De Gids. Jaargang 58
(1894)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 424]
| |
Walt Whitman.Ga naar voetnoot1)III. Zijn democratie.Als dichter van de Individualiteit noemt Whitman zichzelf, het Zelf, het hoogste in het Heelal: elk mensch een Kosmos. Van uit het Zelf gaan de stralen naar alle zijden. Het individueel bestaan is het bestaans-toppunt. En daar er in elk afzonderlijk mensch eenzelfde individueel en kosmisch gevoel aanwezig is, vormt dit den band der menschen onderling - hun verwantschap. Van die verwantschap is niemand buitengesloten. Die verwantschap wordt nog te weinig ervaren. De erkenning er van is, ondanks de vele kerkleeren en predikingen van priesters, te weinig in het leven merkbaar. Nog te veel worden liefde, bewondering en eerbied beperkt tot enkelen. Allen verdienen ze van àllen door het feit van hun bestaan alleen. Niet alleen de uitstekenden door macht, talent of schoonheid - allen, de menschen in het gemiddelde, de ‘gewone’ menschen verdienen bemind en verheerlijkt te worden. Deze opvatting maakt Whitman - lijnrecht staande tegenover Nietzsche met zijn ‘Uebermensch’ - tot den dichter der democratie. Uit het streven naar het univerzeele, dat zich in hem openbaart, volgt vanzelf dat het begrip democratie door Whitman niet beperkt wordt tot een land of landstreek, maar een ideaal-toestand van de geheele wereld omvat. Toch acht hij de verwerkelijking vau dat ideaal voor een gedeelte het eerst mogelijk in de naaste of verder verwijderde toekomst van zijn eigen volk, en derhalve | |
[pagina 425]
| |
geldt zijn prediking van democratische beginselen in de eerste plaats Amerika en, nog meer beperkt, de Vereenigde Staten. De Unie is zijn grootsch vaderland. Hij doorkruist het in alle richtingen, en in zijn gedichten hoort men een steeds voortgolvenden klank van verheerlijking. Overal hebben zijn oogen de schoonheid aanschouwd. Als hij over Amerika spreekt, is hij de man die ons voert naar den top van den hoogen berg, en wiens hand ons wijst naar onmetelijke verten aan alle zijden, - en wij zien de heerlijkheden opbloeien overal. Hij heeft die landen zoo lief, omdat hij zich innig aan hen verwant gevoelt, en hij spreekt de Unie toe met den voor hem alomvattenden naam ‘Moeder.’ Dat grootsche vaderland heeft nog steeds op zijn dichter gewacht. Whitman voelt zich dien dichter. Neem deze halmen, Amerika, neem ze voor 't Noorden en 't Zuiden, Heet ze overal welkom, want zij zijn uw eigen kroost. Maar niet alleen het land en zijn onafzienbaarheid en zijn rijkdom - ook en vooral het volk. ‘Americanos! Conquerors!’ roept hij hun toe en wijst op de verheven roeping, die zij te vervullen hebben, en die zij naar zijn overtuiging vervullen zullen, zoodra zij zich harer bewust worden. Zij weten nog niet wat er schuilt in de diepten van hun eigen ziel. Dit moeten zij weten - die ziel moet zich uitspreken met de stem van den Goddelijken Dichter. Geeft dit éene zijde aan van zijn verhouding tot zijn volk, - een andere is zijn alles overheerschende liefde voor allen, die hem in het eenvoudige, mannelijke woord ‘kameraad’ een dieper, inniger beteekenis doet leggen. Frank, natuurlijk en eenvoudig - deelend in de gevoelens van allen - niet te gering voor de grootsten van zijn land en niet te groot voor de geringsten, - zoo zien wij hem rondgaan, in volkomen gelijkheid met alle menschen. Maar als de gelijke, de vriend bij uitnemendheid van den werkman, den gewonen, gemiddelden man - ‘the average man’. In hem ziet hij den held van het heden en van de toekomst - de wording van Amerika. Men heeft Whitman wel eens een groot optimist genoemd, en uit zijn verheerlijking van Amerika en het Amerikaansche | |
[pagina 426]
| |
volk zijn verblinding willen vaststellen voor de groote fouten der Amerikaansche maatschappij. Maar men heeft bij die uitspraak vergeten dat hij het goede, door hem opgemerkt in de menschen en in de maatschappij van heden, steeds overbrengt in veel grooter volkomenheid, in volgroeidheid, op de menschen en de maatschappij der toekomst. Hij is geen oppervlakkig optimist, - hij is een geloovige. Hij gelooft in de roeping van zijn land en zijn volk ondanks alles - en dit wordt de kern, de kracht, de bezieling van zijn gedichten. Zijn poëzie is de poëzie van het pozitieve, van de erkenning: - zij ontkent nooit. Hij was vertrouwd met de Amerikaansche maatschappij en het volk in de meest verschillende schakeeringen, als weinig anderen. Maar juist die kennis heeft hem in zijn geloof versterkt. Reeds toen hij als rondreizend onderwijzer over Long Island trok en 's avonds bij de eenvoudige boeren aan het haardvuur zat, ontdekte hij de goede zijden van het volkskarakter, de ongemeten krachten die er sluimerden, - en zijn ervaring op dit punt werd een ware rijkdom tijdens den oorlog. Daar had hij ze in de hospitalen bijeen, van Oost en West, Noord en Zuid, - in de ongunstigste omstandigheden - in ziekte en ellende, - daar openbaarde zich onder zijn magnetische goedheid wat er school in de diepten dier menschenzielen, - en meer dan ooit werd hij van de innerlijke grootheid en heldhaftigheid van zijn volk overtuigd. Whitman een optimist?.... Hoor hem zelf over Amerika spreken: ‘Wij moeten onzen tijd en ons land onderzoekend beschouwen, als een geneesheer, die zijn diagnoze wil maken. Nooit was er misschien meer ijlheid dan nu hier in de Vereenigde Staten. Oprecht geloof schijnt weg te zijn. Op de beginselen, die de Staten tot een geheel vormden, wordt niet meer vertrouwd (ondanks den ziekelijken gloed en veel melodramatisch geschreeuw!) - in de menschheid zelve wordt niet geloofd. Welk scherpziend oog ziet niet overal door het masker heen? Het schouwspel is ontmoedigend. Wij leven in een atmosfeer van huichelarij. De mannen gelooven niet in de vrouwen, en de vrouwen niet in de mannen. Trotsche eigenwaan heerscht in de letteren. Het doel van alle “littérateurs” is iets te vinden tot amuzement. Een menigte kerken, sekten, enz., de naargeestigste spoken die ik ken, nemen de Religie in beslag. | |
[pagina 427]
| |
Converzatie is een opeenstapeling van onbeteekenende scherts. Van geestelijk bedrog - de moeder aller valschheden - is het kroost al ontelbaar. Een scherpzinnig en oprecht man te Washington, die ambtshalve geregeld de steden in noord, zuid en west bezoekt om toezicht uit te oefenen, heeft mij veel verteld van zijn ervaringen. De verdorvenheid van de “zakendoende” klassen in ons land is niet kleiner dan men wel eens meent, maar oneindig grooter. De officiëele bedieningen in Amerika, hetzij van gemeente, Staat of Unie, zijn in al hun vertakkingen en afdeelingen doortrokken van bederf, omkooping, onrecht en wanbeheer; de rechterlijke maken een uitzondering, ofschoon ook deze niet onbesmet bleven. De groote steden zijn vol van respectabelen en niet-respectabelen diefstal en schurkerij. In de fatsoenlijke kringen schandaalzucht, weeke verliefdheden, zwak ongeloof in zichzelf, kleine doeltjes of geen ander doel dan tijdverdrijf. In zaken - dit alles inslurpend moderne woord “zaken” - is het eenig streven: geldelijk voordeel. De slang van den toovenaar in het sprookje at alle andere slangen op; “geldverdienen” is bij ons de slang, die alles verslindt.’ Wil men iemand, die zoo schrijft, een optimist noemen: men zal tevens moeten toegeven, dat zijn optimisme hem niet verblindt. Hij ziet het kwade aan alle zijden: - het woekert voort overal - het kankert in en dreigt de natie van haar beste sappen te berooven. Wat is er tegen te doen? Whitman heeft niets om er tegenover te stellen dan zijn geloof. Hij is overtuigd, dat in de harten van millioenen het geneesmiddel verborgen ligt tegen de bedervende kwaal. Maar zij kennen het nog niet. Hij gelooft in zijn volk. Niet in de zoogenaamd hoogere klassen der maatschappij, de verfijnde weeldebloesems aan de uiterste teere takjes, mooi maar onvruchtbaar; - ook niet in de laagste; - zijn volk is voor hem de breede menigte daartusschen. In den grooten werkenden stand acht hij de latente kracht aanwezig, die, eenmaal in werking, de maatschappij in goede richting zal voortstuwen. Daar vindt hij het demos, dat in zelfbewuste vrijheid de drager zal worden van de groote beginselen, waaraan de toekomst de heerschappij verzekeren zal. Goden en helden zijn bezongen door de barden der oude | |
[pagina 428]
| |
wereld, de dichter die komt zal den gewonen man en de gewone vrouw verheerlijken in zijn verzen.
Twee derden van zijn roeping heeft Amerika vervuld, - maar dit alles zal waardeloos blijken, als het niet het laatste, het belangrijkste derde weet eraan toe te voegen. Het eerste was het vestigen van zijn onafhankelijkheid. Vrijheid is de atmosfeer, voor de maatschappelijke ontwikkeling even noodig als voor de bloem het licht. In vrijheid hebben de Staten zich met elkander verbonden tot het indrukwekkende geheel, dat de bewondering vroeg der Oude Wereld. Met die onafhankelijkheid was een hoofdvoorwaarde vervuld, waaronder zij zich ontwikkelen konden. En toen, na de harde beproeving van den burgeroorlog, de onderlinge solidariteit, het ingeboren eenheidsgevoel zich schitterend openbaarde, stond niets meer den materieelen vooruitgang in den weg. De Vereenigde Staten werden tot dien tijd bijeengehouden door een federale constitutie, die bij al haar voortreffelijkheid de kenteekenen droeg der staatkundige denkbeelden eener vorige eeuw. En het is opmerkelijk, dat de bouw van het statenschip, voortreffelijk voor gunstig weder, bij den eersten storm terstond geheel onvoldoende bleek. Bij het eerste ernstige vraagstuk dat beroering bracht onder het Amerikaansche volk, had de constitutie geen gezag genoeg om den twist te beslechten, maar moest dit overlaten aan het zwaard. Met het volste recht wijst Whitman er dan ook op, dat geen geschreven constitutie, geen wetten een volk bijeen kunnen houden, dat zich niet éen voelt. Er is groot verschil tusschen hem en Matthew Arnold, die beweerde dat Amerika het politieke en ook het sociale vraagstuk heeft opgelost, maar alleen het humane nog niet. Whitman's opvatting was veel minder optimistisch. Hij zag veel te goed al de staatkundige zwakheden, al de leemten van wetten en reglementen. Daarbij - zonder het nog ontbrekende derde bleef alles in zich gebrekkig. Als hij zegt dat het Amerikaansche volk, wat het stoffelijk welzijn aangaat, zijn taak vervuld heeft, dan is dit niet op te nemen als een verheerlijking van de bestaande sociale verhoudingen, maar hij wil er mee aanduiden dat de materie genoeg gediend is; dat door een algemeen streven naar maatschappelijken | |
[pagina 429]
| |
welstand alléen toch het hoogere niet bereikt kan worden. Langs den zuiver stoffelijken weg komt men er niet. Op deze wijze is en blijft er armoe voor enkelen, voor velen. ‘Welnu, zoolang die bestaat, zoolang niet ieder een leven kan leiden zonder honger, heeft de maatschappij haar taak niet vervuld.’ Wanneer al het streven moest uitloopen op het bestaan van een samenleving, waarin de grootste rijkdom aan de éene en de jammerlijkste armoede aan de andere zijde staat, dan zou dit streven ‘a failure’ geweest zijn. Toch heeft het vele grootsche, wat in deze eeuw uit stof gewrocht is, zijn onverdeelde bewondering: de bouw der wereldsteden, de vernuftig saamgestelde werktuigen, de wonderen van stoom en electriciteit - in éen woord geheel het moderne leven in zijn materieele ontwikkeling. Maar er zijn nog dingen te verwerkelijken die hoog zullen staan boven dit alles. En om dat te doen acht hij een geslacht noodig van nieuwe menschen, toekomst-menschen, helden en heldinnen. Waaruit zal dit geslacht voortkomen? Uit de armoede, uit de krotten der proletariërs niet. Geen heldendom in menschen die gebrek lijden, in mannen en vrouwen, slecht gekleed en slecht gevoed en slovend van den eenen dag in den anderen, ènkel voor een schamel loon. Hun kinderen zullen slaven zijn, ellendiger dan zij wier vrijmaking Amerika's werk was, slaven van een maatschappij die ze beheerscht met despotieken wil, en elke poging tot verzet bestraft met - honger! Uit de hoogere standen dan?... Neen - ook daaruit niet, vooral niet. Ik acht het hier de plaats om op de zeer karakteristieke houding te wijzen, door Whitman aangenomen tegenover wat wij Beschaving noemen. Vooral omdat hij ook hierin vaak verkeerd of in 't geheel niet begrepen is. In een zijner gedichten zegt hij: Vrees gratie, sierlijkheid, beschaving, verfijning;
Vrees het beursche zoet, het zuigen van honig-sap;
Pas op voor de bespoedigde dood-dragende rijping der Natuur;
Pas op voor al wat voorafgaat het verval der ruwheid van staten en menschen.
