De Gids. Jaargang 58
(1894)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 195]
| |
De Atjehers.Dr. Julius Jacobs: Het familie en kampongleven op Groot-Atjeh. Eene bijdrage tot ethnographie van Noord-Sumatra. Uitgegeven van wege het Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap. Leiden, E.J. Brill, 1894, 2 dln.Onze tijd noemt zich bij uitnemendheid den tijd der critiek, en in zooverre is dit juist, dat men op elk gebied opvattingen ziet in twijfel trekken, welke tot dusverre bijna voor axioma's golden. Bij hen, die zich aan historische studiën wijden, bestaat eene kennelijke neiging om personen, die eertijds voor monsters werden gehouden, zoo niet geheel te rehabiliteeren, dan toch in een zachter licht te plaatsen, en omgekeerd om heldenfiguren tot meer dagelijks voorkomende proportiën terug te brengen, of eene enkele maal zelfs hun bestaan te ontkennen. Op godsdienstig gebied neemt men het zonderlinge verschijnsel waar, dat in Christelijke landen niet alleen algemeene belangstelling wordt betoond in godsdiensten, waarmede men vroeger dacht uit een theologisch oogpunt voor goed te hebben afgerekend, maar dat zelfs in vele kringen met waardeering wordt kennis genomen van elke, zelfs de minst wetenschappelijke, poging om die godsdiensten ten koste van het Christendom te verheffen. Rechtsbegrippen, als de eigendom, de familie en de straf, welke vroeger voor even natuurlijke en boven onze critiek verheven verschijnselen werden gehouden, als dat de zon schijnt, of het ijs koud is, ziet men aan critiek onderworpen, en door velen op geheel andere grondslagen gereconstrueerd. Breken met het traditioneele is aan de orde van den dag. De groote massa, die vroeger dergelijke debatten aan de deskundigen overliet, toont tegenwoordig daarvan op de hoogte te willen blijven, zoo zij er zich niet in mengt. In hoeverre men hier te doen heeft met eene op zich zelf loffelijke | |
[pagina 196]
| |
zucht naar waarheid en onpartijdigheid, dan wel met zeker verlangen naar nieuwigheden en naar tegenspraak, wil ik thans niet onderzoeken; maar zooveel staat vast, dat gewaagde theoriën, alleen reeds omdat zij gewaagd zijn en met het oude breken, nimmer zoo gemakkelijk modeartikelen werden, als het geval is in onze dagen, nu een groot deel der beschaafde menschheid blijkbaar iets anders wil dan het oude, en dikwijls vergeet vooraf te onderzoeken, of hetgeen men er voor in de plaats geeft, wel zooveel beter is. Overmaat van critischen geest voert aldus tot gebrek aan critiek. Dergelijke gedachten drongen zich telkens bij mij op onder het lezen van het belangrijke werk, waarvan de titel hierboven is afgedrukt. Niet alleen immers is het eene doorgaande bestrijding van de traditioneele opvatting, omtrent het Atjehsche volk ten onzent bestaande; maar bovendien worden daarin de van grondige studie getuigende wetenschappelijke mededeelingen herhaaldelijk als uitgangspunt gebezigd, om den lezer te doen weten, dat de schrijver een voorstander is van allerlei ultra-nieuwerwetsche theorieën van geschiedkundigen, godsdienstigen en juridischen aard. | |
I.De Atjehers hebben, sedert de Europeanen met hen in aanraking kwamen, steeds een slechten naam bij laatstgenoemden genoten, speciaal wat hunne begrippen omtrent de sexueele moraal betreft. De berichten der reizigers, van wat natie ook, zijn ten deze eenstemmig. De gewone ondeugden der volken van den Indischen Archipel doen zich, naar men steeds meende, bij hen in zeer sterke mate voor; de deugden dier volken ontbreken veelal bij hen. De nestor onzer ethnologen zegt wel,Ga naar voetnoot1) dat het gevoelen van velen dezer berichtgevers niet volkomen kan worden vertrouwd, daar het gekleurd is door de gewone vooroordeelen van den blanke ten opzichte van het bruine ras, en van den Christen ten aanzien van den Mohammedaan; doch iets verder moet die geleerde toch erkennen, dat de zedelijke toestand van den Atjeher treurig is, dat hij aan hanengevechten en hazardspel, aan opiumschuiven en betelkauwen verslaafd is, | |
[pagina 197]
| |
dat aan den wellust door hem de teugel wordt gevierd, en dat zelfs tegennatuurlijke ondeugden in Atjeh onbeschaamd worden uitgeoefend. Mij dunkt, dat men, in deze uitspraak van een zoo algemeen erkend deskundige, niet anders dan eene bevestiging der traditioneele meening omtrent het karakter der Atjehers kan zien; en wanneer dan daarop ter vergoelijking volgt, dat soms even grove, slechts met wat meer vernis bedekte onzedelijkheid ook onder de meest beschaafde en meest Christelijke volken van Europa wordt aangetroffen, zoo heeft men dit laatste blijkbaar minder in letterlijken zin op te vatten, maar heeft men meer te denken aan de bekende zucht naar humaniteit en rechtvaardigheid, ook tegenover zijne tegenstanders, welke dien door mij in het bijzonder gewaardeerden geleerde steeds heeft gekenmerkt. Wij hebben in die uitspraak slechts eene vermaning te zien, om met de berichten omtrent Atjeh voorzichtig te zijn, maar allerminst eene verheffing van de bevolking boven ons. Het is namelijk bij de vergelijking van den trap van zedelijkheid, waarop twee volken staan, niet de vraag, of men bij het eene soms even zedelooze individuen aantreft als bij het andere, maar wel, waar het gemiddelde peil het hoogste of het laagste is, en waar men met zijne onzedelijkheid het meest durft voor den dag te komen. Het feit alleen, dat men zijne ondeugden met zeker vernis moet bedekken, duidt reeds op een hooger standpunt van zijne omgeving. Een bekend Fransch moralist zeide te recht: ‘L'hypocrisie est un hommage que le vice rend à la vertu.’ Niet alleen echter bij de blanke vreemdelingen staan de Atjehers in een kwaden reuk, ook bij hunne bruine naburen is hun naam niet beter. Waar men in den Archipel bij eenigszins beschaafde volken komt, overal ontmoet men minachting voor het Atjehsche karakter; en niet slechts bij den Inlander heeft deze meening burgerrecht verkregen, ook bij de in den Archipel verblijf houdende Oostersche vreemdelingen, speciaal bij de Arabieren is dit het geval.Ga naar voetnoot1) Zeker is het voor een groot gedeelte aan deze omstandigheid toe te schrijven, dat de val van het laatste onafhankelijke Inlandsche rijkje, elders in ons gebied, zoo weinig indruk op de gemoederen heeft gemaakt, | |
[pagina 198]
| |
dat men den Atjeh-krijg nergens beschouwde als een strijd van den Islam tegen het Christendom, en dat van een minder gewilligen geest onder onze Inlandsche soldaten, om tegen de Atjehers op te trekken, nimmer sprake is geweest. Ik heb hier natuurlijk het oog op het algemeene, en laat de individueele opvattingen van enkelen buiten beschouwing. Gevallen van desertie mogen bij de onzen zijn voorgekomen, evenals in elken oorlog, nimmer heeft, voor zoover mij bekend, een officier, wanneer hij zijn Javaanschen troep in het vuur bracht tegen Atjehers, er aan gedacht, dat misschien zijne manschappen, uit nationaliteitsgevoel of om godsdienstige redenen, in massa wel eens zouden kunnen weigeren hem te volgen. Persoonlijk heb ik slechts enkele maanden te Atjeh vertoefd. Ik zal mij dus niet opwerpen, om ten aanzien van het volkskarakter een zelfstandig oordeel uit te spreken. Ook de Atjehers, die ik nu en dan elders in den Archipel heb ontmoet, waren te weinig in aantal, dan dat ik, op hen afgaande, mij ten deze als bevoegd zou kunnen beschouwen. Maar zoo gering zijn toch mijne aanrakingen met de Atjehers niet geweest, of zij hebben zekere waarde ter bevestiging van het bestaande gevoelen. Nergens elders zag ik zulk een aantal ongunstige physionomiën bijeen als te AtjehGa naar voetnoot1): de slordige wijze, waarop men er het hoofddeksel, liefst scheef, draagtGa naar voetnoot2), verhoogt het gemeene, dat in de gelaatstrekken is gelegen; terwijl de gesprekken, zelfs met zoogenaamd bevriende en goedgezinde Atjehers gevoerd, mij zonder uitzondering een zeer lagen dunk gaven van hunne moraliteit op politiek, commercieel en sociaal gebied. Het is een volk, dat mij steeds afkeer inboezemde, hetgeen wel iets beteekent, omdat ik onder Javanen en Maleiers mij, voor zooverre ik daartoe in de gelegenheid was, altijd met genoegen heb bewogen. Beiden zijn volken, voor wie ik sympathie koester, en die m.i. zeer te waardeeren eigenschappen bezitten. Deze opvattingen zijn intusschen, volgens het boek van den heer Dr. Julius Jacobs, ten eenemale onjuist. De twijfel van den heer Veth, aan de betrouwbaarheid onzer kennis van het | |
[pagina 199]
| |
Atjesche volkskarakter, wordt bij hem zekerheid in omgekeerden zin. Wat de Europeesche berichtgevers over Atjeh uit vroegeren en lateren tijd betreft, die hebben elkander, zonder zelfstandig onderzoek, nageschreven. Het kwaad, dat van de Atjehers gezegd wordt, is niets dan laster, en louter toevallige omstandigheden zijn oorzaak van den ongunstigen persoonlijken indruk, welken zij op zoovelen maakten. Hun strijd tegen ons is niet, gelijk men tot dusverre dacht, de strijd van een roofziek, onzedelijk en barbaarsch volkje tegen eene beschaafde natie, welke orde en rust in het land wil doen heerschen, maar een nobele strijd om de nationale onafhankelijkheid tegen vreemde overheersching, te vergelijken met onzen tachtigjarigen oorlog. De Atjehers haten ons; doch wij hebben het er ook naar gemaakt.Ga naar voetnoot1) Zij hebben wel is waar de gebreken van alle Inlandsche volken, maar ook hunne goede eigenschappen, en bovendien winnen zij het van de meesten dier volken in energie, arbeidzaamheid, spaarzaamheid en moed.Ga naar voetnoot2) Zij hebben zich soms, speciaal tegenover ons, wraakzuchtig en wreed betoond; maar men vergete niet, dat het tegenwoordige geslacht opgegroeid is te midden van den oorlog, dat bijna elk Atjeher geliefde bloedverwanten door ons toedoen heeft verloren, en dat ook onzerzijds in dien oorlog daden van wraakzucht en van wreedheid zijn gepleegd, waarover het maar het beste is te zwijgen.Ga naar voetnoot3) De Atjehers, zooals zij zich thans aan ons voordoen, zijn geenszins de Atjehers van vroeger.Ga naar voetnoot4) Hunne ontrouw aan jegens ons afgelegde beloften, en hun verraad, worden opgewogen door gelijksoortige handelingen onzerzijds.Ga naar voetnoot5) Hunne zoo algemeen bekende perverse neigingen zijn eenvoudig een praatje: vindt men Atjehers die zich daaraan overgeven, ook in Europa zijn dergelijke individuen niet zeldzaam. Met blijkbare voorliefde doet de schrijver uitkomen, dat de toestanden ten onzent in dit opzicht minstens even erg zijn als te Atjeh. De knapen, welke men steeds als de levende bewijsstukken der Atjehsche onzedelijkheid heeft beschouwd, de sadati's zijn inderdaad niets dan | |
[pagina 200]
| |
eene soort pages of dansers; sommigen hunner blijken op later leeftijd, zelfs op litterair gebied, begaafde persoonlijkheden te zijn.Ga naar voetnoot1) Waar men maatschappelijke verschijnselen van bedenkelijken aard meent te zien in het familieleven, is dit te wijten aan het Mohammedaansche recht; doch ook ten onzent oefenen, volgens den heer Jacobs, ‘onmenschkundige maatschappelijke wetten’ vaak een verderfelijken invloed uit.Ga naar voetnoot2) Het Atjehsche gezin is anders georganiseerd dan het onze; maar het is er, uit een onbevangen oogpunt van zedelijkheid beschouwd, niet minder om, gelijk trouwens in het algemeen de Atjehers op sexueel gebied zedelijk niet lager staan dan wij, zoo zij al niet beter zijn.Ga naar voetnoot3) Aan het slot zijner InleidingGa naar voetnoot4) zegt de schrijver uitdrukkelijk, dat, waar hij zich vleit ‘iets geleverd te hebben om ons beter bekend te maken met het volk, dat ons sedert 20 jaren bezig houdt, en van welks eigenaardige zeden en gebruiken wij tot dusverre nog zoo goed als niets wisten,’ hij tevens hoopt er toe bij te dragen, ‘dat we niet meer met zulk eene minachting neerzien’ op onzen vijand, en dat wij dien vijand ‘meer eerlijk en der waarheid getrouw beoordeelen.’ De vraag is, wat hebben wij van dit alles te denken? De geleerde schrijver zal het, hoop ik, waardeeren, dat ik die vraag vooraf tracht te beantwoorden; want in die vraag ligt in de eerste plaats het belang van zijn boek voor de overgroote meerderheid der lezers van dit tijdschrift. Zij beheerscht een hoofdpunt onzer koloniale politiek, en het boek verdient zeer zeker eene principieele beoordeeling. Is het gevoelen van den heer Jacobs het ware, zoo is onze Atjeh-oorlog eene daad van onrecht, en is het daarin vergoten bloed niet een offer op het altaar der beschaving, maar erger dan nutteloos verloren. Voor hen, die met mij meenen, dat een oorlog nog iets anders behoort te zijn dan eene menschenslachterij - en daartoe reken ik gelukkig de meeste Nederlanders - voor hen, die met mij het beroep van krijgsman alleen gerechtvaardigd achten, wanneer daaraan eene hooge roeping verbonden is, kan het zedelijk karakter onzer bezetting van Noord-Sumatra geene onverschil- | |
