De Gids. Jaargang 58
(1894)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 239]
| |
I.‘Nog een korte spanne tijds’ zegt Krabbe in zijne voortreffelijke inangureele oratieGa naar voetnoot1) en het geschilpunt dat in alle cultuurlanden op den voorgrond treedt, het geschilpunt omtrent den werkkring van den staat, zal weldra ook de praktische politiek geheel beheerschen. Inderdaad, de wereld is vol van dezen geweldige, dien wij staat noemen. In woord en geschrift wordt geroepen om staatszorg, staatsbemoeing, staatssteun. Maar minder dan ooit zijn wij het eens over de vraag wat de staat is, wat hij vermag; en het is te vreezen, bij den snel wassenden stroom der democratie, dat hartstochten en driften, eerder dan de wetenschap geroepen zullen zijn, de belangrijkste vragen van het sociale leven te beslissen. Toch wordt er hard gewerkt. Oeconomisten met Wagner aan het hoofd, trachten het door de school van Adam Smith en Ricardo verzuimde in te halen en door te dringen tot de beginselen die het staatsleven beheerschen. Staatsphilosophen - vooral in de school van Krause - zijn bezig de theorie meer in overeenstemming te brengen met onze meerdere kennis en ruimere inzichten; en vooral de sociologen - Spencer, Schäffle, Espinas, Giddings - ordenen langzamerhand het ontzaglijke materiaal van feiten dat van alle zijden wordt aangedragen. Wat is het staatsbegrip? | |
[pagina 240]
| |
De eerste vraag die zich aan ons opdringt is wel deze: welke eigenschappen hebben alle staten, die wij kennen, gemeen? Is er inderdaad een genus staat, gelijk er een genus mensch, of eik, of kristal is? Of geven wij ten onrechte één naam aan vele hetorogene verschijnselen? Het is deze vraag vooral, die Krabbe zich ter beantwoording heeft gesteld. ‘De veiligste weg,’ zegt hij, ‘om tot het staatsbegrip te komen is de raadpleging der geschiedenis. Onderzoek dus naar de functies die in verschillende tijden en landen op naam van den staat zijn uitgeoefend ten einde daaruit tot de kennis van zijn wezen te geraken.’ Doch dit onderzoek is oppervlakkig niet bemoedigend; ‘de ervaring op dit punt schijnt ons meer in verwarring te brengen dan dat zij het licht ontsteekt dat wij zoeken. Want schier geen onderwerp van lichamelijke of geestelijke zorg is er aan te wijzen dat niet deel heeft uitgemaakt of thans deel uitmaakt van het staatsbedrijf.’ Aan den anderen kant weten wij dat er ook staten waren of staten zijn, die zich zorgvuldig van diezelfde functies onthouden die elders of in andere tijden bij voorkeur worden vervuld. ‘De geschiedenis leert ons echter ééne bemoeing kennen, die van de vroegste tijden af altijd tot het staatsbedrijf heeft behoord.... rechtspraak en de daaruit voortvloeiende rechtsdwang zijn altijd door of op naam van den staat uitgeoefend.’ In deze functie openbaart zich alzoo de werking der ‘staatsgemeenschap.’ ‘Niet in het opzoeken en vinden van den inhoud van den rechtsregel, maar in het toekennen van bindend gezag aan dien inhoud ligt de functie om en waartoe de staatsgemeenschap er altijd is geweest. En van uit deze enkele maar zwaarwichtige functie heeft... dat gansche staatsbedrijf zich kunnen ontwikkelen, welks toenemende omvang tegenwoordig zoovelen voor het kostbare goed der vrijheid beducht doet zijn.’ Tegenwoordig vindt het overheidsgezag ook zelfstandig de vormen van het recht; zelfbewust treedt het op ‘tegenover de duizende naar recht hongerende belangen.’ ‘Maar het staatsbedrijf doelt altijd op dezelfde gemeenschap, de gemeenschap tot rechtsverwezenlijking. Het recht geldt niet uit krachte van zijn inhoud, maar door het gebod der overheid. Het is altijd de staat, die het recht, hem aangedragen of zelf door hem gevonden, gelding verschaft en daarmee zijn | |
[pagina 241]
| |
verwezenlijking vaststelt of op zich neemt.’ Al de werkzaamheden die de staat verricht, zorg voor onderwijs, kunst, wetenschap, brievenvervoer, muntslag, spaarbankwezen, ondersteuning van landbouw en veeteelt, dat alles is, een onmiddelijk uitvloeisel van zijn levensdoel: de rechtsverwezenlijking. Door dat levensdoel ligt de organisatie der gemeenschap in zijn handen. ‘Aan die organisatie laat hij zich aanvankelijk niet verder gelegen liggen dan door, bij twijfel omtrent de rechtsvorm, het bindend gezag van een door gewoonte of overlevering aangewezen regel uit te spreken. Bij voortschrijding der cultuur begint hij deel te nemen aan de rechtsvinding.... En eindelijk aanvaardt de staat daartoe ook voor zich handelingsnormen ten gevolge waarvan hij de bevrediging van al die behoeften ter hand neemt, waarvan de vervulling, in het belang der gemeenschap, beter door hem dan door andere personen kan geschieden.’ De staat alzoo eene gemeenschap tot rechtsverwezenlijking! Is dit niet eene oude bekende? De staat is rechtsinstituut of rechtsorgaan: zeer zeker wij kennen dit begrip van ouds. Maar hoe verfijnd en veredeld wordt het ons hier voorgesteld! Onze oude gendarme heeft zijn tricorne aan den kapstok gehangen, hij is zelf wetgever en rechter en magistraat geworden. Hij is verjongd en gedraagt zich als een kind van zijn tijd. Met de theorieën gaat het als met de instellingen; zij behouden namen en vormen, maar zij veranderen van wezen en inhoud. Onze geest verandert langzaam en de plooien van ons denken worden zelden geheel gladgestreken. Met veel inspanning voegen wij eene enkele serie van gedachten te saam, maar hoe zullen wij tegelijk vasthouden dat ingewikkelde net, geweven uit die talrijke op ieder punt zich vertakkende reeksen die uitstralen uit ieder nieuw denkbeeld dat zich vormt in ons bewustzijn? Vooral waar wij ons rekenschap trachten te geven van de verschijnselen der menschenmaatschappij, gevoelen wij spoedig de beperktheid en eenzijdigheid van ons denkvermogen. Want niet alleen zijn deze verschijnselen uitermate ingewikkeld, maar wij kunnen ze niet voor ons uitspreiden en bewaren en ter zijde leggen; niet met schroeven en retorten ze binden en scheiden. Het zijn geen dingen die wij betasten, maar voorstellingen, en altijd weer voorstellingen van een vervlogen en verwijderde werkelijkheid. | |
[pagina 242]
| |
Door tallooze draden is deze theorie van den rechtsstaat met het denkapparaat van ons juristen saamgegroeid. Wie bemoeide zich met de theorie van den staat dan wij? Wat de staat is, doet, mag doen, zijn het niet vragen van staatsrecht? Zijn onze betrekkingen tot den staat niet betrekkingen van publiekrecht? Is de sanctie van onze gehoorzaamheid aan zijne bevelen niet de heiligheid van het recht? Is onze belastingplicht niet in laatste instantie eene rechtsverplichting? Is dat geheele samenstel van wetten en handelingsnormen dat de staat schept niet het rechtssysteem dat het rechtsbewustzijn der volken heeft voortgebracht? En indien de staat zijne bemoeiingen uitbreidt over belangen die een mondig man veelal zelf bestiert, weten wij deze staatsfunctie dan niet het best te kenschetsen als voogdij? Maar het groote leven der volken stoort zich aan onze staatstheorieën al even weinig als de natuur aan onze hypothesen over de samenstelling der materie. Naar de behoeften en idealen van het oogenblik wijzigen zich de gewoonten en zeden en wetten, onmerkbaar maar gestadig. Naar onze voortschrijdende kennis, door de aanraking met vreemden, door nieuwe hulpmiddelen in den strijd met vijandige krachten, door nieuwe verkeerswegen en nieuwe symboliek, door het oprijzen van nieuwe lagen der bevolking en het wegzinken van oude geslachten en traditiën verandert onophoudelijk het karakter der maatschappij. Instellingen verworden en nieuwe instellingen groeien op. En de nieuwe theoriën reflecteeren noodwendig de hervormde praktijk. De staat van Locke moest een geheel andere staat zijn dan die van Hobbes en de staat dien wij construeeren moet er heel anders uitzien dan de staat van de groote radikalen uit de 18e eeuw. Alle sociale traditiën schenen toen ziekteverschijnselen; tegenover de overwinningen der wetenschap taande het gezag der kerk, en de toenemende twijfel aan een goddelijke openbaring ondermijnde zelfs den grond der zedelijkheid. Het eenige wat overbleef was de kracht van den individueelen mensch. In zijn rede zag men de eenige macht, die hooger was dan de natuur; in zijn energie, in zijn levensdrang scheen de hoop te liggen der toekomst. De mensch moest alzoo het doel worden van alle menschelijk streven; de mensch scheen in de maatschappij de eenige realiteit. En | |