Voor wie niet kortzichtig is, wordt in deze regels de hand waarschuwend opgeheven tegen òverbeschaving - tegen de | |
[pagina 430]
| |
Cultuur in uiterste verfijning, die het natuurlijke in den mensch verdringt, hem maakt tot een spotvorm van wat hij eens in ruwe naïeveteit was, die hem vaak van gezondheid, werkkracht en vertrouwen in zichzelven berooft. Een der hefboomen van de waarachtige beschaving, vermeerdering van kennis, van wetenschap, heeft Whitman steeds zelf gehanteerd, - aan de veredelende inwerking van de meesterwerken der kunst aller eeuwen heeft hij zich nooit onttrokken, - doch evenals hij waarschuwt tegen de schoonheidszucht in haar ziekelijke overdrijving, zoo kant hij zich ook tegen het zonder maat toegeven aan een zucht naar verfijning, omdat deze hem menschheid-ontkrachtend voorkomt. In zijn proza heeft hij zijn verzen bevestigd. ‘Vergeef mij, Cultuur, eerbiedwaardige schim! als wij schijnbaar lichtvaardig over u spreken. De heele veredeling der aarde, wij erkennen het, is uit u, met al haar glorie en licht. Het is in uw eigen geest, en trachtend uw verhevenste bedoelingen te naderen, dat wij dit hebben uitgesproken. Want gij ook, machtige, weet dat er iets is, nog grooter dan gij, namelijk het frissche en eeuwige van het Zijn. Daaraan trachten wij, evenals gij, de laatste, de noodige hulp te ontleenen om nieuw leven te brengen in ons land en onzen tijd. Wij komen derhalve niet op tegen uw beginselen’... Hij wil van de Beschaving iets anders. Hij wil dat zij zoeken zal naar normen, naar regels, niet voor een enkele maatschappelijke klasse, niet voor salons en college-kamers alleen, maar voor allen die arbeiden in oost en west. ‘Ik zou deze regels zooveel omvattend willen, dat zij voor zooveel kringen mogelijk konden gelden. Hun hoofdbedoeling moest niet anders zijn dan de vorming van persoonlijk karakter, moest onder het bereik liggen van het “gemiddelde” der menschen, en niet ontoegankelijk zijn door voorwaarden waaraan de meesten niet kùnnen voldoen. De beste beschaving zal altijd gericht blijven op het recht doen aan manlijk en moedig instinct, aan onderlinge liefde, en aan de eerbiediging der persoonlijkheid.’ Evenals Rousseau wil hij van de overbeschaving terug naar de Natuur. Hij gelooft in de hooge waarde van de rechtstreeks van haar verkregen, ingeboren neigingen. Daar is in elk mensch door de Natuur een schat verborgen, die onontdekt kan blijven, zoo men hem niet op de rechte wijze zoekt. Onder | |
[pagina 431]
| |
een menigte overgeleverde beschavings-begrippen en overeengekomen fatsoenlijkheden, ligt bij velen de mede gift der Natuur begraven. Niet àlles kan beschaafd, verfijnd, veredeld worden. Evenmin ìn den mensch als buiten hem. Er zijn eeuwig onontginbare grootheden, die dezelfde moeten blijven. Zijn bloemen, vruchten, koren, vee en huisdieren kan de mensch veredelen, maar de bergen niet, en den oceaan en de wolken aan den hoogen hemel evenmin. Voor een door verfijnde Cultuur verzwakte, zenuwzieke en pessimistische menschheid blijft de Natuur de eeuwig-frissche, herstellende oer-kracht. Walt Whitman kent haar en roept de menschen toe: ‘Zijt ge vermoeid?’... Allons, wie gij ook zijn moogt, reis met mij mede!
En gij zult vinden wat nimmer vermoeit.
De aarde vermoeit nooit;
De aarde is ruw, zwijgend, onbegrijpelijk in 't eerst; de Natuur is ruw en onbegrijpelijk in 't eerst;
Wees niet ontmoedigd, houd vol, daar zijn godlijke dingen, diep verborgen;
Ik zweer u, daar zijn godlijke dingen, zóo schoon dat geen taal ze kan zeggen.
Tot deze dingen wil hij hen voeren in wier naam Bourget uitroept: ‘Nous sommes malades d'un excès de pensée critique, malades de trop de littérature, malades de trop de science!’ Maar niet de Natuur alleen is de gezond-makende macht. Ook de Arbeid. Is er ooit een dichter geweest die den arbeid zoo verheerlijkt heeft als Whitman? Men leze zijn ‘Song for Occupations,’ zijn ‘I hear America singing!’ Hij beschouwt den arbeid niet als het gevolg van een vloek - ‘in het zweet uws aanschijns zult gij uw brood eten!’ - niet alleen als middel om den kost te verdienen, - hij bezingt den arbeid als doel. Hoeveel verwachting hij heeft van de toekomst, - die toekomst zal op zichzelf niet beter en belangrijker zijn dan het heden voor den man die tot zijn hoogste potentie geraakt in zijn werk. De ziel van den mensch is bij het oogenblik dat hij leeft, in den arbeid dien hij verricht. En Whitman ziet de geheele midden-klasse van werkers overal, zijn demos, druk | |
[pagina 432]
| |
bezig van den morgen tot den avond, de zegeningen ervarend van een krachtig gespierd bestaan. In den ‘Zang van den breeden bijl,’ den bijl der houthakkers, vinden wij den lof van den arbeid, te midden waarvan hij van zijn jeugd af vertoefde: het bouwen van woonhuizen, landhoeven, scholen, kerken, dorpen en steden, grooter en grooter. Den vorm van alles wat in hout een gedaante aanneemt bezingt hij in een breede, nu en dan majestueuze opsomming. Het einde van dit gedicht is in zijn symbolische diepte weer wonderlijk suggestief. Nadat hij alle vormen, alle gestaltenissen bezongen heeft, waartoe dat door den breeden bijl gevelde hout wordt omgeschapen, spreekt hij opeens geheimzinnig van een ‘Zij’, die door al dat rumoer en de ruwheid der werklieden heengaat. ‘Het plompe en vuile rondom haar, het maakt haar niet plomp of vuil;... vloeken, twisten, liegen, gemeene gezegden zijn niets voor haar als zij langs gaat;.... zij neemt ze aan, zooals de Natuur ze neemt, zij is sterk.’ Zoo rijst de Democratie als grootsche, stille figuur op uit den arbeid. Met den arbeid, als uiting van den natuur-wil in den mensch, verbindt Whitman steeds de ‘vreugde’ Als de mensch in vrijheid zijn werk verricht - in vrijheid aan zijn ingeboren zucht tot bezig zijn gehoor geeft - is hij vroolijk, in evenwicht. De vrije arbeid slooft niet, zucht niet, gaat niet gebukt: hij zingt! ‘Ik hoor Amerika zingen!’ roept hij uit. De timmerman, metselaar, bootsman, matroos, schoenmaker, houthakker, ploegjongen: allen z ngen onder hun werk met open mond hun krachtig luid lied. Om die keuze van den arbeid en den arbeider tot onderwerp voor zijn kunst - ik spreek hier van ‘keuze’ en ‘kunst’ alleen bij benadering - heeft men Whitman wel vergeleken bij Millet. Doch naar het mij voorkomt, geheel ten onrechte. Tusschen deze beiden ligt een groot verschil, een essentieel verschil, breed als de oceaan die de oude wereld scheidt van de nieuwe. Millet's schilderijen toch zijn geen verheerlijkingen van den arbeid. Zij treffen ons niet door hun vreugde, maar door hun weemoed. Op de gezichten zijner mannen en vrouwen is wel wil en kracht, maar het zijn de wil en de kracht, noodig om een taak te volbrengen, die het leven, de nooddruft hun oplegt. | |
[pagina 433]
| |
In hun oogen geen blijmoedigheid, alleen de strakke intentieblik tot volvoeren, - geen levenslust, maar levenswil. De uitdrukking die mij telkens opnieuw treft bij Millet is die van berusting. Die het zaad uitwerpt over den akker berust - en die het koren samenbinden berusten ook. Deze doffe, automatische berusting, als van een paard dat zijn werk doet, verheft zich, als het hoogste waartoe zij in staat blijkt, in de Angelus tot devote onderworpenheid. Aan de hen beheerschende kracht van den arbeid, die hen ter wille der stoffelijke nooddruft tot slaven maakt, onttrekken zij zich een oogenblik om te gehoorzamen aan het geklep van het kerkklokje in de verte: de stem van de andere grootheid die hun ziel beheerscht. Whitman heeft zelf dit groote verschil gevoeld bij het bezoeken van een Millet-tentoonstelling. ‘Mij verhaalden - zoo schrijft hij - al die figuren van wat de Fransche revolutie voorafging en veroorzaakte, - het lange neerdrukken van een heldhaftig volk in de aarde, in armoede en honger, - elk recht verloochend, de humaniteit zoo mogelijk voor tijden teruggedrongen, - en toch in hen de krachten der natuur, titanisch, sterker en geharder naarmate de onderdrukking sterker was, - zich opsparende om vernielend los te barsten.’ Bij Millet de arbeid verzinnebeeld in slaafsch moèten - bij Whitman in onafhankelijk wìllen. De laatste staat dichter bij Tolstoi in het geloof aan de regenereerende kracht van een leven, zoo eenvoudig en natuurlijk mogelijk: een leven zonder weelde en verfijning, met weinig behoeften, en waarin tusschen den mensch en de aarde de oorspronkelijke onmiddellijkheid hersteld wordt: zij hem gevend wat hij in arbeid van haar verdient. Dit geloof aan het regenereerende deelt ook Zola, die aan het einde van zijn ‘La Débacle’ aan den eenvoudigen boer de taak overlaat om geheel Frankrijk te herscheppen. Voor Whitman is niet een klasse van loon-slaven, maar een onafzienbare menigte van vrije, zichzelf van hun rechten en tevens van hun plichten tegenover de gemeenschap bewust geworden arbeiders, het demos der toekomst, waaraan hij gerust de heerschappij over zichzelf toevertrouwt. Maar die gemeenschap is als goed geheel ondenkbaar, zoolang niet de individuen een hoogeren graad van ontwikkeling bereikt hebben. Dat zij dien in persoonlijkheid en karakter bereiken zullen, | |
[pagina 434]
| |
gelooft hij zeker op grond van zijn ervaring, die hem hun vatbaarheid voor veredeling (niet in den zin van verfijning) heeft doen kennen. Hij ziet in hen de elementen, waaruit een nieuw, fier, forsch volk tot wording zal komen, en als hij over hen spreekt, en over hun rechten, dan is hij volstrekt niet de sentimenteele volksleider die in hartstochtelijke taal klaagt over verdrukking en onrecht, maar de pleiter voor een zaak, die haar goed recht grondvest op de solidariteit van het geheel en al zijn onderdeelen, op de onderlinge verantwoordelijkheid.
Ik zie duidelijk dat dit Amerika niets is dan gij en ik,
Zijn macht, wapens, getuigenis, zijn gij en ik,
Zijn misdaden, leugens, diefstallen, gebreken, zijn gij en ik,
Zijn Congres zijn gij en ik; de ambtenaren, capitolen, legers, schepen zijn gij en ik,
Zijn eindelooze staten-schepping zijn gij en ik,
De oorlog waart gij en ik,
Vrijheid, taal, gedichten, ambten zijn gij en ik,
Verleden, heden, toekomst zijn gij en ik.
Dit gevoel van gezamenlijke, onderlinge verantwoordelijkheid heeft het besef van gelijkheid als gevolg. Gelijkheid in beteekenis voor de gemeenschap geeft aanspraak op dezelfde rechten. En er is bij Whitman geen aarzeling om de gelijkheid in rechten te erkennen - integendeel. ‘Gelijkheid? ... of het mij hinderde anderen ook de kansen en rechten te geven die ik zelf bezit, - alsof het niet een waarborg ware voor mijn rechten, dat anderen ze ook bezitten!’
In Whitman heeft de Democratie haar dichter, haar profeet, haar wegbereider. Hij is geen geleerde die schrijft over maatschappelijke toestanden en over het volk, maar den harteklop van het volksleven niet in zich voelt, - hij is aan zijn demos verwant, gelijk Burns zich van eén bloed voelde met de boeren en boerinnen zijner liederen. Zijn overtuiging is niet de uitkomst van wetenschappelijken arbeid, zij is de spontane vrucht van zijn wording en ervaring. Aan het strand van het blauwe Ontario-meer nadenkend over den oorlog, den teruggekeerden vrede, en tevens over de dooden die nooit meer terugkeeren - had hij een vizioen. | |
[pagina 435]
| |
Een reusachtige Verschijning naderde hem en sprak hem toe: Zing het gedicht dat voortkomt uit de ziel van Amerika, zing mij het lied der Victorie;
Trommel de marschen der Vrijheid; marschen nog krachtiger;
Zing mij vóor dat ge heengaat den weeënzang der Democratie.
Aan die roepstem zal hij voldoen. Hij beseft wel dat hij nooit de heerlijkheid van het ideaal zelf aanschouwen zal, maar hij zal zoo ver gaan als zijn krachten hem veroorloven. En zijn God zal hij danken, als hij vóor hij sterft van den Nebo zijner illuziën heel in de verte het Beloofde Land mag aanschouwen. De paden naar het huis tracht ik te maken,
Het huis zelf laat ik aan hen die komen.
Zijn taal is niet die van den wetenschaps-man sprekend met wel overwogen woorden in streng logisch verband, wiens redeneering voorzichtig voet voor voet zet, maar allerminst zich sprongen veroorlooft, - zijn taal is die van den geloovige, van den ziener. Hij ‘ziet’ het vóor zich: dat gedroomde groote volk van groote menschen: - den idealen man en de ideale vrouw! De man - gezond, fier, het hoofd omhoog, de hand vereelt, vol zelfvertrouwen, gemeenzaam met den Prezident en gemeenzaam met den geringste, niet trillend in de gerechtszaal, niet vreezend voor menschen, voor niemand het hoofd ontblootend, vol geloof in de heerlijkheid zijner bestemming. Dan de vrouw ... De vrouwen-vereering van Whitman is een van de karakteristieken van zijn werk. Doch niet de laffe, uit de middeneeuwen overgeleverde dichterlijke ophemeling in frazen, die als in het land bij uitnemendheid van den dwependen vrouwencultus vereenigbaar is met een feitelijke terugzetting der vrouw, zoodra zij haar jeugd en schoonheid inboet en haar plaats heeft ingenomen in het gezin, - Whitman's vrouwen-vereering, haar oorsprong zeker voor een gedeelte hebbend in zijn sensueele natuur, maar voor het beste deel in de groote liefde voor zijn moeder, is van veel edeler gehalte. In het vrouwelijke vindt hij het | |
[pagina 436]
| |
hoogste der menschheid, omdat in de vrouw de menschheid steeds herboren wordt. Het moederschap is hem iets heiligs: het verhevenste wat hij zich denken kan. De Moeder met het Kind - het symbool der Katholieke Kerk - is hem het zinnebeeld der zich eeuwig vernieuwende menschheid. De geboorte-smart, de vrome zorg, de toewijding van uur tot uur, de onuitroeibare teederheid, met innige veneratie ziet hij ze in lijnen geteekend op het gelaat der moeder. ‘Het oude gelaat der moeder van vele kinderen’ - hoe dikwijls zien wij het met oogen vol trouw staren uit de regels zijner verzen. Als hij over vrouwen-schoonheid spreekt, prijst hij eerst met geestdrift het bekoorlijke der jeugdigen, en dan klinkt het paradoxaal en toch zoo begrijpelijk uit zijn mond: ‘maar de ouden van dagen, haar vind ik het mooist.’ Doch de vrouw, die zulk een heilige missie te vervullen heeft, van wie het wel en wee der toekomst afhankelijk is, omdat in haar het nieuw geslacht tot wording zal komen, - zij moet vóor alles lichamelijk krachtig zijn, verstandig en gevoelig, kuisch zonder preutschheid, bewaarster van de grootste schatten der menschheid: rechtvaardigheid, geloof en liefde. Aan zulke vrouwen heeft Amerika behoefte. Met al uw gaven, Amerika,
Uw eigen zekerheid, uw snelle vooruitgang, uw heerschappij over de wereld,
Met de macht, weelde en uitgebreidheid, u verleend, - met deze en al wat daaraan gelijk is -
Wat nog: als éen gaaf u ontbreekt? (het laatste vraagstuk der menschheid onopgelost,)
De gaaf van volmaakte vrouwen, voor u geschikt - wat, als die gaaf der gaven u ontbreekt?
Het hoogste vrouwlijke dat u past - de schoonheid, gezondheid en volmaaktheid, voor u geschikt,
De moeders, voor u geschikt?
