| |
| |
| |
Letterkundige kroniek.
Zedelijke opvoeding door I. Kooistra. Groningen, J.B. Wolters, 1894.
Om iets te kennen en te kunnen moet men het geleerd hebben. Daarover is men het in den regel eens. Alleen van opvoeding meent iedereen verstand te hebben, zonder voorafgaande studie. Toch ontbreekt het niet aan theoretici. Rabelais, Montaigne, Comenius, Rousseau, Pestalozzi, Kant, Michelet, Spencer, Legouvé, en wie al niet meer, hebben in allerlei vorm hunne denkbeelden over opvoeding wereldkundig gemaakt. En wanneer nu een verstandige vrouw, met een helderen blik op menschen en kinderen, een vrouw die, al pronkt zij niet met haar geleerdheid, zeker veel van die opvoedkundigen gelezen heeft, na hen hare denkbeelden over opvoeding zal gaan uiteenzetten, dan acht zij het niet overbodig te waarschuwen, dat eigenlijk niemand zeggen mag: Ik zal u leeren hoe gij uw kind moet opvoeden. En van haar eigen boek schrijft zij: ‘Dit boek wil niet zeggen: zie, zóó moet gij het doen, het vraagt alleen: zou 't zoo ook kunnen?’
Ik onderzoek niet wat Mej. Kooistra, het begaafde hoofd der Leerschool voor onderwijzeressen te Groningen, voor haar stelsel van opvoeding aan de groote opvoedkundigen te danken heeft, wat zij misschien wel woordelijk van hen overnam. Haar boek moge in de studeerkamer, aan de schrijftafel zijn definitieven vorm hebben ontvangen, het ontstond daar niet: de stof leverde het volle leven, de school en het gezin. Dit boek is een vrucht van de praktijk; het leeft en het vraagt aan practische, levende mannen en vrouwen, niet aan dorre kamergeleerden, noch aan in conventie en routine vastgeroeste ouders: zou 't zoo ook kunnen? Ik doe er hier enkele
| |
| |
grepen uit, zonder de volgorde van de schrijfster in acht te nemen, hier en daar haren tekst parafraseerende of met mijn eigen woorden aanvullende.
Wat is het doel van de geheele opvoeding? Niet het kind klaar te maken voor een maatschappelijke betrekking - dat is alleen nevendoel - maar het te vormen tot een braaf mensch. Daarom moet men het kind brengen tot goed handelen, om het goed van kwaad te leeren onderscheiden en het kracht te doen verwerven om, in alle omstandigheden van het leven, het goede te doen en het kwade te laten. Dat kan o.a. geschieden door wijze lessen en vermaningen. Maar al die lessen zullen klanken blijven, wanneer het kind de toepassing ervan niet dagelijks onder de oogen heeft. De toepassing, de levende zedeleer, geve de opvoeder zelf: de vader, de moeder, de onderwijzer; en dezen zullen het kind niet tot voorbeeld kunnen zijn, tenzij zij zich zelven een hoog zedelijk ideaal hebben gesteld.
Op de persoonlijkheid van den opvoeder komt het aan. Hij moet hebben: liefde voorzijn taak en voor het kind aan hem toevertrouwd, kalmte voortkomende uit zelf bewuste kracht, opgewektheid.
