De Gids. Jaargang 58
(1894)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 299]
| |
Onze Betrekkingen tot Lombok.V.Zoo kwam dan vendrig Alexander Lecerff, den 20 Juli 1771, ter kust van Lombok, voorzien van brieven en een geschenk voor Goesti Wayan Taga, den koning van Selaparang, en van een geheimen lastbrief voor zichzelf om de gelegenheid van het land waar te nemen, indien een militaire expeditie noodig mocht zijn. Het leek echter nog niet naar oorlog. In 't vorige jaar waren aan alle havenplaatsen bentings opgericht, en de inwoners vertoonden zich met lange pieken gewapend aan het strand om de landing van vreemden te werenGa naar voetnoot1); geen prauw, geen zendeling van de Compagnie was toegelaten, zoo zenuwachtig wantrouwend waren de Balineezen van Selaparang geworden, toen zij gehoord hadden dat een kruisvlootje van Macassar in de wateren van Lombok zon verschijnenGa naar voetnoot2). Maar thans was de stemming omgeslagen. De koning had vooruit laten weten dat er voor Lecerff op Tandjong-Karang, zijn hofplaats, een huis was in gereedheid gebracht, en de ontvangst op de verschillende reeden van het eiland waar het scheepje van den vendrig ankerde, kwam met de vriendelijke boodschap van den vorst overeen. Het heette dat de ‘alferis Skander’ (vaandrig Alexander)Ga naar voetnoot3) een | |
[pagina 300]
| |
present bracht van de Compagnie, om den goesti te bevredigen. Veel volk van de strandnegorijen begaf zich uit nieuwsgierigheid bij hem aan boord. In Sagara Tokan bezocht hem, na een deftige aanmelding, het hoofd der negorijGa naar voetnoot1). Lecerff noodigde hem in de kajuit en schonk hem een duchtig glas sterken drank om hem aan 't praten te krijgen. De man, een Sassakker, werd vertrouwelijk en familiaar. ‘Ik had nooit gedacht,’ zeide hij, ‘dat de Compagnie voor de Bali bang zou wezen.’ - ‘Hoe komt ge op die gedachte: de Compagnie bang voor de Bali!’ - ‘Ja, omdat ze een present aan de Bali stuurt.’ - ‘Maar de Compagnie wil met alle menschen in vrede leven.’ - ‘Ik had altoos gedacht dat de Compagnie dit land zou zoeken te krijgen.’ - ‘Maar wat zou de Compagnie aan dit land hebben,’ zeide Lecerff, de diplomaat. ‘Er is hier toch geen voordeel te halen.’ - ‘Wat!’ - de andere werd warm. ‘Hier is rijst en kapas genoeg voor twee landen zoo groot als dit, en ook sapanhout.’ - ‘En als de Compagnie hier kwam, zoudt gij dan bij de Compagnie komen?’ - Hij zeide van ja; de negorij was groot, van wel duizend huizen op den vlakken grond, en buiten eenige Maleiers en Boegineezen waren de inwoners allen Sassak. De reede was veilig en het zou een geschikte landingsplaats zijn, mits men niet voor het laatst van Juli kwam, omdat de padi-velden in dien tijd droog zijn en er dan geen gevaar is om op de wegen met de artillerie te blijven steken. - ‘Als ik weerom kom van Tandjong Karang, wilt ge mij dan nog eens komen bezoeken?’ Het hoofd van de negorij beloofde ‘dat hij niet mankeeren zou’, en trotsch op zijn informaties (het mocht ook wel, want het waren zoowat de eenigen die hij mede terug zou brengen) zette Lecerff koers naar Telok dalam, een volgend station, langzaampjes aan, want hij voelde zich gansch niet wel. De Compagnie bang voor de Bali! Neen, het was de vrees voor de inmenging der Engelschen, voor een onnoodige complicatie van den op dat oogenblik hardnekkig | |
[pagina 301]
| |
gevoerden krijg in Java's Oosthoek, die de Hooge Regeering te Batavia tot een zending naar Wayan Taga had doen besluiten. Zij zag in hem een potentaatje dat men mogelijker wijze aan zich verbinden zou, en zij wilde thans de gelegenheid niet laten voorbijgaan, zooals men haar eens verzuimd had, toen de regent van Balambangan, op Oost-Java, de hulp der Compagnie had ingeroepen, een verzuim dat haar duur te staan was gekomenGa naar voetnoot1); zij wilde, in allen geval, de juiste inlichtingen verkrijgen om daarnaar te kunnen handelen.
Hoe waren eigenlijk de omstandigheden waaronder het verkeer tusschen de Engelschen en Lombok plaats greep? Het verslag van Lecerff zal ons daaromtrent niet veel wijzer maken. Laat ons toch de gelegenheid waarnemen om bij die vraag even stil te staan, terwijl de ‘alferis’ op zijn doode gemak de kust van Lombok langs vaart.
De betrekkingen met de Engelschen waren betrekkingen met Bencoelen. Ze werden onderhouden door de Bencoelenvaarders. Een van de stoutsten en onvatbaarsten onder hen was Daeng Manoepa (Maroepa), of, zooals hij op Bencoelen genoemd werd, Daeng Tjellak. In het oostelijk gedeelte van den Archipel kende men hem algemeen onder den naam van Tjalla Bancahoeloe (de Bencoeler). Zijn prauwen gingen over Bali, Lombok en Sumbawa tot naar Ceram. Waar hij verscheen daar was onraad te duchten voor de Ed. CompagnieGa naar voetnoot2). ‘Laat u niet met hem in,’ waarschuwden de zendelingen van de Compagnie, ‘weest toch voorzichtig.’ - ‘Wat zou ik voor slechts doen?’ liet Tjalla Bancahoeloe zich dan openlijk uit. ‘Ik behoor wel onder een andere Europeesche natie, maar ik heb geen kwade inzichten tegen de Compagnie. Mijn vader (het hoofd der Maleiers te Bencoelen) is in den tijd van Bontoelancas wel aangemaand geworden om met | |
[pagina 302]
| |
de Engelschen samen te spannen tegen Macassar, maar hij wist te goed wat voor natie de Hollanders zijn, en heeft hun zulks ronduit geweigerd. Ik meen niet anders dan het voorbeeld van mijn vader te volgen.’ Hij was uitgeleerd in zulke mooie praatjes. Inderdaad haatte hij de Hollanders, als ooit een zwerver en een ‘morser’ ze gehaat heeft; en hij had tal van ressources om kwaad te doen. Van Boegineesche afkomst, en door zijn moeder, een Lampongsche, de halve broeder van den Engelschen gouverneur van Bencoelen; geroepen om, na den dood van zijn vader, het hoofd der Maleiers in de Engelsche nederzetting te worden, was hij een heel personaadje, en bezat overal zijn gewichtige relaties. Op Sumbawa was hij getrouwd met een prinses van Taliwang, - wie weet welke aanzienlijke vrouwen hij elders nog had! - en de vorst van Selaparang noemde hem zijn aangenomen zoon.... Maar wat kan ons zoo'n vergeten morser schelen? Alsof wij iets van die vreemde wereld kunnen begrijpen, wanneer wij niet de moeite nemen met de menschen kennis te maken. En goed! vindt ge den Boegineeschen koopman uw aandacht niet waard, hier heb ik een aanzienlijker stuk mensch om als een mijner dramatis personae mee voor den dag te komen, - niet minder dan een vorst van het Goah dat eenmaal de opperheerschappij over Celebes en omliggende eilanden, ook over Sumbawa en Lombok, had uitgeoefend, en dat nog een ietwat doffen luister bezat door zijn herinneringen en door zijn aanspraken. Maar ik waarschuw u, deze koning is au fond niet veel zaaks. Hij had op alle mogelijke manieren, in zijn rijkje, den beest gespeeld, hij had in de kampongs van zijn gebied loopen te rinkelrooien, ja, hij had aan het hof van de vorstin Aroe Palakka, zijn grootmoeder, een prinses die aan haar zorgen was toevertrouwd.... doch waartoe die ergernissen op te halen? De grootmoeder was erg bekommerd, en de kleinzoon voelde zich ‘onbegrepen’. Hij klaagde over zijn geringe macht en zijn vervallen staat; - eensklaps deed hij, wat een Macassaar in moeilijkheden altoos doet, hij koos met een aantal volgelingen zee om roover te worden. Ein freies Leben führen wir! En kwam op Sumbawa, het morsnest, met zijn prauwen aan land (Augustus 1766). Daar ging Tjalla Bancahoeloe hem opzoeken, en Tjalla Bancahoeloe haalde den voortvluchtigen koning over om mede naar Selaparang te gaan. | |
[pagina 303]
| |
In dienzelfden tijd vertoonde zich een Engelsch schip voor Tandjong KarangGa naar voetnoot1). Hier was een gelegenheid voor Goesti Wayan Taga om zich te wreken over de minachting waarmede de Compagnie zijn aanspraken op dankbaarheid en op een deel van Sumbawa had bejegend. Een koning van Goah, zelfs een onttroonde, was een troef in zijn politiek spel, hij kon hem gebruiken om zijn gezag op Lombok te bevestigen (de Goahsche tradities leefden nog op een deel van het eiland) - en om woelingen te verwekken op Sumbawa en Celebes. Voegde zich de steun der Engelschen daarbij zoo had hij, in dien steun, een tegenwicht tegen den naam der Compagnie. En hij gevoelde zich een voorstander der legitimiteit. Misschien waren de blanke naties, de Compagnie even goed als de Engelschen, slechts een accident in de geschiedenis van den Oost-Indischen Archipel, maar de huizen van MadjapaitGa naar voetnoot2) en van Goah, wier aanverwant hij, Goesti Wayan Taga, was, behoorden tot de grondpijlers van het Indische leven. Hij noodigde den vorst van Goah tot een bezoek aan zijn hofplaats op Tandjong Karang, en beloofde hem een tegenbezoek te brengen op Telok dalam, waar hij met zijn prauwen lag. Het was op 't zelfde oogenblik dat de gouverneur van Macassar, om de orde in Goah te herstellen, den broeder van den vluchteling tot koning liet kiezen, en maatregelen beraamde om den onttroonden vorst als een roover en onruststoker te doen oppakken. Tjalla Bancahoeloe had onderwijl de EngelschenGa naar voetnoot3) bij Goesti Wayan Taga ingeleid. Er werd over en weer een verzekering van assistentie gegeven, wanneer Engelsche vaartuigen op Lombok, of Lomboksche (Karang-Asem'sche) op Bencoelen kwamen. Meer niets. Natuurlijk. Een verbond met Engeland was een zaak met verre uitzichten. Ik denk niet dat Goesti Wayan Taga zin had zich te | |