[pagina 201]
| |
lige zaak zijn. En dat karakter hangt vooral af van den maatschappelijken toestand des lands en het gehalte der bewoners. Zijn die toestand en dat gehalte bevredigend; geldt het bij onze tegenstanders in beginsel eene lofwaardige uiting van weerzin tegen vreemde overheersching, dan kunnen wij ons optreden in Atjeh, voor zooverre het ten minste op eene verovering van het land was gericht, in gemoede niet verdedigen. De heer Dr. Julius Jacobs is niet de eerste de beste. Anders zoude ik waarlijk niet trachten hem te wederleggen. Waar onbevoegden of ontevredenen Nederland soms een kolonialen roofstaat hebben genoemd, of nog noemen, treedt geen ernstig man tegen hen in het krijt. Maar waar iemand als deze geleerde, zonder nog eene bepaalde qualificatie over den Atjeh-oorlog uit te spreken, beschouwingen over de Atjehers ten beste geeft, welke, zoo zij juist waren, dien oorlog op zijn zachtst zouden stempelen tot eene ondoordachte daad van annexatie-zucht, is een nauwgezet onderzoek dier beschouwingen plicht. Als schrijver van een algemeen in de wetenschappelijke wereld gewaardeerd boek over de Baliërs en als medearbeider aan een niet minder gewaardeerd boek over den stam der Badoeïs op Java, om van anderen arbeid van minderen omvang niet te spreken, heeft Dr. Jacobs een naam van goeden klank. Door zijne betrekking als geneescheer is hij in bijzonder gunstige omstandigheden om het intieme leven van een volk te leeren kennen. De openhartigheid, waarmede hij in zijne Inleiding rekenschap geeft van zijne methode van onderzoek, is een waarborg voor den ernst, waarmede hij zijn werk samenstelde, en wekt dus van den aanvang af vertrouwen. Eén der ambtenaren, die het langst in Atjeh heeft gediend, en die, ook op grond van zijne geschriften, te recht beschouwd wordt als een bij uitnemendheid deskundige op dit gebied, de Resident K.F.H. van Langen, beveelt het boek in een voorwoord met warmte aan. Dankbaar erkent de heer Jacobs de hulp van hem en van anderen bij de samenstelling ondervonden. Daarbij hebben vooroordeelen, en speciaal volksvooroordeelen, een taai leven. Eenmaal zulk een vooroordeel bestaande, meent elk allicht verschijnselen te ontdekken, die het bevestigen. De aanrakingen van de meeste berichtgevers met de Atjehers waren bovendien oppervlakkig. Het zoude dus a priori volstrekt niet onmogelijk zijn, dat | |
[pagina 202]
| |
de heer Jacobs in zijne opvatting gelijk had, al staat hij alleen tegenover velen. Intusschen meen ik in zijn eigen boek de sporen te ontdekken, dat hij bij zijne onderzoekingen, uit overdreven zucht naar onpartijdigheid tegenover de Atjehers, tegenover zijne land- en rasgenooten inderdaad partijdig is geweest, en daardoor te veel licht op de goede zijden en te weinig licht op de schaduwzijden van het door hem bestudeerde volk heeft laten vallen. De schrijver heeft blijkbaar het voorwerp zijner onderzoekingen lief gekregen, en, men weet het, de liefde is, zoo niet per se blind, dan toch soms oorzaak van eene zekere mate van Daltonisme. Dit verzwakt m.i. het gezag, ik zeg niet van de door hem medegedeelde feiten, maar wel van de door hem ten beste gegeven beschouwingen in geen geringe mate. Ik wil hier niet drukken op kleine vlekjes, als den uitval tegen onze rechtspraakGa naar voetnoot1), of dien tegen de Katholieke Kerk.Ga naar voetnoot2) Ik kan den heer Jacobs verzekeren, dat, althans voor den Nederlandschen en voor den Nederlandsch-Indischen rechter, ‘de wijze van procedeeren in de meeste gevallen’ geheel iets anders is ‘dan een rhetorisch concours’, en dat, ook naar mijn gevoelen als Protestant, de Katholieke kerk wel iets anders doet dan ‘in de Westersche maatschappijen, door het uitgeven van heiligenbeeldjes, Madonnateekeningen, enz., veel bijdragen om het bijgeloof in stand te houden en te verspreiden.’ Van meer belang is het, dat de heer Jacobs herhaaldelijk bij zijne beschrijving van het Atjehsche familieleven, als onomstootelijk vaststaand uitgangspunt, aanneemt zekere bekende Darwinistische hypothesen omtrent den oorsprong van het gezin, welke hypothesen ook ten onzent talentvolle verdedigers hebben gevonden, maar welke mij en anderen voorkomen den historischen grondslag te missen, en, hoe handig ook voorgedragen, in werkelijkheid den toets der critiek niet te kunnen weerstaan.Ga naar voetnoot3) Het aannemen nu van een zoodanig | |
[pagina 203]
| |
uitgangspunt is onvereenigbaar met volkomen objectiviteit in zijne beoordeelingen. De groote onzedelijkheid in Europa, waarop de heer Jacobs herhaaldelijk wijst ter vergoelijking van hetgeen ten deze op de Atjehers, ook volgens hem, valt aan te merken, dunkt mij schromelijk overdreven voorgesteld. Ik weet even goed als de heer Jacobs, dat er in Europa, Nederland niet buitengesloten, veel gebeurt op het gebied der sexueele moraal, dat het daglicht niet mag zien. Alle berichten bijeen-verzamelende, daarover uitgebracht door middernachtszendelingen en andere specialiteiten op dit gebied, verkrijgt men een modderpoel; doch eene dergelijke concentratie van hetgeen over een uitgebreid terrein te vinden is, geeft niet de waarheid, maar eene caricatuur. De verspreide modder wordt in werkelijkheid op elke plek afzonderlijk zoozeer overschaduwd door het vele wat geen modder is, dat men in de praktijk meestal zelfs naar de modder zoeken moet om ze te vinden. In Atjeh echter heeft, naar de gewone opvatting, de modder verre de overhand. Daarin ligt het verschil. De geachte schrijver maakt zich in dit opzicht, tegenover zijne land- en rasgenooten, m.i. aan dezelfde fout schuldig die sommige Nederlanders wel eens begaan, wanneer zij het familieleven in Frankrijk, of zelfs te Parijs, beoordeelen naar de schildering daarvan in zekere producten der Fransche letterkunde van onze dagen. In vele Fransche gezinnen moge het aldus toegaan; er zijn nog veel meer, waar een geheel andere geest heerscht. Maar wat het ergste is, de feiten, door den heer Jacobs medegedeeld, zijn voor een goed deel met zijne beschouwingen in strijd. Ik zal daarom zoo vrij zijn, hem op te roepen als getuige tegen zich zelf. Indien de tegenwoordige Atjehers door den langen oorlog met ons verbitterd zijn; indien een rechtmatig gevoel van onafhankelijkheid hen dikwijls hunne toevlucht heeft doen nemen tot list en verraad, de wapenen der zwakken, hoe komt het dan, dat zij elkander, zelfs hunne naaste familieleden, niet alleen niet vertrouwen, maar ook geregeld bedriegen?Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 204]
| |
Hoe komt het, dat hun land, reeds lang vóór onze komst, ten prooi was aan eene chronische regeeringloosheid, in die mate dat niemand zich ongewapend buiten zijn kerspel (moekim) of zelfs buiten zijn erf durfde begeven?Ga naar voetnoot1) Daaraan hebben wij dan toch geene schuld. Waarom kennen de Atjehers ook onderling geene onbaatzuchtige vriendschap,Ga naar voetnoot2) en is zelfs de natuurlijke band tusschen familieleden bij hen zoo los?Ga naar voetnoot3) Is diefachtigheid niet bij hen eene oude nationale ondeugd?Ga naar voetnoot4) Bepaalt hun godsdienstig leven zich over het algemeen niet tot het grofste, ook door den Islam veroordeelde, bijgeloof?Ga naar voetnoot5) Hebben bijgeval de Atjehsche rechters van ons geleerd om allen, die niet tot hunne onmiddelijke onderhoorigen gerekend werden, hunne Atjehsche landgenooten niet buitengesloten, geregeld in het ongelijk, en hunne onderhoorigen geregeld in het gelijk te stellen, zelfs waar het recht eene omgekeerde beslissing zoude vorderen?Ga naar voetnoot6) Wat heeft men te denken van minnaars, die op geene andere wijze hunne aanstaande echtgenooten weten te verheerlijken dan door ‘platte zinspelingen op obscene zaken en handelingen,’Ga naar voetnoot7) en wat van gezinnen, waar de intieme verhouding der echtgenooten in den regel is, gelijk die door den heer Jacobs, wel eenigszins naturalistisch, maar toch zeer leerzaam, wordt voorgesteld?Ga naar voetnoot8) Die verhouding kan men evenmin op rekening der Mohammedaansche wet stellen. Hebben de Atjehers bijgeval van ons de verregaande onzindelijkheid overgenomen, welke de heer Jacobs beschrijft?Ga naar voetnoot9) Kan men in ernst beweren, dat bij andere Inlandsche volken, die niet meer tot de wilden kunnen worden gerekend, dezelfde ondeugden zoo algemeen, en zoo geaccentueerd voorkomen? En men be- | |
[pagina 205]
| |
grijpe mij wel: wij hebben hier te doen met volkstoestanden, en geenszins met geïsoleerde feiten, als b.v. de tijdelijke onderdrukking door een dwingeland of de uitspattingen van eene bedorven hofhouding. Welk eene diepte van algemeene immoraliteit ligt er niet in het Atjehsche volksspreekwoord: ‘dat wij dapper maar dom zijn,’ omdat wij de zwakheid hebben op afgelegde eeden of op een gedaan aanbod van onderwerping te vertrouwen, waar die eeden of die onderwerping niet konden gezegd worden door onmiddellijk geweld of door bedreiging met geweld te zijn afgeperst?Ga naar voetnoot1) Mij dunkt, waar dergelijke feiten spreken, ook in het onderhavige boek, kan men de rehabilitatie, welke de schrijver bedoelt, niet voetstoots aannemen, en zoude hoogstens eene afwachtende houding te rechtvaardigen zijn, totdat latere gegevens de schaal beslist naar de ééne of de andere zijde zullen doen overhellen. Een sub judice lis is het gunstigste, waartoe men, na het pleidooi van den heer Jacobs voor de moraliteit der Atjehers, zou kunnen komen, en in geen geval is hij geslaagd in zijne poging om eene andere opvatting ingang te doen vinden omtrent den Atjeh-oorlog. De geschiedenis van dien oorlog, waarop ik straks terugkom, laat echter noch eene interpretatie als de heer Jacobs van het volkskarakter op den voorgrond stelt, noch de door hem bedoelde waardeering van onzen vijand toe. Geene hoogere beginselen, maar alleen een zekere vechtlust houdt, blijkens de jarenlange ondervinding, in Atjeh het verzet tegen ons gezag gaande, en al mogen er onder de vele strijders aan onzen kant soms enkelen zijn geweest, die individueele daden van wreedheid pleegden, zoo waren die daden in den regel geprovoceerd door veel zwaardere vergrijpen, niet alleen tegen het oorlogsrecht, maar tegen de goede trouw van den kant der Atjehers. Wel verre dat hun verzet sympathie kan wekken, is het niets dan een strijd van wanorde tegen beschaving, en is aan hunne zijde zeker niet de fraaie rol. Door met doodsverachting te strijden wordt men nog geen held, en heeft men nog geen aanspraak op ‘bewondering’Ga naar voetnoot2); daarvoor is iets anders, iets hoogers, noodig, namelijk, dat er eene drijfveer voor het bloedvergieten aanwezig is, welke men te recht of te onrecht, als heilig beschouwt. De Atjehers zijn een volk | |
[pagina 206]
| |