Een geslacht van menschen dus predikt hij, door natuur en arbeid gezond en in staat het aanzijn te geven aan een krachtige nakomelingschap. Deze menschen, aan elkaar verknocht door een verwantschapsgevoel, dat hij ‘kameraadschap’ noemt, een vriendschappelijke teederheid, die geen uitsluiting kent. Aan dezen zal de toekomst zijn. | |
[pagina 437]
| |
En tot voorbereiding van die heerlijke toekomst roept hij allen op. Hij is niet gekomen als zoetelijk droomer, zwelgend in de weelde zijner extatische vizioenen, hij is vóor alles strijder, en wil een leger om zich verzamelen. Er moet gestreden worden tegen alles wat den terugkeer tot het intuïtief-natuurlijke belemmert, tegen bekrompen opvattingen, weelde-ontaarding en sleur, - en vóor de hoog opgevatte zedelijke waarheden, waarachtig en eeuwig als de Natuur zelve. Allen moeten pioniers worden en hem volgen. Al het verleden ligt achter ons,
Wij gaan uit naar een nieuwe, machtiger wereld, een andere wereld,
Pioniers! o pioniers!
Ziet, mijn vastberaden kinderen!
Laat die scharen achter u nooit u doen wanklen en weiflen,
Spoken van millioeuen jaren, achter u de wenkbrauw fronsend,
Pioniers! o pioniers!
O gij dochters van het Westen!
Jeugdige of niet-jeugdige dochters! O gij moeders en gij vrouwen,
Nooit moet gij van ons gescheiden, gij gaat mede in onze rijen,
Pioniers! o pioniers!
Zangers, die de prairie schuilhoudt!
(Begraven dichters van andre landen, rust, gij hebt volbracht uw arbeid.)
Spoedig hoor 'k u zingend komen, rijzend, zwervend in ons midden,
Pioniers! o pioniers!
Gedurende den oorlog was zijn geloof in zijn volk aangegroeid tot een vreugdevolle zekerheid. Het was niet een burgertwist - het was een omwenteling. Nooit hebben misschien de uitkomsten van een oorlog al de rampen ervan zóo gerechtvaardigd. De Staten ‘en masse’ optrekkend, uit vrije beweging voor hun eigen idee vechtend, kwamen tot het begrip van den volkswil. In dit opzicht was de oorlog een openbaring. Hij eindigt met een algeheele nationale ineensmelting en met het ontwaken van een nieuwen Amerikaanschen, democratischen geest, die leven zal ‘driemaal duizend jaren.’ Nooit heeft de verzoening - ‘een woord zoo hoog en puur als de hemel,’ zegt Whitman - zoo onmiddellijk den strijd gevolgd. Oprij- | |
[pagina 438]
| |
zend van de bloedige slagvelden, in het vuur gestaald, betraden de Vereenigde Staten met zelf bewustzijn een geheel nieuwen weg. Mocht vóor den oorlog Henry Thoreau bij het ontmoeten van Whitman met volle overtuiging uitroepen: ‘hij is de Democratie!’ zelf zag deze zijn geloof in dien tijd van zware beproeving als belichaamd in den persoon van den Prezident. Voor Abraham Liucoln heeft hij een onwankelbare vereering. Deze beide mannen schijnen elkanders bizondere roeping begrepen te hebben, al kwamen zij weinig met elkander in aanraking; de groet dien zij altijd wisselden, heeft meer dan gewone beteekenis. Whitman zag met eerbied naar den ernstigen, in het donker gekleeden man met den hoogen zwarten hoed, zoo eenvoudig en gewoon in zijn voorkomen als de eerste de beste; naar het donkerkleurig gelaat met de scherp ingesneden lijnen, naar die oogen waaruit hem een stille droefheid en groote geestkracht tegenstaarden. In die gansche persoonlijkheid, de volmaaktste kalmte en bedaardheid van beweging handhavend in het rumoerigste tumult, zag hij iets eenigs, iets overweldigend bizonders. Dat de zeldzaamste vereeniging van uitnemende hoedanigheden met den grootsten eenvoud gevonden werd in een boerenzoon, en dezen daardoor tot een aangewezen drager maakte van de hoogste waardigheid in de Republiek; dat deze in de oogenblikken van haar Sturm und Drang als het ware in hem verzinnebeeld werd: - dit feit versterkte Whitman in zijn vertrouwen, dat het nieuwe Amerika geboren zou worden uit de krachtige elementen van het Volk. In de liefde van Whitman voor Lincoln is iets teeders, iets aandoenlijks, dat doet denken aan de aanhankelijke bewondering van den jongeren broeder voor den oudere, van wiens voortreffelijkheid hij ieder overtuigen wil. Hij noemt hem ‘the sweetest, wisest soul of all (his) days and lands’, en als hij het verhaal doet van zijn dood, trillen zijn woorden van ontroering. ‘Ik was thuis te Brooklyn. Wij hoorden de tijding van den moord heel vroeg in den ochtend. Moeder maakte als gewoonlijk het ontbijt klaar, maar dien heelen dag werd door geen van ons iets gegeten. Zwijgend reikten wij elkaar de couranten toe.’ | |
[pagina 439]
| |
O wat zal ik hangen aan de kamerwanden!
Welke schilderstukken zal ik hangen aan de wanden,
Om het doodenhuis te versieren, van hem dien ik lief heb?
Schilderijen van lente-ontwaking, van hoeven en huizen,
April-avond bij zons-ondergang, en de grijze rook lichtend doorzichtig,
Stroomen geel goud van de rijke, traag zinkende zon, wijduit doorvloeiend de lucht,
Frisch zacht gras onder den voet, de boomen vol lichtgroene blaad'ren,
In de verte het vloeiend glazuur, de borst der rivier, windspikkels hier en daar,
Henvelrijen op de oevers, lijngolvingen tegen de lucht en schaduwen,
En de stad nabij met haar woning-gedrang en schoorsteenpijpen.
En al de tooneelen van het leven en den arbeid - en de werklieden, keerende huiswaarts.
In deze verzen - ontleend aan het mooie gedicht ‘When Lilacs last in the Door-yard bloom'd’, zoo geheel verschillend van andere poëzie, met al het suggestieve in betrekkelijk klein bestek, eigenlijk slechts thema's aangevend om door den lezer uitgewerkt te worden - in deze verzen zien wij den Lincoln zooals Whitman zich hem dacht in de omgeving, waartusschen die figuur het beste past. En den man zelven, ook in zijn beteekenis voor de Vereenigde Staten, wijdt hij vier regels, die weer als op een grafsteen staan gebeiteld te midden der andere verzen. Dit stof was eens een Man,
Goed, eenvoudig, rechtvaardig en vastbesloten, onder wiens zorgende hand
Tegenover de vuilste misdaad, gekend in eenig land of eenige eeuw,
De Eenheid dezer Staten werd gered.
Men doet verkeerd zich Whitman, in zijn prediking van de democratie, voor te stellen als een sociaal hervormer in den engen zin, een man met een programma tot verbetering van maatschappelijke toestanden. Wie in zijn poëzie of in zijn proza zoekt naar aanwijzing van bepaalde, duidelijk voorgeschreven middelen ter genezing van de door hem opgemerkte kwalen - zoekt te vergeefs. Want al spreekt hij van een ‘gelijkmatige weelde-verdeeling’, van een ‘toekomst zonder | |
[pagina 440]
| |
armoede’, - hij stelt geen enkele practisch uitvoerbare hervorming in de economische verhoudingen voor. Hoe de groote menigte ooit merkbaar welvarender kan worden, zoolang het aan weinigen kan gelukken zich een overmatig groot aandeel in het totaal-inkomen te verschaffen, zoolang door overerving zonder meer het recht op dat inkomen van den een op den ander overgaat, maakt hij niet duidelijk. Whitman is geen staathuishoudkundige, maar hij wil er ook niet voor doorgaan, en wij zouden hem onrecht doen met van hem aanwijzingen te eischen voor een betere regeling van productie en bezits-verdeeling. Het is voor hem als voor alle profeten een zaak van overtuiging. Hij heeft zich de vraag gesteld: wat moet Amerika (en niet Amerika alleen) worden? Het antwoord luidt: iets groots. Hoe kan het dat worden? Antwoord: als het zijn eigen ziel kent. Hoe groot het dan worden kan, laat hij zien als in een reeks vergezichten. Hij roept de bestaande, ruwe, onvolmaakte, vaak struikelende, maar desniettemin energieke, krachtige en verstandelijk ontwikkelde democratie naast zich om haar zich zelve te doen zien in de toekomst, in een veel grooter uitbreiding, grenzeloozen rijkdom en alles beheerschende macht. Wordt zij eenmaal zich bewust dat dit het doel is van haar streven, dan twijfelt hij niet meer, of zij zal zelve wel de middelen weten te vinden er te komen. Overtuiging en bezieling zijn de hoofdzaak. Derhalve wil hij ook den Amerikanen den modernen man laten zien, zooals hij opwassen kan op den bodem van het vrijste land, en hij bezingt hem als werkman, burger, vriend, echtgenoot, broeder, kameraad. Zooals hij dien modernen mensch voorstelt, wordt hij in zijn krachtige lichamelijke en geestelijke ontwikkeling de ideale type voor een moderne wereld. Men kan zeggen dat Whitman het heldendicht der moderne wereld begint met den man in zijn hemdsmouwen, bouwend en spittend, zijn machines voortdrijvend door prairieën en over bergen, langs rivieren en in rumoerige steden: zijn groote vaartuigen sturende over wateren, waarvan Ulixes nooit heeft gedroomd. Deze wereld van titanische krachten, van gespierde, gezonde volksmassa's, is in haar geboorte. Van haar groote, vlakke, fyzische werkzaamheid stijgt de dichter op naar mys- | |
[pagina 441]
| |
tieke, vaag-vermoede, geestelijke sfereu, vanwaar hij het nooit eindigende proces gadeslaat, totdat het gansche heelal een grootsche zelf bewuste Wording blijkt, bezield door een geest van eindelooze liefde, en rechtvaardigende in zijn steeds voortrijpende vruchten het onafzienbaar lang verleden der menschheid, met al de smarten en ellenden, geleden op den weg van lager ontwikkeling naar een Zijn in zóo hooge volkomenheid, dat wij nog niet in staat zijn er ons een denkbeeld van te vormen. De moderne mensch wordt, als zichzelf bewuste individualiteit, voor zichzelf het middenpunt van het heelal; en deze anthropocentrische opvatting zal van even overwegenden invleed blijken op de beschouwing van de maatschappij, als de heliocentrische geweest is op de beschouwing der fyzieke wereld. Want door den mensch te erkennen als middenpunt van het voor den mensch kenbare, zal alles zich te richten hebben naar zijn geluk. In oude tijden werd het menschelijk geluk, zijn geheele bestaan opgeofferd aan de macht van koningen; aan de willekeurig toegeëigende voorrechten eener klasse; aan het veronderstelde recht van een buitenaf staande godheid, en in haar naam van de priesters, op de onvoorwaardelijke gehoorzaamheid van haar schepselen. Daarentegen is in onze dagen de mensch de slaaf van ‘geld-verdienen,’ een rad of raadje in een ontzaglijke machine, een moede sloof vaak, gehoorzamend aan de onophoudelijke bevelen van het ijzeren monster dat hem beheerscht. Al deze vormen van onderworpenheid zijn in strijd en onbestaanbaar met het denkbeeld der democratie. De Staat mag geen ander doel hebben dan het verwezenlijken van den gezamenlijken wil der burgers. Die wil is de uiting van de zucht naar het betere. De nijverheid kleedt den mensch, voedt hem en maakt hem het leven gemakkelijk - zij moet dit àlle menschen doen en niet enkelen tot slaven maken. Dit is de bedoeling der democratie. Er is bij Whitman geen ruwe theorie van ontkenning. Zijn theorie stelt voorop de erkenning van het zoogenaamd hoogere element, waarvoor de mensch alle eeuwen door een uiting gezocht heeft in muziek en poëzie en kerkelijken ritus. Wordt dit hoogere in waarheid erkend, dan bestaat het ook. Dan moet het geldend gemaakt worden in den meest uitgebreiden zin. Dat hoogere toch is niet een voorrecht van enkelen, het is de wil ten goede in allen, die allen beheerscht. | |
[pagina 442]
| |
Whitman acht den gewonen mensch nog onbegrepen.
Niemand heeft u begrepen, maar ik begrijp u.
Niemand heeft u recht gedaan - gij ook niet uzelven.
Onvolmaakt heeft men u gevonden, - ik vind geen onvolmaaktheid in u.
Men heeft u willen beheerschen: ik alleen zal nooit toestaan dat gij beheerscht wordt;
Ik stel boven u geen meester, geen eigenaar, geen betere, geen god, - tenzij al datgene wat innerlijk u eigen is.
Schilders hebben dichte groepen geschilderd en een figuur in het midden;
Om het hoofd van die midden-figuur een nimbus van goadkleurig licht.
Ik schilder myriaden van boofden - en geen hoofd mist den nimbus van goudkleurig licht.Ga naar voetnoot1)
Omvat hij aldus de myriaden-menigte, - toch blijft de individu de hoofdzaak. Hij zal hem nooit aanzien voor een willoos raadje van een groot werktuig. Maar tevens beseft hij dat de mensch op zichzelf ondenkbaar is. Hij blijft een zich bewust, zelf-willend - maar tòch een deel van het geheel. Daaruit is hij niet af te scheiden. Dit geheel, de maatschappij, is wel te onderscheiden van de organizatie, den Staat. Daaraan is de individu onderworpen, en bij verzet moet de Staat zich als uiterste middel bedienen van dwang. Mag de moderne maatschappij vrijheid van gedachteuiting voorstaan, zoo ruim mogelijk opgevat, - zoolang het bij theorieën blijft heeft de moderne Staat daartegen geen bezwaar. Doch wordt de theorie tot een practijk die het organisme van den Staat zou beletten te functionneeren, dan moet deze in verzet komen en zijn macht doen gelden, tot zelfbehoud. Trouwens, de maatschappij doet hetzelfde; elke gemeenschap verdedigt het gemeenschappelijk belang tegenover de daarmee strijdige lusten van den enkele. De vrijheid van den een is onbestaaubaar zonder eerbiediging van de vrijheid van den ander. | |
[pagina 443]
| |
Onderlinge vrijheids- en rechtseerbiediging moet het fundament zijn van den democratischen staat. Deze handhaaft zich door zelf-regeering. Verviel hij tot regeeringloosheid - hij verviel noodzakelijk tot despotisme, het einde van alle anarchie. De democratische staat zal door de zelf-bewuste medewerking van allen heerschenGa naar voetnoot1) over allen, zonder aan iemands persoonlijke vrijheid te kort te doen. De oude opvatting van vrijheid dient door de menschheid te worden herzien. Slechts waar de gelegenheid voor ieder bestaat om zich te ontwikkelen, is vrijheid. Waar vinden wij ze dan? Is er éen land, hetzij keizerrijk, koninkrijk of republiek, waar geen armoede bestaat? Wie kan vrije ontwikkeling veronderstellen in armoede? Wie beweren dat vrijheid heerscht in een land waar menschen van gebrek omkomen? Van honger sterven in vrijheid? Aan elk mensch gelegenheid geven iets te worden, iets te zijn, is een eerste voorwaarde tot vrije ontwikkeling der maatschappij. Evenals Rousseau komt Whitman dus op voor de rechten van elken individu, daartegenover stellende de groote onderlinge verantwoordelijkheid van alle individuen en hun verplichtingen. Zijn meeningen over deze nieuwe verhouding worden teruggevonden in de woorden van den prezident Cleveland: ‘A reverent belief in God, a sincere recognition of the value and power of moral principle and those qualities of heart which make a noble manhood, devotion to unreserved patriotism, love for man's equality, unquestionable truth in popular rule, the exaction of civil virtue and honesty, faith in the saving quality of universal education, protection of a free and unperverted expression of the popular will, and an insistence upon a strict accountability of public officers as servants of the people.’ Op dit laatste vooral, tot zekere hoogte overeenstemmend met Rousseau's Contrat Social, waarin echter meer rationeel van de ‘wilsuitvoerders des volks’, dan van ‘volksdienaren’ gesproken wordt, legt ook Whitman den nadruk. Het volk besture zichzelf door middel van zijn hoogste waardigheid-bekleeders, die dus nooit als koningen bóven het volk mogen staan. Hierdoor | |
[pagina 444]
| |
zal de Staat eerst kunnen worden het gezonde organisme, dat àllen beveiligt. Alles is het uwe, heilige Unie!
