De Gids. Jaargang 58
(1894)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 338]
| |
Uit ‘de legende van Jeschua-ben-Jossef’.Ga naar voetnoot1)Te Bethlehem.I.
Maria zoude naar Bethlehem gaan,
Kerstavond, na den noene.
Sint Jozef zoude met haar gaan,
en zij hadden noch klompen noch schoenen.
Het hagelde, sneeuwde, het maakte kwaad weêr,
de rijm lag op de daken...
Maria zeide met bange stem:
‘Zoo ver zal ik niet geraken!
Het weegt mij zoo zwaar, en ik voel me zoo moe,
en ik ben er aan 't eind van mijn dragen...
Zie! Ginder staat er een pachterswoon!
Laat ons dáar om nachtrust vragen!’
Zij schreden sukklend door sneeuw en slijk:
zij steunde op Jozefs armen.
‘Och Jozef, ik kan er niet verder voort...’
begon zij op eens te kermen.
Het klopt zoo machtig hier in mijn schoot,
het klopt er zoo wonder: ‘Doe open!’
En ik hoor de stem van den Engel Gods:
‘Nu wordt Gods Zoon geboren!’
| |
[pagina 339]
| |
Toen kwamen zij vóor het huis van den Schout.
Juist sloot men er vensters en deuren.
Sint Jozef sprak: ‘Gij zijt Christenen hier!
Och! Laat er ons hulp gebeuren...
Een plaats bij den haard en wat stroo op den deel,
- God zal er u voor beloonen!’
Barsch zei de Schoul: ‘Hier is geen logies!
Maar ik zal u een schuilplaats toonen!’.... -
De stal lag ver, wel een halve mijl;
strompelend gingen zij henen.
Sint Jozef troostte: ‘Komaan! Heb moed!’
Maria deed niets dan stenen.
En toen zij kwamen in d'armen stal,
wat of zij daar liggen vonden?
Een os, en een heel klein ezelken,
waren aan de kribbe gebonden.
En 't was er zoo koud; met wat hout en stroo
deed Jozef een vuurtje blaken.
Maria klaagde: ‘Och! Hadden wij melk
om wat avondpap te maken!’
Jozef zou om wat water gaan
en de Zenne was toegevroren;
met zijn gaanstok stampte hij d' ijsschaal door:
nu zwol het water te voren.
Maar toen hij in 't stalleken wederkwam,
wat wonder moest hij aanschouwen?
Daar lag een klein, bloot kindeken zoet
in den schoot van Onzer Vrouwen.
Traag zei nu Maria: ‘Mijn kind, mijn Heer!
Emanuël zult gij heeten!
Kniel, Jozef, kniel en aanbid mijn kind...
Nu is álle leed vergeten!’
| |
[pagina 340]
| |
II.
Wat had het hutje zoo menig gat,
waar het maagdeken met haar kindeken zat!
‘Susa nina, susa soem!
Mijn kind is des hemels schoonste bloem!’
Er was geen venster, er was geen deur...
In het dak was zoo menige reet en scheur...
‘Susa nina, snsa soem!
Mijn kind is des hemels schoonste bloem!’
Door de reten floot zoo scherp de wind,
door de zoldering sneeuwde het op het kind. -
‘Susa nina, susa soem!
Mijn kind is des hemels schoonste bloem!’
Maria wiegde het kind op haar schoot,
en kuste zijn ijskoude wangjes rood...
‘Susa nina, susa soem!
Mijn kind is des hemels schoonste bloem!’
Sint Jozef nam het zoo zacht op zijn kniên,
en sprak: ‘Groote eer moet u geschiên!’
‘Susa nina, susa soem!
Mijn kind is des hemels schoonste bloem!’
En de os, en het heel klein ezelkijn
aanbaden het zoete kindekijn - -
‘Susa nina, susa soem!
Mijn kind is des hemels schoonste bloem!’
III.
En toen nu in 't slapende Bethlehem
het kindeken was geboren,
daalden uit het Paradijs
zingend der Engelen koren.
| |
[pagina 341]
| |
Eerst was het als een heel groot licht
dat uit de wolken straalde,
straks kon men hun gestalte zien
naarmate het lager daalde...
Er kwamen er duizend, tienduizend en meer -
er kwamen er - niet te tellen!
Sommigen droegen trompet en schalmei,
anderen klokjes en bellen!
