De Gids. Jaargang 58
(1894)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 397]
| |
Het Universiteitsfeest te Lyon.I.De Fransche Universiteiten zijn nog jong, heel jong, ter nauwernood volwassen. Zij erkennen zelve, met groote openhartigheid, dat ze nog in den groei zijn, dat hare organisatie allerlei gebrekkige kindervormen vertoont en door tal van verouderde elementen belemmerd wordt; dat in haar ouderwijs, naast eene merkwaardige verscheidenheid en eene benijdenswaardige overdaad, de zonderlingste leemten zijn aan te wijzen; dat het universitair verband harer Faculteiten, - al vinden deze in een zoogenaamden ‘Conseil supérieur des Facultés’Ga naar voetnoot1) haar opperste leiding - nog in niet veel anders bestaat dan in de aangename verhouding der hoogleeraren onderling, hoogstens in de gemeenschappelijke uitgave van een jaarboekje of van een ‘Bulletin.’ Geen wonder. Want officiëel bezit Frankrijk op dit oogen blik geen enkele inrichting van Hooger Onderwijs die den naam van Universiteit rechtens dragen mag. Er worden ‘universiteitsfeesten’ gevierd; maar het eerste van alle feesten, het doopmaal, heeft nog niet plaats gehad. En niets klonk den vreemden bezoeker die in de laatste dagen der vorige maand te Lyon vertoefde, zonderlinger in de ooren, dan, aan den eenen kant, die vurige heildronken op den toenemenden bloei der schoone ‘Universiteit van Lyon’ uitgebracht, en | |
[pagina 398]
| |
daartegenover, in andere toasten, die dringende bede tot de Regeering: ‘geef ons maar vast den naam van Universiteit; dan zal de inrichting zelve ook wel tot stand komen.’ 't Geleek nu en dan een ware spraakverwarring. De welsprekende, zeer sympathieke Minister van Onderwijs zelf roemde hoog, met zuidelijken gloed en zuidelijken tongval, de universiteit van de tweede stad van Frankrijk: ‘Kwijnende universiteiten verzwakken een land,’ riep hij uit, ‘maar instellingen als de uwe zijn een bron van leven en kracht.’ En diezelfde staatsman voegde er, bijna in één adem, aan toe: ‘Wat zouden we gaarne autonome universiteiten hebben! Frankrijk heeft er gesticht in de dertiende eeuw; geheel Europa heeft ons voorbeeld nagevolgd; wij alleen hebben het oude stelsel verlaten. Dat afgebroken werk kunnen wij niet maar zoo dadelijk weer opbouwen; er moeten gevoeligheden ontzien, er moet tegenstand gebroken worden. De tijd alleen, en ik verwacht dat hij voortvarend zal zijn, kan die moeielijkheden overwinnen.’ Het was duidelijk - en door een vertrouwelijke mededeeling van den Directeur van het Hooger Onderwijs werd dit vermoeden bevestigd, - dat de Minister Leygues, zelfs al heeft hij het geluk nog een jaar Minister te blijven, geen nieuw wetsontwerp tot het stichten van universiteiten zal voordragen. 't Is zonderling, inderdaad. Sinds de Revolutie de oude, middeleeuwsche universiteiten heeft afgeschaft, is de organisatie van het Hooger Onderwijs in Frankrijk een probleem geworden, waarvoor elke nieuwe regeeringsvorm een nieuwe oplossing heeft gezochtGa naar voetnoot1). De Revolutie zelve droomde van een groot encyclopaedisch Instituut voor wetenschappelijke studie, maar feitelijk stichtte zij niets anders dan afzonderlijke scholen van professioneel hooger onderwijs voor aanstaande medici en ingenieurs. Het Consulaat, dat geen hooger ideaal dan het professioneele kende, voegde een paar nieuwe scholen, o.a. de ‘École de droit’ bij de bestaande. Het eerste Keizerrijk kwam weer met een | |
[pagina 399]
| |
nieuw denkbeeld voor den dag. Het wilde naast den politieken Staat een even machtigen, alles omvattenden intellectueelen Staat in het leven roepen. En zoo stichtte Napoleon I dat zonderlinge lichaam, waaraan hij den weidschen naam gaf van ‘Université de France’, dat alle trappen en alle soorten van onderwijs omvatte en dat de trouwe handhaafster moest wezen, niet alleen van een officiëele wetenschap, maar van een officiëele staatsleer en een officiëele wijsbegeerte, een soort van leekenkerk, naast of tegenover de Kerk van het Concordaat. Wel is, in 1850, die ‘Université de France’ opgeheven, maar ze leeft nog altijd voort, zoowel in allerlei administratieve vormen, namen en gebruiken, als in den geest van centralisatie waardoor het onderwijswezen in Frankrijk beheerscht wordtGa naar voetnoot1). Het geweldig organisme dier ‘Université impériale’ omvatte ook een zeker aantal ‘Faculteiten.’ Maar onder dezen naam werden, òf de oude professioneele scholen bestendigd - zooals voor rechtsgeleerdheid en geneeskunde - òf, zooals voor letteren en natuurwetenschappen, lichamen in het leven geroepen die geen andere opdracht ontvingen dan om staatsexamens af te nemen en bachelier-diploma's uit te reiken. De Restauratie haastte zich om het aantal dier ziellooze ‘Faculteiten’ te verminderen, zoodat van de drie-en-twintig letterkundige Faculteiten slechts zes overbleven. Overigens hield zij de oude ‘Université de France’ in stand, met een eenvoudige naamsverandering: voor ‘impériale’ werd voortaan ‘royale’ geschreven. Onder de Juli-monarchie vormde Guizot een oogenblik het plan om een zeker aantal universiteiten, ‘brandpunten van studie en intellectueel leven’, te stichten. Maar, nòch door de regeering nòch door de publieke opinie gesteund, liet hij spoedig dit denkbeeld varen. Het bestaande werd een weinig verbeterd, hervormd werd het niet. Ook het tweede Keizerrijk bracht weinig nieuws, alleen de stichting, door den Minister Victor Duruy, van die merkwaardige ‘École pratique des Hautes Études’ te Parijs, die als het model | |
[pagina 400]
| |
eener zuiver wetenschappelijke inrichting van Hooger Onderwijs geroemd mag worden. Bij de Regeering der derde Republiek ontwaakte al zeer spoedig het voornemen om het Hooger Onderwijs, zoowel praktisch als wetenschappelijk, op breeden en degelijken grondslag te reorganiseeren. Zij gaf aan de Faculteiten gelegenheid om zich tot centra van ernstige studie te hervormen; zij richtte nieuwe leerstoelen op en plaatste, onder den naam van ‘professeurs titulaires’ en ‘professeurs adjoints’, van ‘chargés de cours’ en ‘maîtres de conférences’, een groote verscheidenheid van leerkrachten op de hoogere of lagere trappen van die zetels. Naarmate zij aan die taak arbeidde, begon het doel waarnaar zij streefde haar duidelijker voor oogen te staan: er moesten weer ‘Universiteiten’ komen, groote lichamen, uit een volledige groep van vierGa naar voetnoot1) Faculteiten bestaande. Zeven aanzienlijke steden, Parijs, Bordeaux, Lyon, Montpellier, Nancy, Rennes en Lille, schenen aangewezen om de residentie dier universiteiten te worden. Wat er nog overbleef aan Faculteiten of bijzondere scholen, te Caen, Grenoble, Clermont, Dijon, Toulouse, Aix, Marseille, Douai, of elders, dat zou - zoo luidde het plan van den Minister Waddington, in 1876 uitgewerkt, - bij die zeven universitaire circonscripties worden ingedeeld. Het wetsontwerp was gereed, maar de politiek hield de indiening tegen. Van het régime van den ‘Seize Mai,’ dat een man als Jules Simon op zijde schoof, was geen hervorming van het Hooger Onderwijs te verwachten. Boveudien leed dit plan aan te veel gebreken: die geographische rangschikking van de groote Faculteitsgroepen, dat indeelen van de kleine onder het gezag der groote, was al te kunstmatig en bovendien niet vrij van onbillijkheid en willekeur. 't Scheen wel een planetenstelsel, waarbij het centrale gezag als zon fungeerde en tal van kleine, maar niet onbelangrijke brandpunten van studie tot de ondergeschikte rol van satellieten werden vernederd. Men besloot aan het proces liever zijn natuurlijken loop te laten, en, op een gegeven oogenblik, met den naam van ‘Uni- | |