zonder toekomst, zelfs niet onder Europeesche leiding, en, al mogen nu en dan ook in den laatsten tijd eenige zwakke teekenen worden waargenomen, dat althans sommige hunner hoofden zich bij ons willen aansluiten, zoolang het volkskarakter niet verandert is de vrees gewettigd, dat die aansluiting slechts tijdelijk zal blijken te zijn. Met lieden, die zelfs volgens hun pleitbezorger geene onbaatzuchtige vriendschaps- of familiebanden kennen, wier huwelijksliefde zich in wellust resumeert, wier zelfbestuur anarchie was, en die ons, omdat wij op een gegeven woord vertrouwen, voor ‘dom’ uitmaken, met zulke lieden is men in het dagelijksche leven gewoonlijk voorzichtig, en is het niet minder zaak om bij staatkundige aanrakingen steeds op zijne hoede te zijn. Hen niet verder vertrouwen, dan men hen in zijne macht heeft, moet vooralsnog het wachtwoord blijven. Elke vergelijking met onzen tachtigjarigen oorlog gaat mank, ook al denkt men over de primitieve rechtmatigheid van dien oorlog anders dan ik. Het gold bij ons in elk geval een beginsel, dat voor de meerderheid der bevolking heilig was; terwijl het bij de Atjehers alleen geldt een strijd voor ongebondenheid. En evenmin nu als, gelijk ik zooeven opmerkte, waaghalzerij voldoende is, om een persoon den eerenaam van held waardig te keuren, evenmin verdient op zich zelf een volk onze sympathie, wanneer het voor zijne onafhankelijkheid oorlog voert. Dit hangt af van het doel, waarmede het tracht zijne onafhankelijkheid te behouden of te herkrijgen. Is dat doel om als in casu naar hartelust wanorde te kunnen stichten, zoo is de onafhankelijksheidsoorlog van geen beter gehalte dan dat eene roover- of dievenbende zich in Europa tegen de dienaren der openbare macht verdedigt. | |
II.Na in bovenstaande bladzijden te hebben vermeld, dat en waarom de lezing van het boek van den heer Jacobs bij mij nog geene meerdere waardeering voor het volkskarakter der Atjehers en voor den door hen tegen ons gevoerden strijd heeft opgewekt, wil ik trachten den lezer eenig denkbeeld te geven van het belangrijke wetenschappelijke materiaal, dat ons door dien geleerde in de beide deelen wordt aangeboden. Het | |
[pagina 207]
| |
spreekt van zelf, dat dit overzicht slechts oppervlakkig kan zijn. Ik zal daarbij alleen in eenige nadere bijzonderheden treden omtrent de Atjehsche instellingen. Trouwens eene opzettelijke bespreking van het eigenlijk ethnographische gedeelte ware beter aan andere handen dan de mijne toevertrouwd, en zoude hier bovendien minder op hare plaats zijn. Na eene Inleiding, waarin de schrijver rekenschap geeft van het ontstaan van zijn werk en van zijne methode van onderzoek, worden in het eerste deel achtereenvolgens behandeld: het huwelijk; prostititutie en zedelijkheidsgevoel; dagelijksche gewone en huiselijke bezigheden; ziekten, hygiène, stand der geneeskunde; het sterfbed, lijkbezorging; het erfrecht en het recht van legatie; psychische hoedanigheden (karakterschets), en ten slotte hoe de Atjeher over bijzondere natuurverschijnselen denkt. Van deze hoofdstukken is dat over het huwelijk verreweg het uitvoerigste. Het is onderverdeeld in de volgende paragrafen: vorm van het huwelijk, verboden huwelijken, bruidswerving, kinderhuwelijken, polygamie en de gevolgen daarvan, de jonggehuwden, echtscheiding, benevens een Aanhangsel handelende over de positie der weduwe in de Atjehsche maatschappij, zwangerschap, bevalling en het opgroeien van kind tot knaap of meisje. In het algemeen kan men zeggen, dat in Atjeh het bijgeloof nog zeer welig tiert, niet slechts bij de verklaring der natuurverschijnselen, waaromtrent de gewone animistische wereldbeschouwing der Inlandsche volken den schepter voert, maar ook op het gebied der geneeskunde, bij geboorte en overlijden. Amuletten en toovermiddelen spelen in het geheele leven der Atjehers eene groote rol. Van cosmographie schijnen zij geen denkbeeld te hebben, getuige hetgeen ons wordt medegedeeld omtrent de verbazing, welke het feit verwekte, dat de heer Jacobs het begin en het einde eener maansverduistering wist te voorspellen.Ga naar voetnoot1) De schrijver dwaalt echter, wanneer hij ten deze van ‘Mohammedaansch’ bijgeloof spreekt. Kennisneming van de klassieke Arabische geschriften over de verschillende natuurwetenschappen zal hem doen zien, dat, mogen er al vele onontwikkelde Mohammedanen zijn, die daaromtrent begrippen koesteren van hetzelfde gehalte als thans nog de meerderheid | |
[pagina 208]
| |
der Atjehers, de Mohammedaansche wetenschap aanmerkelijk hooger, ja voor de Middeleeuwen zelfs zeer hoog staat. Het verschil in het voordeel der Christenen tegenover de Muzelmannen is alleen, dat laatstgenoemden zijn blijven staan, en eerstgenoemden hunne kennis hebben vermeerderd. Dwaasheden, als dat de maan bij eene verduistering door de aarde wordt aangevallen, of dat de aarde door eene koe gedragen wordt, betwijfel ik echter of de heer Jacobs in Indië van één eenigszins notabel Arabier zal hooren. Het godsdienstig leven van den Atjeher resumeert de heer Jacobs als zich van ouds bepalende tot eene ‘overstelpende massa bijgeloovigheden, bezweringsmiddelen, geestenbannerij en dergelijke meer, die met den eigenlijken godsdienst al heel weinig verband houden.’Ga naar voetnoot1) Reeds vroeger werd het meermalen opgemerkt, dat de naam van trouw en ijverig Mohammedaan op de groote meerderheid der Atjehers niet toepasselijk is.Ga naar voetnoot2) Met de beoefening der Mohammedaansche rechts- en godsdienstwetenschap is het dan ook over het algemeen treurig gesteld. Alleen schijnen de voorschriften van den Islam omtrent den oorlog tegen de ongeloovigen, sedert den strijd tegen ons, met voorliefde te worden beoefend. FanatismeGa naar voetnoot3) is echter geen godsdienstzin, en wanneer wij van den heer Jacobs vernemen, dat over het geheel zelfs de voorgeschreven dagelijksche gebeden worden verwaarloosd, ja men, zonder de veelal meer godsdienstige Arabieren en andere Oostersche vreemdelingen, moeite zoude hebben om des Vrijdags het wettelijke getal personen in de moskee bijeen te krijgen, dan kunnen wij slechts versterkt worden in onze meening, dat de zaak der Atjehers niet die van den Islam is.Ga naar voetnoot4) Alleen de voorgeschreven godsdienstplechtigheden in de maand Ramadhân schijnen zich in eene zekere populariteit te verheugen;Ga naar voetnoot5) terwijl ook de verplichte aalmoezen (djakat en pitrah) | |
[pagina 209]
| |
vrij geregeld schijnen te worden opgebracht.Ga naar voetnoot1) Dit alles neemt echter niet weg, dat de invloed van den Islam op het huiselijk en maatschappelijk leven van den Atjeher niet te loochenen valt, al is het dan dat hij zich van het meer essentieele gedeelte van dien godsdienst geen rekenschap geeft. Trouwens de Islam, als zijnde niet alleen een godsdienstvorm, maar bovendien, en misschien wel in de eerste plaats, een politiek en maatschappelijk verschijnsel, geeft er zelf aanleiding toe, dat zijne uiterlijke kanten ook daar gerecipieerd worden, waar men van zijne leerstellingen weinig begrijpt. De dagverdeeling wordt dan ook in Atjeh in hoofdzaak beheerscht door de gebedstijden; de kalender is de MohammedaanscheGa naar voetnoot2); de kerkelijke indeeling in kerspelen is de grondslag der administratieve indeeling des landsGa naar voetnoot3); de wettelijk voorgeschreven reiniging wordt nagekomenGa naar voetnoot4), en men onthoudt zich meestal van zakenGa naar voetnoot5), spijzen en drankenGa naar voetnoot6) door den Islam verboden. De wijze van de spijzen toe te bereiden en de toespijzen, welke bij een Inlandsch maal behooren, zijn, op geringe uitzonderingen na, gelijk aan die bij de Javanen en Maleiers.Ga naar voetnoot7) Alleen verdient het opmerking, dat de Atjehers kennelijk minder dan dezen gesteld zijn op scherpe en sterk gekruide gerechtenGa naar voetnoot8); terwijl de door Arabieren zoo geliefde koffie vóór onze komst in het land althans geen volksdrank schijnt te zijn geweest.Ga naar voetnoot9) Met het oog op de vele Arabieren, van ouds | |
[pagina 210]
| |
in Atjeh gevestigd, en de uitgebreide handelsbetrekkingen tusschen Atjeh eenerzijds en de Roode Zee anderzijds, is dit een vreemd verschijnsel. Het opiumschuiven is algemeen; maar de verslaafdheid aan opium en het daardoor ongeschikt worden voor eenige werkzaamheden, komt minder voor dan b.v. op Java en Bali.Ga naar voetnoot1) Ook bij het bereiden en nuttigen van spijzen en dranken zijn tal van bijgeloovige gebruiken in zwang,Ga naar voetnoot2) gelijk mede bij het kappen van het haar, het knippen der nagels, enz.Ga naar voetnoot3) Het geloof aan gelukkige en ongelukkige tijdstippen is algemeen.Ga naar voetnoot4) Overigens is het dagelijksch leven van een Atjeher mutatis mutandis ongeveer gelijk aan dat van elken anderen Inlander van denzelfden stand en ontwikkeling. Landbouw, vischvangst, huisarbeid, kleinhandel of kleine industrie zijn de gewone bezigheden van de massa der bevolking. De maten, gewichten en munten, de berekening van tijd en afstand, alles is bij de Atjehers niet beter dan bij elk ander Inlandsch volk, dat ten deze geene Europeesche modellen volgt.Ga naar voetnoot5) Aan de intellectueele vorming en ontwikkeling van het opkomend geslacht wordt al zeer weinig zorg besteed. Wel is waar wordt in Atjeh over het algemeen niet slechts door de jongens, maar ook door de meisjes trouw schoolgegaan, en vindt men in elken kampong de noodige onderwijzers en onderwijzeressen; maar het onderwijs bepaalt zich tot het leeren lezen van Arabisch schrift, en hoogstens tot de kennisneming van den inhoud van eenige Arabische schoolboekjes. Slechts weinigen zetten hunne studiën voort in de school van den dorpsgeestelijke (tengkoe) of onder de leiding van een particulier geleerde (oelama). Ook daar echter schijnt het onderwijs niet dieper te gaan dan in soortgelijke inrichtingen op Java, eerder het omgekeerde.Ga naar voetnoot6) De Gouvernements Inlandsche school valt niet in den smaak der bevolking.Ga naar voetnoot7) Het gevolg is, dat het intellectueele peil van het Atjehsche volk vrij laag staat. ‘De meest primitieve rekenkunstige opgaven kunnen | |
[pagina 211]
| |
in den regel niet uit het hoofd worden opgelost, en men moet dikwijls tot alle mogelijke hulpmiddelen zijn toevlucht nemen om te weten, welke som ontvangen of betaald moet worden. De uitlegging of toepassing van soms zeer eenvoudige koranische wetten en bepalingen, b.v. die betreffende den graad van verwantschap, waarin een bepaald huwelijk mag plaats hebben, of wel betreffende nalatenschappen baart den Atjeher moeielijkheden, en hij heeft daartoe altijd de hulp van een ander noodig, meestal van een Arabier, Klingalees of een Maleier van een ander deel van Sumatra, zooals er te Atjeh verscheidene zijn. De Oeleebalangs, de kleine vorsten, kunnen slechts voor een klein deel schrijven, dat wil nog zeggen Maleisch met Arabisch schrift, zelfs lezen, behalve dan den Koran, kunnen de meesten slechts zeer oppervlakkig. Zij zijn dus verplicht alles aan den Krani of schrijver over te laten, als hoedanig alweer in de zeldzaamste gevallen een Atjeher, meestal een Arabier, Klingalees of Maleier (Benkoelees, Padanger) werkzaam is. Zulk een schrijver geniet dan, gelijk van zelf spreekt, het volle vertrouwen van zijn meester, een vertrouwen waarvan, zooals evenzeer te begrijpen is, dikwijls ten koste der bevolking misbruik wordt gemaakt.’Ga naar voetnoot1) Ik heb er, om licht te bevroeden redenen, prijs op gesteld deze schets van het intellectueel gehalte der Atjehers, zelfs uit de hoogere standen, met des heeren Jacobs eigene woorden weer te geven, en kan er nog voor mijne rekening bijvoegen, dat wijlen de bekende Toekoe Kali, de opperrechter van het rijkje, die zulk eene rol gespeeld heeft in onze vroegere Atjeh-politiek, de schrijfkunst niet machtig was, noch zelfs het eenvoudigste Arabische boekje, laat staan den Koran, kon lezen. Op mijne vraag, hoe hij het dan toch maakte, indien bij de berechting van een geschil de Mohammedaansche wetboeken moesten geconsulteerd worden, was zijn antwoord: ‘Daar heb ik mijne menschen voor!’ Die ‘menschen’ waren de aan hem ondergeschikte oelama's of geleerden, wier wetenschappelijk gehalte mij bij onderzoek bleek ook niet groot te zijn. ‘De knappen zijn allen gesneuveld of gevlucht’, zeide ter verklaring deze magistraat. Dat onder dergelijke omstandigheden van specifiek Atjehsche rechtsbegrippen weinig sprake kan zijn, behoeft geen betoog. Voor het bestaan van een omvangrijk gewoonterecht is natuur- | |