Liefde moet het kind om zich heen zien; een wijden kring van liefderijke zorg, waarbinnen het zich onbelemmerd kan bewegen en ontwikkelen. Geen vertroeteling, geen toegeven aan alle mogelijke en onmogelijke wenschen en verlangens, die het kinderlijk egoïsme nooit moede is steeds opnieuw te kweeken. Die liefde zal zich, onder meer, uiten in vertrouwen. Het kind wordt wat gij het gelooft te zijn. Daarom niets gevaarlijker dan uitspraken als ‘Wat moet er van jou terecht komen?’ ‘Je kunt wel, maar je wilt niet,’ - uitspraken, die wijzen op een gemis aan vertrouwen waartegenover het kind onmachtig staat, en die alleen in staat zijn het te verbitteren en in zijn ondeugd te stijven, Vertrouwen wekt vertrouwen. ‘Laat de opvoeder een kind, dat veel met zich zelf te stellen heeft, eens bij zich nemen en het vertellen van den strijd, dien hij zelf als kind heeft moeten voeren. Vader zegt b.v. in een heel vertrouwelijk gesprek: Och mijn jongen, ik kan me wel voorstellen, dat het moeilijk voor je is, om altijd je zelf te beheerschen. Ik zelf heb daar vroeger ook veel mee te doen gehad. Hij vertelt van het leed, dat hij en anderen door die akelige opvliegendheid hebben ondervonden, en van den strijd, dien hij heeft gevoerd. En dan zegt hij, dat hij nòg wel tegen zijne drift te kampen heeft.
| |
| |
Als na dat vertrouwelijk gesprek voor den vader een van die moeilijke oogenblikken van strijd is aangebroken, dan zal hij misschien de oogen van zijn zoon op zich voelen rusten, en dat gevoel zal hem de kracht geven om te overwinnen. - En dan zal er in dien jongen eerbiedige bewondering zijn voor dien vader - voor den mensch, die 't kwade heeft overwonnen, waarvan ook hij de kracht kent. Hij zal voelen, dat die vader geen engel is, die van zelf het goede doet, maar een mensch, - grooter en krachtiger dan hij, maar toch een mensch, die evenals hij strijden moet tegen 't kwade, een mensch aan wien hij zich verwant voelt. In dien mensch zal hij zien een voorbeeld, dat hij kan en dan ook wil navolgen. Het kind volgt eerder den opvoeder-mensch dan den opvoeder-godheid. Laat daarom de opvoeder zich niet op een troon plaatsen, waar hij toch eens af moet tuimelen, laat hij zich toonen mensch, een goed mensch.’
Met die liefde moge gepaard gaan de kalmte, als uitvloeisel van zelf bewuste kracht. Zij komt den opvoeder te pas, in die telkens terugkeerende omstandigheden, waarin hij te gebieden of te verbieden heeft. Ieder gebod of verbod zij duidelijk, beslist en kort. Maar men overwege wel wat en hoe men het geeft. Er zijn ouders die meenen hun gezag niet beter te kunnen toonen dan door voortdurend verbieden: zij kweeken daardoor bij het kind maar al te vaak een onverschilligheid waarop alle zedelijke opvoeding afstuit. Niet minder bedenkelijk is het verbod met bedreiging: ‘als je dat weer doet, zal ik je straffen.’ Het wekt bij den knaap de gedachte aan weer-doen, stelt het weer-doen als mogelijk voor en vermeerdert zoodoende de kans op herhaling van het kwaad. Wie zijne afkeuring over een handeling te kennen geeft, doe het zóó, dat het kind ten minste op dat oogenblik aan de mogelijkheid van herhaling van het kwaad nlet denkt. Dreig dus nooit. Dreigen is een toevlucht voor zwakke en gemakzuchtige opvoeders.
Kalmte, zelfbeheersching en zelfverloochening - geen opvoeding zonder haar. Gij staat, als vader of moeder, tegenover een nerveusen, prikkelbaren en daardoor soms brutalen knaap. De jongen heeft, in een ondeugende bui, zich ongepast uitgelaten, misschien wel een onbeschaamde houding aangenomen. Wat treft u daarin het meest, wat is het dat in de voornaamste plaats uw toorn wekt? Dat hij dat heeft durven doen tegenover u. De Majesteit in u is beleedigd, en in hare verbolgenheid eischt die gekrenkte Majesteit straf. Inderdaad dat is het in de meeste gevallen: de knaap wordt
| |
| |
vermaand, gestraft, niet omdat hij zich niet heeft weten te beheerschen, maar omdat hij zich heeft schuldig gemaakt aan - majesteitschennis. Wat dunkt u, zal zoo iets er veel toe bijdragen om den band tusschen kind en ouders te versterken? En toch waar die band niet zeer sterk is, valt er van de opvoeding weinig vrucht te verwachten.