[pagina 401]
| |
versiteit’ die inrichtingen van Hooger Onderwijs te vereeren die door haar omvang en haar bloei het recht op dien eerenaam zouden hebben verworven. In het voorjaar van 1892 scheen dat oogenblik gekomen. Maar het wetsontwerp van den Minister Bourgeois leed schipbreuk op den onwil van den Senaat. De Faculteitsgroepen van vele kleine steden, die den nieuwen doop onwaardig gekeurd waren, hadden in dien deftigen conservatieven kring te veel vrienden. De ‘esprit de clocher’ won het ook ditmaal van den ‘esprit national.’ Intusschen, slechts de letter der wet was verworpen. Door den geest die het ontwerp in het leven had geroepen, werd en wordt de Regeering bij voortduring bezield. ‘Blijft wakker!’ riep zij de groote centra van Hooger Onderwijs en studie toe. ‘Sticht paleizen voor uwe Faculteiten, cabinetten en laboratoria voor uwe hoogleeraren, vermenigvuldigt het aantal uwer leerstoelen en uwer studenten, kweekt éénheid van doel en streven, van leeren en leven, onder uwe leermeesters en uwe kweekelingen! Zoo gij uzelve helpt, zult ge op onze hulp kunnen rekenen. Wij geven rechtspersoonlijkheid, niet alleen aan elke Faculteit, maar aan de Faculteitsgroepen eener zelfde stad.Ga naar voetnoot1) Tooit ze alvast met den schoonen naam van Universiteit, schrijft dien naam in uw vaandel, leert er de waarde van gevoelen, niet alleen aan uwe studenten, maar vooral ook aan de burgers uwer stad! Gaarne zullen ook wij, Ministers, Directeur van Hooger Onderwijs, Rector, Prefect, u met dien nieuwen titel aanspreken, - wel niet in officiëele stukken, dat gaat niet, maar toch bij plechtige gelegenheden, in openingsspeeches en toasten, bij recepties en feestmalen. Als een klank die vanzelf aan de snaren ontspringt wanneer zij harmonisch gestemd en gespannen zijn, zoo zal die naam, op een schoonen dag van uw leven, wie weet hoe spoedig? luide opklinken uit den glans en den rijkdom van uw bestaan; en de Wetgever zelf, door dien klank betooverd, zal niet langer aarzelen om hem tot uw officiëelen doopnaam te stempelen. Affirmeert zooveel | |
[pagina 402]
| |
mogelijk uw bestaan als Universiteit, en vertrouwt verder op de goden der Republiek!’ En daarom nu, omdat Lyon zich ‘affirmeeren’ wilde als universiteitsstad, gelijk Parijs het deed in 1889, bij de inwijding der nieuwe Sorbonne, Montpellier in 1890 en Caen in 1893, gelijk Lille het over één of twee jaren doen zal, - heeft de ‘Université lyonnaise’ in 't laatst van October haar ‘fêtes universitaires’ willen vieren en heeft zij met milde hand haar invitaties uitgestrooid over Frankrijk en over Europa. Maar voor zulk een feest moest een aanleiding bestaan. Lyon bevond zich in minder gunstige omstandigheden dan, vier jaren geleden, Montpellier. De ‘Universitas Montepessulana’ kon, wanneer zij aan gene zijde van het tijdperk der Revolutie hare tradities wilde opvatten, met trots haar zesde eeuwfeest vieren. Maar voor Lyon is het nog geen twintig jaren geleden dat een juridische en eene letterkundige Faculteit zich bij de bestaande ‘Faculté des sciences’ en de ‘Ecole préparatoire de Médecine’ zijn komen voegen en dat deze laatste tot de waardigheid eener ‘medische Faculteit’ is verheven. Geen eeuwfeest dus, hoogstens een paar ‘lustra’ zou men kunnen vieren. Doch wat nood? Er zou wel iets anders te vinden zijn. Was men niet begonnen met den bouw van een nieuw ‘paleis’ ten behoeve der letterkundige en der rechtsgeleerde Faculteit, naast het monumentale ‘palais des Facultés de Médecine et des Sciences’, dat, onder het nobele devies Scientia et Labore, een paar jaren geleden, op den linker Rhône-oever verrezen is? Welnu, dit gebouw zou met staatsie kunnen worden ingewijd! Ongelukkig bleek het spoedig ‘dat de Fransche architecten al evenmin hun woord gestand doen als de Duitsche’, - zooals de Rector Magnificus van Greifswald zich hoffelijk en geestig uitdrukte in een toast, - en dat van het nieuwe paleis alleen de statige Muren en het grootsche plan, maar zelfs geen Aula of voorhof aan de vreemde bezoekers zou kunnen vertoond worden. Het bezwaar scheen overwegend. Maar met den moed en de luchtigheid der jeugd werd het door de ‘Université lyonnaise’ als onbeduidend verworpen. Het hoofdnummer van het feest- | |
[pagina 403]
| |
programma mocht vervallen zijn, een feestprogramma zou er wezen. Wel vreesde men - en de uitkomst heeft bewezen dat die vrees lang niet ongegrond was, - dat sommige buitenlandsche universiteiten, door gewichtige academische scrupules bevangen, er thans bezwaar in zouden hebben om hun getabberde ‘viros clarissimos’, voorzien van gecalligraphiëerde Latijnsche adressen in fraaie marokijnen kokers, naar Lyon af te vaardigen. Maar men zou zich over hun afwezigheid trachten te troosten. Wie komen wilde zou hartelijk welkom zijn; en ook zonder de inwijding van een ‘paleis’ zou de Lyonsche Universiteit hare gasten vorstelijk weten te onthalen. Er was al vast ééne plechtigheid waartoe men zelfs verre vrienden, ‘et des plus académiques’, zou durven uitnoodigen: de onthulling van het standbeeld van Claude Beruard, in de ‘cour d'honneur’ van het monumentale gebouw der medische en der natuurphilosophische Faculteiten. Om de machtige bronzen gestalte van den grooten geleerde, den genialen experimentator, den modernen wijsgeer, zouden allen zich vol eerbied kunnen scharen. Zes redevoeringen, door gezaghebbers op het gebied der medische en der biologische wetenschap, namens zes Academies, Faculteiten en andere geleerde corporaties, uitgesproken, zouden den grooten voorganger, - Lyonees van geboorte, - verheerlijken. En zelfs zou een der veertig ‘Onsterfelijken’ - men noemde toen reeds Brunetière, daar Joseph Bertrand gemeend had te moeten bedanken, - als vertegenwoordiger van het hoogste gezag en den hoogsten roem op 't gebied van Fransche taal en letteren, in fraaien klassieken vorm, aan den schrijver der Introduction à l'étude de la médecine expérimentale zijn hooge hulde komen brengen. Was die onthulling misschien niet ‘universitair’ genoeg, welnu, men kon immers een congres organiseeren, een ‘Congres de l'Enseignement Supérieur’, waarop, onder meer, ook de internationale quaestie der equivalenties ter sprake zou komen. De uitnemende Directeur van het Hooger Onderwijs, de heer Liard, de groote drijfkracht der Universiteitsvorming, zou niet weigeren om namens de Regeering dit Congres te openen. En de heer Leygues, als hij in de laatste dagen van October nog Minister was, zou zeker bereid gevonden worden om met zijn administratieven hofstoet een oogenblik op de estrade van het congres te verschijnen. | |
