maken, dan drukt men dit uit, door te zeggen, dat de preventieve kracht 50,000, rsp. 100,000 bedraagt. Bezit het bloed de gewenschte antitoxische of preventieve kracht, dan wordt adergelatenGa naar voetnoot1). Na de stolling is de heldere bloedwei gemakkelijk van den bloedkoek af te scheppen. Daarmede is de bereiding afgeloopen. Er is bij één aderlating een voldoende hoeveelheid serum verkregen, om een twintigtal kinderen volkomen van diphterie te genezen. Staakt men de onderhuidsche inspuitingen, dan levert het paard nog wel eenigen tijd een werkzaam serum, maar de kracht er van neemt gaandeweg af. Om het dier in staat te stellen te blijven leveren, moeten de vergif-inspuitingen met tusschenpoozen worden herhaald. Waarlijk, geen sterveling heeft ooit vermoed, dat een enkele droppel bloed zulk een verbazende genezingbrengende kracht kon ontwikkelen. En die kracht is nog gering te noemen bij die van Behring's antitetanisch genees-serum. Hier gaat zij het voorstellingsvermogen inderdaad te boven.
Staan wij thans nog een wijle stil bij de werking van het geneesmiddel en de verklaring er van. Schitterend is de werking als de onderhuidsche inspuiting bij den lijder tijdig is verricht, te weten den eersten of tweeden dag na het begin der ziekte. Eukele uren reeds na de inspuiting begint de koorts af te nemen: de temperatuur daalt, de pols klopt | |
[pagina 491]
| |
minder snel. Reeds den anderen dag lacht het kind u toe. Het heeft weer om zijn speelgoed gevraagd. Na twee dagen is de keelaandoening tot staan gekomen, de membranen worden afgestooten en binnen weinige dagen is het kind hersteld. Twijfelachtig echter is de uitkomst als de injectie eerst den derden, vierden dag, of nog later na het begin der ziekte plaats heeft, als de aandoening reeds is voortgeschreden naar strottenhoofd, lnchtpijpen, longen, als het diphtherie-gif zijn schadelijken invloed op zenuwen, hart en nieren reeds heeft geoefend, als andere bacteriën zich met den diphterie-bacil hebben verbonden en reeds in het bloed zijn doorgedrongen. Maar ook onder zulke ongunstige omstandigheden kan het middel nog nuttig zijn, de proeven van Roux bewijzen het, al is genezing niet met zekerheid te voorspellen. Hier grijpt de arts krachtiger in. Hij dient het kind in eens een hoeveelheid serum toe, die 1000 eenheden bevat, en herhaalt den volgenden dag de inspuiting. In de zwaarste gevallen eindelijk en bij volwassenen geeft hij 1500 immuniseer-eenheden, ja nog meer. Maar het middel voorkomt ook de ziekte. Al de kinderen van het gezin, waarin het ziektegeval zich voordeed, ontvangen een preventieve inspuiting. Een betrekkelijk kleine dosis (b.v. 150 eenheden) is voldoende om de kleinen onmiddellijk onvatbaar te maken. Zij behoeven niet meer uit de ouderlijke woning te vluchten, gelijk voorheen. Maar, wij weten, die onvatbaarheid duurt niet lang. Hoe lang kan nog niet gezegd worden. Volgens Kossel en Ehrlich zal het voorloopig raadzaam zijn, de preventieve injectie na twee tot drie weken eens te herhalen. De vraag, op welke wijze het genees-serum beschut en geneest, hangt innig samen met deze andere: waardoor kan het paard voor vergif een tegenvergif in ruil geven? Voorloopig is het antwoord daarop nog op verre na niet te geven. Toch is er in deze duisternis reeds meer dan een lichtpunt aan te wijzen. De immuniteit van het paard, met diphtherie gif langzaam doortrokken, is een andere dan die van het kind, door preventieve inspuiting onkwetsbaar gemaakt. Bij het paard duurt zij lang, bij het kind slechts enkele weken. Het paard levert antitoxische en preventieve stof, zijn immuniteit is een actieve; het kind brengt die stof niet voort, het bedient er zich slechts | |