[pagina 243]
| |
de staat had slechts één roeping: de vrijheid te waarborgen van den mensch. De staat moest niet anders zijn dan rechtsstaat en het recht zelf schrompelde ineen tot eene gelijkheidsformule van gelijke en vrije individuen. Geheel anders in onze dagen. Wel is waar behouden de gelijkheids- en vrijheidstheoriën van de vorige eeuw nog hun volle levenskracht. Zij vinden, nog altijd zich uitbreidende in ruimer kring, weerklank in het bewustzijn der bedrukte massa's. En in de kunstwereld stralen de beginselen der Fransche revolutie in vervluchtigde lichtbeelden, gelijk de stof van Krakatau nog maanden na de uitbarsting onzen avondhemel heeft gekleurd. Maar toch ontkiemt allerwege op den ontwortelden bodem het nieuwe leven. Onbewust vormend werken de krachten die het nadenken nog loochent. Het is over ons als een instinct; wij worden gedreven tot organisatie en reorganisatie, tot vereeniging en corporatie; met nerveuse rusteloosheid maken wij wetten en reglementen; bouwstoffen aandragend voor het sociale leven der toekomst gelijk de mieren in een verstoord nest. De staat, pas teruggedrongen, herneemt, tastend nog, het verlaten terrein. Machtiger dan ooit door de ruimere deelneming der meer zelfbewuste volken aan zijn bestel, grijpt hij in het nieuwe leven, dringt de overmoedigen terug, beschermt de zwakken, verdeelt de risico, en stelt zich in het haastig gedrang aan allen tot gids. Voorwaar, deze staat die de arbiter wil zijn in de verschrikkelijke massale conflicten van het wereldverkeer; die wil staan als borg voor de kolossale ondernemingen die door het eene geslacht aangevangen, door het andere moeten worden voltooid; die gezondheid en onderwijs, wetenschap en kunst onder zijne hoede gaat nemen, aan handel, nijverheid en landbouw de voorwaarden wil verschaffen van ontwikkeling, - deze staat is een andere dan de oude rechtsstaat die zou zorgen voor de orde en vrijheid der burgers. Het staatsbegrip van Krabbe omvat ook dezen modernen staat. De staat doet al deze dingen en blijft niettemin uitsluitend rechtsvereeniging. Hebben wij hier het wonder dat het grootere door het kleinere wordt begrensd? Of wordt een naam geschoven voor de opdringende gedachten en is ons begrip aan één zijde alleen bepaald door een rekbaar woord? In fijne weldoordachte constructie is de sfeer des rechts verruimd. Het recht is ‘de handelingsnorm die uitvloeisel is | |
[pagina 244]
| |
van de waarde van het gemeenschapsleven.’ De functie van het recht wordt dientengevolge het organiseeren der gemeenschap. Meer: het recht omvat het geheele geestelijk leven, want alleen door en in de gemeenschap ontwikkelen zich wetenschap, kunst en zedelijkheid. ‘De taak van den rechtsstaat is ten slotte geen andere dan zoodanige voorwaarden van het gemeenschapsleven te scheppen, als aan de ontwikkeling van het rijk des geestes bevorderlijk konden zijn;’ ‘dat cultuurdoel, geen ander, is in hoogste en laatste instantie het richtsnoer voor den staat bij de vervulling van zijn levensdoel.’ Ongetwijfeld is op deze wijze den staat een ruim veld gelaten; maar is de rechtsverwezenlijking die zijne functiën moest begrenzen niet zóó vervloeid in algemeene menschelijke doeleinden dat opnieuw aan zijn werkkring het bestek ontbreekt? Mij dunkt inductief onderzoek brengt ons niet tot den rechtsstaat. Reeds bij den aanvang staan wij voor een groote moeiclijkheid. Wat toch gaan wij vergelijken? Waar zullen wij die concrete staten vinden waaruit wij het staatsbegrip ons zullen vormen? Over eenige kenmerken dienen wij het eens te zijn voor wij ons inductiemateriaal kunnen verzamelen. Naar het algemeene spraakgebruik, vertolkt door een buitengewoon wakkeren leek - Huxley -, is de staat de corporatieve autoriteit der gemeenschap. De definitie, voldoende voor de gewone levenspraktijk, is voor wetenschappelijk onderzoek èn intensief èn extensief te weinig bepaald. Is de staat de gemeenschap zelve, zij het in eene bepaalde functie of tot een bepaald doel; of wel is de staat een zelfstandig wezen, door de gemeenschap in het leven geroepen of gedragen? Het meest voor de hand schijnt de eerste oplossing. Voor de ouden - behalve wellicht voor Aristoteles - was de staat het georganiseerde volk; en de middeneeuwen brachten geen meerdere klaarheid. Voor de natuurrechtsphilosophen - Grotius Hobbes, Locke, Rousseau - was zeer zeker de maatschappij iets anders dan de staat, maar de beide begrippen bleven onverzoend naast elkaar. De staat was een vereeniging, een coetus, een consensus voor bepaalde doeleinden. Hij was dus in den tijd na de gemeenschap en na zijn ontstaan een deel van haar, eene vrucht, eene georganiseerde oasis te midden der maatschappij. | |
[pagina 245]
| |
Bij de modernen vinden wij de hoogste ontwikkeling van dezen gedachtegang. De staat is - ook bij Krabbe - eene vereeniging die met talrijke andere vereenigingen de maatschappij vormt. De staat is weder geheel teruggezonken in de gemeenschap. Achter den staat ligt niets. Toch schijnt mij deze geheele voorstelling verwerpelijk. - Volkskarakter en volksideaal zien wij veranderen bij onveranderden staat, en zonder innerlijke verandering des volks verandert de staatsvorm. Van buiten af wordt de staat niet zelden een passief volk opgedrongen, of valt de staat uiteen bij een intensief krachtig volksleven. Wij erkennen ‘the state behind the constitution’ als den blijvenden grondslag van ‘the state in the constitution’Ga naar voetnoot1). De staat verkrijgt zoodoende een eigen bestaan schoon indirect van de gemeenschap afhankelijk. De staat wordt in de taal van sommige sociologen niet zelve gemeenschap, maar gemeenschapsorgaan. Naar de weloverdachte definitie van Schäffle is de staat het orgaan van de integratie der gemeenschap tot een wils- en machtseenheid. Door den staat wordt een in zichzelven rustend gemeenwezen bekwaam om te willen en te handelen. Ik zou er willen bijvoegen om na te denken en te waardeeren. Doch gesteld wij zijn het eens dat de staat orgaan is der gemeenschap: dan rest de vraag van welke gemeenschap? Hebben wij, in den zin van Hobbes, te denken aan de effective meerderheid des volks, of moeten wij naar de denkbeelden van Wordsworth Donisthorpe in de effective meerderheid van iedere sociale groep, club of natie de grond zien van een staat? De gemeenschap is inderdaad alles behalve eenvoudig. De persoonlijkheid des menschen is veelvuldig deelgenoot in groepen van behoeften, belangen en doeleinden aan tal van individuen gemeen De meeste dier gelijkheidskernen zijn te vluchtig om te beklijven, te zwak om organen te vormen voor den collectiven wil. Maar andere zijn duurzaam en sterk genoeg om handelingsnormen in het leven te roepen en een gezag te vestigen dat zich handhaven kan. Langzamerhand echter verworden ook deze gemeenschappen in de groote beweging van het leven als de wielingen in een stroomend water; de gelijkheid | |
[pagina 246]
| |