[pagina 404]
| |
Bezat Lyon niet een voortreffelijk corps hoogleeraren en docentenGa naar voetnoot1), en onder deze meesters van den eersten rang, in wijden kring met eere bekend, sommige zelfs met roem overladen? Kon deze groote handelstad niet roem dragen op een Kamer van Koophandel die er een eer in stelt om met haar invloed en haren rijkdom den bloei der wetenschap te bevorderen en de financiëele hulpbronnen der Universiteit te vermeerderen? Had zich niet pas eene ‘Société des Amis de l'Université lyonnaise’ gevormd, die met onbekrompen hand de belangen der Universiteit wilde bevorderen? Lag niet, een uurtje varens beneden Lyon, aan de vriendelijke oevers van den breeden, snelvlietenden Rhône, het stadje Vienne, nog vol van bouwvallen en overblijfselen uit den tijd der Romeinsche verovering en uit de oudste eeuwen der christelijke kerk, een paradijs voor geschiedkundigen en archaeologen? Waarlijk, de ‘Université de Lyon’ had stof geuoeg voor een feestprogamma; zij mocht aan hare feestviering gerust den naam geven van ‘fêtes universitaires’; zij kon, zonder overmoedig te schijnen, de hoogescholen van Frankrijk en de oude universiteiten van Europa uitnoodigen om tot haar te komen, om getuigen te zijn van haar jeugdig, krachtig, hoopvol bestaan, om met haar te vieren - niet het herinneringsfeest van een grijs verleden, maar een feest van wenschen, beloften en verwachtingen, - een vroolijk feest der toekomst. | |
II.Druk en fleurig, maar toch niet democratisch banaal, die eerste receptie van wege het Gemeentebestuur in de rijk verlichte zalen van het oude ‘Hôtel de Ville’, uit den tijd van Henri IV, vol herinneringen aan den Béarnais. Al dadelijk betreden we hier het gebied der Universiteit. De deftige, grijze ‘maire’, wien de arme Carnot het Commandeurskruis van het Legioen van Eer heeft omgehangen een uur voordat Caserio's dolk hem trof, is doctor in de medicijnen en hoogleeraar bij de geneeskundige Faculteit. Onder de ‘adjoints’ | |
[pagina 405]
| |
die hem ter zijde staan bij het regeeren der stad, en ook hier, waar hij elken bezoeker hartelijk de hand drukt, - een professor in de geschiedenis van het Recht, een van de leden der juridische Faculteit. Geen officiëele begroeting, maar mooie muziek van de ‘garde républicaine’, en, in een kleinere zaal, een concert van artisten der opera. We krijgen dadelijk een indruk van rijkdom en kunstzin, van gulheid en bonhomie. Den volgenden morgen, de groote plechtigheid der onthulling van het standbeeld van Claude Bernard. Ook hier weder een indruk van ernst en eenvoud. De mise-en-scène is alles behalve theatraal. Alleen de gedelegeerden der Académie française, in hun ‘habit à palmes’ gestoken, den degen op zijde, treden in optocht binnen, voorafgegaan door twee ‘huissiers’; de Rector Magnificus van Greifswald, die zich bij hen heeft aangesloten, maakt meer een vroolijken dan een statigen indruk, met zijn opwaaiend zwart zijden onderkleed, zijn rood fluweelen mantel en zijn rooden hoed; hij is de eenige vreemdeling in gala. Heel eenvoudig ook de ontblooting van het standbeeld. Het linnen omhulsel wordt weggetrokken midden onder de korte toespraak van den voorzitter der oprichtingscommissie, die zelf met den rug naar het standbeeld staat; geen wenk van den spreker, geen bevelende frase; geen handgeklap zelfs wanneer de groote physioloog daar vóór ons staat, den rug een weinig gebogen, het denkende hoofd tot spreken opheffend, het voorschoot los om zijn jas geslagen, het instrument in de eene en het arme diertje, ‘le Job du laboratoire’, op een plankje vastgenageld, in de andere hand; op het forsche, rijzige voetstuk van graniet enkel zijn naam en het diepzinnig en bescheiden woord der wetenschap, Βίος Αἴνιγμα. De ‘Recteur’ geeft achtereenvolgens het woord aan de zesredenaars die, met meer of minder talent, een lofrede voorlezen op Claude Bernard. Hoe weet elk nog iets nieuws te zeggen? De oningewijde komt in een stemming van klimmende bewondering; hoog ziet hij op tegen den man wiens laboratoriumarbeid in de vochtige kelderlokalen van het Collège de France te Parijs aan zooveel geleerden van groote beteekenis, van wie niet één herhaalt wat door den ander gezegd is, steeds nieuwe stof levert, niet alleen voor huldebetoon, maar voor ontledende, nauwkeurig toegelichte waardeering. Maar de ‘clou’ der plechtigheid is natuurlijk de ‘discours’ | |
[pagina 406]
| |
van Brunetière. Wat is er toch aan dien man die, optredend als woordvoerder der Académie française, een leek onder de mannen der natuurwetenschap, zoo veel boeiender, wegsleepender is dan een der anderen, ‘facile princeps’ onder goede, enkele zeer goede, sprekers? Munt zijn stijl uit door Academische gratie en Fransche klaarheid? Maar bij het lezen zijn zijn volzinnen immers dikwijls stroef en duister. Zijn stem is scherp, zijn uiterlijk weinig aantrekkelijk, zijn voorkomen zou nietig kunnen heeten; de groene rok, al doet zij de elegante bewegelijkheid van zijn kleine gestalte gunstig uitkomen, past slecht bij zijn gebogen hoofd en zijn donker gelaat. En toch... het is juist dat alles dat u treft, boeit, overmeestert. Het is bovenal de eigenaardige, de onnavolgbare dictie van die harde stem, die de woorden smeedt, die de syllabes rekt en plet, als wilde hij ze vermorzelen, die woorden en gedachten hamerend indrijft in uw oor en ze aan uw hersens vastspijkert; het is de strijdlust en de slagvaardigheid van dezen ‘esprit combattif’; het is de vaste, onwrikbare overtuiging, een overtuiging evenzeer de vrucht van willen als van denken, die gij zoo duidelijk speurt in dat forsch accentueeren, in die snijdende articulatie, in de bijna brutale vrijmoedigheid waarmee deze spreker naar voren treedt. En welk een taal! welk een woordenkeus! Zoodra hij ze zelf uitspreekt worden die volzinnen de klaarheid, de sierlijkheid zelve. Aan de tusschenzinnen geeft hij juist de waarde die zij hebben moeten, zoodat ze u treffen, zelfs bijblijven, als een voorbijgaande ‘suggestieve’ opmerking, of als een herinnering aan de bekende theorieën van den redenaar, zonder dat de gang der gedachten, òf op zijn lippen, òf in uw geest, een oogenblik gestoord wordt. Hij vat zijn onderwerp dadelijk aan van de hoogte; hij zal spreken over den man die niet alleen een physioloog, ja de physiologie zelve geweest is, ‘mais qui fut vraiment un maître des intelligences.’ Als een moderne Descartes of een negentiendeeeuwsche Buffon zal hij dezen denkenden experimentator teekenen, ‘op wien de wijsgeeren zich nog meer beroepen dan de physiologen.’ Maar terwijl hij, dit denkbeeld ontwikkelend, u haastig meevoert naar de tirade waarin hij, met fijne ironie, de aanbidders van ‘le document’ zal geeselen, die de jeugd toeroepen: ‘Hebt vooral geen ideeën! de gedachte is den mensch gegeven, niet om er zich van te bedienen, maar om van haar | |
[pagina 407]
| |