Sommigen waren zoo rozig bloot
ondanks het winterweder;
anderen droegen een hemdekijn
over hun lijfjes teder.
Sommigen hielden, over hun arm,
twee vleugeltjes opengevouwen:
daar schemerden wondere vederen in,
veel rijker dan die van de pauwen!
Van anderen zag men de kopjes slechts,
gezichtjes, zoo blank en idoone:
die speelden op trompet noch schalmei,
maar zongen wonderschoone.
En als nu de voorsten van de rij
het stalleken konden genaken,
zagen zij door het gebarsten dak
het kind in zijn kribbeken slapen.
Ezel en os stonden heel vroom
weerzijds van den Heer der Heeren.
allen zweefden het stalleken in
met een groot geruisch van veêren.
Hoog in het scheerwerkGa naar voetnoot1) op riggel en balk,
scholen de kleintjes, als vinken
en musschen, dicht, dicht bij elkaar,
met beteeknisvol oogenpinken.
| |
[pagina 342]
| |
Op den hoogen ruifel boven de krib
streken de grooteren samen. -
Toen zei de allergrootste: ‘Glorie zij God!’
en allen antwoordden: ‘Amen!’
De eenen beproefden nu fiedel en bas,
de andren trompet en schalmeië,
en de bellekens gingen van klink-klink-klank,
hoog steeg hun litanije.
‘In Jezus' naam,
broeders eerzaam,
wacht niet ende wilt beginnen,
ende zingt eenpaar
in dit zoete jaar
ende wilt het Kindeken minnen!
Nu heet welkome Jezus, uw Heer!
Hij daalt van zoo hoog, zoo verre!
Uit den schoonen hemel kwam Hij neer:
in den hemel blinkt Zijn sterre!’
‘Christe Kyrieleison! Laat
ons Zijn geboorte bezingen!
De wandelaar, die ons lied verstaat,
die zal er den weg wel vinden!’
Tegen den morgen, lang over vijf,
als de zon reeds begon te stijgen,
zagen de herders, heel hoog in de lucht,
al de Engelen, zingend, verdwijnen...
IV.
De Schout van Bethlehem sprak tot zijn zoon,
Kerstavond, rond den achten.
‘Zoo ga nog eens even naar den stal
waar die vreemde schooiers vernachten!
| |
[pagina 343]
| |
Wel is 't maar een grijsaard, sukklig en mank,
En een maagdeken, teer van leden.
Maar niemand kent er hun naam en land. -
Wat vermeden kan, dient vermeden!’
De jongen nam zijn mispelteer,
stak zijn wanten aan zijn handen,
liet den bandhond los, en schreed door het veld
met zijn pijpken tusschen zijn tanden.
En toen hij aan de kapelle kwam,
zag hij, heel ver, aan den hemel,
juist boven het veld, nauw zoo hoog als een huis,
als een glinsterend sterrengewemel.
En toen hij aan de vierstraat kwam
op een boogscheut nauw van den stal,
hoorde hij vedels en trommen
en kinderstemgeschal. -
En toen hij aarzelend nader trad,
zag hij, met plots verstommen,
hoe duizend, duizend engelen in
en uit het stalleken klommen.
Toen liep hij ijlings terug naar huis....
‘Och Vader! Wat moest ik hooren!
In 't stalleken, tusschen ezel en os,
is Emanuël geboren!’
V.
Dat was een jouwen en fluiten
op het pad naar den kleinen stal. -
‘Och Jozef, treed even buiten!
Wat of dát wezen zal?’
| |
[pagina 344]
| |
Hij stiet het deurken open,
en ziet - heel een kindertroep
kwam 't stalleken binnengeloopen
met rumoerig gejuich en geroep.
Op lange stokken droegen
zij sterren van goudpapier. -
‘Is het waar,’ was 't, dat zij vroegen,
‘is het klein-lief Jezuken hier?’
En als de oude Jozef knikte
en toonde, waar Jezus lag,
dan was daar geen oog, of het blikte
naar 't kistje, vol liefde en ontzag.
Toen trad, in gelapte kleeren,
aarzlend, de grootste vooruit.
‘Och! Laat ons uw kindje vereeren
met spel en zanggeluid!’
Zij schaarden zich ál in 't ronde,
vouwden de handjes saam
en bogen de kniekens ten gronde
met ingehouden aâm...
