De Gids. Jaargang 58
(1894)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 167]
| |
Dramatisch overzicht.De opening van den nieuwen Amsterdamschen Stadsschouwburg. - De eerste voorstellingen van de Vereeniging ‘Het Nederlandsch Tooneel.’Amsterdam heeft weer zijn Stadsschouwburg. Dat dit geen feit is ‘van nationale beteekenis’Ga naar voetnoot1), behoeft geen reden te wezen om, gelijk sommigen doen, op deze gebeurtenis smalend neêr te zien. Het valt gemakkelijk achteraf, jaren of eeuwen later, de beteekenis van het een of ander hoog te verheffen. Thans bijvoorbeeld kan men de vervanging, in 1638, van Coster's houten Akademie op de Keizersgracht door een steenen gebouw als een feit van groote nationale beteekenis doen uitschijnen. Op de zeer rijke en belangrijke tentoonstelling, door den heer Hartkamp in ‘Arti’ georganiseerd, zullen velen met groote belangstelling de verschillende afbeeldingen van dat gebouw hebben beschouwd en daarbij herdacht hebben dat in dien Schouwburg tusschen 1638 en 1772 de beste vertegenwoordigers van een kunstsoort, waarin het ons nooit gegeven werd bijzonder uit te munten, betrekkelijke triomfen hebben gevierd. Maar op het oogenblik van de opening, den 3en Januari 1638, moest het nog blijken, wat voor invloed de stichting van den nieuwen Schouwburg op de ontwikkeling van het tooneel hebben zou. De ‘nationale beteekenis’ zou eerst later komen. Amsterdam heeft weer zijn Stadsschouwburg. En - afgescheiden van elke verder verwijderde beteekenis - dat was noodig. Men kan niet in ernst beweren, dat de stad behoorlijke schouwburgzalen genoeg bezat. Van de tusschen vier muren beslotene ruimten toch, die onder den naam van schouwburgen de schouwlustige | |
[pagina 168]
| |
menigte opnemen, hadden tot voor korten tijd door ongeschikte ligging, gebrekkige inrichting en wat dies meer zij, de meesten, zoo niet allen, weinig aantrekkelijks. Welk onherbergzaam en onsmakelijk lokaal huisvestte tot dusver de Nederlandsche Opera; tot welke gebrekkige lokaliteiten moesten groote buitenlandsche kunstenaars als Mounet-Sully, Sarah Bernhardt, hun toevlucht nemen! Waar was de gelegenheid om in een aangename artistieke omgeving, in een inadembare atmosfeer, in een gebouw met behoorlijke in- en uitgangen tooneelvoorstellingen bij te wonen? Of is dat alles overtollige, haast misdadige weelde? Kan de hoofdstad van een rijk volstaan met voor hare inwonenden en voor de vreemdelingen die haar bezoeken een niet al te hobbelig plaveisel, een redelijke verlichting en een zeker aantal scholen te bekostigen, en is alles wat daarbuiten gaat, al wat strekken kan om de stad fraai, aantrekkelijk en het verblijf er aangenaam te maken, uit den Booze? Had men aan Amsterdam moeten onthouden wat alle hoofdsteden van de beschaafde wereld en tal van steden van veel minder beteekenis in onbetwist bezit hebben? De Stadsschouwburg staat er: een ruim gebouw met breede toegangen, een tooneelzaal, fraai van vorm en van kleur, met gemakkelijke zitplaatsen; een schouwburg voor iedereen, met ‘proportioneele’ toegangsprijzen van zes stuivers tot drie gulden, dus voor alle beurzen. De zaak is nu maar, het bezoek van dien schouwburg aantrekkelijk te maken, in den goeden zin. Dat behoeft niet in de eenige, zelfs niet in de eerste plaats, te geschieden door Hollandsche tooneelvoorstellingen. De tijden zijn veranderd; de smaak, de neigingen van het publiek hebben zich gewijzigd, verplaatst. Waarom zou niet met den nieuwen Schouwburg een nieuw tijdperk zich openen voor die andere kunstuiting, die tot nu toe in den Parkschouw burg onder onartistieke leiding niet tot haar recht kon komen: de Nederlandsche Opera? Er valt niets te voorspellen, maar de omstandigheden zijn gunstig, en indien de directeur van deze Operaonderneming met beleid weet te handelen en met vaste hand te regeeren, staan den vrienden van het Nederlandsche Zangspel nog goede tijden te wachten.