van belang, van karakter, van streven verdwijnt, en de persoonlijkheid sterft, hare elementen achterlatend tot bouwstoffen van nieuwe organismen. Zien wij allereerst in onze onmiddellijke nabijheid dan moet het staatsbegrip ongetwijfeld in verband worden gebracht met de gemeenschap des volks, met die centrale gemeenschap die zich in den loop der tijden op een bepaald deel der aarde door gelijkheid van taal, geschiedenis, zeden en oeconomische belangen heeft gevormd en ontwikkeld. Doch ook zoo beperkt is er reden tot twijfel. Immers in het volk zijn tal van autonome lichamen, gewesten, gemeenten, waterschappen en andere van bepaald territoir onafhankelijke, maar niettemin met publiek gezag bekleede corporatiën. Moeten wij hier denken aan deelen van den staat? En dat niet alleen voor zoover deze ligchamen fungeeren als corporatieve staatsambtenaren, maar ook in zoover zij eigen gezag uitoefenen? Bevestigend wordt deze vraag niet zelden beantwoord, omdat zij afhankelijk zijn van de staatsmacht en door de staatsmacht hun bestier wordt gecontroleerd en beperkt. Is echter overmacht wel een stevige grond voor duurzame autoriteit? En was hun vorming veelal niet even zelfstandig, even spontaan als de centrale staatsmacht zelf? Inderdaad zij zijn - eigenmachtige persoonlijkheden omdat haar kern gemeenschap is. Zoolang die innerlijke eenheid van belangen, toestanden of doeleinden duurt zijn zij, erkend of niet; en door organisatie deelhebbend aan het sociale leven, ontleenen zij het recht op eerbiediging aan zich zelven. De centrale staatsmacht kan ze sparen of verkrachten maar zij worden daarom nog niet gewrochten van zijn willekeur. Zien wij nu verder dan onze onmiddellijke nabijheid, naar de geschiedenis der statenvorming, dan ontwaren wij onophoudelijk herhaalde machtsverschuiving. Volkomen zelfstandige gemeenschappen komen saam, ze vormen samengestelde groepen door vrijwillig verbond of door onderwerping na strijd en geweld. Langzamerhand assimileeren zij, zij groeien ineen, de grenzen verflauwen, de centrale macht neemt toe, de oorspronkelijke gemeenschapsorganen verliezen hun oppergezag. Misschien worden zij autonome deelen van een oppermachtigen staat, misschien ook worden zij van stap tot stap gedesintegreerd en gaan onder in het grootere leven. En omgekeerd kunnen wij waarnemen hoe zich langzamerhand in homogene gemeenschap- | |
[pagina 247]
| |
pen kernen vormen toenemend in belang en zelfstandigheid; hoe autonome deelen van een grooter verband zich losmaken; hoe het centrale gezag verslapt tot eindelijk de band scheurt en de oorspronkelijke eenheid volkomen is te loor gegaan. Ditzelfde proces herhaalt zich op bijna iederen trap van ontwikkeling en op iederen trap van ontwikkeling vinden wij talrijke overgangsvormen van volkomen zelfstandigheid tot volkomen onderwerping. De stammen der jagersvolken, meestal reeds samengesteld uit gentes en clans, vormen door een steeds vernieuwd knoppingsproces nieuwe eenheden, die later weder samen komen tot min of meer vaste verbonden. Op andere wijze doch naar hetzelfde beginsel splitsen zich de patriarchale herdersvolken in geslachten en ondergeslachten die groepsgewijze uiteengaan, de een links, de ander rechts. Weer later hetzelfde: de oorspronkelijke stammen lossen zich op in territoriale gemeenschappen en deze op hun beurt groeien langzaam samen, het bestuur vereenigt zich tot een meer centrale functie, de locale belangen worden doorkruist door belangen van beroep of bedrijf en zoo ontstaat de los samenhangende, zich geleidelijk consolideerende stad. In den veel verder ontwikkelden leenstaat gelijke beweging. Talrijke kleine territoriale gemeenschappen hebben alle dezelfde inrichting, dezelfde organen, maar langzamerhand wordt de aanvankelijk losse samenhang inniger. Organen gaan hier en daar ontbreken, functiën worden verwaarloosd, terwijl de centrale machten toenemen in omvang en gezag. Maar ook omgekeerd verliest de leenheer de leiding, hij draagt zijne functiën over op erfelijke ambtenaren en geleidelijk wordt de graaf: landsheer en vorst. En opnieuw bij de volken van onzen tijd zijn wij getuigen van het aloude schouwspel. Statenbonden worden omgevormd tot bondstaten, bondstaten gaan op in machtige rijken en omgekeerd ondermijnt de drang naar home-rule en autonomie de innerlijke eenheid des staats en drijft tot disintegratie van het eenmaal zoo hechte gezag. Waar vindt gij in dit proces het tijdstip waarin de centrale macht staat wordt of ophoudt staat te zijn? Ter bepaling onzer gedachten noemen wij - en te recht - den staat, overeenkomstig het spraakgebruik van onzen tijd dat samenstel van gemeenschapsorganen, dat onafhankelijk van | |
[pagina 248]
| |
uiterlijke inmenging of contrôle, zelfstandigheid eischt en handhaaft. Doch indien wij gaan vergelijken en trachten door vergelijking te komen tot het staatsbegrip dan worden wij spoedig gewaar dat volkomen onafhankelijkheid niet is te vinden en in ons inductiemateriaal treffen wij formaties aan van allerlei rang, staten en deelen van staten; gemeenschapsorganen, die eens staten waren of eens staten zullen zijn. Strekken wij nu ons onderzoek zoover mogelijk uit - wat zeker wel de meest aangewezen weg schijnt - dan is reeds dadelijk niet twijfelachtig dat de functiën die wij waarnemen slechts voor een klein deel met rechtspraak en rechtsanctie verband houden, terwijl niet zelden de handhaving van het recht in de hoede is gesteld van machten, wier werking verder reikt dan de betrokken gemeenschap. Zoo is - om enkele voorbeelden te noemen - in de oude dorpsgemeente de zorg voor den akker en voor enkele overgeleverde gebruiken veel meer dan de rechtsspraak het levensbelang dat voor alles wordt behartigd. Weder, toen in het begin der middeneeuwen nieuwe dorpen onder bescherming van wereldlijke of geestelijke heeren in het leven traden, lag bij hen, niet bij deze gemeenschappen de sanctie van het recht. Nog later, tijdens het gildewezen, waren het opnieuw andere belangen die in de steden naast de rechtspraak, maar niet om der wille van het recht door de besturen werden verzorgd: belangen van het handwerk, van het levensonderhoud, van onderlingen steun in ziekte en nood, van armenzorg, van vriendschap, van zedelijkheid in handel en wandel. Doch ook, indien wij het oog richten naar de meer centraal-schijnende gemeenschapsorganen, worden wij weldra hetzelfde verschijnsel gewaar; en indien wij ons tot die grootere groepen zouden willen beperken, zouden wij niet alleen geen functionele grenzen vinden, maar het feit dat de organen van een aantal ondergeschikte gemeenschappen wel het recht wisten te handhaven zou reeds op zichzelf de onbruikbaarheid bewijzen van de rechtsverwezenlijking als onderscheidend kenmerk van den staat. Zoo had wel is waar, in oude tijden, de Koning rechtspraak, maar niet minder zelfstandig was de oorspronkelijke rechtspraak der dorpsgemeente. In vele gevallen, in Ierland b.v., Ysland en Scandinavie, was het zelfs niet de Koning maar de vertegenwoordiger van bepaalde geslachten van rechts- | |
[pagina 249]
| |
kenners, die het recht had toe te passen en te sanctioneeren en eerst later werden rechtsmacht en krijgsmacht vereenigd in dezelfde hand. Ook gedurende de latere ontwikkeling van het leenstelsel bleef in een groot aantal gevallen de oorspronkelijke jurisdictie onaangetast en werd zij door den Koning of heer erkend en bevestigd. En in den bloeitijd van het Germaansche corporatieve leven ontsproot overal: in ieder gild, in iedere broederschap eene nieuwe jurisdictie die hare sanctie vond in zichzelve. Aan den anderen kant belastten zich de centrale machten bijna zonder uitzondering met de zorg van de meest uiteenloopende belangen, zonder dat eenig spoor te vinden is dat zou wijzen op ontaarding of abnormale functioneering. Handhaving van eigen bestaan, zorg voor macht, gezondheid en welvaart, de instandhouding van feesten en gedenkdagen stonden in vele perioden der geschiedenis naast zoo niet boven de boemoeiingen voor het recht. Het centraal gezag was de handhaver der traditie, der rechtstraditie ongetwijfeld, maar ook der oeconomische en religieuse traditie. In de oude theocratiën vinden wij een volkomen centrale regeling van het geheele leven: hoe en wanneer de menschen zich zullen kleeden en baden, wat zij zullen eten en drinken, hoe zij hunne woningen zullen bouwen en den akker beploegen, wat zij leelijk zullen vinden en mooi, hoe zij zich zullen vermaken en hoe zij zullen bidden. En een gelijke zorg ontmoeten wij na het verval van het leenstelsel bij de westersche absolute monarchieën. De geheele reeks van bloedige oorlogen, die de geschiedenis ons boekstaaft, zijn van de vroegste tijden af tot den huidigen dag toe, oeconomische of godsdienst-oorlogen; oorlogen voor de verwezenlijking van het recht mogen voorkomen, zij zijn zeker niet meer dan zeldzame uitzonderingen. De werkkring van den staat blijkt alzoo volkomen onbepaald te zijn door eenige algemeene functioneele grens Wij moeten de grens van zijn bemoeingen blijkbaar niet zoeken in een principieel en generiek verschil. Die grens kan alleen liggen in het naar tijden en omstandigheden afwisselend karakter der gemeenschap zelve. Haar aard en omvang bepaalt de taak van hare organen. Naar mate de gemeenschap zelve zich ontwikkelt en in verschillende groepen is gedifferentieerd is ook de sfeer der representatieve machten anders getrokken. De staat | |