[pagina 304]
| |
binden, terwijl de Nederlandsche Compagnie zoo dicht in de buurt was; en evenmin hadden de Engelschen plan om, zoo ver van hun centrum, zich in aanhoudende moeilijkheden te wikkelen. Het was dus voor den vorst van Selaparang maar een aanknoopen van betrekkingen met het oog op de mogelijkheden van de toekomst, zooals hij ook, door het telkens uitstellen van zijn bezoek, den radja van Goah in zijn land wilde houden tot tijd en wijle hij van zijn persoon gebruik kon maken. Maar dat eene werktuig ontviel hem. De radja van Goah werd onrustig op Selaparang, evenals hij het in zijn eigen land was geweest, en de sjahbandar van zijn vlootje versterkte hem in zijn wantrouwen. ‘Op de Baliërs is geen staat te maken,’ zeide hij. ‘Denk aan het lot van Kraëng Jaranika en van Kraëng Bontoelancas.’Ga naar voetnoot1) Toen stak de koning 's nachts stil in zee. Tjalla Bancahoeloe betrapte hem juist toen hij de toebereidselen tot zijn nieuwe vlucht maakte. Hij wilde den onwijzen jongeling nog weerhouden, maar deze schudde hem van zich af. ‘Het is mij als ingegeven,’ zeide hij en zette koers naar Sumbawa. (Jan. 1767.) Daar werd hij met behulp van den koning van Bima, den exécuteur des hautes oeuvres, door de Ed. Compagnie ‘geknipt.’ En over Macassar naar Ceylon gezonden, op een gagie van 50 rijksdaalders 's maands en een koyang rijst. Wanneer ik een pittoreske historie samenstelde, zou ik een uitvoerig verhaal doen van Batara Goah's gevangenneming, ik zou vertellen hoe Bima's resident (onze oude vriend Bikkes Bakker die zijn vorige fouten wou goed maken) zijn verraderlijk plan ‘zoo smakelijk had voorgesteld’ aan Bima's koning dat hij 't wel moest omhelzen; hoe Bima nog bleef aarzelen, ook na zijn toestemming, om door een ongehoord bedrog zijn eigen neef (de radja van Goah was de zoon van zijn zuster, Bellasari) in handen der Hollanders over te leveren; en op wat wijs het guitenstuk eindelijk werd | |
[pagina 305]
| |
volvoerd.Ga naar voetnoot1) Doch ik moet mij tot het strikt noodige aantal feiten bepalen, en ik kan hier alleen even het voorval aanstippen, dat op 't oogenblik weinig opziens gaf, maar dat heeft nagewerkt, tien, twintig, dertig jaren, - het handige kunststuk van Bima's resident Bakker waardoor de Compagnie bijna - Goesti Wayan Taga had een wichtige veroordeeling voor den vorst van Bima; zelfs toen deze zijn gunst weder zocht te verkrijgen, schreef hij hem ongeveer: Gij hebt uw eigen schande verkozen en zeer kwalijk gedaan met den koning van Goah in de handen der Hollanders te geven. Als de Hollanders hier vandaan zijn, en geen macht te Macassar meer hebben....! De grootmoeder van Goah's koning, de vorstin Aroe Palakka - maar ik keer tot Wayan Taga's betrekkingen met de Engelschen terug. Want Tjalla Bancahoeloe was niet in de knip geloopen, hoewel de man overal te vinden was en de Ed. Compagnie een prijs op zijn hoofd had gezet, bleef hij ongehinderd in zijn bewegingen; en nogmaals en nogmaals bracht hij Engelsche vaartuigen naar Bali, Lombok en Sumbawa. In 1770 kwam een groot Engelsch schip met drie tweemaste barken ter reede van Telok Dalam.Ga naar voetnoot2) Toen greep er een intiemer verkeer plaats met Selaparang. De zoon van Wayan Taga ging bij de vreemdelingen aan boord, en de oude Goesti had langdurige conferenties met den scheepsgezagvoerder; men verhaalde elkander in de negorijen op de eilanden dat de Engelsche compagnie Wayan Taga haar hulp beloofd had om onafhankelijk van Bali te worden, of om Sumbawa te veroveren. De waarheid is, dat er geen bepaalde beloften gewisseld werden. Wayan Taga was te oud en te slim om een politiek van avonturen te gaan ondernemen met een bondgenoot, die op een heelen afstand thuisbehoorde, en hij stelde zich tevreden met de bevordering van Tandjong Karangs handel en met zijn moreel succes. Toen de Hollanders inlichtingen trachtten te krijgen over het gebeurde moesten zij van den een of anderen Saleparanger, die het | |
[pagina 306]
| |
hun gelukte te ondervragen, vernemen: dat niemand hun iets van de afspraak met de Engelschen kon zeggen, omdat de gemeene man zulke dingen niet te hooren kreeg en Wayan Taga altoos alleen met de vreemden gesproken had.Ga naar voetnoot1) Het antwoord schijnt al even onbeteekenend als de vraag naief was. Maar het toont dat Wayan Taga zijn bedoeld effect bereikt had. De Engelschen waren bij hem geweest, zij hadden met hem te doen gehad, met hem alleen; zijn macht was uitgekomen. Nu haastte de Ed. Compagnie zich om hem een present te sturen. Zou hij zijn positie kunnen ophouden?
Lecerff kwam zeer onlekker in Tandjong Karang aan. Onder een vaandrig denkt men zich iets vlugs en jongs, maar Lecerff was van middelbaren leeftijd en bewoog zich toen al heel moeilijk. Ziehier zijn beschrijving van de aankomst: Zijn Hoogheid liet mijn zeggen dat Zijn Hoogheid gehoren had, dat ik ziek was, en als ik niet te paard kon rij, dat hij mijn zou laten piekel (dragen); ik liet Zijn Hoogheid verzoek dat mijn veel lief zou wezen te piekel als te paard te rheyen.Ga naar voetnoot2) Men boort aan deze woorden den ‘Sinjo’, en Lecerff bezat in volle mate tegelijk het nonchalante en het impressionable dat aan de Indische kinderen eigen is. Geen diplomaat, waarlijk, geen ambtenaar zooals de compagnie ze toen, uit de school van van Imhoff, had, mannen die door hun koel beraad een overwicht bezaten op de inlandsche vorsten; maar een indolente (zijn superieuren zeiden: een slordige) militair die reeds een aantal dienstjaren achter den rug had. En toch was het een uitstekende keuze; want Lecerff deed zich goed voor, hij had innemende manieren en hij was opreeht. Men vertrouwde hem dadelijk. Zijn brusquerie hinderde niet en zijn hartelijkheid was aanstekelijk. De ‘alferis Skander’ was een populair man. Niemand beter geschikt om het | |
[pagina 307]
| |
bestaande wantrouwen weg te nemen en een goede betrekking in te leiden, - geen ook, denkelijk, ongeschikter om een onderhandeling ten einde te brengen en haar door een contract af te sluiten. Hij werd in staatsie afgehaald en door een zoon van Goesti Wayan Taga en datoe GoenongGa naar voetnoot1) de hofplaats binnengeleid. Daar reikte hij onder het gebruikelijke ceremoniëel de brieven van den Ed. Heer Gouverneur Generaal en van den gouverneur van Macassar over, met het ‘present’, in een zadel bestaande. De ‘huispaap’ (de poerohita) haalde de brieven uit hun foudraal van gele zijde en armozijn voor den dag, ontplooide ze, en begon de voorlezing. Hij las, dat Gouverneur Generaal en Raden van Indië met bevreemding de klachten gehoord hadden over het wegnemen door hunne kruisers van een vaartuig onder Selaparangs kust, daar zij nooit bevelen hadden gegeven tot het plegen van vijandelijkheden. Integendeel, het was hun plan niet om hun onderhebbenden in eenige onredelijkheid te stijven, maar veeleer om de vriendschap te onderhouden. Daarom stelden zij den vorst een verbond van vriendschap en vrede voor, met uitsluiting van alle andere Europeesche natiën, en wanneer hij er eenige artikelen in opgenomen wenschte, zouden zij gaarne zijn gezanten te Batavia of te Oedjong Pandang (Macassar) ontvangen. Dan kwam de beurt aan de missive uit Macassar. Zij behelsde ongeveer hetzelfde, een gewrongen verdediging van de buitensporigheden door de kruisers begaan, en daarna de honigzoete, in elkander gewikkelde, onontwarbare phrases, die het faible van den toenmaligen gouverneur waren en die hij zijn fort meende te zijn. Wij vertrouwen... gunstige dispositie der Hooge Ed. Indische Regeering... bijgevoegd geschenk... onze expres afgevaardigde gezant... oprechtheid der gevoelens van de ulustre Hooge Regeering te Batavia... volkomen bewijs... altoos durend verbond... met uitsluiting... onverbreekbare verbintenis... welvaart en veiligheid van Selaparang... listen en aanslagen van haar vijanden verijdeld... en dan zullen Uw | |