te leeren het buiten haar te stellen!’ - moet ge toch even, in 't voorbijgaan, zijn theorie hooren over de kunst van schrijven, niet die van Claude Bernard, wiens litterair talent hierin bestaan heeft dat hij voor geheel nieuwe denkbeelden de juiste en blijvende uitdrukking gevonden heeft, maar over die andere, ge weet wel,... ‘Claude Bernard ne s'est point piqué de donner une forme personnelle et originale à des idées communes, ce qui est d'ailleurs l'un des objets de l'art d'écrire; et, vous le savez bien, qu'ont fait autre chose, dans notre siècle même, les Lamartine, par exemple, les Hugo, les Musset.....?’ Let gij op dat ‘vous le savez bien?’ Het is, vooreerst, een zeer handige ‘tour de phrase’ ter inleiding van een tusschenzin waaraan de spreker eenige waarde hecht. En dan.... het beteekent ook: ‘gij hebt immers mijn laatste boek over L'évolution de la poésie lyrique gelezen en ge herinnert u wat ik daarin over die drie dichters gezegd heb?’ Iets dergelijks trof mij in die mooie tirade over ‘les idées générales’, waarin, bij de voordracht, Brunetière's welsprekendheid haar toppunt bereikte en die, daar in de open lucht, op dien regenachtigen Octobermorgen, met luide, geestdriftige toejuichingen ontvangen werd. ‘Oui, je sais qu'on affecte aujourdd'hui la haine des idées générales et, pour en avoir plus aisément raison, je sais que l'on affecte communément de les confondre avec les idées toutes faites. Mais moi qui les aime! et qui sais pourquoi je les aime! quand je n'aurais pas vu depuis vingtcinq ans que les deux hommes qui en ont le plus abusé, - je veux dire Taine et Renan, - sont aussi ceux qui les ont le plus vivement attaquées chez les autres, comme en vérité s'ils enssent prétendu s'en attribuer le monopole! il me suffirait encore, pour me rassurer, de cette belle page de Claude Bernard...’ en dan volgt een citaat, waarin de groote physioloog zegt dat de groote ontdekkingen groot zijn, niet om de nieuwe feiten die zij aan het licht brengen, maar om de nieuwe, lichtdragende ideeën die zij in het leven roepen. O, ge hadt het moeten hooren dat ‘moi qui les aime! et qui sais pourquoi je les aime!’ De beide uitroepingsteekens die de zetter hier heeft moeten plaatsen,Ga naar voetnoot1) kunnen u slechts flauw de geweldige kracht doen vermoeden waarmee die woorden wer- | |
[pagina 408]
| |
den uitgesproken. In dien enkelen zin hoorden, zagen, voelden we den geheelen Brunetière, den man uit één stuk, met overtuigingen zoo krachtig dat ze in zijn mond tot dogma's worden, letterkundige en wijsgeerige leerstukken, waarvoor hij misschien zelf zijn leven zou laten, maar waarvoor hij, zoo de tijden anders waren, zich zeker niet ontzien zou hebben anderen op de pijnbank te brengen. En dan die volzin - een tusschenzin, en dan nog eens een nieuwe tusschenzin - over Taine en Renan, een degenstoot, hoffelijk maar vlijmend, met dat ‘en vérité’, dat aan dien volzin zooveel relief geeft en de ironie in al haar hooghartigheid doet uitkomen. Brunetière was de held van dien morgen, ook een paar uur later, aan het kostelijk déjeuner waarop de Kamer van Koophandel ons in haar monumentaal ‘Palais du Commerce’ onthaalde, - het eerste feestmaal in die wijde hal na het diner waarvan Carnot was opgestaan om den dood te gemoet te rijden.Ga naar voetnoot1) Wij vonden die zelfde welsprekendheid terug in den korten toast waarin hij, zijn heilwensch symbolisch inkleedend, Lyon vergeleek bij de zijde die er geweven wordt, ‘ces tissus merveilleux où viennent se fondre et se confondre pour mieux les faire valoir, toutes les richesses de la matière et tout le sentiment de l'art.’ De Duitsche phonetisten die, als afgevaardigden der Duitsche universiteiten, de feesten waren komen bijwonen, beweerden dat Brunetière telkens het accent had gelegd op de eerste syllabe der woorden, en ze begroetten met vreugde in die eigenaardigheid een nieuw argument voor hun zonderlinge stelling, dat de Franschen bezig zijn de geheele accentuatie hunner taal te veranderen en den vollen toon, naar Germaanschen trant, op de stamsyllaben der woorden over te brengen. Maar neen, dat scherp articuleeren, dat rekken van ‘le mot de valeur’; | |
[pagina 409]
| |
zoodat elke syllabe haar volle waarde kreeg (‘pour donner à ma pensée une forme sym-bo-li-que’, zei de spreker), het was niet een verplaatsing van het accent, het was zuiver Fransche plastiek, het was niet hakken op een lettergreep, maar beeldhouwen van het woord.
‘Geen toga's meêbrengen!’ had men ons uit Lyon geschreven, ‘want groote plechtigheden zullen er niet zijn’, en de Rector Magnificus van Greifswald moest reeds den eersten dag zijn rood riddercostuum weer in zijn academischen koffer wegbergen. En toch, velen zochten naar iets dat op zulk een plechtigheid zou kunnen gelijken. Want het ging toch niet aan om de deftige heilwenschen op de ‘Academia Lugdunensis’ alleen in den vorm van toasten ten gehoore te brengen. De vriendelijke Franschen die ons naar Lyon hadden genoodigd, schenen er niet aan te hechten. Want met dienzelfden gullen eenvoud die het geheele onthaal kenmerkte, ontvingen ze ons den volgenden morgen in het groote amphitheater der medische Faculteit. De geestige en gemoedelijke causerie waarmee de Regeeringscommissaris, de heer Liard, in zijn fauteuil gezeten, het Congres opende, - een rede vol fijne opmerkingen over universitaire studie, en die door haar warme verheerlijking van de vaderlandsliefde elken buitenlander aangenaam trof, - was tot het uitlokken van rollende Latijnsche echo's al even weinig geschikt als de eenvoudige zaal waarin men ons had saamgeroepen. Er was ook smaak en tact in dien huiselijken toon dien men, blijkbaar met opzet, tot den grondtoon van dit universiteitsfeest maken wilde, in dat weren van allen ophef, in dat vermijden van eene mise-en-scène..... die allicht iets belachelijks zou gekregen hebben. Want de hoogescholen van Parijs waren zeer schaarsch, ofschoon door mannen van beteekenis, vertegenwoordigd; Parijs scheen begrepen te hebben dat het congres, met zijn decentralisatie-programma, wel een weinig tegen de oppermacht der hoofdstad gericht was. Ook van de buitenlandsche universiteiten waren de gedelegeerden slechts in kleinen getale opgekomen. Zeker, ze waren niet geheel weggebleven; de universiteiten van Bonn, Greifswald en Freiburg waren door geleerden van den eersten rang vertegenwoordigd; van Duitsch-Zwitserland was alleen Basel opgekomen, maar Fransch Zwit- | |
[pagina 410]
| |