[pagina 250]
| |
in ruimer of enger zin neemt de rechtsverwezenlijking ter hand, omdat en in zoover de gemeenschap zelve rechtsgemeenschap is, maar hem staan andere belangen even na, omdat en in zoover de gemeenschap een gemeenschap is van andere belangen; van welvaart, godsdienstig streven, zedelijke idealen, een gemeenschap van gelijkgezinden in kunst en wetenschap. Hij bezorgt deze belangen omdat het gemeenschapsbelangen zijn en omdat hij deze belangen beter vermeent te dienen dan de individuen wier denken en gevoelen de gemeenschap vormen, beter ook dan de organen der grootere of kleinere gemeenschappen die binnen zijn gebied leven of zijn gebied gelijk met andere omvatten. Wanneer deze voorwaarden gaan ontbreken, wanneer of de innerlijke eenheid ten aanzien van een of ander belang verdwijnt of het gezag en het inzicht zijner ambtenaren, dan krimpen vroeger of later de staatsfunctiën ineen om zich weer uittezetten bij een ontwaken van het gemeenschapsleven tot nieuwe idealen of van de overheid tot grooter regeervermogen. | |
II.Geheel anders dan door Krabbe in zijne bovenbesproken oratie werd het staatsprobleem gesteld door zijn ambtsvoorganger Oppenheim in de hoogstbelangrijke en doorwrochte studie waarmede deze in Leiden zijn ambt aanvaarddeGa naar voetnoot1). Gelijk men zich toch eenerzijds de vraag kan stellen: welk staatsbegrip moet ik mij vormen uit eene vergelijking van de concrete staten? kan men anderzijds onderzoeken, welke eigenschappen of kenmerken gevonden worden in het staatsbegrip die door vergelijking met andere natuurverschijnselen aanleiding kunnen geven tot het formuleeren van wetten van ontstaan en ontwikkeling. Deze laatste vraag gaat blijkbaar een schrede verder dan de vorige en moet van het beperkte gebied van het staatsrecht overleiden op het breedere ofschoon naulijks ontgonnen terrein der sociologie. Wat is de staat? | |
[pagina 251]
| |
Maaksel of natuurprodukt? Te vervormen naar ideale patronen of groeiend naar vaste wetten. Van af Plato - indien wij de sophisten buiten rekening laten - is deze vraag op verschillende wijzen en verschillende gronden beantwoord Plato zelf schijnt te hebben getwijfeld ofschoon hij door zijn ideaalstaten de vader is geworden van een gansche rij van staatsmodellen zich uitstrekkende door de eeuwen heen tot op onzen tijd. Aristoteles daarentegen vertegenwoordigt de groeitheorie en eerst in onze dagen begint een grootere kennis van geschiedenis en natuur dezen grooten denker der oudheid in het gelijk te stellen. De vraag waar het op aankomt is alzoo deze of de staat een produkt is van willekeur of wet en het schijnt mij van belang haar wel te onderscheiden van deze andere vraag of de staat analogieën vertoont met het individueel organisme. Inderdaad zijn deze analogieën zoo opvallend dat zij nauwelijks door den nadenkende kunnen worden over het hoofd gezien. Het komt er echter op aan de beteekenis van deze analogie te bepalen. Zij kan immers bloot toevallig zijn en de opmerking der gelijkenis heeft dan alleen aesthetische waarde; zij kan ook het gevolg zijn van bewuste of onbewuste nabootsing der menschen, gelijk een beeldhouwer of bouwmeester zijne motieven ontleent aan de natuur maar zelf de schepper blijft van zijn werk. Maar zij kon ook een dieperen grond hebben en voortspruiten uit de werking van gelijke of gelijksoortige, aan 's menschen bewust streven onttrokken krachten. Veelal noemt men allen die aan deze analogieën zekere waarde toekennen, met één naam: verdedigers van de organische staatstheorie. Een misbruik, want zóó teekent de naam niet maar verwart. Plato en Aristoteles beiden hebben de analogie opgemerkt en ieder op zijne wijze toegepast. De groote individualistische staatsphilosophen van de 17e en 18e eeuw zien eveneens - en overdrijven de overeenkomst van den staat met den mensch. Toch was voor hen de staat gemaakt en kon vermaakt worden naar beter model. Hobbes ziet in den staat een kunstmatigen mensch, waarvan de soevereine macht de kunstmatige ziel is, de magistraten de kunstmatige gewrichten, belooning en straf de kunstmatige zenuwen zijn. Rousseau noemt de wetgevende macht het hart, de uitvoerende macht de hersens van den staat. | |
[pagina 252]
| |
Later rijpten andere denkbeelden. Vrijheid en recht bleven nog altijd de doeleinden van den staat en de vergelijking van den staat met het organisme werd niet prijsgegeven. Doch de beteekenis van deze vergelijking werd geheel anders. Geïnspireerd door de wijsbegeerte van Fichte, Schelling en Hegel zocht men vooral in Duitschland het staatsbegrip los te maken van menschelijke willekeur en stelde den staat voor als een geestelijk product van dezelfde krachten die in de stoffelijke natuur zich openbaren. Op abstracte redeneering gegrond, naar eene methode in lijnrechten strijd met het zich in de natuurwetenschappen meer en meer baanbrekende empirisme, bleven deze theorieën in de lucht zweven en de analogie die men in het licht stelde was vaag en gekunsteld, soms zoo overdreven dat men nu moeite heeft ze te behandelen als proeven van ernstig wetenschappelijk onderzoek. De terugslag van het valsch vernuft waartoe overigens uitstekende staatsrechtsleeraars zich lieten verleiden, gepaard aan een gemis van zekere bardiesse in het denken, daarbij afkeer van wijsgeerige beschouwingen en ‘mannetjes in de maan’; in één woord de praktische leukheid die de in hoofdzaak voldane mannen van '48 kenmerkt, deed de organische staatstheorie in discrediet geraken. Waar de analogie nog opgemerkt werd is zij van zuiver ideëele waarde. Zeer zeker aan een staatsverdrag mag men niet meer denken: niemand heeft nog ooit een kopie gevonden. Maar het is ijdel naar andere gronden te zoeken. De staat is nu eenmaal de staat, een nuttige instelling voor de behartiging van het publiek belang en, mits in goede handen, een waarborg voor den vooruitgang. - Het is wellicht de grootste verdienste der socialisten dat zij ons geprikkeld hebben om over deze ondiepten der gedachtenwereld heen te komen. Interessant is het te zien hoe Oppenheim, die menigen fraaien gang naar dieper water maakt, toch blijkbaar nog niet uit de branding is. Hier en daar schijnt het dat de analogie van den staat met een individueel organisme voor hem niet meer is dan een beeld. Hij beperkt de vergelijking tot ‘de anatomische zijde’; wat hem daarbij bovenal treft is dit dat het organisme zich aan ons oog vertoont ‘als een nauwkeurig begrensd lichaam, van hetwelk de deelen hunne eigenschappen slechts in verbinding | |
[pagina 253]
| |