[pagina 308]
| |
Hoogheids onderdanen in het vreedzaam bezit van eenen gewenschten overvloed zich kunnen gesteld vinden in gelijke mate als alle de overige volkeren die met de grootmachtige compagnie... enz., enz. Ik zou het gezicht graag gezien hebben waarmede Wayan Taga, die een meester in ironie was, deze rammelende woorden over elkander heen hoorde tuimelen (gesteld namelijk dat de Maleische translateur in staat was geweest om zulke oratorie weer te geven). De oude man hield de lippen zeker samengeknepen. Hij moest ze nog eens hooren, die brieven, en met de sluwe oogen van een koopman bij wien men om de onderteekening van een acte aankomt, verzocht hij Lecerff de Hollandsche origineelen, welke bij het translaat waren gevoegd, voor hem, van den Hollandschen tekst, in het Maleisch te vertalen. Toen was hij pas tevreden en gerustgesteld. Nu kwam hij met zijn grieven aan. Hij wilde niet toegeven dat de zaak van de weggenomen prauw met een excuus en een plichtpleging werd gepasseerd. Hoe sterker hij in zijn recht was (en inderdaad, in 't geval waarover hij klaagde was er louter een daad van brutale overweldiging en roof door de Compagnies kruisers gepleegd), des te meer blies hij die kwâjongensstreek, onder zijn gebied bedreven, tot een zaak van uiterst gewicht op. Maar Lecerff kon hem volledige satisfactie hieromtrent beloven, en ging recht op het doel van zijn komst af door aan den Gosti te vragen wat hij dacht van de geheele uitsluiting der Europeesche natiën, behalve der Hollanders. Wayan Taga keek, op die vraag, voor zich; maar een van de Balineezen onder de hofgrooten mengde zich in het gesprek: ‘Wanneer hier vreemde blanken komen, die voor een dag of twee aan land zijn, dan kunnen we hen toch niet wegjagen. Hoe wil de Compagnie ons daartoe dwingen! wij staan niet onder de Compagnie.’ Lecerff maakte zich boos op ‘den Bali’Ga naar voetnoot1) met zijn ongevraagd advies. | |
[pagina 309]
| |
‘Ik weet wel,’ antwoordde hij, ‘dat gijlieden niet onder de Compagnie staat; maar als de Compagnie hier laat kruisen en een vreemd Europeesch volk vindt, gij kunt er verzekerd van wezen dat de Compagnie hen zal attaqueeren; en als zij op het land gaan, zullen wij ook op het land komen, met gewapende hand; en zoo zij ons aanvallen, wij zullen het ook doen.’ ‘Zoo!’ voer ‘de Bali’ uit, ‘de Compagnie op dit land komen! Dat won ik graag zien!’ ‘Ik verzoek Uw Hoogheid,’ zeide Lecerff tot Wayan Taga, ‘mij te laten vertrekken, want ik ben hier niet gekomen om zulke harde woorden te hooren, en kan ze niet verdragen.’ Zijn Hoogheid, die een fijn gevoel had, en wien de wending van het onderhoud ook niet beviel, liet aan Lecerff een rustig vertrek in den dalam aanwijzen. Toen hij rekenen kon dat de vaandrig zich van zijn opwinding hersteld had, ging hij hem opzoeken, alleen vergezeld door datoe Goenong. ‘Zeg me, wat wil de Compagnie van mij?’ vroeg hij. ‘Dat ge bij haar komt, zooals de vorsten van Suwbawa met haar verbonden zijn,’ antwoordde Lecerff, ‘een vriend van haar vrienden en een vijand van baar vijanden.’ ‘Hoe kan ik dat doen zonder er den koning van Bali kennis van te geven!’ zeide de oude man, en er lichtte eensklaps iets in zijn oogen. ‘Veel liever,’ vervolgde hij, ‘zou 't mij wezen wanneer ik onder de Compagnie stond, dan onder Bali, want de Bali doet hier geen goed, maar anders niet dan kwaad. Spreek hier niemand van,’ zeide Goesti Wayan Taga. ‘Ik zal zien iemand naar Batavia te zenden.’ ‘Daar zult gij goed aan doen, en ik beloof u aan niemand de woorden te zullen zeggen die gij hier tot mij gesproken hebt,’ verzekerde Lecerff. ‘Maar nu verzoek ik uw Hoogheid te mogen heengaan, want ik voel me zoo zwak dat ik niet overeind kan staan.’ En Lecerff ging aan boord van zijn schip, want het verblijf op Tandjong Karang, dat heette voor hem in gereedheid gebracht te zijn, leek hem geheel ongeschikt. Hij voelde een zware koorts opkomen. Wilde hij nog genezen, dan moest hij naar Sumbawa terug ‘voor medicijn’. Dus gaf hij bevel, zonder afscheid te nemen, om den koers daarbeen te richten. Hield zijn geest zich onderweg bezig met de tegenstrijdigheid | |
[pagina 310]
| |
dat diezelfde man, dien het volk ‘den Bali’ noemde, aan wien de Compagnie een present stuurde, hemzelf zijn haat tegen de Balineesche overheersching betuigd had? Och, Lecerff was er de man niet naar om zielkundige of andere raadsels na te speuren en uit te pluizen; hij had, gedurende zijn onderhoud met Wayan Taga dien haat voelen trillen in de stem van den ouden goesti, dat was genoeg voor hem, hij geloofde er aan. Ook had hij misschien toen reeds de geruchten gehoord die bij het volk omliepen, dat Bali een bloedschuld te betalen had aan het huis van Wayan Taga, en dat er een vloek was uitgesproken over het land van Karang-Asem, dien Wayan Taga's kinderen opriep om de verwoestende en verdervende overwinnaars van het land te wezenGa naar voetnoot1). Zoo blijft die oude man zeer mysterieus voor ons; zijn gestalte opdagend uit een vaag somber verleden van moord en onderdrukking, heenwijzend naar een even vage toekomst, wanneer de Compagnie en alle blanken ‘hier van daan’ zouden zijn; met de saamgeknepen lippen lachend, de sluwe goesti, dat hij voor 't oogenblik zijn doel bereikt heeft, daar de roep door het land gaat dat hij met ‘Alferis Skander’, alleen in een vertrek opgesloten, heeft onderhandeld, zooals hij ook met de Engelschen gesproken heeft, ‘en niemand heeft gehoord wat hun vergadering behelsde.’ Alexander Lecerff nu noteerde als slotsom van zijn onderzoek dat de tiende van de rijst op Selaparang aan de Compagnie zooveel zou opbrengen als Maros en Bonthain te zamen, ‘maar om dit land te attaqueeren, zouden wel 300 goede militairen daartoe noodig wezen.’ | |
VI.Ik zal nu voor een tijd het woord laten aan de personen van dit verhaal. Maar eerst moet ik een paar jaren teruggaan om grootmoeder | |
[pagina 311]
| |
Aroe Palacca te kunnen laten spreken. Zij schrijft aan haar gevluchten en opgevangen kleinzoon Batara Goah een brief, die bestemd is Hun HoogEdelhedens te Batavia onder de oogen te komen: Ik ben zeer beducht wijl nog geen de minste tijding hebbe ontvangen. Echter stelt grootmoeder zich gerust in God en den profeet Mohammed, en bidt nacht en dag om een uitkomst zonder inmengsel van eenig kwaad, ten einde ik U voor mijn dood moge wederzien, opdat mijn begeerte en mijn verlangen voldaan worde. Gelijk deze ook gezonden wordt om Hun HoogEdelhedens excuses mitsgaders barmhartigheid en gunst te verzoeken, mitsgaders mijn kleinzoon zijn land en koninkrijk weder in bezit te geven. Legt dien brief niet zoo maar op zijde, Uw HoogEdelhedens; een Macassaarsche vorstin vergeeft niet en heeft middelen om zich te wreken, waarvan uw ambtenaarsflegma niet droomt.... Doch Hun HoogEdelhedens gaan over tot de orde van den dag. Thans komen wij tot Wayan Taga. Effect der zending van Lecerff. Hij voelt zich, de goesti; hij hecht langer geen waarde aan de correspondentie met Macassar; dat zijn beuzelingen en praatjes. Zoo'n gouverneur ‘gouverneert’ slechts voor een paar jaar en wordt dan afgelost; hoe kan zoo een van de dingen weten! En Goesti Wayan Taga stileert zich in zijn briefwisseling met den gouverneur om den man te plagen; hij kijkt hooger op, naar Batavia; ook daar gedraagt hij zich als de gelijke. Op een gouverneur ziet hij neer: Goesti Wayan Taga, Koning van Selaparang, aan den Heer Gouverneur tot Macassar. | |
[pagina 312]
| |
Nu wilde ik gaarne weten hoe het hiermede eigenlijk gelegen is: heeft UEd. de kruisers met die intentie uitgezonden dan niet? Want zoo UWelEd. ze zonder onze voorkennis heeft afgevaardigd, dan kan ik UWelEd. kruisbezending niet anders aanmerken dan als zeerooverij. Het was Paulus Godofredus van der Voort, die als gouverneur van Macassar dezen brief in ontvangst nam. Zijn voornamen zijn pretentieus, maar de man verdient ons respect, want dat ‘Godofredus’ was misschien het eenige in hem dat pretentie maakte. Een braaf Hollander, met zijn plicht voor oogen, waar hij hem ook riep, op zijn bureau om een vriendelijken brief te pennen aan een of ander donker potentaatje, of op 't oorlogsveld om zijn beleid te toonen, - een model-ambtenaar die zich wist te bescheiden, en die wist te doen, zonder ophef en zonder gejammer, om der wille van de zaak zelf. Op zulke mannen rustte en rust ons bestuur. Maar als scribent is er niet veel pit in hem. Hij antwoordt aan Goesti Wayan Taga: 13 November 1771. | |