[pagina 212]
| |
lijk noodig, dat men met een volk te doen heeft, waarvan het intellectueele peil betrekkelijk hoog staat, en, al moge slimheid aan de Atjehers niet kunnen worden ontzegd,Ga naar voetnoot1) zoo is hun intellectueel gehalte, in meer verheven zin, gelijk wij zagen, ook volgens den heer Jacobs bepaald laag. Daarbij komt, dat van de autochthonen van Atjeh sedert lang bijna niets meer over is. Wat wij thans het Atjehsche volk noemen, is ‘een anthropologisch mixtum, waaruit de oorspronkelijke type niet meer te herkennen is, een mengelmoes, dat zelfs den ijverigsten en geduldigsten anthropoloog tot vertwijfeling brengt.’Ga naar voetnoot2) Kolonisten uit het schiereiland Malakka, Batahs, Maleiers, Niassers, bewoners van Vóór-Indië, Arabieren, ja tot Abessiniërs en Suaheli's toe, hebben zich sedert eeuwen in Atjeh gevestigd, en die allen hebben uit den aard der zaak invloed uitgeoefend op de zeden en gebruiken aldaar in zwang. Het sterkst is blijkbaar de invloed der Arabieren geweest, al ware het slechts omdat zij als de vertegenwoordigers van den godsdienst werden beschouwd.Ga naar voetnoot3) Voor zooverre de nationale Atjehsche wetten zijn gepubliceerdGa naar voetnoot4), bevatten die bijna uitsluitend voorschriften van ceremonieel, politie, administratie, en andere onderwerpen van staatsrecht; maar daarin vinden wij geenerlei bepalingen van burgerrechtelijken of strafrechtelijken aard, principieel afwijkende van hetgeen de Islam voorschrijft. Het recht, in meer algemeenen zin, was van ouds de Mohammedaansche wet, de hoekoem. De weinige Atjehers, die tegenwoordig over juridische onderwerpen nadenken, hebben blijkbaar hunne wijsheid uit Arabische boeken geput, en zoo is het dan niet te verwonderen, dat de heer Jacobs, op zijne vragen naar het bestaande recht, ongeveer niets dan den weerklank van die bronnen vernam.Ga naar voetnoot5) | |
[pagina 213]
| |
De getrouwheid, waarmede hij de ingewonnen berichten wedergeeft, wordt boven alle bedenking verheven, omdat hij die berichten, blijkbaar uit mindere rechtskennis, eene enkele maal zelf niet heeft begrepen. Zoo volgt uit het huwelijksverbod in de zijdlinie, tot den derden graad ingesloten, volstrekt niet, dat broederskinderen niet met elkander zouden mogen huwen; want deze bestaan elkander in den vierden, en niet in den derden graad.Ga naar voetnoot1) Ik haal dit voorbeeld, dat met anderen zoude kunnen vermeerderd worden, niet aan om te vitten, maar veeleer als een bewijs dat men, waar de schrijver zich tot feiten bepaalt, veilig op hem kan afgaan, en deze omstandigheid geeft aan zijn boek, ook waar het feiten vermeldt, die aan contrôle ontsnappen, eene groote beteekenis. De heer Jacobs is, volgens zijne eigene bekentenisGa naar voetnoot2), geen jurist, en behoeft zich dus de opmerking mijnerzijds van soms minder juiste juridische appreciaties te geven niet aan te trekken, evenmin als de kleine onnauwkeurigheden omtrent den Islam, welke ik hem hier en daar zoude kunnen aanwijzen. De Atjehsche gebruiken, die min of meer in strijd zijn met de toestanden, welke de Mohammedaansche wet omtrent het privaatrecht voor oogen heeft, zijn, op enkele uitzonderingen naGa naar voetnoot3), òf gebruiken welke geen dwingend recht vormen, en zich bovendien met de Mohammedaansche wet desnoods zouden laten overeenbrengen, òf gebruiken, welke meer op het gebied der zeden dan op dat van het recht liggen. Als zoodanig noem ik het feit, dat de jongeling, die in het huwelijk treedt met een meisje van eenen anderen kampong, uit zijn kampong treedt, en bij zijne schoonouders gaat inwonen.Ga naar voetnoot4) De Mohammedaansche wet spreekt noch over de plaats der huwelijksvoltrekking, noch over die der consommatie van het huwelijk, en nu is het wel bij de meeste Mohammedaansche volken regel, | |
[pagina 214]
| |
dat de bruid bij den bruidegom, en niet hij bij haar komt, doch niets belet het omgekeerde, en zulks te minder omdat, volgens den Islam, wel de man het hoofd der echtvereeniging is, maar de vrouw niet, gelijk naar ons recht, bij hem haar wettelijk domicilie heeft. Bovendien is natuurlijk, bij huwelijken tusschen jongelingen en meisjes van denzelfden kampong, van verlaten van den kampong geen sprake, en blijkt uit niets, dat het komen inwonen der vrouw bij haar man, ook ingeval van verschil van kampong, ongeoorloofd zoude zijn, al schijnt het niet gebruikelijk. En dat ongeoorloofde zoude toch moeten vaststaan, wil men ten deze aan gewoonterecht denken. Anders hebben wij slechts te doen met een gebruik, dat, hoe algemeen ook, geene onmiddellijke rechtsgevolgen heeft, en gelijk staat met de ten onzent niet minder algemeene gebruiken van het geven van een bruiloftsmaal door de ouders der bruid of het doen van een huwelijksreisje. Hoe men in het dagelijksch leven ook op beiden moge rekenen, het huwelijk is er niet minder wettig om, indien van het gebruik ten deze wordt afgeweken. Gewoonte is nog geen gewoonterecht, en convenances zijn geene juridische verplichtingen. Dit geldt van de Inlandsche adat even goed als van de Europeesche, doch wordt maar al te zeer door schrijvers over eerstgenoemde over het hoofd gezien. Een ander gebruik, dat de Mohammedaansche wet niet kent, doch waaromtrent hetzelfde kan gezegd worden, is de bemoeienis van het kamponghoofd met het huwelijk. De heer Jacobszegt uitdrukkelijk, dat hij de verbintenis kan ontraden, maar niet verbieden.Ga naar voetnoot1) Zijn optreden heeft dus een zuiver zedelijk en geen juridisch karakter.Ga naar voetnoot2) Ik bepaal mij tot deze voorbeelden. Dat, waar ten aanzien van andere onderwerpen het niet opvolgen van de Mohammedaansche wet slechts het gevolg is van onkunde of willekeur, aan een van die wet afwijkend rechtsbewustzijn niet kan worden gedacht, en dat alsdan nog veel minder van gewoonterecht sprake kan zijn, is te elementair om betoog te behoeven.Ga naar voetnoot3) De redeneeringen eindelijk, welke de Atjehers den heer Jacobs hielden, om de meerdere voortreffelijkheid van hunne vroegere rechtspleging boven de onze te betoogen, zijn | |
[pagina 215]
| |
inderdaad de wederlegging niet waard. Zij berusten, òf op een gebrek aan inzicht in hetgeen het Reglement op het rechtswezen in Groot-Atjeh voorschrijft, òf dragen de kenmerken van onbetrouwbaarheid in zich. Bij dit laatste heb ik speciaal het oog op de mededeeling, dat de vroegere, nota bene in het Arabisch geschreven, wetten voor den ‘domsten’ Atjeher begrijpelijk waren; terwijl, wat de tegenwoordige betreft, ‘zelfs de rechters, die het vonnis uitspreken en die hiervan hun beroep maken, ze blijkbaar niet altijd begrijpen.’Ga naar voetnoot1) Over het tweede deel kan ik korter zijn, niet omdat het op zich zelf minder belangrijk is, maar omdat het zich meer op een terrein beweegt, voor ons oordeel over de Atjehers en onze politieke aanrakingen met hen van minder gewicht. Wij ontvangen hier eerst eene uitvoerige beschrijving van den plantengroei, om en in de Atjehsche kampongs, bij welke gelegenheid de schrijver in vele wetenswaardige bijzonderheden treedt omtrent den aanleg der kampongs, de bouwgronden, de begraafplaatsen, enz. Daarop wordt een niet minder belangrijk hoofdstuk gewijd aan de gebouwen in den kampong, zoowel aan de woonhuizen, als aan de openbare gebouwen, in het bijzonder aan die voor den eeredienst bestemd, de ceremoniën bij den huisbouw in zwang, enz. Aan de beschrijving der bedehuizen worden mededeelingen omtrent het godsdienstige leven der groote massa vastgeknoopt, aan welke mededeelingen ik hierboven reeds een en ander ontleende. Het inwendige van een Atjehsch huisgezin, m.a.w. de inventaris van het woonhuis, wordt vervolgens beschreven met bekendstelling van het gebruik van elk voorwerp gemaakt; terwijl daarop de behandeling volgt van de middelen van bestaan, d.w.z. de markt, de vischvangst, het landbezit en de industrie, om te eindigen met een hoofdstuk over de volksspelen, waarin niet alleen besproken wordt hetgeen men in engen zin onder dat woord verstaat, maar ook de dans en de muziek. Als bijlage worden aan het werk toegevoegd eenige oude reisbeschrijvingen, die den schrijver hebben getroffen, omdat de samenstellers meer dan andere reizigers in bijzonderheden treden over de zeden en gewoonten, welke in hunnen tijd in Atjeh de heerschende waren. Natuurlijk ontvangt men hier | |
[pagina 216]
| |
de reisbeschrijvingen slechts bij uittreksel, d.i. met weglating van alles wat op Atjeh geen betrekking heeft. Ofschoon de verhalen reeds bekend waren, zoo kan men den herdruk niet anders dan billijken, omdat de heer Jacobs er in zijn boek meermalen naar verwijst, en niet iedereen, die zich op de hoogte van Atjeh, ook uit een geschiedkundig oogpunt, wil stellen, gelegenheid heeft om eene verzameling van reisbeschrijvingen te consulteeren, in het midden der vorige eeuw gedrukt. Voor zooverre ik kan nagaan, komen de reizen niet in een later werk, althans niet in hun geheel voor. Een 31 tal platen en facsimilés in lichtdruk, de eersten meerendeels naar teekeningen van den officier der infanterie C.F.H. Dumont, besluiten het werk, en dragen er veel toe bij om de daarin gegeven beschrijvingen te verduidelijken. De facsimilés bestaan in eene Arabische tabel van de erfportiën met Hollandsche vertaling en in een amulet. Met bovenstaande, uit den aard der zaak vluchtige, schets van het werk meen ik den lezer eenig denkbeeld te hebben gegeven van den rijken inhoud. Wel is waar is de stof met de verschijning daarvan niet uitgeput, en vielen b.v. het publieke leven van den Atjeher, de inrichting van het kampong-, moekim- en staatsbestuur, de oude rechtsbedeeling, enz. nagenoeg geheel buiten het toch al zoo omvangrijke kader, dat de heer Jacobs voor zijne studiën had aangenomen; doch de bekwame geneesheer kan er verzekerd van zijn niet alleen, gelijk hij hoopt, iets, maar zelfs veel te hebben geleverd tot vermeerdering onzer kennis van de Atjehers. Hij kan er tevens verzekerd van zijn, dat zijn boek door ieder, die iets wil weten van het land, waaraan voor Nederland zoovele onaangename herinneringen verbonden zijn, nog dikwijls zal worden geraadpleegd, en er niet te minder om zal worden gewaardeerd door hen, die met mij zijn pleidooi tot rehabilitatie onder beneficie van inventaris meenen te moeten aannemen, of die den oorsprong der menschelijke familie in het Oosten of in het Westen op absoluut andere wijze meenen te moeten verklaren, dan door middel van den door hem, blijkbaar als het laatste woord der wetenschap, aangenomen primitieven toestand van onrecht. Ik acht het, ter betere kenschetsing mijner waardeering, noodzakelijk het verschil ten deze tusschen zijne rechtsopvatting en de mijne uitdrukkelijk te constateeren. Met | |
[pagina 217]
| |