met het geheel kunnen bewaren, het geheel alleen bij normale samenhang der deelen kan voortbestaan.’ ‘Nauwkeurig hetzelfde treft ons in den staat, in zijne betrekking tot zijn deelen en omgekeerd, in de verhouding der organen van het staatsgezag tot de burgers en van deze tot hem.’ De organische staatstheorie is geen ‘natuurwetenschappelijke hypothese maar een kostbare, eene zelfstandige staatsrechterlijke grondgedachte.’ ‘De waarde van het staatsbegrip is bovenal gelegen (in) het vermogen de behoeften van den tijd, van de ontwikkeling, die niet stil staat, te verstaan en daaraan voldoening te schenken.’ Men moet zich wapenen ‘tegen het verwarren van de analogie met de werkelijkheid’ men moet ‘de uitwerking van het beeld niet buiten de grenzen’ voortzetten. Onmiskenbaar is deze angstvalligheid voor een deel het gevolg van vereering en pieteit voor leermeesters en voorgangers, maar anderdeels moet zij toch ook worden toegeschreven aan het feit dat Oppenheim, evenals Krabbe meer jurist dan socioloog, de sociale verschijnselen geprojecteerd ziet op het venster waardoor hij gewoon is de wereld in te kijken. Doch de staat speelt bij de ontwikkeling der maatschappijen wel een belangrijke maar toch een ondergeschikte rol. De staat is een partieel verschijnsel, alleen te begrijpen in verband met andere uitingen van den socialen levensdrang. In den staat te zien, niet een levensuiting of levensorgaan, maar een zelfstandig levend organisme moet den kalmen waarnemer moeielijk gelukken. Intusschen is het niet twijfelachtig dat Oppenheim, ten spijt zijner terminologie, tot den grond der dingen heeft doorgetast. Wanneer hij zijne gedachten den vrijen loop laat dan wordt dat organisme dat hij ons eerst wil vertoonen als een kadaver toch een machtig levend ding. Dan is het niet meer de anatomie die onze aandacht moet trekken maar levensverschijnselen in de volle beteekenis van het woord; want ‘in niets gelooft de organische theorie zoo heilig en vol vertrouwen als in den groei van den staat.’ ‘De staat ontwikkelt zich met die geleidelijkheid, die den groei van alle levende wezens kenmerkt.’ Die ontwikkeling ‘laat zich niet wringen in iedere begeerde richting,’ maar evenmin kunnen eeuwige reehtsbeginselen de hervorming tegenhouden, want ‘het ontwikkelingstijdperk der organismen kent geen absoluten stilstand.’ Het ‘organisme staat’ heeft ‘zijn zelfstandige levensgrond’ maar wordt niet | |
[pagina 254]
| |
geboren door ‘spontane generatie.’ De veelomvattende staatsbemoeiing is het kenmerk van een lager ‘sociaal type’ omdat, ‘in de ontwikkelingsgeschiedenis van alle organismen, opklimmende van lager tot hooger, vooruitgang met toenemende differentieering van bouw met vermeerderde verdeeling en onderverdeeling van arbeid hand aan hand gaat.’ Maar anderzijds dient rekening te worden gehouden met het feit ‘dat het organisme niet normaal voortbestaan kan ten zij zijne samenstellende elementen, in engeren en ruimeren zin, in gezonden toestand verkeeren.’ Dat alles beteekent heel wat meer dan het vaststellen van gelijkenis. De staat is hier geworden natuurproduct en als grond voor de erkende analogie wordt blijkbaar aangenomen de heerschappij van wetten die gemeen zijn aan sociale en individueele organismen. Inderdaad is deze stelling niet gewaagd meer. Onze kennis van de natuur, van de ontwikkeling der levende wezens en van de maatschappij is in den laatsten tijd verbazend vooruitgegaan en hoe langer hoe meer wordt het duidelijk dat de maatschappij geen uitzondering vormt op de overal aanwezige continuiteit van orde en wet. Het is ook juist deze continuiteit die ons bij het zoeken van aanknoopingspunten tusschen de uiterst ingewikkelde sociale verschijnselen en de overige natuur het eerst het oog doet wenden naar het dierlijk organisme. Het is niet te verwonderen dat zij die het eerst dit glibberig terrein hebben betreden zich tevreden moesten stellen met algemeenheden. Het was een groote schrede vooruit dat men kon aantoonen dat zeer algemeene wetten, die in de verschijnselen van het individueele leven zich openbaren, ook bij het ontstaan en de ontwikkeling der maatschappijen doorblinken. Maar het spreekt van zelf dat men daarbij niet kon blijven staan. Men heeft hoe langer zoo meer, de overeenstemming aanvaardende, de aandacht gevestigd op de punten van verschil. Men heeft begrepen dat het voor eene verklaring der sociale verschijnselen bovenal aankomt op de formuleering der specifieke sociale wetten. Hoe verder de sociologie zich heeft ontwikkeld, hoe meer zij haar gebied heeft afgebakend en hare problemen heeft geformuleerd, hoe meer ook de klove is toegenomen tusschen haar en de wetenschap der biologie waaruit zij is gedifferentieerd. | |
[pagina 255]
| |
De verwantschap tusschen de beide groote groepen van feiten - organische en sociale - is met eene nog altijd ongeevenaarde volheid van détail het eerst en het best in het licht gesteld door Spencer. Het individueel organisme en de maatschappij komen volgens hem blijkbaar hierin overeen: 1o. dat zij beginnen als kleine agregaten en onmerkbaar in massa toenemen: sommigen zelfs in die mate dat zij eventueel tienduizendmaal grooter zijn dan in den aanvang; 2o. dat zij, terwijl hun bouw in den aanvang zoo eenvoudig is dat zij worden beschouwd als ongeorganiseerd, in den loop van hun wasdom een voortdurend toenemende complexiteit vertoonen; 3o. dat, ofschoon in hun vroegeren onontwikkelden toestand bij hen nauwelijks eenige onderlinge afhankelijkheid der deelen bestaat, hun deelen geleidelijk onderling afhankelijk worden en wel in zoo groote mate dat de activiteit en het leven van ieder deel alleen mogelijk wordt gemaakt door de activiteit en het leven van de overige deelen, en 4o. dat het leven en de ontwikkeling van een maatschappij onafhankelijk is van en veel langer duurt dan het leven en de ontwikkeling van een der samenstellende eenheden, die ieder voor zich geboren worden, groeien, arbeiden, voorttelen en sterven, terwijl het politieke lichaam uit hen samengesteld geslachten na geslachten overleeft, toenemend in massa, volledigheid van bouw en activiteit van functiën. Het is hier de plaats niet om verder in bijzonderheden af te dalen en aan te toonen hoe deze algemeene overeenstemming tusschen de beide groepen van verschijnselen zich telkens opnieuw op de meest frappante wijze openbaart. Bovendien moet worden toegegeven dat de verleiding groot is om wanneer men eenmaal dezen weg heeft betreden, zich door oppervlakkige overeenkomsten te laten meesleepen tot gewaagde conclusiën; en zeker hebben zelfs mannen als Spencer of Schäffle zich niet altijd van overdrijving onthouden. De gelijkstelling b.v. van de zenuwen met de telegraafdraden of van de bloedlichaampjes met het geld kan waarschijnlijk den toets der kritiek niet doorstaan. Maar zulke misgrepen kunnen de beteekenis niet ontnemen aan tal van onomstootelijke feiten die onmiskenbaar wijzen op de nauwe verwantschap tusschen de biologische en sociale verschijnselen. Ik geloof dan ook niet dat er één | |
[pagina 256]
| |
socioloog van beteekenis is die niet in hoofdzaak aanneemt dat de maatschappij aan gelijksoortige wetten onderworpen is als de levende natuur. De maatschappelijke verschijnselen zijn ook niet, zooals voortreffelijk werd aangetoond door Espinas, uitsluitend eigen aan het menschdom: zij zijn integendeel een constant verschijnsel op alle trappen van het dierlijk leven. Iedere sociale diersoort heeft even vast en even constant haar eigenaardige sociale vormen, als haar eigenaardigen lichamelijken bouw. Zoo weinig verschillen in waarheid de beide groepen van verschijnselen dat men bij de lagere diervormen nauwelijks in staat is uittemaken of men met een individu of met een societeit te doen heeft en van af dit gemeenschappelijk uitgangspunt ontwikkelen zich de rij der individueele organismen en der sociale groepen ieder zelfstandig maar toch zoo dat hoe hooger het sociale dier op den zoölogischen ladder staat, hoe hooger ook in waarheid de sociale organisatie, die in onveranderlijke vormen, zoodra de voorwaarden aanwezig zijn, wederkeert, tot bij den mensch de hoogste vorm van individualiteit en tevens de hoogste vorm van maatschappij wordt gevonden. Hoe treffend echter de verwantschap tusschen beide groepen moge zijn, niet minder treffend is het verschil. Schier onmerkbaar bij de laagste vormen van het dierlijk leven, worden de verschilpunten, opklimmende van organisme tot organisme en van societeit tot societeit, eindelijk zóó groot dat wij den mensch vergelijkende met de menschen-maatschappij niet meer, zonder de woorden geweld aan te doen van tweeërlei organisme kunnen gewagen. Wanneer de maatschappij een levend wezen mag worden genoemd dan is het ongetwijfeld een levend wezen van hooger orde. Een paar voorbeelden mogen dit duidelijk maken. Terwijl het levend weefsel, waaruit een individueel organisme bestaat, eene continueele massa schijnt te vormen, zijn de levende elementen eener maatschappij verspreid over een gedeelte van de aardoppervlakte en bewegen zich van de eene plaats naar de andere. Dat wij hier met niets anders te doen hebben dan een gradueel verschil blijkt zoodra wij ons herinneren dat continuiteit in onze wereld inderdaad niet anders is dan continuiteit van oorzaak en werking. De schijnbaar continueele massa van het levend weefsel is in werkelijkheid niet | |