Schepen, hoeven, winkels, schuren, fabrieken, mijnen,
Stad en staat, Noord en Zuid, samen een Eenheid;
Ontzagwekkende Moeder, wij wijden alles aan u!
Absolute beschermvrouw, gij, bolwerk van alles!
Onder deze hoede leve dan en groeie het onuitroeibaar verlangen naar een onderlinge geestelijke gemeenschap, zonder welke de Democratie ijdel zou blijken. De geest van den nieuwen tijd zij vóor alles de geest van ‘comradeship,’ van humaniteit, van aaneensluiting. De Staat moet en kan het zijne doen om alle streven in die richting te bevorderen, door belemmeringen uit den weg te ruimen, maar kan als machthebber nooit in de plaats treden van die geestelijke gemeenschap, daar deze haar eenige natuurlijke grondslagen heeft in vrijheid en liefde. Ik droomde in een droom een stad te zien, bestand tegen de aan allen van de geheele omringende aarde,
Ik droomde dat dit de nieuwe stad der Vrienden was.
Niets was daarin grooter dan de grootheid der krachtige liefde: deze heerschie over alles.
Deze werd elk uur bespeurd in die stad in de daden der menschen,
In al hun blikken en woorden.
Wordt niet dit ideaal van Whitman ook door Sully Prudhomine verheerlijkt in de Tiende Wake van La Justice? Ik wijs er op hoe deze beiden, van zoo geheel verschillende punten uitgegaan en langs zoo geheel andere wegen, - de een, na veel geestelijken arbeid, met zijn denkkracht omvademend de filozofische stelsels der Oude Wereld, en de ander de oogenschijulijk zooveel pooverder natuurlijke instincten der Nieuwe Wereld in zijn ziel als in een brandpunt vereenigend, - elkander eindelijk in deze ideale Stad ontmoeten. Ook voor Sally Prudhomme niet de ‘Uebermensch’ in eenzaamheid als ideaal. | |
[pagina 445]
| |
O Terre, nul mortel, même entre les meilleurs,
Bien que de tous ses dons la vertu le décore,
Si fort, si grand soit-il, n'est ton chef-d'oeuvre encore:
Tous ses frères, unis, lui sont supérieurs!
Libre concert de bras et d'esprits travailleurs,
La Cité, mieux qu'un homme, en florissant t'honore;
Une fibre isolée est vainement sonore,
Thèbes sort de tes flancs à l'accord de plusieurs.
O, Terre! la Cité, c'est la puissance humaine,
Elite, somme et noeud de tes forces, qui mène
Ton tournoîment aveugle à son suprême but!
C'est en elle qu'enfin s'ennoblit ta corvée,
Et qu'au progrès du monde acquittant ton tribut,
Tu vois ta mission sidérale achevée!
Whitman wil voorbereiders hebben voor dien toekomststaat. Maar het is hem niet om het even wie. Hij stelt hun hooge eischen, omdat hun taak zoo verheven is. ‘Hoe grooter de beoogde hervorming, des te grooter moet de persoon zijn, die haar wil prediken.’ Kracht, energie, liefde en toewijding moeten hem kenmerken. Hij zij woord en voorbeeld tevens; de toekomst-mensch mag geen zwakkeling zijn. En in de werken van den dichter zelven vinden wij overal de uiting van dat krachtige natuurleven, hetwelk allerminst teederheid uitsluit. Door een wanbegrip hebben wij liefde en teederheid verbonden geacht aan verfijning. Hoeveel egoïsme wordt er niet gekweekt in een atmosfeer van artistieke weelde, hoeveel liefdeloosheid in oordeel, moreele onmacht, scepticisme, en krachteloosheid tot helpen van anderen!... De beste instincten van den mensch blijven zoo dicht mogelijk bij eenvoud en natuur - en van die instincten zal een wereldhervormende kracht moeten uitgaan. Zoo meent Whitman. Ik twijfel geen oogenblik of er zullen tal van sceptici gevonden worden die de schouders ophalen over al de ‘utopieën’ van den dwependen dichter, die in de verwerkelijking van zijn ideaal iets onmogelijks, ja iets krankzinnigs zien, - maar zij mogen een oogenblik bedenken dat de groote hervormingen der menschheid nooit het gevolg zijn geweest van fijn-verstandelijke overleggingen van groote geleerden, van vergaderingen | |
[pagina 446]
| |
van geslepen staatslieden, maar altijd van het onberedeneerde optreden van hen die, met de ‘boldness of the uninitiated’ gelijk Dickens het noemt, in zichzelven de kracht vonden om gelijk te hebben tegen allen, ondanks alles. Het is of de Menschheid nu en dan in een uitverkoren individu haar wil uitspreekt. Hoe onlogisch die wil ook klinken moge in verband met bestaande toestanden - hoeveel toorn en ergernis er door de uitspraak gewekt worde - eindelijk, meestal lang nadat de mond die tot spreken gedwongen werd voorgoed zweeg, tracht de wereld dien wil te volgen en de profetie te vervullen. Tegenover schoolschheid en dogmen, tegenover ongeloof en twijfel, tegenover egoïsme en wereldwijsheid stelt Whitman fier zijn altruïsme en geloof. Gij, Amerika,
Om het plan te voltooien, zijn zin en zijn werkelijkheid,
Daarom - niet voor u zelven - zijt gij gekomen.
Gij omvat alles,
Omhelst, draagt, verwelkomt alles, en streeft langs paden, breed en nieuw,
Naar 't ideaal.
Het afgepast geloof van andre landen, de grootheên van 't verleden
Zijn niet voor u. - Uw grootheid hebt gijzelf,
Uw god-scheppend geloof, en ruimte alles in zich sluitend en omvattend,
Voor allen dienstig.
Alles, alles voor de onsterfelijkheid...
De liefde als het licht, alles in stilte ommantelend,
Natuur's veredeling allen ten zegen,
De bloesems rijpend tot vruchten der eeuwen in godlijke gaarden!
Gij, hooger stijgend, dieper duikend dan wij gisten, gij alovertreffende Unie!
Door u de daad gerechtvaardigd - vereenigd met de gedachte -
Gerechtvaardigd het nieuwe denken - vereenigd met God;
Door uw Idee - zie - de onsterflijke werkelijkheid!
Door uw werkelijkheid - zie - de onsterflijke Idee!
| |
[pagina 447]
| |
Wie zal nu kunnen voorzeggen wanneer en in hoeverre dit ideaal verwerkelijkt zal worden? Welke ontwikkelings-fazen zal Amerika nog moeten doorleven eer zij der wereld Whitman's democratischen heilstaat te bewonderen geeft! En kan het maatschappelijk leven daar langs de effen baan der evolutie tot een toestand komen, zoo geheel verschillend, zoo essentiëel verschillend van de werkelijkheid van het oogenblik? Wijzen de gebeurtenissen der laatste tijden niet op wanverhoudingen van een afmeting, dat ze in de Oude Wereld niet grooter worden aangetroffen, - en zijn de verwordingen in het innerlijke der maatschappij niet van zóo verderfelijken aard, dat alleen een krachtig ingrijpen van ruw geweld, alles dooreenschokkend tot een tijdelijken chaos, verbetering zal kunnen brengen? Wie geeft het antwoord op al deze vragen? Maar al mocht het zijn dat na den dweper Whitman-Rousseau ter gedeeltelijke verwezenlijking van zijn droomen de Vergniaud's, St. Just's, ja zelfs de Danton's en Robespierre's komen moeten om anderen en zichzelven te offeren aan de furie eener revolutie, ontzaglijker dan Europa ooit aanschouwde, - zou het iets afdoen aan de grootschheid der profetie, zoo de weg ter vervulling leiden moest door bloed en tranen? De vraag of de gevolgen zoo heilzaam zijn dat zij de offers rechtvaardigen, kan alleen beantwoord worden door hen die de gevolgen zullen aanschouwen. De weg ter vrijmaking der menschheid is door alle eeuwen heen een weg met bloedige sporen. En in elk geval, al predikt Whitman strijd, deze humane pleegbroeder predikt geen burgeroorlog of revolutie, - en de verantwoordelijkheid strekt zich niet uit buiten de grenzen der bedoeling. Ik heb in de voorgaande bladzijden de namen Rousseau en Tolstoi genoemd. De vergelijking van Whitman met een ander Europeesch genie - Browning - vinden belangstellenden in het boekje van Oscar L. Triggs, aan het hoofd dezer studie vermeld. Maar ik wilde nog even wijzen, niet op de overeenkomst, maar op het belangrijke verschil tusschen hem en de beide eerstgenoemden. Het bestaat hoofdzakelijk hierin dat beiden, elk op zijn wijze, weer ‘terug’ hebben gewild. Voltaire beweerde na de lezing van Rousseau's bekroonde beantwoording der prijsvraag: ‘Si le rétablissement des sciences et des arts a contribué à épurer les moeurs?’ lust gekregen te | |
[pagina 448]
| |
hebben op handen en voeten te gaan loopen, en sprak hiermee een scherpe critiek uit. In deze terugzetting van kunst en wetenschap, in de miskenning van beider waarde voor de menschheid, geeft Tolstoi Rousseau niets toe, terwijl hij daarbij nog een asceticisme predikt (Kreutzer-sonate), dat alleen reeds hem als tegenvoeter van Whitman doet kennen. Hoe ook gekant tegen ‘overbeschaving’ - Whitman wil niet ‘terug’. Hij beseft te goed dat de menschheid op een gegeven oogenblik het noodzakelijk product is van een onafzienbaar aantal factoren. Dit product te wijzigen door factoren te elimineeren, is een onmogelijkheid. Daarvoor zou men de macht moeten bezitten om eeuwen uit de wereldgeschiedenis te niet te doen. Maar het product wijzigen door er nieuwe factoren in op te nemen - dat is het wat Whitman wil. Het verleden en het heden worden aanvaard in hun vollen omvang; worden, om zijn beeld te gebruiken, aan boord geladen van het groote schip der Democratie, en met die lading uit Oude en Nieuwe Wereld beide zeilt het de toekomst in. | |
IV.
| |
[pagina 449]
| |
Hicks stierf, dan komt nog duidelijker uit hoeveel belangstelling die persoonlijkheid in hem moet gewekt hebben. Hij herinnert zich dien avond der prediking nog duidelijk. Het was in een mooie bal-zaal te Brooklyn, - een vreemde plaats voor een godsdienst-oefening, maar Hicks vond daarvoor elke plaats geschikt. Op een niet hoog podium aan het einde der zaal, tegenover het gehoor, zaten een dozijn Vrienden, bejaard, barsch van uiterlijk, met hun breedgerande hoeden op. Bij hen drie of vier vrouwen in de eigenaardige kwaker-kleeding. Daar rijst Elias op, een hooge, rechte gestalte, in donker laken gekleed, met geheel geschoren gezicht, een breed forsch voorhoofd, groote, schitterende, donkere oogen en lang wit haar. De tachtiger begint te spreken. Natuurlijk kan Whitman van den inhoud dier preek niets meer meedeelen als hij zestig jaar later zijn herinneringen opteekent, maar wel herinnert hij zich de wijze van spreken. ‘Hicks sprak met een overredende, smeekende, haast in doodsangst worstelende overtuiging, magnetisch door natuurlijke welsprekendheid, die bij allen, 't zij van hoogen of lagen rang, diepe aandoening wekte. Velen, zeer velen zaten te schreien.’ Een jongen van Walt's ontvankelijkheid draagt, al begrijpt hij van de preek niet veel, toch van zulk een avond iets mede dat hem niet licht meer verlaat. Hij heeft een diepen eerbied behouden voor de kwakers, om hun vroomheid en vrijheidsliefde, en als hij spreekt over den man die de Gemeenschap der Vrienden stichtte, George Fox, is zijn taal een en al bewondering voor dezen schoeumaker die, alleen steunende op zijn overtuiging, zonder geld, zonder geleerdheid, zonder eenige wereldsche macht, duizenden wist te bezielen hem te volgen. Als hij Fox vergelijkt bij Shakespeare, dan staat men verbaasd over de stoutheid eener vergelijking die alleen bij Whitman kan opkomen. ‘Wat is de arme, eenvoudige George Fox vergeleken bij William Shakespeare - fancy's gebieder? En toch: Fox staat ook voor iets, - voor een gedachte: - de gedachte die oprijst in stille uren, misschien de innigste, onvergankelijkste gedachte der menschelijke ziel. Dit is de gods-gedachte, opgelost in die van zedelijk recht en de onsterfelijkheid der identiteit. Groot is deze gedachte - grootscher dan iets anders. Als de rijke | |
[pagina 450]
| |
pracht der Kunst, schitterend in den zonneschijn, gesierd met goud en rozen, - met al den praal harer oude en nieuwe poëzie, zelfs die van Shakespeare, - met alles wat plastiek, tooneel, schilderkunst, muziek, bouwkunde en welsprekendheid kunnen aanbieden, ophoudt voldoening te geven en te behagen, - als de gretige zucht naar weelde verslapt en zelfs de schoonheid gaat vermoeien, - als alle vleeschelijke, wereldsche, aesthetische en wetenschappelijke waarden hun aandeel bijgedragen hebben in de ontwikkeling van den mensch en zijn karakter, - dan, en vaak reeds vroeger, rijst deze gedachte, àlles overwelvend. Van alle attributen der menschheid het meest veronachtzaamd, gemakkelijk verborgen, teruggezet of misbruikt, toch de eenige waarachtige bron van wat wij allen zoeken en weinigen vinden, - zie ik er voor mij zelf duidelijk het begin en het einde, de diepste diepten en de hoogste hoogten in van kunst, literatuur en van elk levensdoel.’ Behalve deze vroomheid die alles geconcentreerd of tot een toppunt gevoerd acht in de gods-gedachte, leerde Whitman in George Fox en Elias Hicks bewonderen en liefhebben de onaf hankelijkheid en fierheid van den eenzame, die trots allen tegenstand voor zijn overtuiging opkomt, en die eindelijk de menigte weet te bezielen voor zijn ideaal. Long Island was vol van herinneringen aan dagen van geloofs-strijd, en Whitman weet de plaatsen aan te wijzen: een rots, een heuvel, een ouden boom, waar de geloovigen naar de bezielende taal luisterden. De aanhankelijkheid der kwakers onderling, het gemeenschapsgevoel dat hen ieder der hunnen deed toespreken met den naam ‘Vriend’ heeft zeker veel bijgedragen tot de vorming van het collectieve begrip ‘Comrade-ship’, waarmede Whitman telkens de verbroedering van allen aanduidt. Want hij breidt het begrip uit, gelijk Jezus het begrip van den ‘naaste’ uitbreidde tot ieder mensch. Whitman's Stad der Vrienden is derhalve allerminst meer de afgezonderde verblijfplaats eener secte, maar de toevlucht voor àllen. Het strijdvaardige en onafhankelijke in hem, - voor een deel voortkomend uit het bewustzijn van fyzieke kracht, - door het leven in de vrije natuur versterkt, vond zeker een steun in het voorbeeld dier beide kloeke, eenvoudige strijders. Want al had Hicks ook niet te verduren al de ellende, door Fox geleden, toch werd het hem ook bang gemaakt met zijn vrijere | |
[pagina 451]
| |