[pagina 313]
| |
zoo het al mocht hebben plaats gehad, en dat dierhalve de voorslag die HHEdd. de heer Gouverneur generaal en de Raden van Indië Uw Hoogheid hebben gedaan, alsnog bij Uw Hoogheid in ernstige overweging zal genomen worden; dewijl Uw Hoogheid bij zichzelf moet overtuigd raken dat daarin niet anders dan wezenlijk voordeel voor Uw Hoogheids rijk en onderdanen ligt opgesloten.... Uw Hoogheid.... Uw Hoogheid.... Uw Hoogheid.... enz. enz. Ziehier hoe Goesti Wayan Taga aan den Gouverneur Generaal schrijft: (Hij heeft de missive van den G.G. en het daarbij gevoegde zadel ontvangen, beklaagt zich dat hem geen kennis is gegeven van de bekruising enz.) Wat 'n wantrouwen en, vereenigd met sluwheid, welke hoogheid in deze taal van den man die onder vier oogen zijn geneigdheid heeft betuigd (maar niemand mag het wetenGa naar voetnoot1) om onder de Compagnie te zijn. Het is, met de noodige variaties, hetzelfde thema | |
[pagina 314]
| |
dat de nederige Goesti Wayang Taga, hoofdregent van Tandjong Karang, voormaals heeft aangeslagen in zijn eersten brief aan den admiraal Hendrik Smout: toon ons eerst wat gij voor ons doen wilt en geef ons den handel vrij op uw kantoren, eer gij verlangt dat wij ons bij U aansluiten.Ga naar voetnoot1) Maar Wayang Taga voegde nog een ander papier aan zijn missive toe. Was het een bedreiging of een waarschuwing? Er toonde zich vooral een vorst in die over vorstenzaken met den wijdgebiedenden heerscher van Indische landen sprak. Wijders zendt de Padoeka, uw vader, aan den Padoeka, zijn kind, dit vel papier over de zaak van Radja Goah. Staat zijn schuld voor waarheid vast, dan raad ik Uw HoogEdelh. daarvan de gansche familie van Goah's koning te informeeren, dat zij U niet ongenegen worde... De gouverneur-generaal, van der Parra, beantwoordde den brief | |
[pagina 315]
| |
van Goesti Wayan Taga op gepaste wijze, - in den toon passend voor den man die nu reeds twaalf jaren een eervol bestuur over de kantoren en landen der Ed. Comp. gevoerd had. De gouverneur-generaal wegens de machtige Nederlandsche Compagnie schrijft dezen brief uit een genegen herte en ter betooning van zijn welmeenendheid aan zijnen vriend den Padoeka Goesti Wayan Taga tot Selaparang, hem toewenschende alles wat een mensch hier op aarde verlangen en gelukkig maken kan. | |
[pagina 316]
| |
men kan, en dat de G.G. nooit van intentie geweest is om zijn voornemen te dien opzichte aan iemand der Vorsten, wie hij ook zij, mede te deelen, maar steeds strikte order stelt dat de Kruisers..... enz. De brieven door Wayan Taga naar Batavia gezonden kruisten de volgende order van den gouverneur generaal aan den gouverneur van Macassar. Batavia, 31 December 1771. Antwoord van den Gouverneur van Macassar, P.G. van der Voort, op deze aanschrijving: 10 Juni 1772. Het volgende is de instructie voor Lecerff (die intusschen commandant van Bima geworden was), betreffende zijn onderhandeling met ‘het potentaatje’. | |
[pagina 317]
| |
Hij moet den eenen brief alleen overgeven wanneer het Bali niet ter oore zal komen, Maar eerder gezegd dan gedaan. De gouverneur van Macassar schrijft aan den Gouverneur Generaal: 21 October 1772. Eindelijk gaat Lecerff toch onderweg. Nu zal de Goesti aan den tand gevoeld en de zaak beslist worden. | |
Dagregister van Bima's commandant Lecerff in commissie naar Selaparang.3 December 1772. Aankomst bij Tandjong Karang. Hij zendt naar de wal. De koning antwoordt dat hij hem morgen vroeg zal laten afhalen, maar zonder zooveel eer als de vorige maal, omdat het grootste deel van zijn volk naar Bali is ten oorlog tegen een prins de Non. | |
[pagina 318]
| |
middags komt de panghoeloe en de matoea wederom zeggen: 't is onmogelijk om bij zijn hoogh. alleenig te spreken om reden de balijsche zendelings altijd bij hem waaren. | |
Einde van Lecerff's zending.Dat kon men pas een geslaagde onderhandeling noemen. ‘Die slordige en onattente Lecerff!’ zeide Panlus Godofredus van der Voort. ‘Zijn bericht is al te leuk.’ Wat had een gouverneur van Macassar ook te maken met de impressies van een gemeenen Selaparangschen zendeling te Batavia opgedaan! En het verdrietigste was dat Goesti Wayan Taga geen geheim meer maakte van den lust der compagnie om met hem ‘alleenig’ te onderhandelen. Toch moest men rekening houden met de sluwheid van den vorst. Wel was Lecerff naar huis gestuurd als een kwajongen die niet eenmaal zijn boodschap had kunnen overbrengen, - Wayan Taga vertelde zijn geheimen niet op commando, - maar zou niet het oogenblik komen dat hij behoefte gevoelde ze uit zich zelf te vertellen? Was de koele behandeling van den ‘alferis Skander’ misschien voor den Goesti niet een proefneming op de gezindheid en de betrouwbaarheid van de Compagnie?... Doch wij vergeten geheel den radja van Goah die daar op Ceylon gevangen zit met zijn vijftig rijksdaalders 's maands en éen koyang rijst als gagie. Hij duldt toch niet dat men hem vergeet, de arme man. Jaar op jaar komen er missives uit zijn ballingschap naar Hun Hoog-Edelheden te Batavia. Ik moet zeggen dat ze een vorst onwaardig zijn. Het zijn louter bedelbrieven. Hij is getrouwd op Ceylon, en jammert dat met ieder jaar zijn gezin vermeerdert en zijn inkomsten minder toereikend worden. Wilt ge een enkel staaltje? Zoo schrijft deze roi en exil: Hij communiceert aan de voeten van Z.H.E. dat toen het besluit van den Allerhoogste goed gekomen is, ik op Ceylon getrouwd ben met..., bij welke ik door den zegen van God en zijnen profeet mitsgaders van Zijn HoogEdelheid zeven kinderen gewonnen heb, te weten vijf zonen en twee dochters. | |
[pagina 319]
| |
Het eerste, zijnde een zoontje, heet.... Die familievader was voor de Compagnie niet te duchten. Maar Tjalla Bancahoeloe was op vrije voeten. De gouverneur van Macassar had tot 600 gulden toe voor zijn gevangenneming uitgeloofd, en talloos waren de beloften en intrigues om hem in 't net te krijgen. Tjalla echter was ongedeerd. Hij kwam op Bali en op Selaparang, hij kwam onder den neus der Compagnie op Sumbawa en stookte onder de Wadjoreezen, doch het gelukte niet hem te knippen. Ik zou den toestand niet vertrouwen, heer gouverneur van Macassar, zoolang Tjalla Bancahoeloe zich in uw vaarwateren vertoont. De baat waakt, zeggen ze in de melodrama's. | |
VII.In September 1773 kreeg Bima's commandant, Alexander Lecerff, twee brieven op eenmaal van Goesti Wayan Taga. Daarin kwam deze regel voor: ‘Kom toch schielijk op Tandjong Karang.’ Wat was de reden van deze boodschap? Ik geloof dat het vastberaden en humane bestuur, zoowel van den gouverneur generaal van der Parra, als van den gouverneur van der Voort, het wantrouwen van Goesti Wayan Taga hadden verminderd. Ook noopte een crisis op Bali den vorst van Selaparang om naar een tegenwicht om te zien. Maar de hoofdzaak was dat er een nieuwe geest triomfeerde in de beraadslagingen en | |
[pagina 320]
| |
overleggingen van den ouden man: zijn zoon, Goesti Madé Karang Asem, liet zijn invloed gelden in de regeering. Een flinke, eerzuchtige prins; met een menigte moeilijkheden voor den boeg. Zou de koning van Karang Asem op Groot-Bali hem de erfenis van zijn vader, het bestuur over Lombok, laten aanvaarden? Zou hij zich kunnen handhaven, wanneer hij niet zijn doelwit hooger stelde en niet de wraakprofetie van zijn huis vervulde door de inbezitneming van Karang Asem? Zou het niet het veiligst voor hem zijn, wanneer hij onder de vleugels der Compagnie een positie innam, zooals de koning van Boni ginds op Oclebes, - terwijl dan zijn gebied, wie weet? vergroot werd met Sumbawa waarop hij aanspraken had? ‘Kom toch schielijk op Tandjong Karang!’ Het was denkelijk de zorg voor zijn zoon, Goesti Madé Karang Asem, welke aan Wayan Taga dien regel ingegeven had. In het laatst van November 1773 kwam Lecerff in de negorij Sagara, op de oostkust van Lombok, aan. Hij vond er een Sumbawaneeschen prins, raden Pidapa, het hoofd der negorij, en weldra kwam de zoon van Datoe Goenong bericht brengen dat Wayan Taga hem op Tandjong Karang wachtte. Het waren alle voorteekenen voor het welslagen zijner zending. Geen bemoeialachtige Bali viel er te bespeuren; Lecerff vergat bijna de koorts die hem anders voortdurend plaagde. En ook de eerste ‘Bali’, op zijn reis te paard, midden door het land, ontmoet, had niets anders dan vriendelijkheid voor hem. Deze Bali wachtte hem, volgens de bevelen van Wayan Taga, op een paar uur afstand van de hofplaats, onder een grooten boom af, en bood hem ververschingen aan; twee calebassen met saguweer gevuld dienden om het maal te besproeien. Een uur verder stonden ‘twee gecommitteerden’ met honderd mannen gereed om den Compagnies gezant naar de hofplaats te geleiden. Goesti Wayan Taga en zijn zoon Goesti Madé straalden van hartelijkheid. Zij boden hem de hand en riepen hem welkom toe. De oude vorst verkortte het ceremonieel van de ontvangst, om zijn gast, die een lange reis achter den rug had, niet verder te plagen. ‘Ik kan u uw vermoeienis aanzien,’ zeide hij, ‘het is beter dat gij wat rust neemt. Er is voor u een vertrek in den dalam gereed gemaakt, en daar zal ik u mijn zoon zenden; als gij wat te zeggen hebt moet gij 't maar aan hem doen.’ | |