[pagina 257]
| |
continueel. De cellen, om niet verder te gaan, worden omgeven door een medium dat de beweging overbrengt; en evenzoo wordt in de maatschappij de continuiteit verzekerd door bewegingen van de lucht of andere tusschenstof. Maar langzamerhand, naarmate de maatschappij ontwikkelt, wordt de rol die deze anorganische massa in het sociale leven speelt grooter en belangrijker. Het goederencomplex wordt steeds grooter en bewegelijker en hoe langer hoe meer worden de functiën, die eerst door de levende elementen zelven worden verricht, overgedragen op de levenlooze natuur of op levende wezens van lager orde. De natuur wordt hoe langer hoe meer doelmatig vervormd; duurzame, zelfstandige hulpmiddelen ontstaan van bescherming en verkeer in toenemende complexiteit en zelfs de ideeën, idealen en intuities worden ter bewaring en voortwerking op verre geslachten toevertrouwd aan gewrochten die den tijd beter trotseeren dan het menschelijk bewustzijn. De natuur wordt in allerlei vormen het vehikel in tijd en ruimte waardoor menschen met menschen in verbinding staan. Teekens en symbolen worden gevonden als representaties van gedachten en gevoelens en geheele reeksen van gewaarwordingen worden aan de natuur toevertrouwd om later en elders gelijke gewaarwordingen te wekken of tot daden te prikkelen. Taal, schrift en kunst worden steeds meer gedifferenteerde verbindingsmiddelen en een grootsche techniek van assimilatie, industrie en transport verzekert in toenemende mate 's menschen vermogen en de ontwikkeling der maatschappij. Een ander niet minder belangrijk verschilpunt, vooral tegenover de physische theorie van Spencer, door Lester F. Ward, Fouillée, Schäffle, de Greef, ontwikkeld, is dit, dat terwijl wij ons de verbindingen in het organisme steeds voorstellen als physische verbindingen, de betrekkingen in de maatschappij door ons worden verklaard als geestelijke verschijnselen. Ook dit verschil is niet zoo onoverkomelijk als het oppervlakkig mag schijnen. Want wanneer wij in opklimmende reeks ons de sociale verschijnselen in het dierenrijk willen verklaren gaan wij uit van zuiver physische redeneering; langzamerhand moeten wij ons gebrek aan kennis aanvullen met psychische verklaringen tot wij eindelijk met onmerkbare overgangen, alle termen van stof en beweging hebben laten vallen om in | |
[pagina 258]
| |
termen van geest en bewustzijn gelijksoortige verschijnselen en gelijksoortige wetten te formuleeren. Het is mogelijk dat wij in het eene en het andere geval slechts twee zijden beschouwen van dezelfde zaak, maar zeker is die identiteit tusschen geest en beweging nog niet gevonden, en kan het slechts leiden tot verwarring indien wij de wereld van motieven en idealen zouden willen verklaren als een stel van stoffelijke oorzaken en gevolgen. Hoe verder de socioloog doordringt in de ingewikkelde problemen van de maatschappij hoe meer ook in zijne verklaringen het geestelijke element op den voorgrond treedt. In de meer oorspronkelijke vormen van menschelijke samenleving zijn het bovenal physische invloeden die de sociale formaties schijnen te bepalen: geographische gesteldheid, klimaat, flora en fauna; en toch moeten ook dan reeds deze invloeden worden omgezet in termen van bewustzijn; moet de geestelijke reactie worden ingezien om de beginselen te verklaren die de eerste sociale aggregaten te zamen houden: behoeften, nabootsing, sympathie en hulp, moed en trouw, oplettendheid en nadenken. En ofschoon deze physische invloeden in de verdere ontwikkeling van het menschelijk geslacht voortdurend een belangrijke rol blijven spelen, wordt toch hoe langer meer voor ons onderzoek het innerlijk leven ontrold en worden de psychische reacties, in steeds toenemende complexiteit, zoo gewichtig dat de physische invloeden die wij bespeuren geheel op den achtergrond treden. En niet alleen dat de psychische verschijnselen hoe langer hoe meer onze aandacht in beslag nemen naarmate wij hooger maatschappelijke vormen bestudeeren; het blijkt ook een karaktertrek van den socialen vooruitgang dat de complexiteit der verschijnselen hoe langer hoe meer haar oorsprong vindt in ons bewustzijn. Het bewustzijn ontwikkelt en differentieert gelijktijdig met de maatschappij. Het wordt ruimer, omvat grooter tijdvakken en grooter ruimte. De veranderingen en hervormingen zijn meer en meer gewilde en voorziene veranderingen en hervormingen, op den voet gevolgd door langduriger teruggang of grooter teleurstelling. Hoe langer hoe meer wordt het physisch samenhangend geheel vervormd tot een psychisch organisme en het psychisch organisme tot eene bewuste organisatie. | |
[pagina 259]
| |
En hieraan knoopt zich vast een derde punt van verschil, waarvan dunkt mij de beteekenis te veel wordt over het hoofd gezien. Immers, de samenstellende elementen van het sociale lichaam zijn niet eenvoudige zeer weinig sensitieve wezens, maar op hun beurt hoog ontwikkelde met een hoogen graad van bewustzijn begaafde organismen. De organische arbeidsverdeeling heeft dientengevolge een ander karakter dan de sociale, hyperorganische arbeidsverdeeling. Want de functiën der zeer eenvoudige levenselementen van het organisme zijn eeu volledige uiting van hun physisch bestaan. Tusschen functie en bestaansvoorwaarden is een directe overeenstemming. Daarentegen reikt het menschelijk leven oneindig veel verder dan de speciale functie die het individu in de maatschappij verricht. Door voortdurende arbeidsverdeeling wordt de individueele functie meer en meer gespecialiseerd, maar tegelijkertijd wordt het sensitieve leven meer omvattend en het geheel van bereikbare doeleinden grooter. Zeer belangrijk zou het zijn om de oorzaken van deze afwijkende bewegingen op te sporen. Waarschijnlijk komt het mij voor dat daarbij een groote individueele variabiliteit, gepaard aan een betrekkelijk hoog ontwikkeld geestelijk leven, een voorname rol speelt. Maar zeker is dat door de vermeerderde aanraking van individuen rudimenten van gevoelens en capaciteiten bewaard worden, die anders door specificatie van het individu zouden verloren gaan, als van geen onmiddellijk belang voor de speciale individueele levensverrichtingen. Gelijksoortige rudimentaire behoeften in verschillende individuen vinden groepsgewijze hunne verzorgers. Het geestelijk leven breidt zich uit als eene breede persoonlijke ondergrond van beperkte werkzaamheid. De heerschappij der menschen over de krachten der natuur, over de belemmeringen die tijd en ruimte hem stellen, wordt steeds grooter en tegelijkertijd groeit de onderlinge afhankelijkheid in intensiteit en in complexiteit. Tot verreikende macht wordt zoodoende het individu opgevoerd en naarmate de kring van zijne behoeften zich uitbreidt, neemt ook zijn denken en gevoelen toe in omvang en wordt omgekeerd de speciale functie waartoe hij in staat is, belangrijker voor de maatschappij. Zoo ontwikkelt zich onafhankelijk van de arbeidsverdeeling of inderdaad als eene arbeidsverdeeling van hooger orde eene geestelijke gemeenschap in talrijke min of meer afhankelijke en | |
[pagina 260]
| |