hoeveel erkentelijkheid ik ook de vermeerdering onzer positieve kennis aanvaard, welke wij aan hem verschuldigd zijn, waar hij aan zijne mededeelingen omtrent de Atjehers beschouwingen van anderen aard vastknoopt, of waar hij vergelijkingen maakt tusschen de zedelijkheid der Atjehers en die der Nederlanders, kan ik, tot mijn leedwezen, die beschouwingen of vergelijkingen in den regel niet beamen. In het eene geval is blijkbaar de heer Jacobs aan het woord als beoefenaar der wetenschap; in het andere spreekt hij als voorstander van eene bepaalde richting. Nu heb ik er natuurlijk niets tegen, dat hij eene richting voorstaat; doch hij moet dan ook mij ten goede houden, dat ik eene andere volg. Het is hier intusschen de plaats niet dezen strijd verder aan te binden, omdat zij zich niet op specifiek Atjehsch, noch zelfs op specifiek Indisch terrein zoude bewegen. Ik zoude dit anders gaarne doen, omdat de heer Jacobs nimmer personen, maar steeds zaken verdedigt of aanvalt, gelijk ik trouwens in bovenstaande bladzijden getracht heb ten zijnen aanzien hetzelfde standpunt in te nemen. | |
III.In één opzicht deel ik intusschen stellig wel de beschouwingen van den geachten schrijver, namelijk dat onbekendheid met Atjeh en de Atjehers de groote oorzaak, ja eigenlijk de eenige oorzaak is van de moeielijkheden, welke de onderwerping van Noord-Sumatra ons reeds heeft berokkend, en nog misschien in de naaste toekomst berokkenen zal, moeielijkheden welke in geene vergelijking kunnen komen met die, bij de onderwerping van andere gedeelten van onze Indische bezittingen ondervonden. Geheel ten onrechte wordt m.i. soms analogie gezocht tusschen de vestiging van ons gezag in Atjeh en de bevrediging van andere streken. Men heeft ter verontschuldiging van den langen duur van den Atjeh-oorlog herhaaldelijk gewezen op de tientallen van jaren, welke moesten voorbijgaan, voordat in het Gouvernement van Sumatra's Westkust een bevredigende toestand heerschte; men heeft als meer recente voorbeelden gewezen op de bezwaren, waarmede Engeland en Frankrijk hebben te worstelen gehad bij de onderwerping van Birma en Tonkin. Maar die vergelijkingen gaan mank. In al die | |
[pagina 218]
| |
streken gold het een terrein, waarvan de uitgestrektheid elke analogie met Groot-Atjeh van zelf te niet doet, een terrein bewoond door eene betrekkelijk dichte bevolking, in verhouding waarvan de middelen, waarover men beschikte, gering waren. Terwijl Europeesche troepen tegen een Inlandschen vijand meestal numeriek in de minderheid zijn, en in den regel desniettegenstaande de overwinning behalen door hunne betere discipline en wetenschappelijke taktiek, zoo waren wij in Atjeh numeriek de sterksten, en werden wij slechts bestookt door onderling steeds weinig, en soms in het geheel niet samenhangende benden, wier totale sterkte op een gegeven oogenblik naar mijne schatting nooit grooter dan een duizendtal manschappen kan zijn geweest. In het gebied der zoogenaamde geconcentreerde stelling, in 1884 ingenomen, bedroeg het zielental der bevolking stellig niet meer dan dat van onze troepen en ambtenaren met hunnen nasleep. De hoogste schatting van het zielental der bewoners van de Atjeh-vallei bij den aanvang van den oorlog beloopt 500.000Ga naar voetnoot1), dat wil zeggen minder dan op dit oogenblik alleen reeds in de kleine residentie Pekalongan gevonden worden; terwijl het door ons bezette en onder bestuur gebrachte gebied nooit uitgestrekter is geweest dan eene matige assistent-residentie op Java met eene bevolking, gelijkstaande met die van een groot distrikt aldaar. De lezer gelieve nu eens na te gaan, welk bestuurspersoneel destijds in Atjeh aanwezig was, en door welk eene troepenmacht dat bestuurspersoneel werd gesteund, en daarna te zien in welke verhouding tot het terrein en de bevolking elders in ons gebied de middelen tot handhaving van het gezag aanwezig zijn. Commentaar is overbodig. Wanneer men dan ook voor het eerst te Atjeh komt, en van het dek der mailboot ter reede van Olehleh het kleine driehoekje land beschouwt, dat Groot-Atjeh heet en begrepen is tusschen de twee bergketenen en de zee, staat men verbaasd over de onbevredigende uitkomsten, ten koste van zooveel bloed en tranen verkregen Atjeh neemt in de gedachten der Nederlanders, die zich aan Indische zaken laten gelegen liggen, zulk | |
[pagina 219]
| |
eene groote plaats in, dat men er geweest moet zijn om tot het besef te komen, hoe klein het inderdaad is in vergelijking met de uitgestrekte en welvarende landschappen, in andere deelen van den Archipel aan ons gezag onderworpen. Men heeft de oorzaak van dit zonderlinge verschijnsel gezocht in alles en nog wat. Er waren steeds vele hoofden en vele zinnen onder hen, die invloed op de Atjeh-politiek konden uitoefenen; elk van die hoofden meende het natuurlijk aan het rechte eind te hebben, en zocht de oorzaak in het mindere doorzicht van de anderen. Er zijn ook dikwijls stemmen vernomen, die beweerden, dat het juist de vele hoofden en de vele zinnen waren, welke op de pacificatie van Atjeh een ongunstigen invloed hebben gehad, en dat de slechtste politiek, mits consequent volgehouden, altijd nog beter zoude geweest zijn dan de voortdurende afwisseling. Ofschoon in deze redeneering principieel eene zekere logica niet te miskennen valt, geloof ik toch, dat zij niet den vinger op de wond legt. Zij die, gelijk ik, eenigszins in de gelegenheid zijn geweest, als eenvoudig en onpartijdig toeschouwer, de intieme wordingsgeschiedenis der verschillende metamorphosen onzer Atjeh-politiek gade te slaan, zullen mij toegeven, dat geen der vele gevolgde stelsels zoude zijn verlaten geworden, indien het uitkomsten had opgeleverd, welke den toets der critiek konden doorstaan, en welke, in verband met de grootere belangen, welke de Indische Regeering elders in den Archipel had te behartigen, in eene niet al te verwijderde toekomst een dragelijken stand van zaken deed voorzien. Het zij verre van mij iets te willen afdingen op de kunde en de goede bedoelingen van één der velen, die sedert 1873 aan het hoofd der zaken in Atjeh hebben gestaan. Allen waren personen met een eervol, sommigen zelfs met een roemrijk verleden achter zich, en aan wier goede trouw alleen daarom reeds niet te twijfelen valt, omdat zij eene reputatie te verliezen hadden, en men onder deze omstandigheden toch niet voor zijn genoegen fiasco maakt. Aan middelen heeft het hun ook nooit ontbroken. De beschuldiging niet zelden, vooral in een deel der Indische pers, aan de Regeering voor de voeten geworpen, dat zij uit bezuinigingszucht aan de bestuurders van Atjeh het noodige onthield, is ongegrond. Ook in de meest geprononceerde, zoogenaamde beknibbelperiode, beschikten de bestuurders van Atjeh over een uitgezocht per- | |
[pagina 220]
| |
soneel van ambtenaren, in verhouding tot de beteekenis van hun gewest vele malen sterker dan ergens elders, en over eene troepenmacht, als in geen enkel gewest in de verte werd aangetroffen. Maar men vergete niet, dat zij bij hunne voorstellen alleen het oog mochten hebben op de locale belangen, die aan hunne zorg waren toevertrouwd; terwijl de Regeering te Batavia en het Opperbestuur in Nederland verantwoordelijk waren voor den geheelen Archipel, en dikwijls het belang van de vele millioenen menschen elders moest voorgaan boven dat van de enkele honderdduizenden bewoners van den Noord-Westhoek van Sumatra. Vandaar een verschil van standpunt, dat tot een verschil van gevoelen moest leiden, hetwelk lang niet altijd juist werd geïnterpreteerd. Ik wil in dit opstel omtrent den Atjeh-oorlog niet in retrospectieve beschouwingen treden. Gedane zaken nemen geen keer, en die oorlog heeft reeds betere geschiedschrijvers gevonden, dan ik vermoedelijk er een zoude blijken te zijn. Maar wel ben ik den lezer het bewijs schuldig, van hetgeen ik zooeven aanvoerde, dat er tot dusverre in Atjeh nooit een bevredigende toestand heeft bestaan, en dat hetgeen enkele personen individueel daaromtrent meenen te hebben opgemerkt, op eene minder juiste appreciatie berust. Uit enkele uitlatingen van den heer Jacobs blijktGa naar voetnoot1), dat ook hij ten deze op berichtgevers is afgegaan, die, hoezeer ook te goeder trouw, niet voldoende het ce qu'on voit onderscheidden van het ce qu'on ne voit pas. De opportuniteit, ja zelfs de rechtvaardigheid van ons actief optreden tegen Atjeh in 1873 is herhaaldelijk scherp betwist, doch, naar ik meen, ten onrechte. Toen bij het traktaat van 2 November 1871, met Engeland gesloten, geheel Sumatra tot onze sfeer van invloed was gebracht, werd tevens de onderwerping van Atjeh, in wat vorm ook, eene noodzakelijkheid. Een rijk, dat sedert meer dan anderhalve eeuw ten prooi was aan eene volslagen anarchie, waar hoofden en bevolking de Sultans aanstelden en afzetten naar willekeur, waar de macht der hoofden over hunne minderen bijna uitsluitend af hing van hunne persoonlijkheid en de uitgebreidheid en de macht hunner familiebetrekkingen, waar geene politie bestond, en eenvoudig het recht van den sterkste | |
[pagina 221]
| |
heerschteGa naar voetnoot1), zulk een rijk kan geene beschaafde natie op den duur aan zijne grenzen dulden. Om het volkenrechtelijk beginsel van souvereiniteit binnen zijn gebied te kunnen inroepen, moet een staat zoodanig georganiseerd zijn, dat althans zijne naburen geen hinder van hem hebben, en Atjeh had zich in dit opzicht nog meer te verwijten dan menig ander half beschaafd volk, dat in Azië of Afrika zijn zelfstandig bestaan heeft verloren. De overlast, welke niet alleen wij, maar ook de Engelsche Koloniën aan de Straat van Malakka van den treurigen toestand in Atjeh ondervonden, was oorzaak, dat wij door het bovengenoemde traktaat ons zedelijk gebonden moesten rekenen daaraan een einde te maken.Ga naar voetnoot2) Men beproefde dit eerst langs zachten weg door onderhandelen; doch toen het bleek, dat men slechts met uitvluchten werd bejegend, en zelfs hulp werd gezocht, zij het te vergeefs, bij vreemde mogendhedenGa naar voetnoot3), kon men niet anders dan tot de wapenen zijne toevlucht nemen. Mij dunkt, dat deze korte resumtie der feiten alle sympathie voor den Atjeher moet te niet doen, en ik druk er nogmaals op, niet te begrijpen, hoe iemand daarin iets kan vinden, dat hem doet denken aan onzen volksopstand tegen Spanje. Zich grondende op de ondervinding, overal elders in den Archipel opgedaan, meende men den aanval te moeten richten tegen hetgeen men als het hart des lands beschouwde, den Kraton. Denkende aan den eerbied, welken de Inlander in het algemeen voor zijne hoofden en vooral voor zijne vorsten, voor hun paleis en voor hunne zoogenaamde rijkssieraden koestert, dacht men door aldus te handelen den oorlog spoedig te beeindigen. De onderwerping van den Sultan zoude die van zijn rijk tengevolge hebben. Gelijk elders in dergelijke gevallen was geschied, zouden misschien nog enkele ontevredenen eenigen tijd een partieel verzet onderhouden; doch de hoofdzaak zoude met de inname van den Kraton zijn beslist, te meer daar men niets liever wenschte dan den Sultan de onderwerping zoo | |
[pagina 222]
| |