Intusschen had voor de openingsvoorstellingen de Koninklijke Vereeniging ‘Het Nederlandsch tooneel’, als hoofdpachtster van het gebouw, het programma voor bare rekening genomen. | |
[pagina 169]
| |
Muziek zou het eerst aan het woord zijn: de Ouverture ‘Die Weihe des Hauses’, door Beethoven voor een soortgelijke gelegenheid, de opening van den nieuwen Josephstädter-Schouwburg te Weenen in October 1822, gecomponeerd, gaf, dank zij de voortreffelijke uitvoering door Kes' orkest, dank zij ook de voortreffelijke acoustiek van de zaal, de gewenschte stemming aan. Maar nu zou de kunstinstelling, de koninklijke, het koninklijk woord ter inwijding spreken en het was geen geheim meer dat niemand minder dan de dichter Schimmel de schrijver was van het voor de drie of vier openingsavonden geschreven gelegenheidsstuk. In de Directiekamer heette de dramatische schets.Ga naar voetnoot1) Dat beloofde wat. Achttien jaar lang had de Voorzitter van den Raad van Beheer der Vereeniging ‘Het Nederlandsch Tooneel’ in die directiekamer het bevel gevoerd. Hij had ze er zien komen en gaan, de acteurs en actrices, die hem noodig hadden, die er hem hunne grieven kwamen blootleggen en hunne adviezen aanbieden; in hun stem, hunne gebaren, hun houding altijd tooneelspelers, ook buiten het tooneel: de Delobelle's, die Daudet in Fromont jeune et Risler aíné onsterfelijk maakte, de miskende geniën, de wonderkinderen, Snoeks en Wattiers in den dop. Hij had ze er ontvangen, de tooneelschrijvers met hunne handschriften, elk handschrift een meesterstuk, dat een nieuw tijdperk voor het nationaal tooneel zou openen; en hij had ze moeten aanhooren, hunne ijdelheid moeten ontzien: de jonge auteurs met talent, wien het hoofdzakelijk aan kennis van de planken ontbrak, terechtwijzend zonder ze te ontmoedigen, de gedecideerde prulschrijvers de deur wijzend, met beleefde handigheid, maar tevens zóó dat hun de lust om het weer te wagen voor goed benomen werd. De kostelijke tooneeltjes die achttien jaren achtereen in de directiekamer waren afgespeeld, Schimmel zou ze - wij waren er zeker van - voor ons weer doen opleven, ze dramatiseerend, ze kruidend met zijn satirieken geest; en het geheel - hoe kon het anders? - zou besloten worden met een blik in de toekomst, een blik getuigend van een breede opvatting van de taak, die het bestuur in den nieuwen Schouwburg op zich had ge- | |
[pagina 170]
| |
nomen: opwekkende gedachten, plannen van hervorming, van medeleven met den nieuwen tijd, in frisschen, dichterlijken vorm gekleed.... Het scherm is opgegaan en de menschen daar op het tooneel zijn begonnen te spreken. Eerst onverstaanbaar, aarzelend, met dikke tong, als schaamden zij zich voor hetgeen zij te zeggen hadden. Maar toen hetgeen gesproken werd wat duidelijker tot ons kwam en wij den zin van deze stroeve alexandrijnen begonnen te vatten, toen bleek het dat de dichter van Napoleon Bonaparte geen geestiger en nobeler motief voor zijn openingsstuk had weten uit te denken dan een plompen aanval op de critiek, door 's directeurs kamerbewaarder Janus aangediend als de zeer gestrenge Heeren
Die ons op het papier 't komediespelen leeren.