Twee van de grootsten namen
van onder hun buis van bazijn
basveer of tremp, en kwamen
dichter bij 't kribbekijn;
hun aardigste voosken speelden
zij op hun speeltuig voor,
terwijl hun makkertjes kweelden
als het lentevogelkoor:
En eer wij nu weder naar Bethlehem trekken
en de anderen wekken,
wat zullen wij geven
in dezen zoo langen, kouden nacht?
| |
[pagina 345]
| |
Om niet te beven,
een beddeken zacht! -
Zoo 't krijten zal willen,
wij zullen het stillen
met spel en gezang,
en fluiten
en tuiten
den heelen nacht lang....
Wij zullen het loven met zoet geklang:
‘Na, na, Jezuken teer,
na, na, krijt niet meer!’Ga naar voetnoot1)
Jozef, die 't liedje kende
uit zijnen kindertijd,
neurde meê met de kleine bende,
os en ezelken waren verblijd.
VI.
Suja, nu suja!
Slape doe!
't Ezelken slaapt al
en 't osje is zoo moê.
Suja, nu suja!
Slaap, mijn kind!
Hoor! Door de reten
schuifelt de wind...
Kunt gij niet slapen?
Rilt gij van kou!
Lang al stierf 't laatste
vonkje in de schouw.
| |
[pagina 346]
| |
Doeken? - ontbreken...
Wolle? geen zier..
Hier in mijn boezem
warm ik u, hier!
Hier in mijn boezem,
tot God zich erbarm,
maak ik uw voetjes
weder warm.
Kunt gij niet slapen?
Hongert ge en dorst?
Dor zijn uw lippen....
Zoo dor als mijn borst.
Ween niet, mijn schatje.
Ween niet, zoo 't moet
zal ik u laven
met mijn bloed.
Suja, nu slape...
Oogjes, valt toe...
't Ezelken slaapt al
en 't osje is zoo moê.
Hoor! Door de reten
schuifelt de wind...
Suja, nu, suja,
God - en mijn kind.
VII.
Dien nacht, toen Jozef nauwlijks sliep,
hoorde Maria een stem, die riep:
‘Vrees niet! U zal geen leed geschiên!
Doe open! Ik wil uw kindje zien!’
| |
[pagina 347]
| |
Zacht stond zij op, ontsloot de deur,
En ziet! Daar stond een vreemdling veur,
gedoscht, alsof hij een ridder was,
met helm, halsberg en harrenas,
met een reuzig kruiszwaard, vlammend als vuur,
en aan elken schouder een wiek van azuur.
En toen die nu vóor het kribbeken stond,
lei hij eerbiedig zijn helm op den grond,
boog diep het hoofd en knielde neer
en sprak: ‘Ik groet u, mijn Vorst en Heer!
Maria, nú is de tijd volbracht!
De Poort van Eden ontsloot, dees nacht...
Voor állen staat zij weer open thans...
Nu kan ik keeren in 's Hemels glans!
En 't zwaard der Wraak, mijn Vorst, mijn Heer,
aan uw rozevoetjes leg ik het neer.’
Traag richtte zich op de hemelling,
zette zijn helm op het hoofd, en ging.
VIII.
Sint Jozef lag over de onderdeur
en keek in den valavond buiten.
Daar hoorde hij plots als een ver, ver gezang,
als geluid van trommen en fluiten.
Dertiendag was het. Wonderhel
pinkten duizend sterren daarboven
rond de groeiende maan, die, als een schip,
van achter de kerk kwam geschoven.
| |
[pagina 348]
| |
Sint Jozef dacht: Bij den rijken Schout
wordt zeker nu Koning getrokken...
Daar gaat het zingen en klinken zijn gang...
Doch wat luien zoo laat nog de klokken?
En hij spande het oor, en voorwaar het gezang
kwam nader en 't roflen der trommen...
Duidlijk vernam hij, hoog boven 't gefluit,
der klokken bimbambommen.
En het waren de klokken van Bethlehem:
de engelen deden ze luien...
Toen kwamen al de boeren uit,
vragend: ‘Wat mag dit beduien?’
En zie - het was dáar! Aan den Oostkant van 't dorp,
in een gloed als van meteoren,
rukten - een enkel, machtig front -
rukten drie legers naar voren.
En vroolijk klapperden, hoog in de lucht,
boven de ontelbare scharen,
duizend wimpels en vanen, rood en blauw;
luid schetterden de fanfaren.