opvattingen tegenover de leerstellige begrippen der aan de letter hechtende afgescheidenen. Hicks was, ondanks de bijbelsche terminologie, waarvan hij zich in zijn toespraken bediende, ondanks den preektoon-achtigen nazalen dreun zijner woorden, een vrijdenker, vergeleken bij de orthodoxen onder de Vrienden. Eens, over den duivel sprekende, zei hij: ‘De Duivel? - de duivel? - de ergste duivel is de mensch!’ Van vormenvroomheid getuigde hij: ‘Iemand kan den sabbath vieren, lid zijn van een kerkgenootschap en alle plechtigheden bijwonen, in zijn huisgezin geregeld bidden, een fraai gebonden Bijbel op een in 't oog vallende plaats in zijn woning bij de hand hebben en toch tevens een onreligieus mensch zijn’; - en op een druk bezochte bijeenkomst te Philadelphia werd deze ongehoord stoute verklaring van den toen bijna tachtigjarigen kwaker het sein tot scheuring in zijn partij: ‘Het bloed van Christus - het bloed van Christus, - wel mijn vrienden, het werkelijke bloed van Christus had niets meer kracht dan het bloed van stieren en bokken - niets meer’... Ik twijfel geen oogenblik aan den invloed van zulk een man op den wordenden knaap, te meer waar zijn ouders zelven zooveel belangstelling toonden voor den moedigen grijsaard en hoog genoeg stonden om de vrijzinnigheid en vroomheid te waardeeren, waarmee hij een religie predikte vrij van letterdienst en kerkdwang. Liefde tot gewetensvrijheid werd op deze wijze bij Walt aangekweekt, en tevens - en dit is een hoofdzaak bij de verklaring van zijn later leven - liefde voor de vroomheid, voor de religie zelve. Aan geloof in vrijheid zou hij trouw blijven. En juist omdat de godsdienst niet tot hem is gekomen in den afgebakenden vorm van een kerkleer, juist omdat hij van der jeugd af de vroomheid als een integreerend deel van 's menschen ziel heeft leeren kennen of beter gezegd gevoelen, heeft hij nooit den rampzaligen strijd behoeven te doorleven, die bij anderen vaak zoo noodlottig leidt tot een uit misverstand zich opgedrongen wan- of ongeloof. Hij heeft niet den weg naar Damascus behoeven te betreden. Zijn ontwikkeling was daarvoor te harmonisch geweest. Religie was niet iets, verbonden met het denkbeeld: zondag - preek - | |
[pagina 452]
| |
catechizatie - biecht - priester - kerk; - religie was iets van alle dagen, iets natuurlijks, iets aangeborens, een gerustheid en vertrouwen en blijmoedigheid die het treurige deed dragen met het besef dat het even noodig was als het vreugdevolle. Van dien eerbied voor de eenheid ‘leven en geloof’ in zijn jeugd, was bij volgroeiing van zijn geest het eenheidsbesef van al het zijnde een natuurlijk gevolg. En zoo staat hij dan als man, met zijn allen lief hebbende barmhartigheid, zijn in daden tastbare humaniteit, zijn onwrikbare vroomheid, kloek, krachtig, gezond, als de type van een nieuwgeboren mensch-bestaan, geworden zoo onmiddellijk mogelijk uit de ruwe natuur, - tegenover het verwordend, overbeschaafd geslacht van verfijnden en pessimisten; als de vertegenwoordiger van het spontaan en toch zelf bewust optimisme eener nieuwe wereld - tegenover het bestudeerde, fijn-beredeneerde scepticisme of indifferentisme eener oude. De religie noemt hij het bederfwerend middel (antiseptic) der ziel. Wij hebben gezien dat hij allerminst blind is voor het minder-goede, voor de gebreken der menschen en der maatschappij, - dat hij geen optimist is uit oppervlakkigheid of onkunde. Ook hij heeft den twijfel gekend, zijn uren van strijd doorleefd, als de bedenkingen groot als reuzenspoken voor hem oprezen, als hij van het mysterie van het menschzijn alleen de zware schaduw zag bewegen langs den horizon van het eeuwige, met in wanhoop uitgestrekte armen. Toch - toch - uren van gedruktheid, u ken ik ook!
Looden gewichten, verlammend zwaar om mijn enkels;
De aarde een kamer vol rouw... Ik hoor nog de spottende stem:
De stof is verwinnend - de stof in haar voortgaan alleen triomfeerend.
Maar ondanks die vlagen van neerslachtigheid leeft telkens krachtiger in hem op de onuitroeibare overtuiging dat alles, ook het ons meest tegenstrijdige, dienstig is tot het bereiken van een telkens hooger trap van wereld-wording. De innigheid van zijn verbandsgevoel - religie - kunnen wij het best beoordeelen naar de wijze waarop hij spreekt over den mensch, over God en over de onsterfelijkheid. In deze drie betrekkingen wordt het markante verschil geopenbaard tusschen zijn werken en den geest die er heerscht in een groot deel der Oude Wereld-literatuur dezer eeuw. | |
[pagina 453]
| |
Men heeft het van Whitman profaan gevonden dat hij eens over Jezus sprak als over zijn ‘broeder’. Waar hij dat deed en vol innigheid ‘hem die gekruist werd’ toesprak, geschiedde het in het volle besef van zijn roeping, van zijn àlle menschen in liefde omarmend streven. En het is zeker geen toeval dat op het gedicht waarin Jezus wordt toegesproken, er onmiddellijk een volgt waarin hij zich gelijk stelt met de allergeringsten, met de door het leven verworpenen. Wat is nu de geest van veel der moderne kunstenaars geweest? Een geest van vereenzaming - van zich terugtrekken in geestelijke of aesthetische meerderheid - een besef van tot de enkelen te behooren die elkander over de hoofden der groote massa heen de hand kunnen reiken - van uit hooge, koele afzondering neer te zien op de slaafs slovende menschheid: de geest, dien Nietzsche in zijn filozofie zou trachten te rechtvaardigen, die Heine, den dichter der democratie, voor demos zelf terug doet schrikken uit vrees voor vuile handen, die Byron en Leopardi tot menschenhaters maakt, die Huysmans een Des Esseintes doet scheppen, Maupassant de maatschappij doet vluchten, die - maar waar zou ik eindigen?... In de laatste helft dezer eeuw heeft het naturalisme met zijn wetenschappelijk experimenteel bestudeeren van het volksleven, - maar daarbij even partijdig zoeken naar het maatschappelijk-verdorvene der massa als naar het lichamelijk of geestelijk kranke der individuen, - het pessimisme krachtig in de hand gewerkt door het omlaag halen van den mensch. Wat is een hoofdstreven dier literatuur geweest? Alle onderzoek te richten op wat wij ter onderscheiding het dierlijk leven noemen. In haar materialistisch streven heeft zij een tijdlang al haar aandacht gewijd aan de meest primitieve, zinnelijke instincten van den mensch, en getracht door bizondere gevallen aan te toonen dat deze steeds den doorslag geven voor zijn handelingen. Het beheerschingsvermogen van den individu, zijn macht tot controle, zijn wil werd daarbij steeds tot nul teruggebracht. De ‘bête’ humaine was en bleef oppermachtig. Hoe dikwijls nu de pessimist gelijk moge hebben, die bij het bestudeeren der menschen telkens opnieuw hun neiging ontdekt om toe te geven aan hun ruwste instincten, - die bizondere gevallen weet te beschrijven, waarin ten koste van al het andere | |
[pagina 454]
| |
die instincten de overhand verkregen, - dit neemt volstrekt niet weg dat er zeker tal van bizondere gevallen te constateeren zijn, waarin ondanks het bestaan van die instincten, wat door geen menschenkenner betwist zal worden, en ondanks de neiging van een gedeelte van zijn mensch-zijn om er aan toe te geven, tòch ten slotte de mensch vermag weerstand te bieden en ook vaak weerstand biedt. Waardoor? Door datgene wat hem van het dier onderscheidt - door een eveneens aangeboren en voor ontwikkeling vatbaar instinct: het ethische, de aandrift ten goede, tot medewerking aan het geluk van anderen. Wie zal er een naam aan geven? Whitman heeft het onvergankelijk geacht in den mensch, en hij heeft het niet kortzichtig gesteld tegenover het dierlijke - ook dít is hem heilig - maar als volmaking ervan. Het spreekt vanzelf dat dit verschil van opvatting een even groot verschil veroorzaakt in de beschouwing der menschen. Dit wordt duidelijk bij de eerste de beste vergelijking. Ik neem als vertegenwoordiger der realistisch-pessimistische richting in de literatuur voor een oogenblik Guy de Maupassant, den sympathieken, oprechten pessimist. Hoor hem even, den misanthroop, in Sur l'Eau: ‘Wat zijn de menschen toch leelijk!... Van alle diersoorten is het menschelijk geslacht wel het afschuwlijkste... Ik heb een afkeer van menschenmassa's. Ik kan niet in een theater of op een openbaar feest komen, of ik voel dadelijk een vreemde onduldbare onbehagelijkheid... Wie zou willen behouden zijn geheele kloekheid van denken, zijn fiere onafhankelijkheid in oordeel, wie het leven, de menschheid en het heelal alsoupartijdig toeschouwer wil aanzien, vrij van elk vooroordeel, van elke vooropgestelde meening en van elken godsdienst, dat wil zeggen van elke vrees, moest zich geheel afzonderen van de maatschappij.’ Dit weinige volsta. Is het niet opmerkelijk dat het materialisme, zooals het zich in Maupassant openbaart, uitloopt op dezelfde zucht naar afzondering, die het eenzijdig spiritualisme kenmerkt? En mag niet elke boom ziek verklaard worden die zulke vruchten voortbrengt? Immers zoodra de mensch zich, door welke overtuiging ook, gedrongen gaat gevoelen zich van de andere menschen af te zonderen, geeft hij het bewijs dat zijn overtuiging noodlottig is. Bij het verbreken der banden die hem | |
[pagina 455]
| |
in zijn omgeving, neem ze nog zoo beperkt, vasthouden, wordt zijn natuur geweld aangedaan. Bij een vereenzaming der individuen wordt een der oorspronkelijkste instincten verloochend, en hiervan kan nooit het gevolg zijn: geluk. Stel nu eens Whitman tegenover Maupassant! Is het niet of de nevelen van melancholie, die uit het proza van den neerslachtige zijn opgestegen om uwen hemel te verduisteren met hun grijze droefheid, plotseling worden weggevaagd door een frisch leven brengenden westenwind? Weer blauw wordt de hooge lucht en de zon schijnt! Ik hoor het geluid van mijn liefde, 't geluid van de menschlijke stem.
In ieder vind ik mij zelven terug - geen korreltje minder of meer,
Wat ik goeds of kwaads zeg van mijzelf, zeg ik van hen.
Onder den druk van mijn voet ontspringen aan de aarde honderd affecties,
Noem ik er nog zooveel - 'k noem er te weinig altijd.
‘Weet gij,’ zoo spreekt hij de geschiedschrijvers van later eeuwen toe:
Weet gij wat gij van mij moet zeggen?
Noem mijn naam en hang mijn beeltenis op als van hem die 't meest lief had,
Die niet trotsch was op zijn zangen, maar op den onmeetlijken oceaan van liefde in hem...
Van die liefde voor de menschen, voor àllen zonder onderscheid, getuigt hij voortdurend, en hij heeft met het Mensch-Ideaal der Christelijke kerk de liefde gemeen voor de eenvoudigsten, de liefde voor de zondaars. Zou men hierin een overeenkomst zoeken met Verlaine, dan bedenke men wel dat het gemeenschapsgevoel van dezen laatste met de verworpelingen der maatschappij stellig uit minder zuivere bron voortkomt. Want het vagabondeeren, zooals het door Verlaine wordt voorgestaan: Allons, frères, bons vieux voleurs,
Doux vagabonds,
Filous en fleur
| |
[pagina 456]
| |
Mes chers, mes bons,
Fumons philosophiquement,
Promenons-nous
Paisiblement:
Rien faire est doux.
past wel allerminst in de wereld van Whitman die den arbeid verheerlijkt. Zijn liefde voor de ellendigen heeft een andere bazis: behalve het medelijden, de den sterke ingeboren teederheid voor de zwakken, - het identiteitsgevoel met al wat bestaat, en de erkenning van het algemeen-menschelijke. Gij geschuwden - ik zal u niet schuwen,
Ik ga terstond in uw midden, - ik zal uw dichter zijn,
Ik wil meer voor u zijn dan voor iemand anders.
Deze liefde voor de menschen en voor alles wat zij liefhebben, voor hun aarde en hemel, geeft hem de groote verkwikkelijke levensblijheid, als een jubelkreet zich uitend in zijn heerlijken ‘Vreugden-Zang.’ O, van het leven voortaan een zang van frissche vreugden te maken!
Te dansen, in de handen te klappen, te huppelen, juichen en springen,
en verder te rollen, te drijven;
Een wereld-bezeiler te zijn, die stevent naar iedere haven,
Een wereld-schip zelf te zijn (de zeilen gespreid voor zon en voor wind!)
Snel vaartuig, geladen met rijke woorden, schatten van vreugden.
Zóo deze mensch, in het volle genot van het bestaan, al den rijkdom ervan, zoowel het minder-goede als het goede aanvaardend, en rondgaand met een verlangen naar sympathie, met de behoefte om met zoovelen mogelijk den broedergroet te wisselen - krachtig en liefdevol - helpend en troostend - medelevend het rijke menschenleven in de verschillende vormen van zijn ontwikkeling. Hij zondert niemand af van de overigen, hij acht den mensch alléen onvoltooid, - hij wil allen samenbrengen en tusschen hen gaan staan met een opwekkend woord, de hand naar de toekomst gestrekt, - hij wil allen aansporen tot bereiking van het grootsche doel der algemeene verbroedering. | |
[pagina 457]
| |
Kom, ik wil dit vastland onverbreeklijk maken,
Ik wil het schoonste geslacht scheppen dat ooit de zon bescheen,
Ik wil godlijk magnetische landen maken
Met de liefde van kameraden,
Met de levenslange liefde van kameraden.
Ik wil gemeenschap planten, dicht als boomen, langs al de rivieren van Amerika, en langs de stranden der groote meren, en overal in de prairieën;
Ik wil onafscheidlijke steden stichten met haar armen om elkanders hals,
Door de liefde van kameraden,
Door de kloeke liefde van kameraden.
De kwaker-overleveringen bewaart hij trouw in het democratisch gelijkstellen van alle menschen, van wie nooit de een voor den ander het hoofd behoeft te ontblooten; in het weldoen van de armen en ellendigen; in het bezoeken der gevangenissen en hospitalen; in het afkeerig zijn van kerkelijken eeredienst. En ook het geloof aan het ‘inwendig licht’, met andere woorden het geloof aan het godlijke in den mensch, dat nooit zal nalaten zich te openbaren zoodra men van de aanwezigheid overtuigd is, deelt hij met de ‘Vrienden’ - maar ver van hem is het sidderen (quaking) voor het Woord des Heeren dat aan de secte den bijnaam verschafte en nog te veel herinnert aan de angstgodsdiensten der oude wereld.