serland had een heele keurbende van hoogleeraren, onder deze den Rector van Lausanne en een Dominicaner monnik, als vertegenwoordiger der Katholieke universiteit van Fribourg, gezonden; van ééne der Nederlandsche universiteiten was een gedelegeerde verschenen, al miste men noode, om het Galloromaansche Lugdunum te begroeten, een afgezant van het Lugdunum Batavorum; en in het midden van deze groep van vreemdelingen stond - boven allen uitstekend, niet alleen door zijn hoogen titel en zijn hooge gestalte, maar ook door de sierlijke taal en den fijnen humor waarmede hij, bij zoo menige gelegenheid, als de tolk dier buitenlanders optrad, - de Hollandsche Engelschman Lord Reay, officieel vertegenwoordiger der Schotsche Universiteiten van Edinburgh, Glasgow en St. Andrews, die, in de wijze waarop hij zijn Latijnsche huldeadressen voordroeg, toonde getrouw te zijn gebleven aan de us- en um-tradities van zijn Nederlandsch Gymnasium. Want er werden adressen gelezen, Latijnsche van Freiburg en van Schotland, Fransche van Lille en van Genève; en wie, op het consigne afgaande, geen adres had meegebracht en niet op een officiëele begroeting zich had voorbereid, die betrad toch maar de estrade en improviseerde eenige woorden van hulde en sympathie, met, ter wille der plechtigheid, het Latijnsche Vivat, floreat, crescat Academia Lugdunensis als sloteffect. Er was iets onvolkomens, iets incoherents, en toch iets aardigs, in dat geïmproviseerde défilé van gedelegeerden van slechts enkele universiteiten, de een in soirée-costuum, met het een of ander Commandeurskruis om den hals, de ander ‘en toilette de ville’, de een zijn perkamenten rol plechtstatig te voorschijn halend uit een geweldigen koker of een sierlijke portefeuille openslaande, de ander zijn papiertje met aanteekeningen wegfrommelend of eenvoudig zeggend wat het hart hem op dat oogenblik ingaf. Ook de blauwe telegrammetjes die uit Insprück en Praag, uit Zürich en Munchen waren opgezonden, en die met evenveel applaus ontvangen werden als het adres op foliopapier dat uit Catanië was gekomen, versterkten dien gemengden indruk van plechtigheid en familiariteit, van academischen luister en huiselijkheid, die ons niet meer verlaten zou. Maar toen de Directeur van het Hooger Onderwijs, de maire en de Rector van Lyon tot ‘eerepresidenten’ waren benoemd, toen de waardige Chauveau, hoogleeraar te Parijs, maar nog | |
[pagina 411]
| |
altijd ‘professeur honoraire’ van LyonGa naar voetnoot1), als voorzitter van het Congres was opgetreden, toen de vier vreemde naties, met Parijs en Nancy, in het vice-presidium vertegenwoordigd waren, - toen had het Congres zijn eenvoudig ‘costume de travail’ toch met een zeer toonbaren staatsiemantel omhangen. | |
III.Om te werken was het ‘Congrès de l'Enseignement Supérieur’ ter opluisterig der universiteitsfeesten te Lyon belegd geworden. En we hebben dan ook gewerkt, bijna twee volle dagen, al maakten de officiëele en officieuse déjeuners en diners waarop onze gastheeren niet moede werden ons te noodigen, dat werken niet gemakkelijk. Onder de drie vragen door het congres op zijn pogramma geschreven waren er twee die den vreemdeling slechts matig konden interesseeren, in zoover als ze geen internationale belangen raakten, maar die juist doordien ze de groote meerderheid der congresleden zoo geweldig schenen te passioneeren, zijn aandacht bijzonder moesten wekken. De eerste betrof de vraag naar de wijze waarop, bij het openvallen of stichten van een leerstoel, de lijst van aanbeveling voor den nieuwen titularis moest worden opgemaakt. Hierover waren uitvoerige praeadviezen geschreven, voor elke Faculteit afzonderlijk, en waren volledige inlichtingen ingewonnen omtrent de bepalingen en de gewoonten der buitenlandsche universiteiten. Al dadelijk splitste zich de sectie die dit vraagstuk onderzoeken zou, in verschillende onderafdeelingen; want het bleek dat de belangen der verschillende Faculteiten niet dezelfde waren. Bij de Faculteiten van rechtsgeleerdheid en medicijnen scheen de quaestie nog al ingewikkeld te wezen tengevolge van de zoogenaamde ‘agrégation’, - een soort van buitengewoon hoogleeraarsambt of lectoraat, dat niet door een persoonlijken wetenschappelijken arbeid, maar door een ‘concours’, meestal op zeer jeugdigen leeftijd, verkregen wordt. Men | |
[pagina 412]
| |
scheen het over de waarde van dien ‘agrégé’-titel en zijn waarborg voor de geschiktheid om later ‘professeur titulaire’ te worden niet geheel eens te zijn.Ga naar voetnoot1) Bij de Faculteiten van letteren en natuurwetenschappen bestonden weer andere bezwaren: zoodra het een gewonen leerstoel, eene ‘chaire magistrale,’ geldt, wordt de Faculteit om advies gevraagd en zendt zij den Minister een aanbevelingslijst van candidaten. Maar geldt het een eenvoudigen ‘chargé de cours’ of ‘maître de conférences,’ dan benoemt de Minister geheel op eigen verantwoordelijkheid en zonder, ook maar officieus, de Faculteit te raadplegen. De schoen scheen ook nog op andere plaatsen te wringen. Klaagden sommigen over den te grooten invloed van het centraal gezag, anderen meenden, daarentegen, dat, bij de benoeming van nieuwe leerkrachten, menige Faculteit al te veel het karakter aannam van een onder-onsje. Deze wenschten dan ook dat den Minister, naast een voordracht uitgaande van de betrokken Faculteit, nog een tweede aanbevelingslijst zou worden toegezonden, opgemaakt door de zoogenaamde ‘competente’ hoogleeraren van al de andere universiteiten, d.i. door hen die op andere plaatsen het vak doceeren waarvoor een nieuwe hoogleeraar moest benoemd worden.Ga naar voetnoot2) Maar interessanter voor den vreemdeling dan deze ‘querelles de ménage’ en ‘questions de cuisine’ was de gedachte die uit al deze kleine bijzonderheden te voorschijn trad, het streven dat de voorstellers van deze nieuwigheden bezielde. Men wilde zich blijkbaar met kracht ontworstelen aan de routine; men wilde den band tusschen de verschillende universiteiten sterker aanhalen door de leerkrachten der eene | |
[pagina 413]
| |
over te brengen naar de andereGa naar voetnoot1), men wilde bovenal de autonomie en het aanzien der provinciale universiteiten verhoogen, het al te verblindend prestige van Parijs verminderen en den invloed temperen van het centraal gezag. Decentralisatie was de groote leuze van het Lyonsche congres, en het was dan ook opmerkelijk te zien hoe de algemeene vergadering, die vrij flauwtjes onderscheiden particuliere ‘wenschen’ van de afdeeling had aangehoord, op eens die lauwheid afschudde, toen zij onder de ‘voeux’ der Faculteiten van letterkunde en natuurwetenschappen ook dezen vernam: ‘De hoogleeraren der provinciale universiteiten moeten zitting hebben in de permanente commissie van den Conseil supérieur de l'instruction publique’Ga naar voetnoot2) en voor het lidmaatschap van het Instituut moet niet meer als voorwaarde gesteld worden dat de candidaat zijn woonplaats hebbe te Parijs.Ga naar voetnoot3) Decentralisatie was ook de gedachte waardoor het tweede vraagstuk, dat de derde sectie ter behandeling was voorgelegd, beheerscht werd. ‘Hoe zullen de Fransche Universiteiten aan de éénvormigheid der programma's ontkomen?’ luidde de vraag, waarvan het stellen alleen den vreemdeling met verbazing vervult. Programma's, niet alleen van de examens, maar ook van het onderwijs zelf, worden tot in de fijnste bijzonderheden te Parijs uitgewerkt, door den Minister afgekondigd en aan alle professoren in het gansche gebied der Republiek voorgeschreven! Het is niet mogelijk de candidaten op twee verschillende manieren voor de ‘licence’ of de ‘agrégation’ voor te bereiden. Alles is officiëel gedecreteerd, tot de hoofdstukken | |