[pagina 321]
| |
's Avonds om negen uur liet Goesti Madé zich aanmelden. Lecerff betuigde hem zijn blijdschap over zijn tegenwoordigheid aan 't hof. ‘Had ik het geluk gehad u verleden jaar hier te ontmoeten, zoo zou ik mijn hart gelucht hebben van 't geen ik uit naam der Ed. Compagnie te zeggen had.’ - ‘Ja, gij kunt vrijuit spreken,’ zeide de prins. ‘Ook mijn vader is van zins om zijn voornemens jegens de Compagnie openhartig te verklaren. Want de koning en de rijksgrooten zien er niet tegen op om met de Ed. Compagnie in verbond te treden. Als zij maar niet zoo dikwijls reeds door de Hollanders bedrogen waren! Het is niet van u gezegd,’ voegde hij er bij, ‘want ik heb van verscheidenen gehoord dat gij een braaf man zijt. Anders zou ik u ook niet willen gelooven.’ - ‘Sluit de Ed. Compagnie een vaste alliantie met de Selaparangers,’ vervolgde Goesti Madé, ‘dan zal de koning zijn hart aan haar openbaren, en wij zullen het verbond heilig navolgen. Maar wij moeten op u aan kunnen. Ik vertrouw dat gij niet een man zult wezen als de overleden resident van Bima, Bikkes Bakker, en zijn collega Voll. Dergelijk slag van menschen begeert de koning gansch niet hier te hebben. Zij moeten maar van zijn land af blijven. Want zij hebben ons bedrogen; en als mijn vader over hen te zeggen had, hij zou ze allebeî laten lubben, want het zijn geen mannen, maar wel valsche vrouwen.’ Zoo werd er over en weer gesproken tot bij 2 uur na middernacht. Toen nam Goesti Madé afscheid, ‘en wenschten elkander een goeden nacht.’ Het was een korte nacht. Om zes uur 's morgens gaf de koning van Selaparang audientie. Hij sprak over den brief dien hij van den Gouverneur Generaal ontvangen had. Om het wantrouwen van den vorst weg te nemen vroeg Lecerff hem te mogen zien, en vertaalde hem woord voor woord. Goesti Wayan Taga gaf daarop zijn tevredenheid te kennen dat de compagnie Lecerff naar Tandjong Kara had afgevaardigd. ‘Was een ander gecommiteerde gekomen, ik zou hem in 't geheel niet gelooven,’ zeide hij. ‘Nu wacht ik nog in 't aanstaande jaar de afgevaardigden om ons verbond af te maken. Zoo zij niet komen, zal ik de Hollanders nooit meer gelooven.’ Lecerff nam toen de gelegenheid waar om een kleine voordracht | |
[pagina 322]
| |
te houden over de oprechtheid der Compagnie en zijne eigen oprechtheid. ‘Waarom hebben zij dan laatst mijn zendeling niet toegestaan om op Soerabaya een prauw te koopen?’Ga naar voetnoot1) vroeg de oude man bits; hij kon nog niet leeren te vertrouwen. ‘Waarom, indien Zijn HoogEdelheid van meening is om in vriendschap met ons te leven, zulks verboden! Kan ik dan wel geloof hechten aan wat men mij schrijft? Ik verbied geen Comp.'s onderdaan of haar bondgenooten om hier aan te komen, maar permitteer een ieder vrij te handelen, te koopen en verkoopen.’ Lecerff was terneergeslagen over dien uitval. Hij wist geen reden op te geven voor de handelwijs der Compagnie. ‘Maar zoo Uw Hoogheid in 't vervolg eenig vaartuig van Java wilde koopen, kan zij vast verzekerd zijn...’ Met dien wanklank eindigde de samenkomst. Toen Lecerff dien middag zijn tegenbezoek bracht bij Goesti Madé Karang Asem wist deze dadelijk zijn bedruktheid te verdrijven; maar hij gaf hem toch met zijn eerste woorden een les dat flinke, zelfs scherpe taal beter uitwerking had dan verontschuldigingen. - ‘Kom aan, mijn broeder, laat ik u wat zeggen’, zeide hij. ‘Staat het u nog voor dat UE. voor twee jaar hier is geweest met een present voor mijn vader, en dat U tegen onsGa naar voetnoot2) heeft gezegd hoe de Comp. nooit andere Europeesche naties toelaten zou om hier te negotiëeren, maar ze zou wegjagen door haar kruisers, en indien het volk van Selaparang de vreemden zou assisteeren, dat de Compagnie dan den een zoo goed als den ander zou attaqueeren - nu broeder, van dien tijd af aan hebben wij geen vreemde Europeezen hier meer aangenomen.’ | |
[pagina 323]
| |
‘Maar Tjalla Bancahoeloe is toch verleden jaar hier geweest!’ zeide Lecerff. - ‘Alleen een prauw van hem. UEd. kunt verzekerd wezen.... Maar broeder, ik wil u de zuivere waarheid wel zeggen waarom ik op de Europeezen zeer kwaad ben geweest. Zij hebben geen manieren, en zij hebben mij in den tijd der stroebelingen op Sumbawa affronten voor mijn volk aangedaan. Daarom heb ik geen Hollander meer mogen zien, en daarom heb ik den koning van Goah langen tijd bij mij den kost gegeven. Ook heb ik Tjalla Bancahoeloe hier geroepen. Maar nu zie ik dat ze niet allemaal zoo zijn. Met u wil ik graag in goede vriendschap en als broeder samenleven.’ Het moment voor de dranken was gekomen. Goesti Madé Karang Asem liet een ‘fleschje anijs’ binnen brengen, en zij stootten samen aan op het vriendschapsverbond. Het leek wel dat het ijs thans gebroken was, want de prins begon over zijn plannen te spreken. Telkens kwam hij er op terug: ‘Zoo de Ed. Compagnie met ons in verbond is, dan zijn wij behouden; de Ed. Compagnie te water, en wij te lande strijdend, niemand kan ons dan overwinnen.’ - ‘Ik reken er op,’ zeide hij bij het afscheid, ‘dat gij 't volgende jaar weerkomt. Dan gaan wij samen naar Karang Asem op Bali. Ik zal een brief aan den koning schrijven dat ik u daarheen breng.’ ‘Maar ik heb geen order om met de Baliërs iets te doen,’ antwoordde Lecerff, verrast door de wending van het gesprek en door de tegenspraak in de houding van zijn gastheer. Altoos moest dan ‘de Bali’ weer voor den dag komen! Doch het was toen geen tijd meer om op het onderwerp verder in te gaan, en Lecerff voelde zich ook in den grond der zaak gelukkig dat hij geen nadere verklaring kon vragen, want hij wilde niet graag onaangenaam zijn. Er was sympathie in zijn hart voor den Selaparangschen prins; en de sympathie vraagt niet, maar gelooft. Een diplomaat! Om vijf uur, den volgenden morgen (5 December 1773), ging Lecerff van Tandjong Karang weg. De oude goesti was vroeg op de been om hem vaarwel te kunnen zeggen. Hij deed hem uitgeleide tot voor zijn dalam. Geroerd dankte Lecerff voor de beleefdheid van de ontvangst en aanvaardde de reis over land. We- | |
[pagina 324]
| |
der stond de Baliër onder den grooten boom hem op te wachten met allerhande spijs en met twee calebassen saguweer, weder waren het bij de aankomst op Sagara gesprekken met oud-Sumbawaneesche prinsen, met raden Sibalang en raden Pidopa, over de wenschelijkheid dat de Compagnie de Selaparangers steunen zou om de Baliërs te verdrijven, weder dacht ‘alferis Skander’ dat de Compagnie er in zou slagen om aan Lombok een trouw bondgenoot te hebben, één met de Hollanders en vijandig tegen den ‘Bali.’ Maar de gouverneur van Macassar maakte zich boos toen hij het verslag der zending las. Heette dit nu onderhandelen! Wel, de commandant van Bima had niet eenmaal van de gelegenheid gebruik gemaakt om Goesti Wayan Taga ‘te ondertasten’ naar de seclusie van vreemde naties uit zijn gebied. En dat plan om hem, Lecerff, naar Bali mee te nemen, - zag hij dan daarvan de tegenstrijdigheid niet in met de andere plannen! (v.d. Voort aan Lecerff 9 Mei 1774.) Enfin, het was maar goed dat er op Macassar een man was die zijn zinnen bij elkaar kon houden en de puntjes op de i's wist te zetten. En Lecerff mocht ook wel een les hebben, dat hij, met zijn vriendelijke manieren en zijn nonchalante houding, toch niet alleen de noodzakelijke man was, daar in de buurt van Sumbawa. Dus schreef van der Voort een koelen, vriendelijken, duidelijken brief aan Z.H. van Selaparang, en hij pakte hem in geel armozijn en hij stuurde hem met een dito van Zijn HoogEdelheid te Batavia, in geel satijn gewikkeld, naar Lecerff ter bestelling. De brief van van der Voort had den volgenden inhoud: Hij betuigde zijn vreugde dat hij op nieuw een blijk kon geven van de vriendschap waarin Z. HoogEdelheid met Zijn Hoogheid wilde leven. | |