eervol en gemakkelijk mogelijk te maken. Uit het bekende besloot men tot het onbekende; maar ongelukkig bleek het, dat men zich ten deze had vergist. Had men toen Atjeh en de Atjehers gekend als thans, had men toen van de Atjehers geweten wat wij thans van hen weten, dank zij ook de onderzoekingen van den heer Jacobs, men had stellig anders gehandeld. Men moet echter niet vergeten, dat evenals geschriften, zoo ook handelingen naar hun datum moeten worden beoordeeld. De Kraton werd in Januari 1874 genomen, en op de puinhoopen verrees onze vestiging Kota-Radja; doch, gelijk de toenmalige oppositie beweerde, om de militaire verdiensten van dit feit te verkleinen: ‘Het was maar een ledige Kraton!’ De Kraton was inderdaad ledig, al zij het in een anderen zin dan men bedoelde. Die Kraton bleek namelijk niet te zijn, datgene wat hij elders in den Archipel is, het hart des lands. Ongelukkig, ofschoon niet onnatuurlijk, heeft het jaren geduurd, eer men dit begreep, ofschoon iedereen dadelijk inzag, dat men zich vergist moest hebben, zonder daarom te begrijpen, waarin precies de vergissing bestond.Ga naar voetnoot1) De beeldspraak verder uitwerkende, zoude men onze Atjeh politiek kunnen qualificeeren als een zoeken buiten den Kraton naar het hart des lands, m. a. w. naar de kwetsbare plek van het verzet, en tevens naar een aanknoopingspunt met het goedgezinde deel der bevolking. Dat zoeken was tot dusverre vruchteloos, volgens den heer Jacobs, omdat men niet langs wetenschappelijken weg gezocht heeftGa naar voetnoot2), volgens mij omdat de Atjehsche natie geen hart in staatkundigen zin bezit, en er geen goedgezind deel der bevolking bestaat, althans niet een, waar men iets aan heeft. De loop der gebeurtenissen pleit m.i. krachtig voor deze opvatting. Het is met staten als met levende wezens; hoe hooger georganiseerd en tot hoe belangrijker verrichtingen bekwaam, hoe gemakkelijker men hen betrekkelijk kan dooden of althans weerloos maken. Eene enkele wond, ter juister plaatse aan een olifant toegebracht, is afdoende; hak daarentegen eene zeekwal in vieren, en elk der deelen blijft nog voortleven, voor den oppervlakkigen beschouwer even goed als het geheel leefde. | |
[pagina 223]
| |
De inneming van Parijs maakte Frankrijk machteloos; die van den Kraton bracht in de Atjehsche anarchie geene andere wijziging, dan dat de vechtlust der bevolking, instede van onder haar zelve te woeden, thans een algemeen object had om zich bot te vieren. Op dezelfde wijze ziet men de kwade sappen uit een geheel lichaam zich concentreeren naar eene toegebrachte wond; doch men dwaalt, indien men die wond als de oorzaak der kwade sappen beschouwt.Ga naar voetnoot1) Van algemeene onderwerping was na de inname van den Kraton geen spoor te ontdekken. Benden Atjehers, die onze vestiging voortdurend bestookten, en zelfs de communicatie van ons hoofdkwartier met de zee bedreigden, maakten het noodzakelijk Kota-Radja door een kring van versterkte posten te beveiligen. Behalve de geringe bevolking van de tusschen deze plaats en de zee gelegen kampongs, die van den beginne af eene betere houding had aangenomen, bleven de Atjehers als één man tegen ons gekant. Onder voortdurend strijden moest kampong voor kampong om Kota-Radja worden vermeesterd, en de bevolking verjaagd om den kring van onze posten uit te breiden, totdat in 1876 eene lijn van versterkingen, in het Westen beginnende op ongeveer 12 kilometers van de kust, en in het Oosten eindigende aan de zee, het noordelijkste gedeelte van den driehoek, d.w.z. de zoogenaamde XXV Moekims en een klein deel der XXVI Moekims afsloot, maar nog niet eens zoodanig dat men daarbinnen voor kleine strooptochten absoluut veilig was.Ga naar voetnoot2) Eene betrekkelijke veiligheid heerschte wel is waar, doch niet omdat de bevolking er tot rust was gekomen, maar alleen omdat er bijna geene bevolking meer was. Van daar de door velen, die destijds Atjeh bezochten, verspreide legende, dat men zich toen vrij in het bezette gebied kon bewegen. Solitudinem faciunt, pacem appellant. Ondertusschen werden, gedachtig aan de ondervinding indertijd op Sumatra's Westkust opgedaan, waar ook geen centraal Inlandsch gezag bestond, alle pogingen aangewend om de afzonderlijke hoofden en de gemeenten of distrikten tot onderwerping te brengen: zelfs het middel van omkooping werd niet verzuimd. Het | |
[pagina 224]
| |
bleek, dat de gemeentelijke band al even los was als het staatsof distriktsverband, en dat men dus letterlijk nergens vat op kon krijgen. Zoodra een bendehoofd zich onderworpen had, had hij tevens zijn invloed op de bevolking verloren, en kon men dus geenerlei nut meer van hem trekken. De overgang tot ons van den bekenden Habîb Abd ar-Rahmân az-Zâhir is wel het sterkst sprekende voorbeeld tot staving dezer uitspraak. Is mijne meening omtrent de Atjehers juist, zoo behoeft ons dit niet te verwonderen. Aannemende dat men te doen heeft met een volk, dat van nature behoefte gevoelt aan moord en roof, is het duidelijk, dat zoolang een hoofd, door hen tegen ons aan te voeren, aan die behoefte voldoet, hij gevolgd wordt; maar even duidelijk is het onder die omstandigheden, dat zoodanig hoofd al zijn overwicht verliest, zoodra hij zich tot orde wil schikken. Men zag dan ook telkens, na de onderwerping van den beruchten Toekoe A, den tot dusver onbekenden, maar spoedig niet minder beruchten Toekoe B of C opstaan, die het oude spel met denzelfden goeden uitslag opnieuw begon. De groote Moskee te Kota-Radja werd op 's lands kosten herbouwd om een zichtbaar teeken te geven, dat de Islam niets van onze heerschappij te vreezen had; de Atjehers stoorden er zich niet aan, evenmin als aan de herhaalde raadgevingen van aan ons gezag gehechte en invloedrijke Inlanders of Arabieren uit andere streken van den Archipel. Dat, tijdens men meende eenige toenadering te bespeuren, de oorlog minder krachtig werd doorgezet, ligt in den aard der zaak, en tevens dat de Indische Regeering, sedert lang inziende dat het toch op den duur niet aanging de belangen van geheel Indië op te offeren aan zulk een klein stukje grond, herhaaldelijk op inkrimping der bezetting en vermindering van de kosten der vestiging aandrong. Eindelijk in 1879 werd besloten, om naar den top van den Atjehschen driehoek, naar Selimoen, te trekken, en daar aan de Atjehsche macht den laatsten stoot toe te brengen. Men dacht nog steeds te doen te hebben met een vijand, die een hoofdkwartier, of althans eene basis van operatie bezat. De tocht gelukte uit een militair oogpunt volkomen. In ruim zes weken (1 Juli tot medio Augustus 1879) werd Groot-Atjeh, naar het scheen, van vijandelijke benden gezuiverd, en van onze linie uit werd eene serie militaire étapes tot op onge- | |
[pagina 225]
| |
veer 25 kilometers van de kust het land in gevestigd; doch uit een politiek oogpunt was de uitslag hoogst onbevredigend. Daar de tegenstand der Atjehers geen centraal punt had, maar niets anders was dan de uiting der individueele zucht naar onrust, welke hen van ouds kenmerkte, begon reeds enkele maanden, nadat de eerste schrik bij hen voorbij was, thans binnen het zoogenaamd onderworpen gebied, het rooven en moorden opnieuw, eerst op kleine schaal, doch spoedig meer in het groot.Ga naar voetnoot1) De verschijnselen, welke men na den tocht naar Selimoen had opgemerkt, namelijk dat de uitgeweken bevolking van lieverlede naar hare kampongs terugkeerde om de werken des vredes weder op te vatten, en dat vele, waaronder zeer voorname, vijandige hoofden zich onderwierpenGa naar voetnoot2), bleken op den duur niets te beteekenen te hebben. De loop der zaken in 1880 toonde bovendien aan, dat men niet te doen had met de langzamerhand verminderende stuiptrekkingen van een gebroken verzet, maar met een van maand tot maand driester optreden van nieuwe bendehoofden, midden tusschen onze posten in. Blijkbaar vonden die hoofden steun bij de bevolking, tot zelfs in de onmiddellijke nabijheid onzer versterkingen, welke evenals de van daar uitgezondene patrouilles, hoe langer hoe minder indruk maakten. Een tastbaar militair object bestond, nadat de bevolking zich in naam had onderworpen, niet meer. De Regeering, nog steeds onbekend met den waren aard van den Atjeher, en meenende dat, nu de militaire tegenstand was | |
[pagina 226]
| |
overwonnen, het overige eene zaak van politie en justitie was geworden, besloot het burgerlijk bestuur op den voorgrond te plaatsen. Men ging, blijkens den loop der gebeurtenissen, niet alleen niet vooruit, maar bepaald achteruit, en verandering van richting scheen dus urgent. De overweging, dat staatkundige belangen van hooger orde verboden op den ingeslagen weg voort te gaan, en het Indische leger voor een buiten alle verhouding groot deel aan zijne algemeene bestemming te onttrekken, om een landje te bewaken, dat uit een economisch oogpunt al tot de minst gewichtige deelen van ons gebied behoort, gaf ten overvloede den doorslag. Het resultaat is bekend. Het burgerlijk bestuur, achtereenvolgens geleid door twee hoofdambtenaren, die vroeger op een veel uitgebreider terrein, met veel geringer middelen, groote dingen hadden tot stand gebracht, beantwoordde allerminst aan de verwachting. Alle, elders met zoo goeden uitslag beproefde pogingen om een behoorlijk dorps- en distriktsbestuur, met eerbiediging van de nationale adat, in het leven te roepen, leden schipbreuk. Ieder hoofd bleek onbetrouwbaar, zelfs die hoofden welke men meende te kennen, en van wier steun men zich gouden bergen had voorgesteld. Nadat weder aan een militair het gezag in Atjeh was toevertrouwd, heeft men in dien geest eene nieuwe ondervinding opgedaan met den bekenden Toekoe Bait. In 1884 gelastte de Regeering, ten einde raad, en van oordeel dat althans een deel der bezetting van Atjeh dringend voor andere diensten beschikbaar moest komen, eene geconcentreerde stelling om Kota-Radja in te nemen, het overige gebied, waar men toch niets meer mede te doen wist, prijs te geven, en af te wachten, of men misschien later gebruik zoude kunnen maken van partijschappenGa naar voetnoot1) onder de Atjehers om althans een deel hunner aan onzen kant te krijgen.Ga naar voetnoot2) In de eerste maanden van het volgende jaar was de geconcentreerde stelling voltooid; drie bataillons kwamen daardoor vrijGa naar voetnoot3), en men hoopte eindelijk rust te zullen erlangen; doch men zag spoedig in op nieuw in zijne verwachtingen te zijn teleurgesteld. Voortdurend moest aan de grens der geconcentreerde stelling worden gevochten, en ook | |
[pagina 227]
| |
daarbinnen kon men niet zeggen, dat ooit de veiligheid heerschte, welke men in een altijd nog zoo sterk bezet gebied in redelijkheid had kunnen verwachten. In 1889 moesten, zelfs ten koste van belangrijke verliezen, de versterkingen worden veroverd, welke de vijand tegenover één onzer posten, Kota-Pohama, had opgeworpen. Thans is men sedert meer dan een jaar bezig, met behulp van den vroegeren verrader, Toekoe Oemar, te trachten het verlaten gebied wederom te bezetten. Ofschoon in den eersten tijd de uitkomst bevredigend scheen, bleek spoedig, dat het vechten bleef aanhouden.Ga naar voetnoot1) De eene partij onder de bevolking is al even weinig betrouwbaar als de andere. De oorzaak van dit alles is, dat de Atjehers een volk zijn, hetwelk niet te regeeren is. Er zit niet meer verband in dan in een zandhoop. In de dagen der ergste ongebondenheid onder het burgerlijk bestuur, zeide een bevriend Atjehsch hoofd tot een ambtenaar, die hem gemoedelijk over den betreurenswaardigen toestand sprak: ‘Maar, Mijnheer, gij Hollanders zijt nooit tevreden! In vergelijking van ons nationaal bestuur vroeger, heerscht thans eene ongekende rust! Nu niet meer achter elk mijner landgenooten een schildwacht staat, en men een normalen toestand heeft ingevoerd, kan men het mij toch niet kwalijk nemen, dat mijne onderhoorigen tusschenbeide eens moorden en rooven. Dat ligt van ouds in hunnen aard!’ Zoo wij dan ook naar mijne meening schuld hebben, ligt de schuld daaraan, dat onze Regeering en onze plaatselijke bestuurders altijd den Atjeher voor beter hebben gehouden dan hij is, dat men steeds heeft gedacht, en velen met den heer Jacobs nog denken, dat er van hem iets te maken valt, en dat hij evenals elk Inlander op den duur de Europeesche lei- | |
[pagina 228]
| |