Wederzijdsche opgewektheid, ziedaar wat er niet weinig toe bijdraagt om kind en opvoeder tot elkander te brengen. De opvoeder kan niets ergers doen dan het goede vervelend maken. En dat doet hij door een gezicht dat zelden of nooit uit den plooi komt, door te preeken, waar een hartelijk woord alleen indruk kan maken, door òf zelf te poseeren als de verpersoonlijkte Deugd òf anderen, broers, zusters, schoolmakkers, het kind als vlekkelooze exemplaren van plichtsbetrachting voor te houden. Dit alles verwijdert, belet dat kind en opvoeder elkander leeren begrijpen en lief hebben. Maar in de kinderen te komen, op zijn tijd kind met hen te zijn, te toonen, waar het ras geeft, dat men het goede in hen waardeert (ook als er kwaad bedreven is), dat alles trekt aan, brengt tot elkander, kweekt en onderhoudt liefde.
En dan vergete men niet dien allergewichtigsten factor in de opvoeding: waarheidszin. Gezorgd moet worden dat de atmosfeer die het kind inademt doortrokken zij van waarheid. Ook hier derhalve heeft de opvoeder het voorbeeld te geven. De ouders door eerlijk en oprecht met hun kinderen om te gaan, door hun vertrouwen en hunne genegenheid zóó te winnen, dat er van liegen uit vrees geen sprake kan zijn; de onderwijzer door in alles, in de wijze van omgang met zijne leerlingen, niet het minst ook in de wijze van de zaken voor te dragen die hij aan het kind heeft mee te deelen, de waarheid op den voorgrond te stellen, hoofdzaak en bijzaken scherp onderscheidend en het licht latende vallen op datgeen waar het op aan komt.
In verband met dien waarheidszin vermeld ik hier een punt, door de schrijfster in een ander hoofdstuk behandelt, waaromtrent tusschen opvoeders groot verschil van gevoelen bestaat. Mag en moet men het kind, wanneer het tot de jaren des onderscheids is gekomen, inlichten omtrent het mysterie van de geboorte, of moet men het tot het tijdperk van zijn wasdom, het meisje wellicht tot het oogenblik van haar huwelijk, in den waan laten dat de kinderen nu eens door den ooievaar thuis bezorgd, dan weer op geheimzinnige wijze
| |
| |
uit de traditioneele kool te voorschijn komen? De laatste methode, het onkundig laten, is zeker de gemakkelijkste voor den opvoeder, maar ook de gevaarlijkste. Wat de schrijfster hieromtrent zegt is in zijn beknoptheid zóó duidelijk en zóó verstandig, dat ik het onveranderd wil aanhalen.
Wonderlijk, wonderlijk is het met deze mysteries. De menschen zijn er vol van, de boeken zijn er vol van, - de opvoeding alleen kent ze niet. De opvoeder laat het aan vreemden, vooral aan wijze schoolkameraadjes over, om zijn kind in te lichten, en wanneer hij eindelijk, als het kind de wereld zal ingaan, den tijd gekomen acht om het op de levensreis nog eene wijze vermaning mee te geven, dan is er in 't gemoed, in 't leven van zijn kind al heel wat omgegaan, waar hij totaal buiten staat.
Onschuldig heet, wie in zekere dingen onwetend is of onwetend doet. Maar men kan zijne onschuld nooit verliezen door iets te weten, doch alleen door 't gebruik, dat men van zijn weten maakt in denken, phantaseeren, spreken en handelen. En 't gebruik, dat iemand van zijne kennis maakt, hangt voor een groot deel af van de wijze, waarop zij tot hem is gekomen. Daarom mag het den opvoeder niet onverschillig zijn, hoe zijne kinderen hunne kennis van zekere dingen krijgen. Hij zelf moet ze aanbrengen; hij moet de onkiesche schoolmakkertjes vóór zijn; hij moet zijn kind wapenen met het goede, eer het kwade komt....