En wonder was het: in 't eerste heir
merkte men blanken alleene:
die zaten hoog en statig te ros,
gewapend van top tot teene;
zilverkurassen bedekten hun borst,
hun helmen zag men blinken;
bij iederen tred van hun snuivend dier
hoorde men zwaarden rinkinken.
Geelhuidig waren van 't andere heir
de manschappen; dezen reden
op knikkende kemels; zijde en fluweel
hun breed neerwaaiende kleeden.
| |
[pagina 349]
| |
Die torschten op hun platte borst
gouden griffoenen en draken,
wier oogen, van louter robijn en saffier,
men in het duister zag blaken.
Vreemder nog was het derde heir....
Louter glimmend zwarte klanten
onder baldakijnen van rijk brokaat
op reusachtige olifanten.
Die droegen op den gekroesden kop
hoeden van struisvogelveeren,
een glinsterend kromzwaard aan de zij,
rood schortjen - en geene kleeren.
En terwijl én luider én luider steeds
de klokken bleven brommen,
reden de legers fanfarend voort
in dichtgesloten kolommen.
Zij reden recht naar den kleinen stal,
waar 't kindeken was geboren.... -
Toen sprak Sint Jozef Maria aan:
‘Maria! Wij zijn verloren...
Het heele veld is met troepen bezet, -
het ergste staat te duchten. -
Dat is Herodes, die 't kindje zoekt. -
Maria! Wáar zullen wij vluchten?’
Zacht werd er op het deurtje geklopt:
drie mannen traden binnen.
Drie vreemde Koningen, hoog van macht,
van hooge kunde en zinnen.
De oudste van drieën droeg in zijn hand
een fonkelend gouden sterre.
‘Drie koningen zijn wij uit vreemde land....
Wij komen van al zoo verre!
| |
[pagina 350]
| |
Kaspar, Melchior, Balthazar
zijn onze Koningsnamen...
Maria! Wij komen aanbidden uw kind!’ -
Maria antwoordde: ‘Amen!’
Plechtig richtte zij zich van haar stroo
en hief, met stralende oogen,
het moedernaakte kindekijn,
luidzingende, ten hoogen.
‘Houd op van stormen, gij noordewind,
voor Jezus, uwen Heere!
Hij is uw God, dit kleine kind,
en hij heeft noch dekens, noch kleeren!’
En de noordwind viel, en nu was 't, of woei
door de spleten het zomerwindje: -
de koningen knielden neer in 't stof,
aanbidden Maria's kindje.
En zij boden hem honig, murre, goud
tot koninklijke offerande, -
en al hun manschappen sprongen uit
het zaâl en vouwden de handen....
Allen stegen weer op... Triomf
schetterden de fanfaren. -
Duizend vanen wapperden hoog
boven de ontellijke scharen.
En oostwaarts ging het, als 't ware, in een wolk
van geluid, gefluit, getrommel....
En hoog van den toren klonk hen na
der klokken feestlijk gedommel.
| |
[pagina 351]
| |
IX.
En al die nachten, boven 't hutje, waar
Maria met haar kindje schuil bleef, scheen
de vinnige winterhemel, wijd en zijd
besprenkeld als met millioenen druppels
van goud en zilver, een mystieke vijver,
waar, over 't blauwen slapend watervlak,
bezaaid met lelies en met iriskelken,
de Melkweg, schemelend van zilverglaus,
zijn reuzentros van witte bloesems reikte...
En al die nachten, op dien wondervijver,
dreven, gewiegeld op onzichtbre bark,
zingend en spelend, duizend englen rond,
of daalden soms, - was 't langs de reuzenladder
uit Jakobs droom, of was 't in 't ijdel ruim?
hoog uit den hemel tot het hutje neer,
slaande de vleugels uit als zwanen, juichend
met wondre stem hun Deo Gloria!
| |
Op de vlucht naar Egypte.I. Rust.
Zwijgend rust een kleine groep, te midden
van de wijde zandwoestijne, die - een
bontgestreepte tijgerpels - zich eindloos
uitstrekt, in den glans der mane! - Onder
't breedgebladerd loof des palmbooms, die van
vreugde ruischt in de Oostewinden, rusten
zij, in diepen droom verslonden! Achter
hen, in d' eersten avondschemer, staat en
graast het schrale kruid een ezel, eenge
dienaar van de schaamle reizers! - Arm ja,
schijnt het klein gezin, en vluchtelingen!
| |
[pagina 352]
| |
Doch iets wonders zweeft er om hen henen,
iets geheimvols spreekt uit hunne blikken,
dat het menschlijk oog hen neemt voor engelen. -
Drie slechts zijn ze - een grijsaard, en een jonge
moeder met een blanken zuigling, sluimrend
op heur warmen schoot! - Ze is schoon, die moeder!