Whitman heeft nagedacht, lang en ernstig, over de groote vragen, gedurende vele eeuwen door de menschheid zichzelve ter beantwoording gesteld; hij heeft de verschillende wijzen nagegaan waarop zij door haar grootste zonen een haar voldoend antwoord heeft trachten te geven. Ik heb bestudeerd de nieuwe en de oude, de Grieksche en Germaansche systemen;
Kant, Fichte en Schelling en Hegel heb ik gevolgd.
Ook de leer van Plato, en van Socrates grooter dan Plato,
En grooter dan Socrates zocht en volgde ik, den godlijken Christus bepeinsde ik lang.
Ik zie in herinnering thans die Grieksche en Germaansche systemen,
Zie al de filozofieën, de Christelijke kerken en dogmen,
| |
[pagina 458]
| |
En duidlijk in Socrates zie ik, in Christus den godlijken zie ik
De liefde van den mensch voor zijn makker, de gehechtheid van vriend aan vriend,
Van welgehuwde man en vrouw, van kindren en ouders,
Van stad aan stad, en land aan land.
Menschenliefde is het hoogste wat hij denken en gevoelen kan; geen der stelsels heeft hem iets hoogers geopenbaard. En van die voortreffelijkheid behoefden de stelsels hem niet te overtuigen, die leefde reeds als overtuiging in hem. Van zijn onderzoek had hij al a priori de uitkomst vastgesteld - als geloofsman was hij in zichzelven ten volle verzekerd. Wel hebben de overpeinzingen van zooveel groote wijzen hem in zijn geloof versterkt, maar het denken zou nooit in hem hebben kunnen vernietigen wat het gevoel had opgebouwd, en tegenover het bekende ‘cogito, ergo sum’ van Descartes, kan men in Whitman's mond de woorden leggen: ‘amo, ergo sum’. Ook in den drang tot kennen is liefde. De paradijs-mythe heeft haar waarschuwende kracht verloren. Het verlangen om tot de kennis van de wereldorde door te dringen is tevens een blijk van liefde voor die wereldorde, van een zucht om zich daarmede éen te weten in gevoel en streven. De grootste wijsgeeren hebben getracht overeenstemming te brengen tusschen de daden der menschen en de bedoeling van God - hoe zij zich den laatste ook dachten. Hun streven was derhalve gericht op harmonie, op éen-wording. Alles wat den mensch wanklank is moet zijn oplossing vinden in een accoord van hooger orde. Met deze overtuiging staat de mensch gerust tegenover het onbegrepene en totnogtoe onbegrijpelijke. De verklaring dat een naar willekeur ingrijpend god boven en buiten de wereld zijn macht uitoefent over alles, strijd voerend niettemin tegen een hem weerstand biedende macht, den duivel; en als getuige en offer van dien strijd de mensch als gebrekkig creatuur in een gevoel van afhankelijkheid en onmacht smeekend om genade, - deze verklaring, indruischend tegen zijn gezond verstand maar bovenal tegen zijn rechtvaardigheids-bewustzijn, voldeed Whitman niet. Bestond er zulk een god, dan ware hij minder in gerechtigheid dan de mensch, dan stond het schepsel hooger dan zijn schepper, en dit kwam hem absurd voor. Breeder, ruimer, recht- | |
[pagina 459]
| |
vaardiger moest de opvatting zijn, wilde zij hem tevreden stellen. Een stelsel kon hem alleen dan voldoen, als er bevrediging in was voor zijn edelste verlangens, als het een harmonische oplossing gaf. Deze kon het deïsme hem niet geven. Een god buiten de natuur naar willekeur handelend was onbestaanbaar, - een god, zichzelf door natuurwetten leidend en de wereld besturend als een constitutioneel vorst, eveneens. Hij kon zich niet denken deze beiden - God en wereld - gescheiden, er moest een eenheid zijn, al lag die ook veel dieper verborgen. En de leer van Spinoza - de diepe heldere stroom die de uitgebreide gaarde der Germaansche gedachte doorkronkelt en vruchtbaar maakt, - al heeft Whitman ze alleen in haar vruchten gekend, blijkt voor hem een bevrediging te hebben ingehouden. Ook hij erkent maar éene substantie - eeuwig; oneindig, absoluut - en die is God. Al wat de mensch waarneemt is tijdelijk en eindig, - is uit, in en tot dien Eene, - is relatief. Hoever wij dat eindige kunnen waarnemen, wat wij er van kunnen waarnemen, en welke waarde onze waarneming heeft, Kant heeft het hem geleerd, heeft hem scherp afgebakend de grenzen van het verstand, heeft hem in den categorischen imperatief het zedelijk instinct aangewezen, hetwelk niet zijn ontstaan ontleent aan het weten. Whitman zal dien drang niet gevoeld hebben als een dwang - een imperatief, een ‘moeten’ viel niet samen met zijn natuur. Hij veronderstelt in elk mensch, in den ganschen Kosmos een heilig ‘willen’ - dat is zijn geloofszekerheid. Leerde hij van Kant de waarde van onze betrekkelijke kennis en onze absolute onkunde aangaande ‘das Ding an sich’; - Fichte komt hem versterken in zijn eerbied voor het Ik, als de eenige reflector van al wat is - (een eerbied die Whitman bij een onwelwillende critiek den naam van ‘egoïst’ en zelfs van ‘egotist’ deed verwerven!) - als de eenige maatstaf van het Zijn, in nog ruimer zin als het eenige Zijn zelf: het subjectobject; waaraan Schelling met zijn identiteits-filozofie nog meerderen steun geeft. En daarna als kroon op dit alles: de filozofie van Hegel... Het absolute weten en de absolute waarheid in de idee der eenheid van het subjectieve en het objectieve.... Hooren wij geen gejuich van Whitman's lippen?... Daar | |
[pagina 460]
| |
is ze, de Eenheid, die hij vóorgevoeld heeft, de aanbiddelijke van zijn geloof en dwepen, door den grooten denker aangewezen als staande op het vereenigingspunt waar alle denken en gevoelen ten slotte samenkomt Alles is in alles, dat wordt en blijft zijn overtuiging. Met Goethe is Whitman monist. Maar hij is het om zoo te zeggen vollediger, concreter. Hij is geen staatsman, geen voorzichtig overweger van wat hij zeggen en doen kan. Goethe stelde zich tevreden met zijn wijsgeerige denkbeelden in abstracto te huldigen, ze in schoone taal - niet altijd even duidelijk - aan de wereld te geven en ze op die wijze hun werking te laten doen. Maar Whitman is tevens de man der practijk - hij blijft monist, ook als zijn eenheidsgevoel hem dwingt partij te kiezen voor wat veler afkeuring heeft. Heeft Goethe in zijn Faust aan Mephistopheles een rol toebedeeld, die van eene ten deele zeer moderne opvatting van deze wereld-beroerende figuur getuigt, maar tevens voor een ander deel er nog de conventioneele duivels-opvatting in belichaamt, - Whitman karakterizeert hem veel scherper, brekend geheel met de dualistische traditie. Hij stelt zich den mensch voor als den god-schepper, en als een grootsche pyramide rijst de gods-schepping op ‘the square deific’ als grondvlak uit de eindeloosheid der gedachten. De eerste zijde van dit vierkant is de oude Deus, Jehova, Brahma, Saturnus, of hoe men hem met andere namen noemen wil, in hoofdzaak de harde, sterke, oude god, onverbiddelijk en zonder genade. De tweede zijde geeft den vertroostenden, den Christus-god, den god van lijden en dulden, van martelaarschap en kruisdragen, van barmhartigheid en teederheid, van onsterfelijke liefde. Dan, als derde zijde, de Satan-god. Luister, hij spreekt: Afgezonderd, onvoldaan, oproer beramend,
Vriend van misdadigers, broeder van slaven,
Listig, veracht, - een sloof, - een onwetende, -
Met een werkgezicht en rimpels op 't voorhoofd, zwart, maar in mijns harten diepten hoogmoedig als iemand,
In opstand nu en eeuwig tegen ieder die mij wil beheerschen,
| |
[pagina 461]
| |
Somber, schuldig, niets vergetend, overleggend, met tallooze listen,
(Al dacht men dat ik verlaagd en verdreven was, en mijn streken verijdeld, maar dàt gebeurt nimmer!)
Uittartend, Ik, Satan, besta nog en spreek nog en toon mij in 't nieuwe land (ook nog in 't oude!)
Voortdurend bier van mijn eigen zijde, strijdlustig, allen gelijk en reëel als allen;
Noch tijd noch verandering zal ooit mij of mijn woorden verandren.
Waar nu na deze karakteristiek als vierde zijde van het godscheppend vierkant de Heilige Geest genoemd wordt, behoeft niemand meer te twijfelen aan de bedoeling van den dichter, om Satan niet te geven als een kracht ter vernietiging, maar ten leven, als de reactie die de actie noodzakelijk vergezelt, de strijd die den vrede wenschelijk maakt. Zoo staat hij dus in zijn wereldbeschouwing vol van het innig vroom besef van eenheid met het onomvadembare Alleven in elk zijner uitingen, en geheel vrij tegenover alles wat der menschheid als geopenbaarde godsdienst gepredikt is. Spreek hem over het goede - hij zal u zeggen dat alles goed, alles volmaakt is zoover mogelijk; over het schoone - en hij noemt alles schoon. Spreek hem over wonderen - en het is of de geest van Leibnitz hem bezielt, wiens veelzijdigheid in het beoordeelen van anderer overtuigingen ook hem kenmerkt. In de groote harmonie van het Al-zijn leeft zulk een ontzagwekkend zich alle dagen manifesteerend wonder, dat niets afzonderlijks, niets schijnbaar accidenteels wonderlijk behoeft genoemd te worden. Het wonder is alleen het product van onze kortzichtigheid. Staat de mensch over iets in het bizonder verbaasd - hij sta verbaasd over àlles. Wonder is het zacht zweven der wolken,
Het voortrollen der aarde: der zon, maan en sterren: voort-voort!
Het vlieten en ruischen en leven van het water,
Het wassen van den boom, het pralen met takken en blaadren;
O - verbazing over àlles - over het geringste!
Het is bekrompen van de menschen om alleen in enkele samenkoppelingen of opvolgingen van feiten iets wonderlijks te | |
[pagina 462]
| |
zien - om gewoonte als maatstaf te gebruiken voor het al of niet geheimzinnige. Alles is even geheimzinnig. Wij weten niets zeker. Het zoogenaamd exacte weten is altijd nog maar weten ten halve, dat door hypotheze en geloof moet worden aangevuld tot een bevrediging van ons verstand en gemoed. Het geloof in het eeuwig-zijnde van alles, in de intentie van alles, zich openbarende in een spiraal-vormige opwenteling naar hoogere wordingstoestanden, het grove steeds veredelend, het primitieve steeds fijner differentieerend, met onnaspeurbare maar ten slotte alles rechtvaardigende wijsheid, - dit geloof is de grootste kracht in den mensch en draagt meer bij tot de ontwikkeling van zijn energie dan al het overige wat zijn leven vult. Wat troost hem in zijn smart?... Zijn kunst? Zijn wetenschap? Zijn arbeid? Al deze kunnen palliatieven zijn, maar zij verzoenen hem niet met de pijnen die zijn ziel lijdt. Alleen het vaste geloof aan het onmisbare van elk lijden in het groote proces der wereldwording, de overtuiging dat elke opwenteling de rechtvaardiging met zich brengt van alle smart die haar voorafging, die er toe noodig was, - dat er ondanks al het schijnbaar vergankelijke en wisselende éen grootsche substantie is en blijft en daarin àlles onvergankelijk, - dit alleen kan den mensch stemmen tot de vrijwillige overgave en medewerking van den vrome, bij wien het zich uitspreekt in de eenvoudige woorden: God wil het. In een mooi gedicht heeft hij aan een gedeelte van dit denkbeeld uitdrukking gegeven. Men zou het ‘Troost’ kunnen betitelen. En nu moge men den troost niet nieuw vinden, - deze is in zoovere nieuw als hij het rezultaat is eener geheel moderne wereld-beschouwing, en niet van den terugkeer tot een mensch-neerdrukkend verouderd deïsme. in den nacht op het strand.
In den nacht op het strand
Staat een kind met haar vader,
Starend naar 't Oosten, naar den herfsthemel.
Uit de duisternis rijst -
Terwijl roofzuchtige wolken, de wolken des doods, in zwarte massa's zich uitbreidend,
| |
[pagina 463]
| |
Somber en saamgepakt dreigend, bedekken den ganschen hemel,
Te midden van een doorschijnend helderen ether-gordel, in het Oosten nog overgebleven,
Groot en kalm de koning-ster Jupiter,
En in zijn bereik, iets boven hem,
Zweven de lieflijke zusters, de Pleiaden.
Op het strand het kind, de hand van haar vader houdend,
Ziende de wolken des doods in overmacht dreigend om dat alles te verdelgen,
Schreit heel zacht.
Schrei niet, kind,
Schrei niet, lieveling.
Met kussen wil ik uw tranen wegnemen,
De roovende wolken zullen 't niet winnen,
Zij zullen niet lang den hemel bezitten, dat zij de ster verslinden is schijnbaar;
Jupiter komt weer, wacht maar, zie nog eens een nacht, de Pleiaden duiken weer op;
Zij zijn onsterfelijk, al die sterren, de gouden en zilveren zullen weer blinken,
De groote sterren en de kleine zullen weer schijnen, zij blijven;
De groote onsterflijke zonnen en de lang-lijdzame peinzende manen zullen weer schijnen.
Zeg lief kind, treurt ge enkel over Jupiter?
En zaagt ge alleen naar der sterren begrafenis?
Iets is er,
(Terwijl mijn lippen u sussen voeg ik er fluistrend aan toe, Geef u de eerste suggestie, het raadsel, de vage aanduiding,)
Iets is er, meer dan de sterren onsterflijk,
(Veel zijn de dooden, veel zijn de dagen en nachten, glijdend heen)
Iets is er, langer van duur dan de fonkelende Jupiter zelfs,
Duurzamer dan de zon of welke rondwentlende wachter,
Of de schitterende zusters, de Pleiaden.