[pagina 414]
| |
toe die elk jaar moeten gelezen en verklaard worden. Toen, een vijftien jaren geleden, ook de Faculteiten van letteren en natuurwetenschappen, naast de publieke lessen, die veelal in proeven van rhetorica ontaard waren, de zoogenaamde ‘cours fermés’ of ‘conférences’ werden ingesteld, kon die maatregel een stap heeten in de goede richting: die Faculteiten kregen wezenlijke studenten op te leiden en konden brandpunten worden van degelijke studie. Maar langzamerhand zijn ze in drilcursussen ontaard voor een examen waarover de drillende hoogleeraar niets te zeggen heeft, waarvan hem het uitgewerkt programma van regeeringswege wordt toegezonden. Dit zijn de naweeën van het régime dat Napoleon I door het stichten zijner ‘Université de France’ heeft ingevoerd, en waaraan zelfs de Republiek nog maar niet geheel ontkomen kan. En toch is nergens meer dan in Frankrijk een zekere onafhankelijkheid der afzonderlijke universiteiten noodig en gewenscht. Want elk der streken waarin ze gevestigd zijn, heeft iets eigenaardigs, en met die eigenaardigheid moet ook het Hooger Onderwijs rekening houden. Tot op zekere hoogte is dit reeds het geval; een industriëele stad als Lyon heeft een afzonderlijken leerstoel voor toegepaste scheikunde; te Bordeaux is er een voor wijncultuur en een voor het zeerecht. Maar al te veel nog drukt de vloek der éénvormigheid op het universitaire leven; al wat maar eenigszins naar een vast model kan gesneden worden, wordt naar officiëele teekeningen gefatsoeneerd. De Franschman heeft, bij al zijn revolutionnaire tradities, een geweldigen eerbied voor vaste vormen, voor officiëele kaders, voor tucht van bovenaf uitgeoefend. Frankrijk is het beloofde land der routine en der bureaucratie. Men zou zeggen dat dit bewegelijke volk, bevreesd voor de wildheid van zijn instinct, gevoelend dat het vrijheid en losbandigheid zoo moeielijk weet uit elkaar te houden, zich tegen zijn eigen uitspattingen heeft zoeken te beveiligen door de losse ledematen in een dwingend keurslijf te snoeren. Parijs, waar het bloed altijd kookt en gist, gevoelt misschien al te zeer de voordeelen van dit stelsel om het gemakkelijk prijs te geven; het heeft bovendien het voorrecht de wet die het wil toepassen zelf te mogen maken. Maar de provincie ondervindt er bovenal de nadeelen van. En zoo was het niet te verwonderen dat uit een der grootste provinciale universi- | |
[pagina 415]
| |
teiten, uit den boezem van een congres door Lyon en te Lyon saamgeroepen, een krachtige stem zich verhief om voor de Fransche universiteiten het recht te vragen ‘zich vrij te mogen ontwikkelen, ieder naar den aard van haren aanleg, hare richting en het karakter der streek waar zij gevestigd is.’ Wel vreemd dat, waar die wensch zoo algemeen gedeeld wordt, waar de Directeur van het Hooger Onderwijs sints jaren in die richting arbeidt, waar de Ministers van de laatste twintig jaren, hoe snel ze elkaar ook afwisselen, dit streven toejuichen, - dat daar zelfs een optimist nog niet durft voorspellen over hoeveel jaren dit ideaal bij benadering zal kunnen verwezenlijkt worden. Het is waar, zoodra het wetten geldt, moet ook de Senaat gehoord worden. Maar in een land waar de publieke opinie zooveel gezag heeft, zal de Senaat toch wel niet de eenige remschoen zijn. Het derde vraagstuk waarmede het congres zich bezig hield, was dat van ‘de equivalentie’, d.i. de gelijkwaardigheid der studiejaren aan verschillende universiteiten doorgebracht en der graden door verschillende universiteiten verleend. Hier behoefden de vreemde gasten niet alleen maar te luisteren; hier konden ze vrijelijk meêspreken; het gold niet alleen de Fransche, het gold ook hun eigen universiteiten. En toch was het zeer natuurlijk dat ook in deze quaestie de sterkste aandrang uitging van Frankrijk. De Fransche studenten toch worden door allerlei strenge wetsbepalingen, als daar zijn: verplichte inschrijving om de drie maanden, geregelde examens aan het einde van elken eursus, een vaste reeks inschrijvingen en studiejaren voordat het diploma-examen kan worden afgelegd, - zoo vast aan hun eigen universiteit gekluisterd, dat zij er niet aan denken kunnen een deel van hun studietijd elders, bij voorbeeld aan een Duitsche universiteit, te gaan doorbrengen. En toch gevoelt ieder die een vrijen, degelijken studiegeest bij zijne leerlingen wil aankweeken, hoe nuttig zulk een reis naar het buitenland kan wezen. Aan den anderen kant ondervinden de buitenlandsche studenten die eene Fransche universiteit bezoeken, allerlei moeielijkheden, niet om de gewone colleges, als ‘auditeurs bénévoles’, bij te wonen, maar om tot een regelmatige inschrijving als kweekeling der universiteit en tot het afleggen van examens te worden toegelaten. De afgevaardigden der Zwitsersche universiteiten kwamen, | |
[pagina 416]
| |
door andere motieven gedreven, dien aandrang naar een goede regeling van de quaestie der equivalenties versterken. Hunne universiteiten zijn de meest internationale en de meest gastvrije ter wereld. Maar de buitenlandsche studenten die jaarlijks uit allerlei landen, vooral uit Rumenië, Bulgarije en Zuid-Amerika, naar hunne universiteiten toestroomen, melden zich somtijds aan met zulke zonderlinge certificaten, dat de gastvrijheid op een al te zware proef gesteld en de Faculteit voor allerlei moeielijkheden geplaatst wordt. Andere gedelegeerden, onder anderen die van een Nederlandsche universiteit, konden mededeelen dat in hun land de equivalentie, althans voor een deel, door de wet is erkend en geregeldGa naar voetnoot1). Maar juist daarom drongen zij te sterker aan op een volledige, voor alle universitaire examens geldige regeling van dit lastige, in onzen internationalen tijd zoo belangrijke vraagstuk. Er werd dan ook geweldig gepraat en gedebatteerd, geplast en geploeterd, in de afdeeling van het congres die over dit vraagstuk haar licht moest doen schijnen. Misschien zou dat licht zich ten slotte nog in dichte nevelen hebben gehuld, zoo niet de scherpe kop van den rapporteur, professor Caillemer, ‘doyen’ der rechtsgeleerde Faculteit van Lyon, er in geslaagd was de ‘wenschen’ dezer sectie zoo juist en zoo volledig te formuleeren dat ze door de algemeene vergadering met groot gejuich werden begroet en met algemeene stemmen werden aangenomen Aan die wenschen lag het beginsel ten grondslag, dat de equivalentie, zoowel voor den studietijd (de zoogenaamde ‘scolarité’) als voor de verschillende wetenschappelijke graden, met groote vrijgevigheid maar tevens met strenge bepaling van de waarde der gelijkgestelde studiën en examens in alle landen behoorde erkend en geregeld te worden. Het congres begreep dat het wél zou doen de bevoegde machten - Academische Senaten, Ministers en Wetgevende vergaderingen - in dezen den weg te wijzen. En zoo benoemde de algemeene vergadering ten slotte eene internationale Commissie van zes leden, die zij belastte met het voorbereiden der uitgave van een bundel, waarin de eischen die in de ver- | |
[pagina 417]
| |