Zwarte lokken kronklen om heur sneenwen
schouder! Zoeter dan der sterren pinklen
is het licht dier oogen, en terwijl zij
't beeldschoon kindje, zalig kreunend in heur
armen, vastprangt op heur teêren boezem,
zoekt haar blik in 't Oost naar stergeschemel! -
Rustig in zijn kalmte, een statige eik, die
met zijn dichte kruin twee blanke leeljen
overlommert, staat en droomt de grijsaard
nevens haar, geleund op zijnen reisstaf.
Ernst en adel glanzen op zijn voorhoofd,
en terwijl hij vol ontzagbren eerbied
neerstaart op de moeder met heur lievling,
slaat zijn hart van meer dan aardsche fierheid!
Diepe stilte heerscht door gansch de vlakte, -
Doch, terwijl het minlijk drietal zalig
voortdroomt, zift door 't palmenloover
heimlijk uit het Oost een groote sterre,
valt op 't sluimrend kind en op zijn moeder,
vormend om hun hoofd een gouden krone!
Diepe stilte heerscht door gansch de vlakte,
doch, terwijl de koestrende oostwind, zachtjes
't grijsgroen loof beweegt der slanke boomen,
zweven blanke geesten rond het drietal,
strooiend gouden bloemen vóór hun voeten.
II. Schrei, Ibis!
De kalme Nijl weerkaatst den blauwen hemeltrans.
In 't wiegewagend riet is de Ibis stil aan 't droomen,
baadt wellustvol zijn oog in zilvren maneglans
en ziet, hoe éen vóór éen ginds al die sterren komen.
| |
[pagina 353]
| |
Ginds, in de verte, blinkt met koepel, tinne en schans
en tempels, rond wier voet gewijde bronnen stroomen,
der Pharao's paleis, waarrond, in bonten krans
een leger sphinksen rust in schaûw van cederboomen.
Langs 't blauwe water treedt een kleine groep voorbij -
‘De nacht is kalm en stil, Maria! Langs de baren
wiegt wonderlijk geruisch van lange palmenblâren....
Kom....! Vlij u neer ter rust en reik het wicht aan mij....’
En streelend gleed zijn hand door 's kindjes blonde haren....
- Schrei, rozige Ibis, vlucht.... Iaweh's dag zal klaren.
| |
Te Nazareth.I. In den Boomgaard.
Te Nazareth, bij heldre lentedagen,
plag vaak Maria Jezus' wiegelijn
den groenen appelboomgaard in te dragen
en hing het, in den zwoelen zonneschijn,
aan de onderst-dikken tak van éen der boomen.
Terwijl haar hand het wiegje schomlen liet,
wiekte haar ziel, op vleuglen van haar droomen,
't azuur des hemels in, tot waar zij 't lied,
dat ze eerst te Bethlem hoorde, weer kon hooren,
het zielverrukkend lied der engelkoren,
het onvergeten, onvergeetlijk lied.....
Dan scheen het haar: daar daalden in de blâren
drie geesten neder, wonderschoon en slank;
met fijne vingers roerden die de snaren:
als droppelend goud zoo sprankelde 't geklank.
Heel vaag en onbestemd zag zij hen zweven
om Jezus' wieg, en dwars door kleed en lijf
zag zij het warrelnet der takken beven,
en - dóor die takken - wijd, de zonneschijf.
| |
[pagina 354]
| |
Maar duidlijk hoorde zij de harpakkoorden,
en woord bij woord verstond zij in haar ziel,
en hemelsch rilde zij, of elk dier woorden,
als frissche dauw, haar in den boezem viel...
Dan, uit haar mijmren, wekte luid geschater
de maagd. Verbaasd sloeg zij den blik omhoog:
een zwerm van vooglen, die, met luid gesnater
en wiekgeklepper om het wiegje vloog.
En op des wiekjes beide randen zaten
heel dicht, heel dicht, wel honderd andre neer,
- éen kwispelstaarten, wippen, snebbren, praten,
terwijl het kind heel zoet te lachen scheen....