Het groote verschil tusschen de religie van Whitman en de godsdiensten der oude wereld is, behalve dat hij haar aan geen kerkgenootschap gebonden acht, aan geen bepaalde leer (hij is als Goethe geen anti-christen, geen ònchristen - alleen een | |
[pagina 464]
| |
niet-christen) dat zij niet uitsluitend dient als troost, niet enkel steunt in zwakte en lijden, niet alleen de kracht verleent die een kruis doet dragen naar een heuvel des doods, - maar dat zij in hem leeft als een vreugdevolle, wil-wekkende bezieling. De godsdiensten der Oude Wereld - bij veel onderling verschil mogen wij in dit opzicht wel generalizeeren - dragen in het woord ‘godsvrucht - gottesfurcht - godsvrees’ de vermelding van haar wording. Nog Maupassant gebruikt het woord religion als synoniem met crainte. Nu is in het meer spiritueele van den christelijken godsdienst dit vreezen wel getemperd door de verliefelijking van het middelaarschap, de nadering tot den gevreesden God is daardoor vergemakkelijkt; de ongenaakbare heeft zelf in Christus een stap gedaan tot den mensch. Daardoor werd het Woord Gods niet alleen meer een woord van wrekende gerechtigheid, - ook van menschenliefde, van barmhartigheid en genade. Maar - elk mensch moet toch nog altijd zich verdeemoedigen voor hem, zich als zondaar voortdurend bewust zijn van zijn onwaardigheid, - hij moet de dingen der aarde beschouwen als ijdelheden, het leven als beproeving en voorbereiding voor een leven van hooger orde. De aarde wordt een tranendal, een plaats vol booze verzoekingen, het verblijf voor een in zonde en zwakte ontvangen menschheid, waaruit deze zich slechts zal kunnen vrijmaken met hulp van Christus door rustelooze aanbidding en arbeid ter eere Gods. Hier heeft de mensch de korte spanne tijds, die hij leven noemt, hoognoodig om den hemel te verdienen. Minachting van het aardsche en tijdelijke ten bate van het hemelsche en eeuwige, van het stoffelijke voor het geestelijke, van het lichaam voor de ziel, deze is het kenmerk van het Christendom, waar het de verhouding raakt van den sterveling tot God. Het predikt een angstvallig dualisme, den mensch niet bezielend tot blijdschap, maar van uur tot uur ernstig stemmend in het besef zijner groote verantwoordelijkheid bij de keuze tusschen goed en kwaad, tusschen den breeden weg en den smalle. De hoogste verheffing van het Christendom is, behalve zijn opwekking tot wederzijdsche liefde, een ernstige blijmoedigheid, waarin de grondtoon zwaarmoedig blijft en iets kerkhofachtigs behoudt door de vele gedachten aan den dood met de kwellende onzekerheid omtrent | |
[pagina 465]
| |
het leven hiernamaals. Deze godsdienst met zijn kruisdrager of aan 't kruis genagelde als symbool van het menschelijk lijden voor het menschelijke en goddelijke tevens, was niet de religie voor den kern-gezonden zoon van het door den oceaan omruischte eiland, in wien de levensvreugde te groot was om ze ooit te kunnen gevangen geven in een kooi van zoo naargeestige dogmen. Hij buigt niet het hoofd in deemoed - hij houdt het omhoog, het gezicht naar de zon, juichend in de grootsche heerlijkheid van het Universum, zijn leven een deel gevoelend van het krachtige Al-leven, dat zich ook in hem bewust wordt. Zijn God? - wie vraagt hem naar zijn God en godsbegrip? Ik zeg tot ieder: Wees niet nieuwsgierig naar wat God is,
Ik ben nieuwsgierig naar alles, en toch niet naar God;
(Geen woordenreeks kan het zeggen hoe gerust ik ben aangaande God en den dood.)
Ik hoor en zie God in alles en toch begrijp ik niet het minste van Hem,
Evenmin begrijp ik hoe er iets wonderlijkers kan zijn dan ik-zelf.
Zoo: gerust, vroolijk, en verbaasd over het wonderlijk genotvolle van zijn eigen bestaan, genietend van zijn kracht, zijn natuur geen geweld aandoend, liefhebbend tot verafgodens de vrije natuur - zee en strand - zon en wind - woud en prairie - bewonderend de schoonheid van mensch en dier, boom en bloem, dient hij zijn God door een volle overgave van zijn individu aan het Geheel. In Whitman zien wij de blijde Helleensche opvatting herleven, het heidendom, zooals Goethe dat begreep, met de nobelste aspiraties in volle levensvreugde. Doch, gelijk hij zelf in de eerste plaats erkend zou hebben, hij wilde tot geen Grieksche levensbeschouwingen terug. Hij wilde in geen enkel opzicht terug, omdat hij het onmogelijke inzag van het wegnemen van een schakel uit de keten der tijden. De inwerking van de humaniteits-begrippen, zooals het Christendom die voorstond en verkondigde, gevoelde hij als 't ware door zijn bloed en zou hij nooit verloochend hebben. Hij vindt zich zelf steeds in de alles overheerschende intentie, waarvan zijn wil deel uitmaakt, en voelt ook het onverbrekelijk verband met de wereld-orde, waartegen geen verzet mogelijk is, en hetwelk den vrome de door niets te schokken overtuiging geeft dat hij een taak te vervullen heeft, dat de Idee van het | |
[pagina 466]
| |
Universum voor een gedeelte ook in hem wordt belichaamd. De persoonlijkheid moet dit verheffende identiteits-bewustzijn in zich voortdragen, en, zich aansluitend aan de al-overheerschende Intentie, zal het zich openbaren in een onverstoorbaren drang naar waarheid, naar gerechtigheid, naar liefde. Dit is de zich bewustwording van de Al-Idee in den mensch, en er is voor den mensch geen innerlijk geluk denkbaar, tenzij hij aan dien drang gehoorzaamt. Dan eerst gevoelt hij zich harmonisch aan het geheel - en het is zeker opmerkelijk dat geen enkele ontkennings-leer dien drang tot harmonie kan te niet doen. Met een paradox moeten wij de overtuiging heroveren van den vrijen wil - waar ons de keus gesteld wordt tusschen geluk of ongeluk. Als wij den vrijen wil begeeren - dan is hij ons. Naar die vrijheid hebben wij de hand maar uit te strekken: de deuren wijken terug en wij treden uit den kerker der machtelooze bespiegeling. Het toegeven zonder voorbehoud aan den drang naar waarheid, gerechtigheid en liefde is de voorwaarde tot het vinden van waarachtig geluk, van tevredenheid met zichzelven, - is het bevorderen van Moraliteit. Wij weten dat Whitman te veel natuurmensch is om aan het woord ‘moraliteit’ de enge beteekenis te geven, die een benauwde preutschheid er bij uitsluiting in heeft gelegd. Moraliteit is voor hem allerminst de afwezigheid van het sexueele. Evenals Multatuli gebruikt hij het woord in veel ruimer zin - omvat hij er alles mee wat zoowel den individu als der gemeenschap het hoogste zijn moet. Die Moraliteit zal het ruggemerg zijn der maatschappij, die Whitman zich droomt. Want waar door den enkelen mensch het geluk alleen bereikt kan worden in volle zelf bewustheid van een streven naar de hoogste levensbedoelingen, - daar kan voor de gemeenschap ook geen heil denkbaar zijn, dan in de bewustheid van het streven der individuen in het bizonder in een grooten maatschappelijken wil ten goede te vereenigen. Alles kan daartoe samenwerken. En het verschil - in maatschappelijken zin tusschen hoog en laag - in wijsgeerigen tusschen stof en geest - in theologischen tusschen lichaam en ziel - wordt onbeteekenend: àlles wordt even belangrijk als het beschouwd wordt deel te hebben aan de voortbrenging van stuwkracht in de door allen gewenschte, allen tot geluk voerende richting. Daaraan alles dienstbaar te maken, de intentie in den | |
[pagina 467]
| |
mensch - zijn wil identiek met den godswil - altijd te doen gelden, moet naderbrengen tot een hooger ontwikkelingskring. Weg derhalve voor altijd met de deïstische tegenstelling tusschen mensch en God! Wat meent ge dan dat het Universum is?
Wat meent ge dat de ziel voldoen zal, zoo het niet is zich vrij bewegen en geen meerdere erkennen?
Wat meent ge dat ik op honderd wijzen u zeggen wil, zoo niet dat man of vrouw even goed is als God?
En dat er geen God is goddelijker dan gijzelf?
Hierin herinnert hij ons sterk aan de woorden van Swinburne in zijn Hymn of Man, geschreven tijdens het Oecumenische Concilie te Rome: ...the God that ye make you is grievous, and gives not aid,
Because it is but for your sake that the God of your making is made.
Thou and I and he are not gods made men for a span,
But God, if a God there be, is the substance of men which is man.
In volle bewustheid van die godlijke menschelijkheid buigt de dichter zich niet voor priester of kerkleer. Alle menschen moeten priesters zijn - al het volk profeten! Ieder draagt in zich een Bijbel, en de geslachten der menschen zullen nog duizenden heilige boeken voortbrengen. Spreek intusschen zoo weinig mogelijk over God, tracht nooit hem te begrijpen of te bewijzen, hij blijft eeuwig buiten bereik van begrip of bewijs. Alleen - luister naar hem; dat wil zeggen naar u-zelf, niet slechts naar wat ge uw ziel noemt, maar ook naar wat ge uw lichaam noemt - naar u-zelf als geheel. Is uw lichaam, uw bestaan voor uzelven iets anders dan de indruk dien ge ook alweer in uzelven ervan ontvangt, en is daardoor het kennen van uzelven objectief niet al dadelijk een onmogelijkheid? Dus evenmin wat het deel als wat het geheel aangaat begrip en bewijs. Maar luister en zie zoo aandachtig mogelijk, wil onder de suggestie komen van de bedoeling in alles. Leef in aansluiting met het groote geheel, de wijsheid betrachtend die Goethe al verkondigde, en erken vol eerbied een onomvadembare ontzachwekkende Eenheid, waarmede het u even onmogelijk is het | |
[pagina 468]
| |
verband te verbreken, als het is een daad te doen die niet uw verhouding er toe wijzigt; en overtuig u dat niets van die Eenheid kan verloren gaan.
Wij kennen nu Whitman in zijn verhouding tot den mensch - individueel en collectief - en in zijn betrekking tot God. Bij het doorlezen van Whitman's poezie treft de eenheid in hoofdzaken van de eerste tot de laatste bladzijde toe. Wanneer wij bedenken dat zij veertig jaar levens omvat, dan wekt dit feit verbazing. Men heeft wel eens een tegenstelling willen zien in de gedichten van vóor, en die van ná den oorlog, maar deze bestaat slechts schijnbaar. De poëzie is niet veranderd, - zij heeft zich uitgebreid. Zooals elk mensch die iets beteekent, bleef Whitman zich ontwikkelen. Ik heb boven aangetoond waarom dit bij hem zonder strijd of bekeering geschiedde. Openbaart zich nu in zijn gedichten van jeugdiger leeftijd bijna uitsluitend kracht, levenslust, vreugde, - er komt later een nieuw element bij, schijnbaar strijdig met het reeds geopenbaarde van zijn natuur, doch dat alleen gesluimerd had tot een invloed het wekte (wij weten niet met juistheid welken, want reeds vóor den oorlog uit het zich): het gevoel voor het lijden en voor den dood. De dichter blijft dezelfde, maar hij moet dat nieuwe harmonisch verbinden met wat er reeds in krachtige ontwikkeling aanwezig was, en zijn menschelijkheid wordt volkomener nu hij ook het leed en den rouw een plaats moet geven in zijn optimistische levens aanschouwing, en dieper tonen gaat zoeken om ze in zijn zangen tot uiting te brengen. Men heeft deze periode als een keerpunt willen beschouwen, waarschijnlijk onder den indruk van zijn eigen woorden. Maar het lijkt mij zoo natuurlijk dat hij zelf zich een ander mensch waande na de worsteling om ook het schijnbaar zoo met zijn levensopvatting contrasteerende, toch ermee in overeenstemming te brengen. In een herinnering uit zijn jeugd verbeeldt hij ons dien over gang aldus: Eens als jongen is hij 's nachts aan de zee, waarboven een laaghangende, gele halve maan ten ondergang neigt. Met zijn naakte voeten in het water en het bloote hoofd in den nachtwind staat hij stil, luisterend naar het gezang van een vogel, die hij weet dat eenzaam is achtergebleven in het | |
[pagina 469]
| |
nest, omdat zijn vrouwtje is doodgeschoten. De vogel zingt in den maannacht, en vreemd klinken de trillers over de branding... Hij roept zijn liefste met angstig geklaag, met schelklinkende uitbarstingen van verlangenden zang, - en dan weer met zoet peinzend treurig gekweel, zoo stil hartstochtelijk als fluisterend bidden... Hij roept en roept - maar vergeefs. De maan zinkt lager, de sterren tintelen helder, en de zee, de grootsche oneindige, blijft doorzingen koel en onbewogen haar eeuwig, breed-bruisend lied. De jongen luistert en wordt wonderlijk bewogen, tranen rollen over zijn wangen, hij weet geen raad met de aandoening die hem nu doortrilt en de keel doet zwellen. Wat en voor wie zingt die vogel? Voor zijn liefste - of voor hem? En als het niet is voor hem - waarom dan in hem die vreemde smart? Nooit kan hij meer het onbekommerde kind zijn, dat gevoelt hij, na het hooren van zooveel hopeloos verlangen. Hij wil het geheimzinnige van dien zang doorgronden en roept tot de zee: O geef mij den sleutel (ergens in den nacht moet hij zijn)
O, nu ik dit heb gehoord, moet ik meer hooren!
Een woord dan - ik wil het -
Het eind-woord - het woord boven alle -
Zacht uitgesproken: wat is het? ... ik luister.
Fluistert gij het, hebt gij het eeuwig gefluisterd, golven der zee?
Of schrijft gij het neer op het natte zand, in vochtige rimpels?
Waarop de zee, antwoordende,
Niet dralend en niet zich haastend,
Mij toefluisterde dien nacht door, en zoo openhartig tegen den dageraad,
Mij toelispelde het zachte en heerlijke woord: dood,
En nogmaals: dood, dood, dood, dood.
Een zangerig ruischen, nòch als de vogel, nòch als mijn onrustig kinderhart,
Maar zijlings naadrend, aan mijn voet ritslend als voor mij alleen,
Dan opbruisend tot mijn ooren, allengs mij geheel bespoelend,
Dood, dood, dood, dood, dood.
Dat dit somber-geheimzinnige antwoord der oneindigheid hem niet op den duur en te allen tijde kon voldoen, blijkt uit zijn momenten van moedeloosheid als hij opnieuw een soortgelijke | |
[pagina 470]
| |
stemming doorleeft, en het laatst nog uit een klein gedichtje ‘Leven’ in zijn Sands at Seventy, en dus geschreven in zijn laatste levensjaren. Altijd de onverdroten, vastbesloten, worstlende menschenziel;
(Hebben vroegere legers gefaald? - wij zenden nieuwe legers - en weer nieuwe)
Altijd het gezochte geheimnis van alle eeuwen der wereld, oude of nieuwe,
Altijd begeerige oogen, het hoera, de welkom-klappende handen, het luide gejuich:
Altijd de ziel onvoldaan, meer zoekend, onovertuigd ten laatste:
Beproevend vandaag weer hetzelfde - bestrijdend hetzelfde.
Maar zoo hij nu en dan - en welk gevoelsmensch heeft niet zijn uren van zielszwakte? - zich bukt voor een vlaag van pessimisme of wankelmoedigheid, - het duurt niet lang. En het geeft te grooter waarde aan het geloof, zoo dit blijkt te kunnen blijven bestaan ‘ondanks alles wat twijfel wekt.’ Spreekt dus bovenstaand gedicht - een uit een heel klein aantal - van weifeling, - terstond wordt in een volgend met volle verzekerdheid getuigd: De som van al het oude en nieuwe weten en de diepste gevoelens -
Van aardkunde, geschiedenis en sterrenkunde - van de leer der voortwenteling als van de geloofsleeren,
Is dat wij voorwaarts gaan, voorwaarts, langzaam vooruit, wis verbeterend,
't Leven een eindlooze tocht, een eindeloos leger,
De wereld, de menschheid, de ziel - in ruimte en tijd de universa,
Allen bestemd naar hun wezen - allen gericht naar een doel.