zich kruisende kringen. Dezelfde persoonlijkheid splitst zich en draagt een deel van de talrijke grootere persoonlijkheden die de gemeenschap met anderen in het leven roept. Niet als in de organismen staan de groepen der individuen naast elkaar maar zij doordringen elkaar. Hetzelfde individu leeft meer en meer met alle anderen, is niet alleen voor, maar in anderen, en zijn streven: het volle menschzijn, is inderdaad het medeleven met de gezamenlijke menschheid. Zoo is dus het menschelijk leven evenzeer verwijderd van het individualisme als van het organisme. De maatschappij is geen samenstel van individuen, naar de voorstelling der liberale oeconomie en der meeste zoogenaamde socialisten. De maatschappij is niet, naar het overigens zinrijke beeld van Huxley, te vergelijken met een chemische synthese, wier eigenschappen de krachten voorstellen die niet onderling zijn geneutraliseerd. Want juist deze oorspronkelijke zelfstandigheid der samengaande en weder scheidende deelen bestaat bij de in gemeenschap levende menschen niet. De atomen van zuurstof en waterstof die in hunne verbinding vormen het watermolecuul blijven voor en na de vereeniging zuurstof en waterstof. Maar de mensch wordt in gemeenschap geboren en sterft als gemeenschapswezen. In zijne complexe persoonlijkheid is de gemeenschap een onafscheidelijk element. Zijn bewustzijn is gemeenschapsbewustzijn en hij is evenzeer product als oorzaak der maatschappij. Hij heeft de gemeenschap in zich van geslacht tot geslacht, van eeuw tot eeuw, en deze met de gemeenschap belaste was nimmer alleen individu, noch is als individu te denken. Maar even onjuist is ook die andere voorstelling van het diepere socialisme, van Plato en Fichte en Rodbertus, dat den mensch maakt tot niets anders dan orgaan, tot werktuig van een boven hem zwevende orde, dat hem verloren doet gaan in eene opslurpende eenheid. Want iedere persoonlijkheid moge zich uitbreiden en naar alle zijden vertakken, zij blijft behouden een kern van bewustzijn die niet geassimileerd is met eenige gemeenschap hier op aarde, haar eigen karma, de telkens vernieuwde bron waaruit het sociale leven opwelt en waarin het geheim ligt van zijn jeugd en kracht. Juist in de gemeenschap wordt het individueele leven vrijer. Hoe hooger de gemeenschap, hoe machtiger het individu. Niet alleen de men- | |
[pagina 261]
| |
schenmaatschappij maar de geheele dierenwereld leert ons deze les. Variabiliteit is de beste voorwaarde van gemeenschapsontwikkeling gelijk omgekeerd de gemeenschap weder de voorwaarde is voor de ontwikkeling van sterk gedifferenteerde personen. Ja, wij mogen, nog een schrede verder gaande, concludeeren dat de functie en het doel van het sociale leven juist is de vorming en de uitbreiding der persoonlijkheid, als kennend, liefhebbend en aanschouwend wezen, gelijk omgekeerd het individueele leven in zijne ontwikkeling en vooruitgang de oorzaak is van eene steeds meer complexe, gelijk steeds meer geestelijke maatschappij. Te ver zou het hier voeren om na te gaan welke bijzondere wetten van ontwikkeling, welke bijzondere krachten de sociologen meenen ontdekt te hebben. Veel is, ook bij belangrijken vooruitgang, in deze jonge wetenschap nog wankel. Maar niet gewaagd schijnt de bewering dat de conclusie waartoe reeds eene voorloopige inductie ons had geleid ten volle door breeder sociologisch onderzoek wordt bevestigd. De functiën der gemeenschapsorganen hangen eenerzijds samen met het wezen en het karakter der gemeenschap die zij vertegenwoorgen maar anderzijds zijn zij afhankelijk van deze voorwaarde dat werkelijk representatieve individuen aanwezig zijn, bekwaam om in te grijpen in de omringende realiteit en begaafd met deze intuitie in het karakter der gemeenschap, met dat echte gemeenschapsgevoel dat de grootste egoïst in hooger mate deelachtig kan zijn dan de beminnelijkste der menschen. Ieder sociaal orgaan, van af de stier die zijne kudde aanvoert tot den sterk gedifferenteerden uit tal van gecoördineerde individuen samengestelden menschenstaat toe, heeft tweeërlei taak: luisteren als het ware naar de gemeenschap, de gemeenschap vertolken; en luisteren naar de buitenwereld om de belangen te kunnen regelen die hem zijn toevertouwd, om de gevaren te voorzien, de middelen te beramen om ze af te weuden, om te leiden naar het gemeenschappelijk doel. De functien van den staat betreffen alzoo noch alleen het recht, noch alleen de vrijheid noch zelfs alleen de cultuur. Maar als centraal orgaan van de volksgemeenschap behartigt hij overeenkomstig de beschikbare krachten alle belangen en ook geene andere dan die de gemeenschap van allen omvat. Hoe hooger echter het sociale organisme is gedifferenteerd, hoe meer de wer- | |
[pagina 262]
| |
king van den staat eene indirecte wordt, hoe meer hij bovenal het orgaan wordt van dit gemeenschapsbelang, dat eene coordinatie en subordinatie eischt van alle bijzondere gemeenschapskringen. Overal in de geschiedenis der maatschappij zien wij een vooruitgang van een eenvoudige aggregatie tot associatie - verbond en samenwerking - en van associatie tot coöperatie - arbeidersverdeeling en beleid. - In een groot aggregaat vormen zich kernen van associatie, en in een groote associatie kernen van coöperatie, of wel, bestaande associaties of coöperaties komen samen en vormen op nieuw aggregaten en associaties van hooger orde. In beide gevallen echter is de vooruitgang deze dat de groepen worden gecoördineerd gelijk in vroeger stadium de individuen. Hoe geringer de directe invloed van den staat behoeft te zijn, hoe gezonder het sociale wezen, hoe meer ook de dirigeerende krachten zich kunnen wijden aan die verreikende en steeds meer indirecte voorwaarden van vooruitgang die gevonden worden in groote werken van wetenschap en kunst en in kostbare ordening der natuur. Voorzeker indien andere organen ziek worden of hun diensten weigeren dan kan het de roeping worden van het centrale orgaan om in te springen en zelf in het algemeen belang de speciale gemeenschap te handhaven en te bestieren; om zelf door het plastisch vermogen waarover hij beschikt te herstellen en des noods op nieuw te scheppen. Maar veelomvattende rechtstreeksche inmenging van het centraal gezag, zij het als bestier, als wetgever of rechter, blijft niettemin het kenteeken van een laag sociaal type of het kenmerk van tijdelijk abnormale toestanden of eindelijk het teeken van sociaal verval. Het leven is gezond en krachtig, wanneer telkens nieuwe gemeenschappen zich openbaren, naar den aard van hun duurzaamheid en doel als vereeniging of corporatie, en organen vormen in staat om speciale belangen te kennen en te behartigen. Indien echter het centraal gezag, zij het monarch of menigte, uitsluitend wil heerschen, wil wetgeven en recht spreken, verstoort het in zijn almachtswaanzin al deze vormen van het vrije gemeenschapsleven en maakt in zijn gelijkheidsdrang het land tot een troostelooze vlakte waar nergens schut is tegen de wervelwinden der tirannie. | |
[pagina 263]
| |