[pagina 325]
| |
4o. Om die vriendschap des te bestendiger te maken, zoo beloven die van Selaparang voortaan geen andere Europeesche natie in hun land ten hundel te zullen admitteeren. Beken kleur, Uw Hoogheid! Eindelijk. De commandant van Bima, hetzij dat hij koortsig was, hetzij dat hij niet aan 't hof van Tandjong Karang wilde komen als iemand die de rekening presenteert, zond den korporaal en een naamgenoot (in éen persoon, Karel Lecerff) in commissie naar Goesti Wayan Taga. De vorst las de brieven en de artikelen van het contractGa naar voetnoot1). Hij antwoordde: ‘Daar kan ik geen vast besluit op geven, want ik ben alleen geen baas. Gaarne zal ik aan de Compagnie den inkoop van rijst toestaan, en haar vaartuigen assistentie geven, maar de vreemde Europeezen uit te sluiten, en de Cerammers die van ouds altoos hier geweest zijn om handel te drijven, dat kan ik alleenig niet doen. Wanneer ik me daartoe verbond, zou dat een blijk zijn dat ik met de Compagnie onderhandelde om anderen vijandig te wezen. Laat de commandant van Bima overkomen en met mijn zoon Goesti Madé Karang Asem naar Bali gaan tot het sluiten van een duurzaam contract.’ Goesti Madé sprak in denzelfden zin, en Karel Lecerff bracht een brief voor den Gouverneur terug: Wanneer mijn zoon, de heer gouverneur tot Macassar, mij iemand wil toezenden, gelieft hem alsdan direct naar Groot-Bali aan mijn zoon Goesti Moera Madé Karang Asem te zenden. Want zoodanig is de staat thans op Selaparang. Van der Voort rekende door dit bescheid de onderhandeling geheel afgebroken. ‘Waarom,’ schreef hij aan Lecerff, den com- | |
[pagina 326]
| |
mandant van Bima, ‘hebt ge indertijd Goesti Madé niet beter ingelicht! want het was immers altoos onze bedoeling dat Salaparang een tegenwicht tegen Bali zou zijn, en, zoo het mogelijk ware, weder met Sumbawa vereenigd. Daarom is het volstrekt onnoodig om met Goesti Madé naar Bali te gaan. Gij moet u van dat verzoek verschoonen, en alleen door correspondentie de vriendschap aanhouden.’ Maar een hoogere macht, de macht van Zijn HoogEdelheid te Batavia, beschikte anders. De gouverneur-generaal van der Parra bezag de zaken der Balische vorsten en van hun onderhoorigen uit een ander oogpunt dan de gouverneur van Macassar. Hij wilde den Oosthoek van Java en omliggende eilanden bevredigen, het wantrouwen der Baliërs wegnemen, en in betrekking treden tot Karang Asem, - zelfs onder voorbijgaan der hooggewenschte voorwaarde van een uitsluiting der vreemde Europeesche naties. Geen oorlogstof moest in die streken worden opgehoopt; want een langzame onderhandeling was beter dan een kostbare en onzekere expeditie. De gouverneur-generaal behoorde tot een Ceylonsche familie; hij was in zijn leven nooit in Europa geweest, en hij beschouwde zich als een deel van de Indische wereld. Daarom maakte hij geen haast. Misschien ook gevoelde hij meer voor Lecerff dan voor van der Voort. Het waren tegenvoeters. En van der Voort was verreweg de meerdere. Een model ambtenaar, die Paulus Godofredus, heb ik u gezegd. Hij verzuimde niets om de nieuwe zending van Bima's commandant te doen slagen. Een geschenk voor den koning van Bali-Karang Asem werd uit de compagnies magazijnen samengesteld, bestaande in fijne lijnwaden en andere verkieslijke dingen: Twee stukken cassa, fijne,
Vier stukken moeris, fijne,
Een groote chitsen sprei,
Twee stuks spiegels,
Een kistje met zestig bottels anijs,
Een kelder brandewijn,
Zes groote Kipesols,
Vier dozijn groote schotels, blauw met wit,
Een kistje met chineeschen linkeng;
en weder werden de conceptartikelen van een contract met Bali | |
[pagina 327]
| |
aan den commandant Lecerff medegegeven opdat de onderhandeling tot een resultaat mocht leiden. Ook schonk de gouverneur hem zijn goeden raad: Ga niet te direct op het doel af dat wij bereiken willen. Om onzen wil aangaande de seclusie der vreemdelingen er door te krijgen, moet dit punt voor het uiterlijke met onverschilligheid behandeld worden. Een klein gevolg van gewapende manschappen zou Lecerff begeleiden om het gezantschap kleur en klem bij te zetten.... Daar, geheel onverwacht, kwam de tijding, eerst van het overlijden van Karang Asem's koning, daarna van Goesti Wayan Taga's dood (Mei en Juli 1775). ‘Wijders maakt Goesti Madé Karang Asem U bekend, dat deszelfs vader, genaamd Goesti Lanang Poete, alsmede Goesti Moera Karang Asem zijn komen te overlijden.’ ‘Wijders maakt Goesti Kattok Karang, in de negorij Pagasangan, U bekend dat zijn zendeling naar koning Goesti Wayan Taga gezonden, hem zwaar ziek gevonden heeft. Twee dagen daarna is hij gestorven en de zendeling onverrichter zake teruggekeerd.’ Zoo luidt de kennisgeving aan de Compagnie van hun vaders dood door de twee zoons van Wayan Taga. De rest is zwijgen. | |
VIII.Een nieuw personage, die Goesti Kattok KarangGa naar voetnoot1). Hij heeft tot nu toe niet veel van zich laten hooren. Een zoon van Wayan Taga, voert hij het bestuur over een deel van Lombok en houdt residentie te Pagasangan. Aan het hof van zijn vader vinden wij hem niet. Hij is de rivaal van zijn broeder Goesti Madé Karang, - een groot deel van die Indische historiën wordt in beslag genomen door de rivaliteit tusschen broeders, - en hij aast op het | |
[pagina 328]
| |
bestuur over geheel Selaparang, een nurksche man. Wanneer de twee broeders - een veronderstelling - de eigenschappen van hun vader als een erfenis onder elkander verdeeld hebben, dan heeft Goesti Kattok het stugge voor zijn portie gekregen, en de geestige fijne manieren zijn aan Goesti Madé te beurt gevallen; alleen - er steekt achter Goesti Madé's geestigheid veel geslepens en een groot weerstandsvermogen ook. Goesti Madé gedroeg zich dadelijk als de opvolger van zijn vader; en in die hoedanigheid richtte hij brieven aan den gouverneur van Macassar en aan den commandant van Bima om hen aan te sporen de aangevangen onderhandelingen voort te zetten. ‘Thans kom ik aan mijn broeder vragen,’ schreef hij aan Lecerff, ‘hoe het nu met onze belofte gaan zal; is ze nu te niet, of zal ze nog levendig gehouden worden? en wanneer ze levendig wordt gehouden dan is het nu tijd om naar onzen koning te gaan (den nieuwen koning Goesti Moera Madé Karang Asem, kleinzoon van den voorgaande, en schoonzoon van Goesti Madé) om de drie landen, Bali, Selaparang en de Compagnie, in éen te doen geworden en de contracten te vernieuwen.’ Hij rekende er op dat zijn positie vaster zou worden door het aanknoopen met de Compagnie; maar die verbinding was juist de reden waarom ‘de Baliërs’ hem op zijde schoven. Toen Alexander Lecerff, na veel oponthoud, te Tello Komba voor anker kwam, en het bericht van zijn aankomst aan Goesti Madé naar Tandjong Karang zond (begin November 1775) keerden zijn zendelingen terug met de boodschap dat Goesti Kattok Karang ‘het commando’ op Selaparang had, en dat hij zich aan hem moest adresseeren. Goesti Kattok, gesteund door zijn oom en raadsman Goesti Djelantik, liet thans zijn wil gelden in het land. Hij ontving den afgezant der Compagnie met staatsie, maar barsch. De brieven werden door Lecerff overhandigd en de opgedragen last werd door hem vermeld. Daarna verzocht hij dat Goesti Madé hem naar Bali zou mogen begeleiden. De vorst antwoordde: ‘De overleden koning heeft in zijn leven naar zijn zin gedaan, ik zal ook naar mijn goeddunken te werk gaan, en weet wat voor een ik met U mee zal geven. Gij kunt toch nog niet vertrekken voordat de asch van mijn vader in zee geworpen is, en daar loopen nog vier dagen mee heen.’ Om den koning in een betere stemming te brengen, vertelde | |
[pagina 329]
| |
hem Lecerff dat de gouverneur van Macassar den vollen prijs voldoen zou van de prauw die door de kruisers was weggenomen (altijd nog dezelfde prauw die Goesti Wayan Taga aanleiding had gegeven om de Hollanders voor zeeroovers uit te maken). ‘Wat 'n kinderpraat! Dat heeft immers niets te beduiden,’ smaalde de vorst. -