ding, mits zijne instellingen en zijne hoofden worden geëerbiedigd, zal leeren waardeeren, ware het slechts om de meerdere welvaart, welke hij daardoor geniet. Dit nu is m.i. onjuist. De Atjeher is een geboren anarchist, en de afwijking van zijn uiterlijk en zijn karakter van hetgeen elders in den Archipel wordt aangetroffen, laat zich gereedelijk verklaren door het hierboven reeds vermelde feit, waarop ook door den heer Jacobs wordt gewezen, dat het volk een mengelmoes is van allerlei naties. Een dergelijke hybridische oorsprong verklaart veel van hetgeen tot dusverre in het volkskarakter duister was. Zooveel is intusschen zeker, dat de hier bestreden onjuiste meening onzerzijds niet tegen, maar vóór ons karakter pleit, en dat, als men de zoo herhaaldelijk scherp aangevallen beslissingen der Indische Regeering omtrent Atjeh in het licht beschouwt van de omstandigheden, waaronder zij werden genomen, zij alleszins verklaarbaar, ja wat meer zegt, verantwoord waren. Ditzelfde geldt ook van de ware aanleiding tot den Atjeh-oorlog, het Sumatra-traktaat van 1871. Ik heb nimmer behoord tot de bewonderaars van dat traktaat, omdat ik den daarmede samenhangenden afstand onzer bezittingen op de Kust van Guinea,Ga naar voetnoot1) welke materieele opofferingen die bezittingen ons later misschien ook zouden gekost hebben, als in strijd beschouw met de hoogere plichten, welke ons nationaal verleden ons oplegt. Maar aan den anderen kant mag niet worden vergeten, dat destijds niemand kon voorzien, welke vlucht de Afrikaansche belangen een tiental jaren later zouden nemen; terwijl eene eventueele bezetting van Atjeh door Engeland, welke anders onmogelijk op den duur zoude kunnen uitblijven, voor ons gezag op Sumatra ongetwijfeld al eene zeer bedenkelijke gebeurtenis zoude zijn geweest. Heeft het Sumatra-traktaat ons niet al de voordeelen gebracht, welke wij hoopten, en hebben in dit opzicht de toenmalige raadslieden der Kroon zich vergist, zoo was dit eene vergissing, welke onder de gegeven omstandigheden verklaarbaar was. Eene meer idealistische en historische politiek had toevallig ten deze betere vruchten gedragen; maar uit een | |
[pagina 229]
| |
zuiver praktisch en materieel oogpunt was in 1871 het sluiten van het Sumatra-traktaat niet anders te beschouwen dan als eene verstandige daad. Alle vergissingen staan niet gelijk. | |
IV.Quousque tandem? Hoe lang zullen wij ons door toekoe's laten bedriegen, of ons blijven vleien met de ijdele hoop op eene bona fide onderwerping der bevolking? Van de onderwerping van Noord-Sumatra zijn wij nog ongeveer even ver af als voor twintig jaar. Ook de Atjehsche Sultans hebben nooit over geheel Noord-Sumatra geheerscht. Hun gezag, als men het zoo noemen mag, strekte zich nimmer verder uit dan tot het driehoekje, dat men Groot-Atjeh noemt, en tot eene zekere suprematie over de Atjehsche en Maleische nederzettingen aan de kust, de zoogenaamde Onderhoorigheden. Eene enkele van die Onderhoorigheden, b.v. Pedir, moge zich een 50 kilometers landwaarts uitstrekken, de overgroote meerderheid zijn vestigingen aan het strand of aan de mondingen der rivieren. Het eigenlijke binnenland, het plateau van Noord-Sumatra, gewoonlijk de Gajoe-landen genoemd, gehoorzaamt van ouds aan andere hoofden: het is niet door Atjehers bewoond, en noch de Sultans, noch wij hebben er ons ooit noemenswaardig mede bemoeid. Trouwens onze bemoeienis met de kuststaatjes is tot dusverre ook nog van weinig beteekenis geweest. Slechts in een tweetal, Pedir en Malaboeh, hebben wij een punt aan zee gelegen permanent bezet. In Samalanga en Telok-Samawé hadden onze onbeteekenende vestigingen altijd slechts een tijdelijk karakter. Wij hebben ons wijselijk in hoofdzaak bepaald tot handhaving, voor het uiterlijk althans, van onze suprematie door maritieme maatregelen. Ik laat die staatjes dan ook in dit opstel zoo goed als buiten beschouwing. De gedragslijn tegen hen staat tot die in Groot-Atjeh te volgen niet in rechtstreeksch verband, en eerst als Groot-Atjeh werkelijk onderworpen zal zijn, kan aan het uitoefenen van een meer beteekenenden invloed op de Onderhoorigheden worden gedacht. Naar mijne meening nu kan, uit het in de vorige bladzijden gegeven resumé onzer afwisselende Atjeh-politiek, slechts ééne conclusie worden getrokken, namelijk dat de Atjehers een volk zijn, waarmede niets valt aan te vangen. Sedert ik hen | |
[pagina 230]
| |
eenigszins heb leeren kennen, is bij mij de overtuiging gevestigd, dat elke soldaat te vergeefs in Atjeh zijn leven waagt, en dat elke gulden, aan de onderwerping van het volk besteed, weggeworpen is. De vraag, die indertijd zoovele hartstochten heeft opgewekt, of een civiel dan wel een militair bestuur de voorkeur verdient om de bevolking tot iets beters op te leiden, heeft mij steeds koud gelaten. Wil men toch een bestuur hebben, dat in den geest der Atlehers valt, zoo zoude het iets moeten zijn, dat wij ‘wanbestuur’ zouden noemen, en daartoe zoude zich natuurlijk noch een militair, noch een burgerlijk Gouverneur leenen. Voortgaan op den thans ingeslagen weg is evenmin raadzaam, als ééne der vroeger gevolgde richtingen gebleken is aanbeveling te verdienen. Men vergete niet, dat het tegenwoordig in praktijk gebrachte denkbeeld, om de Atjehers door de Atjehers te laten bestrijden, reeds in de jaren 1881 en 1882 is beproefd, en mislukt. De aanvankelijk verkregen betere uitkomsten met Toekoe Oemar bleken, gelijk wij zagen, nu reeds niet blijvend, althans niet afdoende te zijn. Is hij ter goeder trouw, en meenen wij hem het bestuur te kunnen overlaten, onder onze contrôle, maar niet onder den druk van eene overmachtige bezetting - en dat zal toch het einddoel moeten zijn -, zoo zal men zien, dat de oude wanorde weder in Atjeh begint te heerschen. Het zedelijk prestige, dat elk hoofd over zijne onderhoorigen moet bezitten om te kunnen besturen, is in Atjeh eene onbekende zaak. Van een hoofd, wiens gezag alleen geëerbiedigd wordt, voor zoover wij hem materieel steunen, heeft men niets dan last. Het is slechts een persoon meer om te beschermen. Spoedig zullen nieuwe toekoe's zich als bendehoofden opwerpen, en hem verdrijven. De voorbeelden van Abd ar-Rahmân az-Zâhir en van Toekoe Bait zijn afdoende, maar lang niet de eenigen. Eene nieuwe expeditie uitrusten is nutteloos. Men moet toch in den oorlog een doel hebben, en dit is hier niet aanwezig, omdat men met individueele handelingen en neigingen te doen heeft. Het zoude zijn alsof men zijn zwaard trok tegen een drom muskieten. Aan den uitslag uit een militair oogpunt twijfelt niemand; maar wat dan? Zoodra onze troepen de geheele Atjeh-vallei zullen zijn doorgetrokken, en alles tot schijnbare onderwerping hebben gebracht, zullen zij natuurlijk terugkeeren, en is men zeker, dat nieuwe benden zich uit de onder- | |
[pagina 231]
| |
worpen bevolking zullen recruteeren, en het land afloopen als te voren. Eene voortdurende bezetting van die intensiteit, dat elke kampong van Groot-Atjeh onder het bereik van ons ge schut is, kan men toch in ernst niet verlangen. Het land is uit een staatkundig en economisch oogpunt zulk eene bezetting niet waard. En dit klemt te meer omdat het niet eene kwestie van enkele jaren zoude zijn, maar de bezetting minstens zoude moeten duren tot een geheel nieuw geslacht zoude zijn opgegroeid. Noord-Sumatra verlaten en onder de sfeer van invloed eener andere mogendheid brengen, zoude beteekenen het afdalen van het standpunt, dat wij tot dusverre als koloniseerende staat innamen, en daaraan kan dus evenmin worden gedacht. De gevolgen voor onze positie in Europa, en voor ons gezag in de overige deelen van den Archipel, zouden niet zijn te overzien. Een geheel terugtrekken naar het strand, daar eene versterking met een betrekkelijk klein garnizoen aanleggen, en overigens de Atjehers laten voor hetgeen zij zijn, zoude, na al het gebeurde, thans ongeveer op hetzelfde nederkomen, ofschoon het achteraf beschouwd wel zoo verstandig zoude zijn geweest, als wij ons daartoe in 1873 hadden bepaald. Had men toen geweten, wat men nu weet, ik twijfel niet, of men zoude dezen weg hebben gevolgd; wij zouden in Groot-Atjeh hebben gedaan wat wij te Pedir en te Malaboeh deden, en wij waren dan stellig in 1894 verder dan wij thans zijn, met heel wat minder opofferingen. Wat toen echter mogelijk was, is het op dit oogenblik niet meer. Toen ik in 1880 en 1881 de eer had in eene ambtelijke betrekking Atjeh te bezoeken, rijpte bij mij een ander denkbeeld, dat ik destijds vruchteloos bij de machthebbenden trachtte ingang te doen vinden. In 1890 werd hetzelfde denkbeeld door mij kortelijk ontwikkeld in een opstel, in de Nieuwe Rotterdamsche CourantGa naar voetnoot1) geplaatst. Ofschoon dit opstel destijds wel eenigszins de aandacht heeft getrokkenGa naar voetnoot2), zoo is het mij toch niet bekend, dat aan de praktische verwezenlijking bij de Regeering ernstig is gedacht. Nu er weder bijna een vijftal jaren zijn voorbijgegaan, en de zaken opnieuw geloopen zijn, als ik | |
[pagina 232]
| |
reeds tweemaal hebt voorspeld, acht ik mij verplicht op dit denkbeeld nogmaals terug te komen. In korte woorden is mijn advies dan aldus: Aangezien van de Atjehers blijkbaar toch niets te verwachten is, en alle pogingen zijn mislukt, zoo verdient het aanbeveling het geheele wespennest, met inbegrip van toekoe's, oelama's en begaafde of niet begaafde sadati's, langzamerhand naar het gebergte te verdrijven, en in de Atjeh-vallei eene andere bevolking te plaatsen. De geringe uitgestrektheid dier vallei en het betrekkelijk lage cijfer der Atjehsche bevolking maken zoodanigen maatregel volstrekt niet onuitvoerbaar, noch zelfs zeer bezwarend. Heeft de heer Jacobs gelijk, waar hij zegt, dat de bevolking zeer aan hare woonplaatsen is gehecht,Ga naar voetnoot1) zoo zal dit tevens de meest geschikte straf voor haar zijn, en is misschien de onderstelling gewettigd dat, als zij ziet dat wij met den maatregel een ernstig begin maken, de nog niet verdrevenen zich zullen onderwerpen in den zin, welken wij aan dat woord hechten. Het eenige gedeelte der Atjehsche bevolking, waarop het mij niet noodig voorkomt den maatregel toe te passen, is die der kampongs tusschen Kota-Radja en de zee gelegen. Deze immers heeft voor een goed deel van den aanvang af, zoo niet onze partij gekozen, dan toch zich tamelijk neutraal gehouden; zij is door de omstandigheden geheel in onze macht, en bovendien te zeer vermengd met onder onzen invloed in het land gekomen vreemde elementen, dan dat zij met de overige Atjehers op ééne lijn zoude kunnen worden gesteld. Overigens zouden Atjehers niet meer in ons gebied mogen worden toegelaten, noch tijdelijk, noch om zich te vestigen, dan krachtens individueel verkregen vergunning, telkens voor een bepaalden tijd te geven of te verlengen. Onderhandelingen met de Atjehsche bevolking of hare hoofden moeten verder tot het verledene behooren. Het hier aangegeven denkbeeld zoude een begin van uitvoering moeten erlangen binnen het gebied van onze geconcentreerde stelling. Dat terrein, eenmaal ingenomen door eene vertrouwde Inlandsche of andere Oostersche bevolking, zoude de kern worden, van waaruit men verder ging. De nieuwe bevolking zoude zoodanig moeten worden georganiseerd, dat zij hare kampongs tot op zekere hoogte zelf kon verdedigen tegen | |
[pagina 233]
| |