III.Vinden wij alzoo dat de maatschappij evenals het organisme behoort tot de producten der natuur, anderzijds moesten wij bij voortgezet onderzoek erkennen dat de sociale verschijnselen producten zijn van onze eigene onbewuste werkzaamheid en zelfs van onzen wil. Natuurproduct en maaksel tevens. Maar het een of het ander naarmate van het standpunt waarop wij ons plaatsen, en zonder dat wij een klove kunnen ontdekken tusschen natuur en maatschappij. Want wanneer wij ons de maatschappij voorstellen als een product van ons handelen, dan mogen wij niet vergeten, dat deze geheele wereld waarin wij leven grootendeels eene hypothese is van ons voorgeslacht. In onze onmacht tegenover de oneindigheid die aan alle zijden ons omringt, in de volkomen onmogelijkheid om ook maar een korten tijd te zien in de toekomst, handelen wij en moeten wij handelen naar zekere zeden en gewoonten, die de resultante zijn van de millioenen waarnemingen van onze voorouders. Maar juist evenzoo is de wereld van onze voorstelling, een voorloopige wereld die ons geslacht zich heeft gevormd, heeft afgedeeld in waarnemingen door bepaalde, waarschijnlijk in ons eigenbelang gedifferenteerde, zintuigen; die het verder ordent naar denkvormen gehuld in de symbolen eener taal in onkunde gevonden en onbewust voortgebouwd. Eenerzijds hebben zich gevormd bepaalde voorstellingen, die voor ons de wereld zijn geworden, anderzijds bepaalde reacties op de waardeering, die wij onophoudelijk maken van de ons omringende natuur. Noch het een noch het ander kunnen wij anders dan uiterst langzaam veranderen. Beide zijn het resultaat van eindelooze erfelijkheid, waarbij ons bewustzijn en de geringe omvang van ons leven wegzinken als een druppel in den oceaan. Zelfs de volkomen wetenschap van de onjuistheid onzer voorstellingen wijzigt die voorstellingen zelven niet. Wij zien nog altijd de zon opgaan en ondergaan en nog altijd den stok gebroken in het water. En evenmin kan het bewustzijn van het rationeele van zekere handelingen ons karakter veranderen. De gewoonten gaan hun eigen weg; de wil staat niet in dienst van de voorstelling, en eerst langzame er- | |
[pagina 264]
| |
varingen van de handeling zelve en hare gevolgen verandert schier onmerkbaar de karakters. Gelijk het is met het karakter van het individu is het echter ook met de zeden van het volk en gelijk het is met de individueele voorstellingen is het met de gezamenlijke voorstellingen. Niet slechts zoo, dat zekere voorstellingen en gewoonten bij groote individueele verschillen door de samenleving gelijk zijn geworden, maar zoo, dat in het gemeenschappelijke leven voorstellingen ontstaan niet alleen in het bijzonder maar in het algemeen belang en evenzoo handelingsnormen, die voor de gemeenschap van gewicht zijn meer dan voor den handelenden mensch. De gemeenschapsbelangen worden naast de individueele belangen richtsnoer voor ons handelen en denken. De gemeenschappelijke wilsreacties zijn een deel van ons karakter. Het is de inspraak van ons hart, de aanhankelijkheid aan de plaats onzer geboorte, de liefde voor het vaderland, de eerbied voor het menschelijk leven, die onze daden besturen, evenzeer als de zorg voor onze individualiteit of die hoogere idealen van waarheid en schoonheid en godsvrucht, die gemeenschap en individu beiden omvatten. Zeker bij de vorming van karakter, voorstellingen en waardeeringen speelt ons bewustzijn een rol, die voortdurend in belangrijkheid wint. Toch is ons bewustzijn niet meer dan eene flikkering, op zijn best een voortijlende lichtkring boven den in gewoonten en traditiën vastgeklonken mensch. En onophoudelijk slaat onze bewuste activiteit weder neer tot dwingende normen. In den loop der sociale ontwikkeling wordt het bewustzijn voor een belangrijk deel gemeenschapsbewustzijn: wij weten niet alleen, wat wij zelven willen denken en nastreven, maar wij weten tevens wat anderen denken, willen en nastreven. En dit gemeenschapsbewustzijn kan door cumulatie van krachten geweldige werkingen in het leven roepen; toch is het ten slotte slechts een klein deel van ons gemeenschappelijk geestelijk leven. Noch hij die boven de menigte uitblinkt, noch die menigte zelve kunnen de zeden en traditiën zetten naar hun hand. Zeden en aanschouwingsvormen keeren zich ten slotte tegen ieder individueel streven met elementaire onbreekbare macht. Noch de wet door enkelen opgedrongen, noch de waarheid door enkelen gezien, veranderen het wezen des volks, evenmin als een ezel een mensch wordt al had hij Socrates tot stalknecht. | |
[pagina 265]
| |
Maar aan den anderen kant wijzigt zich, ofschoon onmerkbaar, van stap tot stap de gemeenschap. De kennis met moeite verzameld, daalt langzamerhand in den voorstellingskring der bevolking en de veranderde voorstellingen eischen nieuwe gewoonten. Talrijke ervaringen telkens opnieuw getoetst aan de nieuwe werkelijkheid wijzigen den maatstaf van onze waardeeringen en prikkelen tot nieuwe reacties. En de hoogere zedelijkheid van enkelen, nagebootst door telkens meerderen vormt nieuwe zeden. Gemeenschappen smelten weg en andere groeien en na langer of korter tijd is weder het waardeerings- en handelapparaat der menschheid geadapteerd aan de nieuwe wereld van voorstellingen, die de wetenschap haar had ontsloten. Deze bewegingen zijn uiterst verschillend in duur en om vang. Van dag tot dag duiken nieuwe voorstellingen op, die tot nieuwe gewoonten leiden om beide na een kort bestand te verdwijnen. Maar evenzoo zijn er voorstellingen, uitvindingen, ontdekkingen, die bewegingen na zich sleepen over de geheele wereld en acties en reacties inleiden van eeuwen lang; overslaande van het eene gebied op het andere en wijzigende het geheele aanzien der maatschappij. Zoo was het gebruik van het vuur, zoo het temmen van vee; zoo de ploeg en het wiel; zoo het gemunt geld; zoo stoom en electriciteit. Ook deze wereldhervormende vindingen zijn in het leven getreden, zonder dat in de verte hare beteekenis werd vermoed. Alle gevolgen zijn ingetreden met onmerkbare overgangen door millioenen en millioenen onbewuste aanpassingen. De langzaam vermeerderende omvang van het menschelijk bewustzijn doet echter, eenerzijds de bron van een intensiever leven, anderzijds grooter gevaren voor rustigen vooruitgang ontstaan. Want de macht, die het bewustzijn ontleent aan de snelle nabootsing, die de verbeterde verkeersmiddelen mogelijk maken, staat hoe langer hoe minder in gezonde evenredigheid tot den nog steeds beperkten individueelen gezichtseinder. De mensch leert plannen maken van ver reikende gevolgen, die hij in het werk zet door den hefboom van het gemeenschappelijk bewustzijn. De wereld begint dan in volle bewustzijn evoluties, wier gevolgen niet worden overzien en die zoodra zij in botsing komen met's menschen constitutie, onvermijdelijk moeten eindigen in reusachtige teleurstelling en verval. De overgangsperioden zijn het moeielijkst. Wanneer de ken- | |
[pagina 266]
| |
nis is vooruitgeijld en wetten en zeden niet meer passen in de nieuwe wereld, waarvoor men zich plotseling geplaatst ziet. Dan gevoelt de mensch bovenal behoefte om zich zelf te zijn; wij komen dan in opstand tegen de conventie; wij verfoeien dan de ketenen der traditie en willen in eigen bewustzijn de harmonie herstellen, die de zeden niet meer geven en de wetenschap heeft verstoord. Maar wij kleine menschjes kunnen niet strijden tegen de goden. Door donkere gangen van emotie en passie en symbool keeren wij terug niet tot een hooger en zelfstandiger leven, maar tot onbewuste, oudere, onvolmaakter sociale verbindingen. Overal waar wij teruggrijpen naar onze individualiteit brengt de drang zelf van ons streven ons naar de gemeenschap. Ieder wil in zich zelven de maat vinden van alle dingen, want hij gevoelt berusting noch bevrediging bij de regelen, die zijne ouders steunden bij de tegenspoeden van het lot. Maar de moeite en de druk van het leven drijven tot samenwerking en de bangheid van den strijd leert onderwerping aan vreemde macht en nieuwe regelmaat. De overvloed zelve brengt het gevoel van diepe leegte en het verlangen om door gaven en arbeid volheid en verzoening te vinden met zich zelf. Uit het rag van ons individueel streven weven wij te zamen het geweten der toekomst. Waar wij het verst los zijn van het verleden omarmt ons te inniger de gemeenschap ons omgoochelend met eeuwigen schijn. Gelukkig indien wij tot het bewustzijn komen, dat wij kinderen zijn, en de driestheid, waarmede wij onze systemen opbouwen van moreele en sociale hervorming niet leidt tot gevaarlijke proefneming. Maar anderzijds leide het besef van onze onmacht noch tot moedeloosheid noch tot plichtverzuim. Want de dienst van het groote leven verruimt onzen geest en onze waarde vinden wij in de afstraling van het ons verre maar altijd benaderde licht. En te midden van een zee van wijfeling stelt de man van karakter zijn wil en de gezonde staat beveelt waar de wordende zeden zoeken naar standvastigheid en steun.
P.W.A. Cort van der Linden. |
|