schillende universiteiten voor het afleggen van examens en het verleenen van graden gesteld worden, zoo duidelijk en zoo volledig mogelijk zouden worden omschreven. Zulk een synoptische lijst, in één zelfde taal en naar één zelfde plan geredigeerd, zou, meende men, de moeielijke regeling van dit delicate vraagstuk mogelijk en gemakkelijk maken. Met de belofte dat het nieuwe congres, waarop de arbeid dezer commissie ter tafel zal moeten komen, wederom door een der frische, gastvrije Fransche universiteiten zal worden uitgeschreven, ontsloegen onze vriendelijke gastheeren ons van de verplichting om in hunne vroolijke omgeving nog langer met het uitdenken en formuleeren van allerlei wenschen - pia vota misschien! - ons het hoofd te breken. | |
IV.In welk costuum en onder welke omstandigheden zij in die dagen voor ons optrad, - het zij ze naast ons gezeten was in de drukke werkplaats van een delibereerend congres, hetzij ze ons voorging bij de inwijding van een standbeeld of ons hoflelijk binnenleidde in een schitterende feestzaal, - overal vertoonde de ‘Université lyonnaise’ 't flinke type van de jonge, groeiende, strevende universiteiten van Frankrijk, die haar officiëele plaats in de wereld van het Hooger Onderwijs nog moeten veroveren, doch die met fierheid kunnen wijzen op de hoogte waartoe zij het in de wereld van studie en wetenschap reeds hebben gebracht. Zelfgevoel en zelfvertrouwen zijn gerechtvaardigd waar men beschikt over zooveel welvaart en zooveel innerlijke kracht, waar men zoo veel hartelijke sympathie bij landgenoot en vreemdeling weet te wekken, waar men met zooveel eenvoud het onvolmaakte en onvolkomene van zijn leven erkent en met een zoo vasten en ruimen blik de toekomst tegengaat. Twee tafereelen, elk in zijn soort eigenaardig en treffend, staan mij, onder de vele die na het congres ons oog voorbijgingen, nog duidelijk voor den geest. Het was avond. Ik weet niet meer hoeveel er dien dag reeds genoten was; maar één nummer van het programma was nog niet uitgevoerd: een bezoek - 't mocht gerust een nachtelijk bezoek wezen, aan de Lyonsche studentenwereld. | |
[pagina 418]
| |
De eerste indruk, toen wij het café binnentraden waar ons door de ‘Association générale des Étudiants des Facultés de l'État’ (de lange, officiëel klinkende naam was wel geschikt om ons tot deftigheid te stemmen) een zoogenaamde ‘punch d'honneur’ werd aangeboden, was eenigszins zonderling. Een lange gangvormige zaal, en in die zaal een rij smalle tafels, alle gedekt met hagelwitte tafellakens die voor het eerst uit de plooien kwamen, uitloopend op een breede ‘table d'honneur.’ Op die tafels, netjes gerangschikt, lange rijen witte bordjes en kopjes, met hier en daar eenige ledige glazen, als voor een ‘broedermaal’ van Hernhutters; er om heen staande, toen wij onzen intrêe deden, een schare vriendelijke jonge mannen, sommigen donker van tint, doch zeer velen blond, allen gekleed in zwarten rok en witten das, tenzij ze de stemmige uniform droegen van de kweekelingen der militair-geneeskundige school. De openingsrede van den voorzitter, een tiental beschreven blaadjes, die met zeker pathos werden voorgelezen, was niet in den lossen, levenslustigen toon waaraan wij bij onze studenten gewend zijn. Er kwam veel in voor van de roeping der studeerende jeugd in deze veelbewogen eeuw, van den plicht der vaderlandsliefde, van den nood der tijden, van wat er broeit in de overvolle fabriekswijken dezer nijvere stad, van het woelige mysterievolle leven der maatschappij, waarin elk dezer jonge mannen zijn taak zou hebben te vervullen. De stem van den spreker was jeugdig, maar zijn woord eer ernstig dan vroolijk. Toch scheen hij in den geest zijner kameraden te hebben gesproken. Bovendien verrieden hier en daar eenige geheimzinnige toespelingen, door de toehoorders met enkele ‘bravo's’ onderstreept, dat de nog zeer jeugdige vereeniging met wantrouwen en tegenstand te worstelen had. En 't moest ons dan ook dadelijk treffen, dat van de tweeduizend studenten der Lyonsche universiteit hier slechts een honderdvijftig bijeenwaren, grootendeels juristen en litteratoren. 't Gelukte toch al spoedig Lord Reay, die zich voorstelde als een eigenaardig soort van ‘Rector’, op Schotschen trant niet door professoren of regeeringsmannen, maar door de studenten gekozen, door zijn humor die jeugdige, maar stemmige gezichten uit den plooi te brengen. En toen een ander spreker de schim van Rabelais had opgeroepen, - die immers te Lyon die fantastische visioenen van Gargantua en Pantagruel | |
[pagina 419]
| |
heeft zien opdagen waarin de ‘gaieté gauloise’ zich met zulk een breeden lach heeft uitgesproken, toen langzamerhand de kopjes thee plaats maakten voor een glas bier of een glas pnnch, - toen werd allengs de stemming vroolijker, de houding losser, de blik minder ernstig. 't Werd nog wel geen ‘studentenkroeg’; maar iets van de ‘Abbaye de Thélème’ was toch in dezen voorhof van den tempel der wetenschap te herkennen. De studenten van Lyon vertoonen het karakter van de bevolking waartoe zij behooren. De Lyonees is niet vroolijk; veeleer is hij geneigd tot stemmige contemplatie en vervalt licht tot droefgeestigheid. Er stroomt in hem een mystieke ader, die hem evenzeer voert tot stille, grenzelooze liefdadigheid als tot godsdienstige dweperij. Volgens mannen van gezag is de Lyonees een raadselachtig wezen, ‘s'agitant dans les contraires’, werkzaam en droomerig, ‘un mystique intermittent, secoué par le rude travail.... très intéressé et probe, de coeur chaud et d'aspect froid;’ hij schijnt te behooren tot een noordelijk ras dat in het zuiden verdwaald is, ‘une race de travailleurs pensifs,’ van hooge dingen droomend, en zich toch gemakkelijk voegend in het ordinaire en middelmatige; ‘c'est un inachevé.’Ga naar voetnoot1) Bij de studenten komt er nog iets bij; ze moeten hard werken en houden niet veel tijd over voor sport en gezellig verkeer. Niet alleen omdat de organisatie van het studieleven hen onderwerpt aan een opzicht en een tucht waartegen bij ons het gevoel van vrijheid zeker in verzet zou komen; maar ook omdat de eischen van den militairen dienst en de strenge voorwaarden aan dispensatie van twee der drie dienstjaren verbonden, zwaar op hen drukken.Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 420]
| |