- ‘Gij moet niet bedroefdGa naar voetnoot1) wezen.’ Ge hoort wie dit woord zegt, en tot wien het gezegd wordt. Het is Goesti Madé, die bij Bima's commandant aan boord is gegaan om hem op te beuren en raad te geven en - uittehooren. Want de eerzuchtige man is in 't geheel niet van zins zich op zijde te laten dringen, en hij wil weten welke gedragslijn hij te volgen heeft. Bedoelt de Compagnie inderdaad een verbond met Bali te sluiten, of is haar houding slechts een masker? Goesti Madé moet de kaarten kennen voor hij zijn politiek spel gaat spelen en zijn leven bij het spel inzet. - ‘Zoekt de Compagnie werkelijk in vriendschap met de Baliërs te leven?’ ‘Vertrouwt gij mij, zooals ge mij hebt leeren kennen?’ - ‘Ja.’ ‘Nu, het is de oprechte meening van de Compagnie. Als het zoo niet is, wil ik hier sterven.’ - ‘Ik geloof u wel, broeder, en ik zal ook mijn best doen u te steunen.’ Nogmaals had Lecerff een audientie bij Goesti Kattok Karang - den dag nadat de asch van Wayan Taga met een optocht van duizend Baliërs in zee was gedragen. (Het schip van de Compagnie had een saluut van elf schoten gelost.Ga naar voetnoot2) Hij verzocht weder dat de koning hem Goesti Madé naar Bali mee zou geven. ‘Ik zal zelf met u gaan,’ antwoordde Goesti Kattok; ‘gij behoeft dus niet bang te wezen.’ | |
[pagina 330]
| |
Bang was de ‘alferis Skander’ zeker niet; maar hij was ver van op zijn gemak. Hij zag overal teekenen van onraad; de uitnoodiging tot een maaltijd van Goesti Djilantik sloeg hij af, omdat hij vreesde vergiftigd te worden, en zijn troepje gewapenden hield hij zorgvuldig bijeen. Op een avond zond Goesti Madé, die op 't punt stond naar Bali te vertrekken, een kleinen jongen aan boord met eenige etenswaren. Een soldaat maakte grappen met den guit; de jongen werd boos, zette zich in postuur, en naar den soldaat wijzende maakte hij een gebaar alsof hij zich een krisstoot gaf, een steek in den buik en een andere in den hals. Het troepje begon heusch te denken dat de knaap hun lot voorspelde en dat hun leven er mee gemoeid was. Lecerff vond het zaak de soldaten, Europeanen en Bimaneezen, toe te spreken. ‘Wanneer ge voor een slecht onthaal vreest, dan kunt ge voor mijn part allen terugkeeren, en ik zal alleenig naar Groot Bali gaan. Ik heb niemand van u noodig.’ Maar allen waren bereid hem te volgen waar hij heenging. Veertien dagen verliepen er zoo op Tandjong Karang eer de tijd voor het vertrek naar Bali daar was. Den 25en November bereikte men de reede van Karang Asem, en den volgenden dag, een Zondag, legde Lecerff reeds een bezoek af bij den koning, Goesti Moera Madé Karang Asem. De ontvangst was plechtig; een honderdtal inlanders met snaphanen en pieken gewapend haalde den gezant der Compagnie af, en toen de begroeting door den vorst had plaats gegrepen en de brieven van den Gouverneur-Generaal en den gouverneur van Macassar waren voorgelezen, werd er een saluut van negen kanonschoten door de Baliërs afgevuurd dat de Hollanders met een roffel op de trom beantwoordden. De stad, waarin hem een verblijf werd aangewezen, imponeerde Lecerff; hij schatte haar inwoners op twintigduizend, en hij bemerkte aan allerlei teekens dat zij de hoofdplaats was van een machtig vooruitstrevend rijk. Onder den voorgaanden koning had Karang Asem, dat oorspronkelijk een stadhouderschap van Bali Badong was geweest, zich in voortdurende oorlogen de suprematie over de Noordelijke en Oostelijke helft van het eiland verworven, en het scheen thans bestemd om zijn macht over het geheele land van Bali te vestigenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 331]
| |
Zou het tot een verbond met de Compagnie kunnen gebracht worden? Des morgens, twee dagen na de officiëele audiëntie, stond eensklaps Goesti Madé aan de woning van Lecerff. Hij vroeg hem: ‘Kan ik u dus vertrouwen? meent de Ed. Compagnie het oprecht met de Baliërs?’ En hij herhaalde die vraag op luiden toon in presentie der manschappen die voor het huis van hun commandant geschaard stonden. ‘Ja,’ antwoordde Lecerff, ‘en zoo men mij hier niet gelooft, durf ik mijn persoon als pand van de waarheid geven. Ik zal mijn volk wegzenden en zelf hier blijven. Wanneer dan de Compagnie mocht toonen dat zij het niet zoo meende als ik gezegd heb, kunnen ze met mij doen wat ze willen.’ Tegen den avond ging hij met Goesti Kattok naar het hof. ‘Wat hebt ge ons te zeggen?’ vroeg de Goesti. ‘Gelieft Zijn Hoogheid het contract te zien?’ vroeg Lecerff op zijn beurt. De koning antwoordde toestemmend. De commandant van Bima liet door den korporaal die hem begeleidde het geschrift van zijn huis halen. Intusschen maakte Goesti Kattok de opmerking dat de Sumbawaneezen zich met de Engelschen verbonden hadden. Lecerff begreep daaruit dat de Baliërs de verwerving van Sumbawa's Westkust tot voorwaarde hunner aanneming van het verbond zouden stellen. Altijd de oude aanspraken! ‘Ik weet er niets van,’ zeide hij. ‘Sinds de vier jaar dat ik het present van de Compagnie aan Goesti Wayan Taga gebracht heb, zijn er geen Engelschen op Sumbawa geweest.’ Het contract werd aangeboden en voorgelezen door den tolk van Lecerff. De artikelen behelsden een offensief en defensief verbond tusschen Karang Asem en de Compagnie waarin Selaparang werd begrepen, en Sumbawa met name was opgenomen. Geen schepen van vreemde Europeezen of waaraan vreemde Europeezen passen hadden uitgereikt zouden op Bali geadmitteerd worden. Dit was de inhoud van de vijf eerste artikelen. De zeven volgende be- | |
[pagina 332]
| |
vatten bepalingen over den handel, het kliprecht (aan de schepen der Compagnie die aan het strand kwamen te verongelukken zouden Bali en Selaparang hulp verleenen in dier voege dat de bemanning en de lading veilig zouden zijn) en de uitlevering van misdadigers en vluchtende prinsen. Het dertiende artikel hield in dat geen Cerammers, in specerijen handelende, zouden worden toegelaten. ‘Morgen zal ik u antwoord geven,’ zeide de vorst. Lecerff ging bedrukt naar huis. Het gesloten gezicht van Zijn Hoogheid en de opmerking van Goesti Kattok spelden niets goeds. Te middernacht werd hij in zijn overpeinzingen gestoord door de komst van Goesti Madé Karang Asem. ‘Maak u niet bekommerd,’ zeide hij, ‘wanneer ik morgen wat hard tegen u zal spreken. Gij moet dat niet kwalijk nemen, maar geduld oefenen. Op eenmaal kan de zaak niet afgedaan worden. Mettertijd zal het echter wel geschieden.’ Den volgenden dag vertoonde zich een breede rij van goesti's, rijksgrooten van Karang Asem, aan Lecerff's huis. De koning kan zich niet aan het contract onderwerpen, heette het. Hij wil in vriendschap met de Compagnie leven en de artikelen 6 tot 12 uitvoeren, maar een verbond wijst hij af. Ook belooft hij een vriend der vorsten van Sumbawa te wezen, alleen niet van den koning van Sumbawa zelf. Daar baatte geen onderhandelen voor. Het antwoord was finaal. ‘Maar wat mag toch de reden zijn van die vijandschap tegen Sumbawa?’ vroeg Lecerff onthutst. ‘De compagnie is immers bereid satisfactie te geven.’ Allen, ook Goesti Madé, zeiden dat hun vorst niet noodig had redenen op te geven. ‘Hij kan ieder uur van den dag doen en laten wat hij wil, en zal een oorlog aanvangen zonder er iemand in te kennen.’ Lecerff werd warm. ‘Neemt uw woorden wel in acht. Weest niet de eersten om het vuur aan te steken.’ - ‘Onze koning heeft aan niemand raad te vragen.’ ‘Ik zal dit aan de Compagnie overbrengen.’ - ‘De Compagnie is onze toean (heer) niet, maar wel onze goede vriend.’ En de goede vrienden vertrokken spijtig, zonder afscheid te nemen. 's Avonds kwam Goesti Madé den gezant der Compagnie afhalen om mede naar den koning te gaan. | |
[pagina 333]
| |
Onder het kuieren zeide hij: ‘Mijn broeder, heden heb ik een zwaren last voor u gehad om op mijn handen te dragen. Het is schielijk gedaan kwaad te doen, maar om het naderhand weder goed te maken dat geeft veel werk. Doch het zal alles nog wel afloopen. Vandaag heeft UEd. reeds iets gewonnen, en mettertijd zal het nog geschieden, zooals de Compagnie het begeert. Gebeurt het bij u Europeezen ook niet wel, dat iemand die een dochter ten huwelijk vraagt niet bij het eerste aanzoek het jawoord verkrijgt, en ook niet dadelijk na het jawoord met de bruid samenwoont? Zoo kan alles niet op eens gedaan worden. Luister, mijn broeder, in de aanstaande maand Februari zal ik drie prauwen over Bima naar Macassar zenden.....’ ‘Gij moest zelf overkomen,’ zeide Lecerff, ‘dan maken wij mogelijk de reis samen naar Macassar.’ De ontvangst bij den koning was vriendelijk, vergeleken met het tooneel van den morgen. ‘Wij zullen ons stilhouden,’ zeide de vorst en de grooten stemden in, ‘wanneer Sumbawa niet het eerst begint.’ 30 November had Lecerff zijn afscheid-audientie. De brief van den koning en de rijksgrooten aan den gouverneur van Macassar werd den gezant der Compagnie voorgelezen. Hij hoorde daaruit nogmaals dat Bali wel in 't algemeen vriendschap wilde bewijzen aan de Ed. Compagnie en met haar handel drijven, ook de schipbreukelingen zou bijstaan, maar dat het geheele voorstel, door de Hollanders gedaan, niet kon worden aangenomen, omdat de Baliërs niet genegen waren met buitenlandsche volkeren een schriftelijk contract aan te gaan. Het streed tegen hun gewoonte ‘want het volk van Selaparang en Karang Asem zegt dat zulk een contract bij hen van nul en geener waarde is.’ Op het eind zeide Goesti Madé Karang Asem met een ‘manhaftige’ stem: ‘Heeft UEd. wel verstaan?’ en hij herhaalde dit tot tweemaal toe. - ‘UEd. moet aan de Compagnie zeggen,’ ging Goesti Madé voort, ‘als de Ed. Compagnie wel met ons doet, dan zullen wij niet alleen onze beloften nakomen, maar daarenboven nog meer genegenheid betoonen.’ Daarop vroeg hij nogmaals luid: ‘Heeft UEd. wel verstaan?’ Lecerff verzocht toen dat Zijne Hoogheid den brief zou zegelen. Maar de koning vertelde hem dat hij geen ‘tjap’ bezat. | |