Nu is de vraag of het hem gelukt is de hevige ontroering, die in dien vreemden zomernacht het geruisch der zee over hem bracht, meester te worden en het mysterie waarvan zij hem sprak een hem bevredigende plaats te geven in het geheel zijner wereldbeschouwing? Hoe staat hij tegenover den dood? Het kan den mensch geen ernst zijn, zoo hij beweert dat de onsterfelijkheidsvraag hem onverschillig is. Iedereen denkt er over, heeft er over gedacht en zal er over denken of zijn individualiteit bij zijn dood geheel verloren gaat - ja dan neen. Het is een vraag van groote belangrijkheid. Eeuwen lang | |
[pagina 471]
| |
heeft de menschheid het geloof behouden - lichaam en ziel scheidend - dat de ziel bleef voortbestaan, ook al verwordt het lichaam. Werd dit geloof geheel te niet gedaan - een onmogelijkheid trouwens - de gevolgen zouden onberekenbaar zijn. Want hoe los men moge worden van de zekere vormen, begrippen of woorden, waarin de menschen aan dit geloof uitdrukking gegeven hebben, - het geloof zèlf zal bij verreweg de meesten blijven bestaan. De mensch moet blijven gelooven in zijn belangrijkheid - zoo niet als op zich zelf staande grootheid dan toch als deel van het geheel; de menschheid moet blijven gelooven in haar belangrijkheid - zoo niet als op zichzelf staande grootheid, dan toch als medewerkster aan een univerzeelen arbeid. Werd dit geloof vernietigd en maakte het plaats voor een besef van waardeloosheid of overbodigheid, dan ging stellig de energie die alleen het product kan zijn van geloof en zelfgevoel, verloren in onmacht. Wie zou nog wìllen, als hij niet in de waarde van zijn wil, nog stréven als hij niet in een doel en in het goede en bereikbare van dat doel geloofde? Een overheersching van pessimisme, zooals die in de moderne maatschappij is waar te nemen, kan wel eenigszins belemmeren maar nooit te niet doen het willen en streven der maatschappij zelve, hetwelk collectief altijd het product zal zijn van de individueele geloofsovertuigingen aangaande het bereikbaar betere. En al die overtuigingen zijn vastgeknoopt aan het onsterfelijkheidsgeloof, in welken zin dan ook. Sluit dit buiten - en het Universum wordt een slop waarin het Leven dood loopt. De mensch sterft, en na korter of langer bestaan - wat doet een millioen jaren min of meer op de eeuwigheid? - sterft ook de menschheid. Het einde is bereikt, aan den voet van een steilen muur ligt nu bijeen alle willen, streven, hopen en wenschen: ontkrachte lijken, nutteloos en verworpen. De doode koude rust van het Absolute heerscht weer voor eeuwig. Hoeveel het Christendom ook tot vertroosting der menschheid heeft bijgedragen, men kan niet zeggen dat het ten opzichte van den dood een verheffende leer gepredikt heeft. Elementen in zich bewarend van den godsdienst der Israelieten, met sterk uitgesproken bevoorrechting, verspreidde het godsbegrippen waarbij de mensch geheel afhankelijk gesteld werd van een willekeurige | |
[pagina 472]
| |
genade, waardoor hij tot uitverkoren godgevallige kon bevorderd worden. De onmacht van den mensch tot leerstuk verheven zijnde, kon deze wel niet anders dan onder biddend opzien de goddelijke genade afsmeeken en met groote vrees het uur van den dood tegemoet gaan. De plastische voorstellingen van vagevuur en hel waren niet in staat het onrustig gemoed van den zondaar tot kalmte te brengen. In der menschen vrees voor den dood vond de macht der kerk en de heerschappij van de priesters haar machtigsten steun. Gelukkig bleek de aangeboren energie van den mensch bestand tegen de verlammende dogmen van menschelijke onmacht, uitverkiezing en willekeurige genade. Maar de eeuwen van sombere gods-vrees en doods-vrees lieten toch een diepen indruk achter. Nog altijd blijft de dood het ingaan in het dal der schaduwen, de vallei der verschrikking, al trachten wij het zwart waarmee het eeuwig duister verzinnebeeld wordt te doen verdwijnen onder een bedekking van frisch opbloeiend blank bloemenleven. De dood is nog voor de grootste meerderheid de grijnzende knekelman met zandlooper en zeis, de geschuwde verschrikking waaraan men niet zonder huiveren denkt. Literatuur en leven van de Oude Wereld zijn van deze opvatting doortrokken. In Longfellow's Golden Legend is een gedeelte waarin deze opvatting duidelijk wordt uitgesproken. Prins Henry staart naar de schilderingen in de galerij:
Prins Henry.
Kom gaan wij verder, langer niet getoefd
Bij al die schilderingen van den Dood!
Ik haat ze... 'k haat zelfs de gedachte er aan!
Elsie.
En waarom haat gij ze?
Prins Henry.
Om deze reden:
Dat leven lieflijk is en wat van leven spreekt, -
De dood en wat er spreekt van dood, afschuwlijk!
Dit griezelen voor den dood is, onder het ongeloovig pessimisme dat de weelde-klassen der maatschappij ontkracht, nog altijd gebleven. Niet alleen in de eeuwen van bijgeloof, die voorbij zijn, was het graf iets gruwlijks waarvoor men terugbeefde, een kerkhof het somber spookachtige wat sidderen deed, - in de literatuur der jongste tijden, in de allermodernste van Maeterlinck, Wilde en Maupassant, trilt nog de terug- | |
[pagina 473]
| |
griezeling voor het mysterieuze einde van het menschenleven. Tolstoi voelde het mensch-onwaardige hiervan en wees in een zijner romans op de tegenstelling tusschen den dood van den verfijnden wereldling, die alles doet om het onvermijdelijke te ontvluchten en zijn laatste levensmaanden in onuitsprekelijken angst doorworstelt, - en het sterven van den eenvoudigen moejik, die berustend voor het fatum het hoofd buigt. Bij Whitman staat naast de verheerlijking van het leven de verheerlijking van den dood. Hij wil niet - gelijk hij zelf zegt - als de oude Egyptenaren te midden van de levensvreugde een naar doodssymbool vertoonen, een ‘memento mori’ tot demping van de feestelijke blijheid; ook in deze voelt hij veel meer voor de Grieksche opvatting die den dood voorstelt als een schoonen jongeling wiens oogen gesloten zijn en die de fakkel heeft omgekeerd: rust na arbeid; hij zal alleen spreken van den dood als de bekroning van het leven, de bestijging van den voor deze tijdruimte hoogst mogelijken trap onzer identiteit, en de uiterste voorbereiding voor een nog hoogeren. Bij hem ook wel eens het oogenblik van twijfel dat Browning verschrikt deed uitroepen: Plotseling verstijft het bloed tot ijs: een kille wind ontluistert
Al de bekoring! - O, als het dwaling ware!
Maar evenals bij dezen keert het vertrouwen terug: Onzekerheid moet blijven in 't geloof,
Hoe zou het anders kunnen zijn: geloof!
De dood is niet een der straffen uit den nasleep van den zondenval - evenmin als de arbeid er een is - evenmin als de zondenval een val was. De dood heeft een belangrijk aandeel, het eeuwig-vernieuwende, in de voortwenteling der alwording, - gelijk de mefisto geest in de sfeer van het godsleven. Vooropstellende dat de menschengeslachten steeds worden voortgedreven door een verborgen, onnaspeurlijke, maar zich altoos openbarende energie - Gods wil - naar een levensvorm van telkens meerdere volmaking, mag dan de opvolging van geslachten een jammer geacht worden? En is die opvolging mogelijk zonder den dood? | |
[pagina 474]
| |
Er is een pessimisme dat alleen oog heeft voor het mingoede, het min-schoone, - er is een optimisme dat alleen het goede en het schoone kan zien. Carlyle de pessimist nam Emerson den optimist mede door de straten van Londen, hem op al het slechte en leelijke wijzend, maar het was Emerson onmogelijk iets te zien wat niet tevens zijn bewondering wekte. Het is de grootheid van Whitman - dezelfde die hem zijn ‘Adamskinderen’ nooit deed verloochenen - dat hij zoowel het een als het andere ziet, het goed en het kwaad, het leven en den dood, en beiden kan verheerlijken in het alomvattend geloof aan een eeuwige Eenheid. De blijdschap van dezen optimist, - een dieperen zin krijgt het woord nu, - is in onze dagen van overprikkelden weeldeonlust, van pessimistische verfijning, van een naar kwazi primitieve, maar in werkelijkheid mystiek-devote middeneeuwschheid ‘terug’ hunkerend sensitivisme, een heerlijkheid, lentelucht door een wijd-open venster binnenstroomend in een ziekekamer! Griezel niet, sidder niet, ruk het rouwfloers weg: Niemand weet wat de dood is, maar als er voor het leven zoo goed gezorgd werd,
Meent ge dat voor den dood, het doel waar het leven op uitloopt, die zorg ontbreken zal?
Dood en Liefde zijn de twee groote machten die hij gelijkstelt en gelijkelijk lief heeft Ik moet er hier met nadruk op wijzen dat Whitman, hoe monistisch ook, toch het dualistische onderscheid tusschen lichaam en ziel voortdurend laat gelden, als er sprake is van den dood. Wij weten dat hij het lichaam niet lager acht dan de ziel, dat beiden, als deel uitmakend van het Al-leven, hem even belangrijk zijn, maar de quint-essens van zijn persoonlijkheid schijnt hij meer gebonden te achten aan het geestelijke dan aan het stoffelijke van zijn bestaan. Ik zing niet alleen de vreugde des levens - ook de vreugde des doods!
De heerlijke aanraking des doods, eenige oogenblikken bedwelmend en verstijvend;
Dan werp ik mijn lichaam weg: men verbrandt of begraaft het,
Mijn ware lichaam blijft me voor andere sferen;
| |
[pagina 475]
| |
Mijn ledig lichaam is niets meer voor mij, het keert terug tot de louteringen,
den verderen wekkring, het eeuwig gebruik der aarde.
Na den dood van Lincoln hoort hij op een Mei avond den nachtegaal in een seringenstruik zingen het lied, eeuwig verlangend naar de Liefde; - en zijn geest begeleidt deze tonen met een lied, eeuwig verlangend naar de Dood. Kom, lieflijke en bevredigende Dood,
Zweef op golvende lijn om de wereld, naderend, naderend
Op den dag, in den nacht, allen, een iegelijk,
Vroeg of laat - teedere Dood.
Der oude moeder, steeds nadertredend met zachten tred,
Heeft nog niemand een zang gezongen van hartelijk welkom, -
Daarom zing ik dien voor u, U roem ik hoog boven allen.
Hij identifieert de Dood met de Nacht en de Eeuwigheid. Deze drie-eenheid heeft hij lief, en tot haar zal hij terugkeeren. Ik verlaat u, o Nacht,
Een korte wijl, maar ik kom terug - ik heb u lief.
Waarom zou ik vreezen mij weer aan u toe te vertrouwen?
Ik ben niet bevreesd, gij hebt mij het leven gegeven,
Ik bemin den rijken, pralenden dag, maar haar verlaat ik toch niet die zoo lang mij bewaarde;
Ik weet niet hoe ik uit u ontstond, noch waar gij heen wilt met mij, maar ik weet dat ik goed kwam en goed zal heengaan.
Ik verlaat u, o Nacht, voor korten tijd, ik sta tijdig op,
Ik zal gehoorzaam zijn gansch den dag, o moeder, en gehoorzaam keeren tot U.
Is het Bestaan niet de efemere verschijningsvorm van wat eeuwig leeft in voor de menschen niet-waarneembaar Zijn? Peinzend en weifelend
Schrijf ik de woorden ‘de Dooden’.
Want de dooden leven -
Misschien is hun leven het eenige, werklijke,
En ben ik de geestverschijning, de schim.
| |
[pagina 476]
| |
Hoe dit ook zijn moge - te minder vrees voor den terugkeer tot de Eeuwigheid die ons in den tijd deed zijn, tot de Dood die ons het leven gaf, tot de Nacht die ons het licht deed zien! Geen kleingeloovigheid - maar een vast vertrouwen in onze onvernietigbaarheid. Wat oordeelen wij over het onbekende, - wat zijn wij kleinmoedig? Ik meende dat de dag het mooist-bestaanbare was, tot ik zag wat de niet-dag mij toonde,
Ik dacht dat deze aardbol volstond - tot zoo stil om mij heen die duizend andere bollen ontstonden.
O ik zie nu: het leven kan mij niet alles openbaren - zoo min als de dag, -
Ik zie dat ik wachten moet op wat de Dood mij zal toonen.
En hij heeft de Dood, zijn grootsche Moeder, gewacht met het vertrouwen van een held, te midden van eenzaamheid, lichaamslijden en lichaamverval nog altijd vol bewondering en aanbidding voor de heerlijk-mooie aarde, - nog altijd zijn hoop vestigend op een toekomst-geslacht van menschen, in wie ook zijn individualiteit herleven zal, - altijd overtuigd dat er in dit oneindige, voor den ongeloovige zoo schrikwekkend groote Heelal een energie is ten goede, waarvan de wilskracht der menschen een klein deel uitmaakt, - altijd overtuigd dat de eenige grootheid van den mensch bestaat in het bewustzijn van zijn samenstreven naar een heilig Doel. Wanneer ik voor mijzelven vaststel wat het hoofdkenmerk is van dezen dichter-profeet, dan doe ik dit zonder aarzelen: het is zijn Geloof. In hem openbaart zich een groote, nieuw leven wekkende kracht, die wellicht in een nieuwe eeuw een nieuw menschdom in staat zal stellen tot daden, grootscher dan de aarde nog aanschouwde, - de kracht van een nieuwe Religie. Een religie, die vooral nieuw is in haar al-omvattendheid, en haar naam ten volle waardig door het innig verbands-gevoel met àlles zonder onderscheid. Whitman's gedachten zijn als de takken van den reuzeneik zijns geloofs, hoog opgroeiend naar den ether met een overweldigenden rijkdom van frisch loof, - zijn gevoelens zijn als de wortelen van dien boom, zich onlos- | |
[pagina 477]
| |
makelijk vasthechtend in den bodem van het Zijn, en daaruit tot zich nemend de sappen voor zijn bestaan. Hij ontvoert ons aan de Oude Wereld, met haar den dood in zich dragende verfijnings-zucht, haar willoos makend pessimisme, haar eenzijdig schoolsch gedresseerd denken, haar aan alle zijden afbrokkelende kerkleeren, haar klassen-scheidingen, - hij overreedt ons met een taal vol van magnetische bekoring, onlogisch soms en stout in haar overgangen, sprekend en toch het antwoord wachtend van ons, hem te vergezellen naar een Nieuwe Wereld, waarvan hij de ontdekker, de Columbus wil zijn. Hij is overtuigd dat zij bestaat - hij zal de richting wijzen - wij mòeten er komen. Wij hooren het geruisch der oerwouden van verre, - wij zien onder breed-neervloeiend zonlicht op de golven der gedachten-zee de bestaans-bevestigingen van het nog ongekende, - en, als het duister wordt om ons, staren wij omhoog naar heilige ontsterfelijke sterren... der Menschheid eeuwige, onfeilbare bakens op haar reis naar het Onbekende Land.
W.G. van Nouhuys. |
|