[pagina 492]
| |
tijdelijk van, zijn onvatbaarheid is een passieve. Actief onvatbaar is het kind, dat kort geleden diphtherie heeft doorstaan. Maar overigens blijkt er geen verschil. Of actief of passief onvatbaar, in beide gevallen bezit het organisme het vermogen, om zich tegen den diphtherie-bacil en zijn vergif met gunstig gevolg te verweren. En die kracht zetelt waarschijnlijk in de levende bestanddeelen, die het organisme samenstellen, in de cellen, misschien wel in bepaalde cellen. Ook het serum, dat bij den zieke onder de huid is gespoten, blijkt niet vergiftig voor den bacil, die zich in de keel heeft genesteld. Toch verjaagt het hem, en wel, zoo nemen sommigen aan, door de functie der cellen aan te zetten, haar weerbaarheid te vermeerderen. En niet anders schijnt het gesteld met de antitoxische stof. Zij vernietigt niet het diphtherie-gif, gelijk men aanvankelijk meende. In werkelijkheid beschut zij de cellen tegen de schadelijke uitwerking van het vergif, dat, in het bloed opgenomen, de cellen omspoelt. En Roux acht het waarschijulijk, dat het mede cellen zijn, die de antitoxische stof afscheiden, misschien wel dezelfde, die het organisme tegen de bacillen zelven verdedigen.
Een kostelijk, maar kostbaar middel! Zeer zeker, de bereiding van een hoeveelheid genees-serum, noodig om alle geneeskundigen in Nederland te voorzien, zal een niet onaanzienlijk offer vergen. Stellen wij voor de eerstvolgende jaren het sterftecijfer aan diphtherie op 1500 's jaars, dan zullen er op zijn minst genomen 7000-8000 zieken om genees-serum vragen. Om de vereischte hoeveelheid te leveren zijn pl. m. 400 aderlatingen noodig. En vergeten wij de preventieve inspuitingen niet! Maar daartegen wegen allergewichtigste voordeelen ruimschoots op. Hoeveel menschenlevens zal dat offer jaarlijks besparen! En bovendien, op hoeveel meer duizenden komt ons thans de diphtherie met haar in geval van herstelling toch immer langdurigen nasleep, haar gevaren voor de overige leden van het gezin, jaarlijks te staan? Doch er is meer. Het middel voorkomt ook de ziekte, het zal haar dus ook verhinderen zich uit te breiden: het beschut niet enkel de huisgenooten van den lijder, maar ook de buren, de medebewoners van het dorp, de stad, het gewest. Gewis, er | |
[pagina 493]
| |
zal tijd noodig zijn, om de ziekte aan banden te leggen. Maar de kosten der bereiding zullen gaandeweg verminderen mits de geneeswijze overal worde toegepast. Men moge na de tuberculine-ervaringen de tot dusver in Duitschland verkregen uitkomsten met nog zooveel argwaan beschouwen - en daartoe bestaat eigenlijk geen grond - het afdoende van Behring's geneeswijze kan niet langer worden ontkend, nu Roux en zijne medewerkers haar nog eens nauwkeurig van meet af aan hebben bekeken en in allen deele steekhoudend bevonden. Men weet immers bij ervaring met welk een prijzenswaardige nauwgezetheid de school van Pasteur en die van Koch elkanders ontdekkingen contrôleeren, een contrôle, die tot dusver alleen dáár heeft gefaald, waar zij afwijkende uitkomsten had opgeleverd. Behring's ontdekking mag voor de interne geneeskunde, tot hiertoe verre overvleugeld door de chirurgie, een stap in de zeer gewenschte richting, voor de bacteriologie een triumf, voor de lijdende menschheid een zegen worden genoemd.
C.H.H. Spronck. |
|