‘Wanneer de ouders zelf voorbeelden van reinheid zijn, wanneer zij ernstig met hunne kinderen over het delicate onderwerp spreken, wanneer zij door woord en voorbeeld gevoel van verantwoordelijkheid wekken, zoowel in de jongens als in de meisjes, dan kan de opvoeding van onberekenbaren invloed worden op een gebied, dat nu nog grootendeels aan het toeval is overgelaten. Dan zal zij kweeken mannen en vrouwen, die zich hun weten niet schamen en tòch onschuldig zijn.’
Van zulke frissche, opwekkende, van practische menschenkennis getuigende opmerkingen en wenken is het kleine boek vol.
Zeer mogelijk dat deze of gene er het een en ander in vindt, waaromtrent hij met de schrijfster in gevoelen verschilt; een geval dat hij zelf anders zou behandelen en met succes anders behandeld heeft. Men herinnert zich dat Mej. Kooistra niet zegt en niet zeggen wil: ‘ik zal u leeren hoe gij uw kind moet opvoeden,’ maar enkel vraagt: ‘zou 't zoo ook kunnen?’ Elk klein individu
| |
| |
toch heeft zijn eigen neigingen en grillen, zijn karaktertje in den dop dat afzonderlijk bestudeerd en op zijne wijs behandeld wil worden. Maar juist daarom is ze van zooveel beteekenis, die opvoeding die, uit onkunde of gemakzucht, zoo vaak aan den eerste den beste, d.w.z. den slechtste, wordt toevertrouwd, en waarop in de volksschool zoo weinig gewicht pleegt gelegd te worden, of liever: waaraan in die school, gelijk die thans is ingericht, zoo weinig zorg kan besteed worden.
Onze wet op het lager onderwijs geeft het slechte voorbeeld door onder de tien vakken, waarvan de kennis voor het acte-examen vereischt wordt, eerst in de allerlaatste plaats ‘de beginselen van onderwijs en opvoeding’ te noemen; en de praktijk doet het overige door op de lagere scholen vijftig kinderen in ééne klas bij elkaar te voegen onder de hoede van één onderwijzer. En dan verwondert men zich nog dat het onderwijs zulke schrale vruchten draagt, en dat er van de opvoeding op school vaak zoo weinig terecht komt.
Edmond Schérer trachtte de opvoeding te definieeren als de uitoefening van een gezag dat er naar streeft om zich elken dag minder noodig, en ten slotte geheel overbodig te maken. En Legonvé sprak in dien zelfden geest toen hij schreef: ‘L'objet de toute bonne éducation est celui de toute bonne politique: enseigner aux gouvernés le selfgovernment.’
Maar tot zoolang dat gezag niet overbodig is, tot zoolang het oogenblik van zelfregeering niet is aangebroken, zal men wel doen zijne ernstige aandacht te wijden aan die kinderen, aan wie eenmaal, op kleiner of grooter terrein, eenige van de belangen van staat of stad, de zorg voor een eigen gezin, een kleinere of grootere rol in de samenleving zal worden toevertrouwd.
Men heeft een tijdlang alle heil van het onderwijs verwacht en de vakken hebben zich vermenigvuldigd, waarmee men de hoofden van knapen en meisjes tracht te vullen. Maar met onderwijs alleen komt men er niet; de harten hebben aanspraak op even zorgvuldige behandeling als de hoofden, en tenzij aan de opvoeding een ruimere plaats in huis en school worde ingeruimd, tenzij men haar verstandiger en breeder opvatte dan tot dusver in den regel geschiedt, ziet het er bij de ernstige tijden die wij beleven, en de nog ernstiger die wij tegemoet gaan, bij de groote vraagstukken die een oplossing vragen, niet enkel van het goed gevuld hoofd, maar zeer zeker ook van het in de goede richting gestuurd hart, bedenkelijk uit. |
|