kleine aanvallen der buiten de linie wonende Atjehers. Tegen aanvallen van meer belang zoude zij een natuurlijken steun vinden in onze bestaande posten, en omgekeerd de bezetting dier posten een niet te versmaden steun in haar. Thans daarentegen kan men de bewoners van geen enkelen kampong vertrouwen. Het doel ware het best te bereiken door een zeker aantal Inlandsche compagniën van ons leger in hun geheel in het land te vestigen, en in den vervolge het plaatsen in de militaire koloniën te beschouwen als een middel tot belooning van eervol ontslagen Inlandsche onderofficieren en manschappen. Eene organisatie in den geest van, maar daarom nog niet identiek met die welke in vroeger tijd in de Oostenrijksche, zoogenaamde Militaire Grenzen bestond, zweeft mij ten deze voor de gedachten. Die organisatie had wel sedert lang in Europa tegen de moderne legers geen nut meer, en is daarom verlaten; doch zij heeft ongetwijfeld haar nut gehad tegen de roofzieke bevolking der Turksche grensprovinciën, d.w.z. tegen een toestand van denzelfden aard, als waarmede wij op kleine schaal in Atjeh te worstelen hebben. Militairen, die tevens landbouwers zijn, en voor hunne diensten met gronden worden beleendGa naar voetnoot1), vormen wel geene troepen, die beantwoorden aan het ideaal van een leger, maar zijn toch altijd beter dan met het hanteeren der wapenen geheel onbekende personen. De aard der Atjehsche kampongs eigent zich bovendien uitstekend tot eene individueele Inlandsche verdediging. Bij het verdrijven der bevolking zoude ik, hetzij in het voorbijgaan gezegd, hare kampongs niet willen vernielen, maar ze zooveel mogelijk sparen, om aan de nieuwe militaire kolonisten op onkostbare wijze dadelijk behoorlijke woningen te kunnen geven. De Inlandsche militaire koloniën zouden, ofschoon van de organieke sterkte van het leger afgevoerd, toch een weinig kostbaren en hoogst nuttigen gordel vormen om onze centrale positie. Het eigenbelang der kolonisten zoude op zich zelf reeds een voldoenden waarborg opleveren, dat zij niet zouden heulen met hunne Atjehsche naburen, wier huizen zij bewonen en wier gronden zij bebouwen. Het blijvend genot van een en ander zoude toch geheel afhangen van het op een afstand houden der vroegere bezitters en van de duurzame bevestiging van ons gezag. Elk Inlandsch | |
[pagina 234]
| |
soldaat of onderofficier is wel geen man van staatkundig doorzicht; maar zoo dom is geen enkele, of hij ziet in den vroegeren bezitter van zijn huis en zijn akker zijn natuurlijken vijand. Bij koloniën, uit Ambonneesche of Afrikaansche soldaten bestaande, zoude bovendien de godsdienst een onoverkomelijke hinderpaal zijn tegen bevordering van de zaak der Atjehers. Ofschoon de geheele organisatie onder militaire leiding zoude moeten blijven, en de kolonisten ook onder zeker militair verband zouden moeten staan, de kampongs b.v. als compagnieën of onderdeelen daarvan zouden moeten worden bestuurd, zoo zoude toch van het denkbeeld om zoodanige compagnieën in het veld te brengen, anders dan als hulpbenden en in exceptioneele gevallen, moeten worden afgezien. Meer dan het verdedigen van hun kampong zoude niet van de kolonisten mogen worden gevorderd, en dientengevolge hunne exercitiën tot een minimum kunnen worden beperkt. Het doel namelijk, het erlangen van eene vertrouwde en niet geheel weerlooze Inlandsche of daarmede gelijk te stellen bevolking, zoude van zelf de mate hunner militaire oefeningen moeten bepalen. De kolonisten, willen zij niet een nieuwe lastpost voor ons blijven, moeten in de eerste plaats zich zelf kunnen onderhouden. Het behoeft geen betoog, dat, naarmate dergelijke koloniën Groot-Atjeh bezetten, de taak van ons eigenlijke leger lichter zal worden, en meer hetzelfde karakter zal aannemen, als in andere gewesten. Nu is het leger in Atjeh uit een economisch oogpunt louter om zich zelf, en om hetgeen wij er hebben gebracht. Ons gezag handhaven over de inheemsche bevolking doet het niet, alleen reeds omdat wij over de inheemsche bevolking geen gezag in den waren zin uitoefenen. Met het stichten der militaire koloniën zal dit laatste anders worden. Eerst dan zal sprake kunnen zijn van eene vermindering der bezetting tot een normaal cijfer, d.w.z. tot een cijfer in verhouding tot de beteekenis van het gewest. Is Groot-Atjeh eenmaal tot rust gebracht, en vormt het de kern van ons gebied in Noord-Sumatra, dan kan er van eene meer actieve inmenging in de aangelegenheden der kuststaatjes sprake zijn. Groot-Atjeh kan ook eerst dan het uitgangspunt worden van nadere aanrakingen met het binnenland, met de Gajoes. Wat de tegenwoordige Atjehsche bevolking betreft, ik verwacht dat, als zij niet anders wordt dan zij is, als zij voortdurend blijft rooven | |
[pagina 235]
| |
en moorden, ook in hare nieuwe woonplaatssn, zij het lot zal hebben der Roodhuiden in Noord-Amerika of van elk ander volk, dat zich tegen de beschaving verzet. Zij krijgt het dan niet alleen met onze kolonisten, maar ook met de Gajoes te kwaad; terwijl het in de rede ligt, dat bij eerstgenoemden onder verstandige leiding het begrip van self-help zich voldoende zal ontwikkelen, dat zij zich het overschot der Atjehers van het lijf zullen kunnen houden. Een ander middel om de Atjeh-vallei langzamerhand van de Atjehers te zuiveren, en er eene andere bevolking te brengen, zoude kunnen bestaan in een beroep ten deze op de Europeesche particuliere industrie. Wij zouden dan het voorbeeld volgen, ons door de Oost-Indische Compagnie met de Bataviasche Ommelanden gegeven. Nadat namelijk die streken door de Compagnie, ‘met den zwaerde waren geconquesteert en in eygendom beseten’Ga naar voetnoot1), werden zij de verzamelplaats van eene bevolking, welke, wat moraliteit en ordelievendheid betreft, veelal in niet geringe mate aan de tegenwoordige Atjehers doet denken. De Compagnie heeft die landen, naarmate zich lief hebbers opdeden, eenvoudig bij perceelen, waarvan de grenzen niet eens altijd behoorlijk waren afgebakend, aan Europeanen, Chineezen of Inlanders afgestaan, onder toekenning van zekere heerlijke rechten op de bevolking, ja zelfs voor een deel van de justitie en politie aan de verkrijgers. Een zeer oppervlakkig toezicht, dat zij het in dit opzicht niet al te bont maakten, werd over hen uitgeoefend. Zij moesten overigens zelf maar zien hoe zij zich handhaafden, of zij met de aanwezige, vooral in den eersten tijd, schaarsche en vlottende bevolking overweg konden, dan wel of zij er eene andere wilde heenlokken. Dit is o.a., als ik wel ben ingelicht, de oorsprong van de Chineesche landbouwende bevolking in de afdeeling Tangerang. Slechts op eenige weinige plaatsen in de Ommelanden onderhield de Compagnie kleine garnizoenen, als steunpunten. Deze perceelen, in den aanvang alleen in den omtrek der hoofdplaats Batavia gelegen, doch sedert het midden der vorige eeuw over de geheele tegenwoordige residentie van dien naam verspreid, hebben, gelijk bekend, herhaaldelijk verandering van rechtstoestand ondergaan. Naarmate het perceelen gold, waarop reeds | |
[pagina 236]
| |
eene bevolking van beter gehalte gevestigd was, ziet men bij den afstand zekere verplichtingen aan de verkrijgers opgelegd omtrent de eerbiediging van de rechten der opgezetenen op hunne bouwgronden. Wel werden ten deze vele teleurstellingen ondervonden, en niet zelden bleken de voorwaarden, waaronder de afstand had plaats gegrepen, in de praktijk onhoudbaar. Vooral in de eerste eeuw voldeed de afstand aan Inlandsche hoofden niet aan de verwachting; doch bij slot van rekening heeft de maatregel toch altijd ten gevolge gehad, dat de Compagnie nooit kostbare oorlogen in die streken heeft behoeven te voeren tot handhaving van haar gezag tegenover de daar gevestigde bevolking.Ga naar voetnoot1) Iets dergelijks zoude ook in Groot-Atjeh kunnen worden gedaan, natuurlijk met vermijding der door de Compagnie begane fouten. Er zijn nog wel in Nederland en in Indië energieke personen, die gaarne voor geringen prijs eene uitgestrekte bezitting van vruchtbaar land willen koopen, en die, als men hun maar de vrije hand laat, zich met eigen middelen zullen weten staande te houden. En mochten er zoodanigen niet in Nederland of in Indië zijn, zoo zal men ze toch stellig in Amerika of Australië wel aantreffen. Wat ten minste de Amerikaansche kolonisten tegen de Roodhuiden hebben moeten doen, is niet moeielijker dan de taak, welke hen in Atjeh zoude wachten. Er zal dan zeker weleens nu en dan een Atjeher worden doodgeschoten, wiens schuld niet ad juris evidentiam vaststaat; maar ik zie niet in dat dit erger is, ja wat meer zegt, ik vind dit wenschelijker, dan dat voortdurend zoovele dappere krijgslieden onzerzijds den dood vinden door de verraderlijke aanslagen van onzen vijand. Van twee euvels kieze men het minst erge. Waar men te doen heeft met een volk, dat het voeren van een eerlijken oorlog en het zich houden aan zijn woord, ook tegenover zijne tegenstanders, als ‘domheid’ qualificeert, een volk dat de toegestoken vriendschapshand tot dusverre nimmer heeft aangenomen dan om daardoor tijd te winnen om zich te herstellen, of eene gelegenheid te vinden om den ridderlijken tegenstander onverwacht te bespringen, is het al wel, dat men meer dan twintig jaren lang geduld heeft geoefend, en wordt het tijd zich niet meer te laten leiden door quasi-philanthropische gevoelens. Ethnologen, | |
[pagina 237]
| |
anthropologen of linguisten mogen zoodanig volk zeer belangrijk vinden, en het verloren gaan daarvan uit een wetenschappelijk oogpunt betreuren, de Nederlandsche Regeering heeft voor andere belangen te waken. Nu er eenmaal geen twijfel meer aan kan rijzen, met wat voor lieden wij te doen hebben, is het hoog tijd er mede te eindigen, niet door tegenover hen te handelen als zij tegen ons, en ook tot verraad en sluipmoord onze toevlucht te nemen, maar door, op grond van het recht van zelfbehoud, de eerlijke, zij het gewelddadige middelen te baat te nemen, welke de beschaving bezit om zich tegen de barbaarschheid te verdedigen. Men doet dit stellig niet voor zijn genoegen, maar toch met even gerust geweten, als waarmede men in Europa het anarchisme onderdrukt. Men handelt aldus niet individueel voor zich zelven, maar tot behoud van de gemeenschap, waartoe men behoort. De Christelijke beginselen schrijven wel voor vergevensgezind te zijn, maar niet ten koste van anderen. Zij vorderen evenzeer, dat men de goeden niet willens en wetens opoffert aan de kwaden, hetgeen men toch inderdaad doet door langer dupe te blijven van personen, die reeds meer dan voldoende getoond hebben, geenerlei vertrouwen waard te zijn. Liever eenige toekoe's verdreven dan eene schaar der onzen aan het voortdurende gevaar bloot te stellen door hen of door huns gelijken in eene hinderlaag te worden gelokt, en roemloos gedood. Ik druk hier op, omdat juist onder mijne geestverwanten op staatkundig gebied wel eens de meening is verkondigd dat men, op grond van Christelijke beginselen, weinig ingenomenheid met onze pogingen tot onderwerping van Atjeh kon koesteren, ja van dien kant soms bijna de partij der toekoe's in 's lands raadzaal werd getrokken. Ik kan mij met de aldus aan die beginselen gegeven interpretatie en praktische toepassing niet vereenigen. Zoo menig overigens zeer bekwaam landsdienaar, die voor het eerst met de Atjehers in aanraking kwam, heeft slechts gelet op de vroeger dezerzijds gemaakte fouten, en daaraan, in stede van aan het volkskarakter, het voortdurende mislukken onzer gewelddadige of niet gewelddadige pogingen tot pacificatie geweten. Uit een licht verklaarbare eigenliefde heeft menigeen, die andere Inlanders kende, gedacht dat hij ook in Atjeh wel met goeden uitslag werkzaam zoude kunnen zijn. Intusschen lag de schuld dat er tot dusverre van het werk zoo weinig is | |
[pagina 238]
| |
terecht gekomen, waarlijk niet aan de hooger of lager geplaatste arbeiders, noch aan de werktuigen, maar aan de grondstof. Moge dit opstel er iets toe bijdragen, dat niet langer worde gezocht naar begane fouten van anderen, en dat een eind worde gemaakt aan de weinig verkwikkelijke Atjeh-zaak, door te zorgen dat wij met de Atjehers in den vervolge hoe minder hoe liever te maken hebben. Niet meer op hunne onderwerping, niet meer op hunne assimilatie, maar op hunne eliminatie moet onze politiek zijn gericht. Hunne verdrijving is daartoe het aangewezen middel; maar dat middel moet gepaard gaan met het opnieuw bevolken van hun land. Eerst daarna kan naar mijne innige overtuiging iets van Noord-Sumatra te recht komen, eerst daarna kan ons gezag, althans langs de kusten van het geheele eiland, als gevestigd worden beschouwd.
L.W.C. van den Berg. |
|