[pagina 334]
| |
Geen cachet! Lecerff was ongelukkig; en misschien werd hij nog meer in de war gebracht door de mondelinge boodschap die Goesti Madé door den tolk aan hem liet overbrengen op 't oogenblik dat hij naar Sumbawa, op zijn residentspost, was teruggekeerd. Goesti Madé, zoo vertelde de tolk, had hem gezegd dat alle Sassaks van Selaparang op zijn hand waren, en dat hij ze met snaphanen kon wapenen. Hij had alleen aan Lecerff zijn steun gegeven om de Compagnie aan zijn zijde te krijgen, want hij was van plan zijn revangie te nemen op de inwoners van Karang Asem, die hem het leven schuldig waren van zes zijner broeders, bloeddorstig door die negorij vermoord. Wanneer hij zoo lang stilgezwegen had, dan was het voor zijn vader geweest. Maar hij had de Ed. Compagnie geroepen, en niemand dan hij alleen. Was dan Goesti Madé's voornemen om van Karang Asem uit, als hoofdkwartier, den opstand tegen Karang Asem te beginnen? Of doelden zijn plannen er alleen op om zich voor de toekomst, naar alle mogelijke kanten heen, vrij te houden? Onbegrijpelijke menschen! Lecerff was neerslachtig over den uitslag zijner zending, en zijn brief aan den Gouverneur van der Voort spiegelde die stemming weêr. Maar toen in Juni 1776 de drie beloofde prauwen over Bima naar Macassar kwamen, met zendelingen van Karang Asem en Selaparang, bleek het, uit de brieven welke zij van de vorsten meêbrachten, dat Goesti Madé's stem in den raad van den koning had gezegevierd; want de aanneming der artikelen van het voorgestelde contract was veel precieser en veel uitgebreider dan in den brief die aan den commandant van Bima, bij zijn vertrek, was overhandigdGa naar voetnoot1). Alleen tot een schriftelijk contract en een zending der Rijksgrooten naar Batavia was ‘de Bali’ niet te bewegen. En de gouverneur van Macassar, de nauwlettende ambtenaar, meende daarop des te meer te moeten aandringen omdat verscheiden dingen zijn wantrouwen gaande maakten. Daar was de onverklaarde positie van Goesti Madé, daar waren de aanspraken op Sumbawa die | |
[pagina 335]
| |
Selaparang niet wou opgeven, daar waren eischen omtrent handelsvrijheid, en ten slotte, daar was een lange lijst van goederen welke de vorsten te Macassar op crediet wilden inkoopen (altoos nog souvenirs aan de ‘sijden stoffen van alderhande couleuren’ van Wayan Taga!), alles zaken die den gouverneur van der Voort deden vreezen dat ‘de Bali’ er op uit was om hem te bedriegen. Hij deed dus alleen zijn best om de betrekkingen aan te houden, hij zond geschenken en vriendelijke brieven, maar hij gaf zich geen moeite om een krachtiger toon in de onderhandelingen te brengen. Zoo ging het geschikte oogenblik voor een verbond met Karang-Asem en Selaparang voorbij, en de omstandigheden verhinderden dat het oogenblik vooreerst terugkwam. Want in datzelfde jaar, 1776, dat de zendelingen van Bali in Macassar ten kasteele met den gouverneur vergaderd waren geweest, schoot het kwaad op dat Tjalla Bancahoeloe en zijn consorten in dien hoek van den Archipel hadden gezaaid. De gouverneur moest bemerken dat de macht der Compagnie op Celebes door intrigues in de Inlandsche staten ondermijnd was. Die ‘liefelijke rust’ van den Gouverneur-Generaal van der Parra! Op het eind van 1776 bereikte den gouverneur van der Voort de tijding dat een roover, de rebel Sankilang, zich uitgaf voor den naar Cevlon verwijderden koning van GoahGa naar voetnoot1). Hij heehtte er niet veel gewicht aan. Maar grootmoeder, Aroe Palakka, erkende den rebel voor haar kleinzoon; zijn aanhang vermeerderde zich, hij waagde het zelfs zich in de hoofdplaats Goah te vertoonen, - en plotseling werd de voorspelling van Wayan Taga vervuld dat er ‘zwarigheid’ over Oedjong Pandang zou komen. Sankilang overviel den Compagniespost Maros, doodde de bezetting, maakte zich van het geschut meester (12 Mei 1777). Had hij zich tegen Macassar gewend.... ‘Hij kan ieder oogenblik met het veroverde geschut voor Oedjong Pandang verwacht worden, en zoo de vijand op ons afkomt,’ schreef van der Voort in zijn ontsteltenis naar Batavia (15 Mei), ‘dan is de stad verloren, en alleen het kasteel is te beschermen. Maar de kans van brandstichting in de negorij, nabij het kasteel, blijft bestaan, en dan verkeeren wij in 't uiterste gevaar.’ Zoo schreef van der Voort en vroeg om hulp, maar.... | |
[pagina 336]
| |
Maar de wakkere man, de trouwe ambtenaar, zond den brief niet weg. ‘Ik oordeelde het niet geraden de afzending van den voorgaanden brief te verhaasten, om Uw HoogEdelhedens door een al te groote voorbarigheid niet in de uiterste bekommering en verlegenheid te brengen, noch op Batavia een ongemeene consternatie te doen ontstaan, die ongetwijfeld uit de mondelinge verhalen der overbrengers te verwachten zou zijn geweest. De zaken thans in wat beteren stand zijnde (15 Juni) geef ik u hierbij een verslag van den gevaarlijken opstand of (om het met zijn rechten naam te noemen) het gruwelijk en Godvergeten verraad van Aroe Palakka (de grootmoeder) en haren aanhang onder de Makassaren, Telloneezen en ook onder de geveinsde Boniërs, - niet minder ten doel hebbende dan den ondergang van al wat Christen was, waarna die bloeddorstige en wraakzuchtige vrouw reeds voor negen jaren betuigd heeft te verlangen, en om haar handen nog eens te mogen wasschen in Europeesch bloed.’ Goed, Paulus Godofredus; en nu ge uw hart gelucht hebt tegen de grootmoeder, en uw woord hebt gezegd over ‘verraad’ en ‘bloeddorst’ en ‘wraak’, neem uw degen ter hand, en voer de troepen aan; en deins niet terug voor tegenspoed, maar volhard en sla den rebel op de vlucht, en neem zijn hoofdstad in, en houd den braven Hollandschen naam in eere, om alle voorspellingen der vijanden van dien naam te schande te maken.
‘Er gaat hier het gerucht dat de vorst van Goa alles op Celebes heeft ingenomen behalve het kasteel,’ in die termen ontving Lecerff een brief op Bima van Goesti Madé Karang Asem. ‘Meld mij toch de waarheid opdat ik desnoods in persoon helpe, daar wij nu eenmaal een verbond hebben, want sedert dat ik die tijding gehoord heb, is het net eveneens of ik een ziekte van binnen heb die niet kan verdreven worden.’ De hulp was wel gewenscht, maar zij daagde niet op; zij werd eerst voor goed aangeboden als Goah gevallen was (Juni 1778). Toen begon ook Tjalla Bancahoeloe, die op Selaparang verschenen was, om in de buurt te zijn, weder met lof van de Compagnie te spreken. ‘Mijn vader wist wel wat natie de Hollanders zijn.’ Maar nieuwe onheilen braken aan (noch Lecerff, noch van der Voort die in 1779 en 1780 stierven, waren er getuigen van). | |
[pagina 337]
| |
De oorlog met Engeland, 1781-1783, bracht den wrakken toestand aan 't licht, het bleek dat de bezittingen tegen een krachtigen aanval niet meer bestand waren. Tot bij Sumbawa vertoonden zich de Engelsche oorlogschepen, en van Bencoelen uit gingen de zendelingen van Tjalla Bancahoeloe (die zelf niet meer voer) om een opstand tegen het hart der Compagnie te stoken. Wel kwam de vrede tot stand en bleven de zaken voor 't uiterlijk ongeveer zooals zij waren; doch allerlei beroeringen, - een valsche radja Goah in Sandraboni, een valsche radja Goah op Sumbawa (want ik houd me bij Celebes en omstreken), - lieten de scheuren en reten voor den dag komen van het gebouw der eenmaal grootmachtige Compagnie. En ondanks haar taaiheid scheen zij den tijd te naderen waarop zij, naar Goesti Wayan Taga's waarschuwing, ‘hier van daan zal zijn.’
Wanneer het geduld mijner lezers niet reeds is uitgeput zal ik hun nog het vervolg van Goesti Madé Karang Asem's loopbaan verhalen, en hoe, ook in de dagen van haar verval, de Compagnie het eiland Lombok niet uit het oog verloor. Byvanck. |
|