II. De Vogelkens van Maria.
Wanneer Onze lieve Vrouwken
nog een heel jong maagdeken was,
met de reinste vergeet-mij-niet-oogen
en lokken blond gelijk vlas,
stond in haar vaders boomgaard
een bloeiende appelaar,
waarop twee lieve vogelkens
kwamen nestelen ieder jaar.
Pas bengelden in het tuintje
de primels het Voorjaar in,
of de vogelkens keerden, en bouwden
het nestje hunner min.
En eer nog het Keizerklokje
geluid had voor den Mei,
lag, blank, met roos besprenkeld,
in het nestjen, ei bij ei.
| |
[pagina 355]
| |
En eer, op een Junimorgen,
op de maagdekens vlasbond haar
de witroze bloesems sneeuwden
uit den appelaar,
piepten in 't mossig nestje,
van honger blauw en scheel,
vijf naakte, sjovele diertjes
met snaveltjes dik en geel.
En onder den appelaar toefde
het Maagdeken stond bij stond...
De oudjes gingen en kwamen,
zoekend om aas in 't rond:
zij vlogen op haag en struweelen,
en waagden zich ver, heel veer....
en keerden met volle bekjes....
Eéns keerden zij niet meer weer!
Zij keerden niet meer weder....,
gevangen...., misschien gedood!
Vijf hongrige bekjes, in 't nestje,
schreiden van kou en nood....
En O.L. Vrouwken meende:
‘Dat waar te groote pijn,
moesten zóoveel liedjes sterven,
die nog niet gezongen zijn!’
En morgen, middag, avond
trad zij naar het lieflijk nest
streelde de wollige kopjes
en sprak en troostte om het best.
In haren eenvoud liet zij
ze drinken uit haar mond;
in hun snebbetjes stak zij de vliegjes,
die zij op de takken vond.
De vogeltjes bleven in 't leven
en fladderden spoedig uit.
| |
[pagina 356]
| |
Telkens zij 't Maagdeken zagen,
steeg heller hun zanggeluid.
En zij paarden op beurt, en maakten
hun nest in denzelfden boom,
legden er eitjes, en broedden
en kipten er - zonder schroom.
In 't Najaar trokken zij henen,
bereids een veertigtal;
doch d'eersten voorjaarsmorgen,
wat was dát voor een geschal?
Daar waren zij alle, alle
terug uit het verre land,
en fladderden rond, en floten
liedekens allerhand.
En eer de zomerzonne
scheen op den appelaar,
stonden, van tak tot takje,
honderd nestjes daar.
In alle lagen eitjes,
uit elk eitje kwam een jong -
De appelaar scheen betooverd:
't was of elk takje zong!
III. Jezus' Slapengaan.
Als Jezus zou slapen, 's avonds spâ,
volgden hem steeds elf engelen na,
en hielden heel hoog - en lichtten hem vóor -
veel kleine sterren, zacht van gloor.
En als hij nu in zijn bedje lag,
traden zij nader, vol heilig ontzag,
en namen elkaar heel stil bij de hand
ten reidans om zijn ledikant,
en zongen liedekens, wonderzacht,
gelijk nachtegalen bij lentenacht.
| |
[pagina 357]
| |
Vielen dan 's kindjes oogelijns dicht,
dan doofden zij gauw hun sterrenlicht
en ieder koos zich, zonder geluid,
voor heel den nacht een plekjen uit.
Twee zetten zich, groen als de zee die deint,
aan zijn hoofden- en aan zijn voeteneind.
Rechts en links op de spondeplank
zaten twee andre, als sneeuw zoo blank.
Twee deden niets dan 't kindje dekken,
die waren azuur als de zomernacht.
Twee moesten het, kussend, des morgens wekken;
die waren gedost in morgenpracht.
Twee hielden hun opengevouwen wieken
als een levenden hemel over het wicht:
hun kleed geleek op het morgenkrieken
en van hun aanzicht straalde licht.
En ieder op zijn hoofdje droeg
een vonkelend rooden rozenhoed.
Een enkele stond ter zij, alleen,
en waagde het niet vooruit te treên,
en zag met oogen vol getraan
van ver het slapend kindjen aan:
die droeg op 't hoofd een doornenhoed,
zijn handen en voeten dropen van bloed.....
Pol de Mont.
|
|