schutsvrouw, naast den Engelschen adel, de krijgsgevangene Fransche ridders ontmoette, die aan het Engelsche hof ‘gefêteerd’ werden en aan de koninklijke jachtpartijen deelnamen. Voor haar oorspronkelijke landgenooten is zij verre van partijdig. En wanneer zij die schoone bladzijde heeft afgeschreven waarin Froissart zijn oordeel over het Engelsche volk samenvat, en die hij met deze woorden besluit: ‘Dessous le ciel n'y a pas de si périlleux peuple, ni de si merveilleux à tenir, ni plus divers que sont Anglais. Ils sont de belle accointance et de beau semblant; mais nul qui sage est ne doit y avoir trop grande fiance,’ - dan laat de Parijsche schrijfster op die aanhaling volgen: ‘Quel admirable portrait historique! Toute l'histoire de l'orgeuilleuse nation démocrate et libre tient en ces quelques lignes en essence et en raccourci.’
Mevrouw Darmesteter heeft niet verzuimd nu en dan de historische quaesties aan te roeren die zich bij de studie van Froissart's Kronieken voordoen. Zeer helder behandelt zij het onderlinge verband der drie verschillende redacties van de Chroniques en de verhouding van Froissart tot het werk van zijn voorganger, Jean Le Bel. Maar zij laat zich blijkbaar bovenal leiden door het oordeel, aan het eind van een der hoofdstukken in deze woorden uitgesproken: ‘Ses chroniques ne sont pas toujours de l'histoire: elles ne cessent jamais d'être une galerie de portraits historiques.’
Zoo zou men eveneens geneigd wezen de drie-en-twintig hoofdstukken waarin dit boekje van slechts 172 bladzijden verdeeld is, eene galerij van portretten en genrestukjes te noemen. Onder deze een keuze te doen zou moeielijk vallen. Maar tot de meest boeiende behoort zeker, naast ‘Froissart à la cour de Londres,’ de beschrijving van den zonderlingen en schitterenden Gaston Phébus en zijne omgeving in ‘La cour d'Orthez’ en de bijna spookachtige ‘Histoires de Béarn’, die zich daarbij aansluiten.
Aan dat hof van den comte de Foix heeft Froissart zijn roman Méliador voorgelezen en de schrijfster wijdt te recht een hoofdstuk aan dien roman van dertig-duizend versregels, die eerst een jaar geleden door prof. Longnon is teruggevonden en waarvan deze zeer hoffelijk de primeur aan zijne geleerde en geletterde vriendin heeft afgestaan.
Eigenaardig en zeer bekoorlijk is in de wijze waarop Mevrouw Darmesteter haar onderwerp heeft behandeld, haar vluchtige vergelijking van sommige der Middeleeuwsche toestanden die zij beschrijft, met de gewoonten van onzen tijd. Zoo heet het van het Londen dier dagen: ‘men moet zich die stad, vol Fransche krijgsgevangenen, niet voorstellen als een oord der ballingschap, maar veeleer als een der groote steden van onzen tijd gedurende een internationaal congres.’ Elders zegt zij: ‘Te Valenciennes, de vroegere woonplaats der koningin van Engeland, sprak men gaarne over haar, gelijk de bewoners van Kopenhagen tegenwoordig over de prinses van Wales en de keizerin van Rusland,’ of ook: ‘na Eduard III leerde men in Engeland fransch, gelijk wij duitsch leeren, dans un but militaire.’ Nu en dan vergelijkt zij Froissart bij de ‘oorlogscorrespondenten onzer dagbladen,’ noemt hem ‘een geniaal reporter’ of, toen hij drie-en-twintig jaar was, ‘un élégant normalien.’ - Het toernooi dat in Méliador beschreven wordt, doet haar denken aan ‘Longchamp un jour de grand prix’ of, beter nog, aan een stierengevecht te Nimes, en ‘un chevalier de queste’ die anoniem moest blijven totdat hij den prijs had gewonnen, wordt de collega van ‘un concurrent pour le prix d'éloquence à l'Académie.’ Zelfs de twee-envijftig kinderspelen die Froissart vermeldt als het sport zijner jongensjaren, ontlokken aan de schrijfster deze ontboezeming: ‘La bonne moitié de ces jeux est hors d'usage aujourd'hui: pétales à jamais tombés de cette pauvre rose