Zoo hebben ze niet veel gelegenheid om zich werkelijk jong te gevoelen. Wordt hun door het uitzicht op een jaarlijksch eindexamen reeds een goed deel van hun gemoedsrust benomen, de plichten die het vaderland hun oplegt en de diensten die de maatschappij van hen zal vragen, komen dikwijls als ware nachtmerries den last van hun studentengemoed op pijnlijke wijze verzwaren. Toen ze daar, bij al hun stemmigheid toch zoo hartelijk, ons omringden, met den blos van gezondheid en jeugd op het ernstig gelaat, dankend voor onzen handdruk, voor onzen heildronk, dankend ook voor den gullen lach waartoe ons vroolijk woord hun lippen had geplooid, ook ons de toekomst aanbevelend van hun jeugdige vereeniging, - toen zagen wij ook in hen een deel, en een belangwekkend deel, der ‘Universitas doctorum et scholarium’ van het bloeiend Lyon; toen begrepen wij dat, wanneer de ‘Université lyonnaise’ eindelijk haar vollen bloei zal hebben bereikt en haar volledige autonomie zal hebben verkregen, dan ook voor de Lyonsche ‘spes patriae’ een tijdperk van vroolijke verjonging zal zijn aangebroken. Geheel anders het tweede tafereel waarvan de herinnering mij blijft boeien. 't Was in den morgen. De zware nevel, die in de sombere herfstdagen en gedurende den langen winter bijna dagelijks opstijgt uit het snelvlietende water van den machtigen Rhône, wilde maar niet wijken voor de gouden zonnestralen daarboven. Lang, heel lang bleef de stoomboot liggen die de Universiteit en hare bezoekers zou heenvoeren naar het naburige Vienne. Eindelijk durfde de scheepskapitein zijn kostbaren last vervoeren over de kronkelende stroomen en langs de zandbanken van de ondiepe bedding der rivier. En toen snelden we voort, door een steeds luchtiger wordenden sluier omgeven, langs dorpstorens en wijnbergen - iets van een tochtje op den | |
[pagina 421]
| |
Moezel - een klein uur lang. Nog éénmaal den steven gewend, door een bocht van heuvels en weiden; daar lag de oude hoofdstad van Allobrogië vóór ons, de beroemde kolonie der Romeinen, het strijdlustige Vienne der Middeleeuwen, door de poëtische geschiedenis van Girard de Viane en van den kamp tusschen Roland en Olivier verheerlijkt, éénmaal de geduchte mededingster van Lyon, thans een stadje van twintigduizend zielen, waaronder vijftienduizend arbeiders, lakens en wollen stoffen wevend, terwijl ginds, op de Lyonsche weefgetouwen, de rijke en kleurige zijde schittert. De zon was doorgebroken; de nevel was verdwenen; iets als een zoele zucht uit het warme zuiden woei ons tegen; we stonden op den drempel van ‘le Midi.’ De bevolking was uitgeloopen en stond naar ons te kijken op de hooge kaden en op den hangenden Rhônebrug. Luid en welluidend gebom van klokken, hooge en lage tonen, klonk als een feestgroet uit alle torens, van de beide oevers der rivier, ons tegen. In deftig kostuum stond de gemeenteraad, met den maire - ook al weêr een ‘medicinae doctor!’ zeî Lord Reay - ons op te wachten. En toen voerde men ons, langs den prachtigen tempel van Augustus en Livia, langs de vervallen bogen van het oude Forum, langs romaansche en gothische monumenten, naar de oude Basilica van Sint Pieter, eenmaal een Romeinsche basiliek, later, in de tiende eeuw, door de christenen tot bedehuis ingericht, thans als ‘monument historique’ gerestaureerd en tot een museum van oudheden bestemd, opgevuld met borstbeelden en sarkophagen; met zuilenbrokken en gebroken kapiteelen, - de overblijfsels van twintig eeuwen. En die twintig eeuwen, ‘ils nous regardaient... déjeuner’. Want in die oude, grauwe ruimte, tusschen die slanke, vierkante zuilen, waarboven de driekleurige trofeën van nationale vlaggen als vroolijke sterren schitterden, van het moderne leven getuigend in dit heiligdom der oudheid, - daar stonden de tafels aangericht voor het feestelijk ontbijt. Onze gastheer was ditmaal, behalve de ‘Conseil municipal’ van Vienne, de ‘Société des Amis de l'Université lyonnaise’. En zoo was het dus alweer de Universiteit die wij hier ontmoetten, ditmaal niet alleen haar hoogleeraren en studenten, maar de edele, breede schaar van hare ‘Vrienden’. En welke ‘Vrienden!’ Voor haar leven en haar bloei, voor hare gebouwen | |
[pagina 422]
| |
en hare verzamelingen, voor hare boekerijen en haar laboratoria, voor bijzondere leerstoelen en studiebeurzen, offeren deze ‘Amis de l'Université lyonnaise’ met milde hand een goed deel van den rijken winst hunner industrie, zelfs een deel van hun steeds klimmend vermogen. ‘Enrichissez-vous!’ riep de heer Liard, het bekende woord van Guizot overnemend, de Fransche universiteiten in zijn openingsrede toe. En hij verhaalde hoe die van Bordeaux een erfenis van honderdduizend francs, die van Montpellier zelfs anderhalf millioen had ontvangen. Te Lyon is aan het bevel van dien Imperativus grootendeels reeds gehoorzaamd. De ‘Société des Amis de l'Université,’ door haren voorzitter, den heer Mangini, aangevoerd, die zelf een gift van honderd-vijftig duizend francs heeft geschonken, staat altijd gereed om het budget der universiteit met nieuwe ontvangsten te verhoogen. En zoo het déjeuner te Vienne van haar hoffelijke gastvrijheid, de geheele tocht naar die interresante stad van haar kunstzin en haar tact getuigde, ook wij, vreemdelingen, waren bereid haar het allermeest te huldigen om het rijke aandeel - ‘la fière part du lion’ zou men met een woordspeling kunnen zeggen - dat zij neemt aan het verwezenlijken van de idealen der Lyonsche Universiteit.
Wij, burgers der Nederlandsche Rijks-Universiteiten - die op meer dan driehonderd, of althans op meer dan tweehonderdvijftig levensjaren kunnen bogen, - wij hebben een gevoel van deftige voornaamheid en rustige zelfvoldoening tegenover die jeugdige inrichtingen van Hooger Onderwijs, kinderen eener jonge Republiek, aan wier organisatie, aan wier leerkrachten, aan wier lessen en examens nog zooveel hapert,Ga naar voetnoot1) en die nog niet eens in officiëele stukken den naam van Universiteiten mogen dragen. En toch, is er niet iets heerlijks in nog zoo jong te zijn, als men tegelijk zoo frisch, zoo bloeiend en zoo levenslustig | |
[pagina 423]
| |
is? nog zooveel te moeten veroveren, als men reeds over zooveel geestelijke en stoffelijke schatten beschikken mag? nog van zooveel idealen te droomen die verwezenlijkt moeten worden, en daarbij 't gevoel in zich om te dragen, dat wat er nog niet is, niet alleen komen moet, maar ook zeker komen zal? Was het den Nederlandschen bezoeker euvel te duiden, dat hij niet altijd met een hoog gevoel van tevredenheid dacht aan de Rijkssubsidies, die door een zuinige Kamer zoo dikwijls beknibbeld worden, of zelfs aan het bescheiden budget onzer ‘Universiteitsfondsen’, - wanneer hem verhaald werd van de schatten die, in een stad als Lyon, door het Departement, door de Gemeente, door de Kamer van Koophandel, door de ‘Vrienden der Universiteit’, telkens weder aan die nog ongedoopte instelling worden geschonken? Was het wonder dat hij met zekeren wrevel dacht aan de groote moeielijkheid om in Nederland, door middel der zware hefboomen van parlementaire beslissingen en Koninklijke Besluiten, nieuwe leerstoelen te stichten of aan sommige vakken van studie een waardige plaats te verzekeren binnen het door wetten en universitaire traditiën zoo nauwkeurig afgebakend terrein, - wanneer hij zag met welk een vrijgevigheid de centrale Regeering in Frankrijk tegemoet komt aan plaatselijke behoeften, met welk een gemakkelijkheid de Faculteiten zich zelve helpen waar hooger hulp ontbreekt of te kort schiet, hoe allerlei krachten hier samenwerken om op het veld der wetenschap altijd weer nieuwe tabernakelen op te slaan? 't Is zeker eervol en schoon een oude Universiteit te wezen. Maar gelukkiger misschien, en gewis niet minder eervol, nog eene Universiteit te moeten worden.
A.G. van Hamel. |
|