De vier letterkundigen, tooneelbeoordeelaars, allen bijziende - gevoelt ge de fijne satire? - en allen tuk op port en sigaren, zijn als der beschaafden tolk,
De gidsen van 't Tooneel,
door den Schouwburgdirecteur ontboden, in de hoop dat zij, ‘die al de eischen kennen van kunst en letterkunde’, hem aan een openingsstuk zullen helpen. De heeren nemen de gelegenheid te baat om, bij monde van een hunner, hunne aanmerkingen te maken op het gewone gebrek aan harmonie tusschen de lijst en de schilderij, het décor en het tooneelstuk, op het gebrekkig samenspel van de tooneelspelers, op de taal der opgevoerde stukken, - maar de speker wordt in zijn rede gestoord door de komst van zekeren van Ghent, ‘dichter’ zooals hij op de personenlijst heet, en nader aangeduid als ‘een oud heer met een schrander gelaat’ (door Van Schoonhoven voorgesteld), die dien heeren van de critiek eens zeggen zal waar het op staat. Op de uitspraak van den tooneelbeoordeelaar, (dat) slechts een nieuwe Kuust voegt bij een nieuwe Stichting,
barst de schrandere heer aldus los: | |
[pagina 171]
| |
Uw nieuwe Kunst! Ik ken haar sombre en schelle kleuren,
Haar lach, een schaterlach, doet ons gehoorvlies scheuren;
Haar woede is als de draak, die vuur en sulfer braakt;
Haar kamp een worsteling, waarbij 't gebeente kraakt;
Uw Kunst, ze is grof; verfijnd verloopt zij in de School
Die teert op de mystiek en wegschuilt in 't symbool.
Men moet dat Van Schoonhoven hooren zeggen op den bekenden dikken preektoon, met de bovenarmen tegen het lijf gedrukt en den wijsvinger van de rechterhand onveranderlijk vooruitgestrekt. En dan komt het credo van de ware Kunst, zooals zij door de Koninklijke Vereening in den nieuwen Schouwburg zal worden toegepast: Wij willen ànders! Wij, we willen 't menschenleven,
Op heeterdaad betrapt, in kleur en beelden geven,
Het drama leven doen van handling. - Kiest en neemt
Al wat dat leven biedt - geen hartstocht blijve u vreemd!
Dat zich 't wanstaltigst, zelfs het meest gebulte toone,
Maar.... overschenen van de glor'e van het Schoone!
Nu weten wij het. Paraissez, Navarrois, Maures et Castillans! en tijgt aan het werk om naar deze beginselen ‘zelfs het meest gebulte’ in kunst om te zetten! De critici verdwijnen, zonder motief, na eerst nog elkander eenige onaangenaamheden te hebben toegevoegd, en ook de dichter met het schrandere gelaat verlaat de directiekamer, waardoor het veld open blijft voor Janus, den kamerbewaarder, die, sterk door een veertigjarige ondervinding, ons nu zijn denkbeelden over tooneelkunst zal uiteenzetten. Merkwaardig, dat de critiek die, volgens den schrijver van In de directiekamer, den heeren letterkundigen niet veroorloofd is zoolang zij zelf het niet beter kunnen, hier zonder aarzelen een tooneelknecht in den mond wordt gelegd: de nieuwe stukken van Parijs zijn, volgens Janus, ‘dikwijls erg mager’ en die van het Noorden ‘meest droog, krummelig en heel wijs.’ De man belooft verder, namens de Directie, dat er met ‘ongebrilde oogen’ (men weet nog wel de geestige persiflage op de gebrilde critici!) naar mooie stukken zal gezocht worden; en dan, omdat er toch een eind moet komen aan zijn praatjes, herinnert hij zich te rechter tijd, dat hij deel uitmaakt van een vereeniging, die zich ‘koninklijk’ mag noemen. Zijn moeder, die tachtig jaar oud werd, | |
[pagina 172]
| |
heeft hem verteld, dat Napoleon eens den Amsterdamschen schouwburg heeft bezocht, maar Janus hoopt dat er nooit weer een Napoleon zal verschijnen, zelfs geen Napoleonnetje, Maar dat we er dikwijls een straal mogen opvangen van ons warm, weldadig Oranjezonnetje.
Want - wie het verband vat tusschen een bezoek van onze Koningin aan den Stadsschouwburg en hetgeen nu volgt, moge het zeggen! - Want het blijft toch maar waar, dat ons lief land, door de eendracht het meest kwam tot bloei,
Wanneer het ‘Oranje Blanje Blen’ bij 't vendel woei!
De tooneeldirecteur - maar ook hij alleen! - raakt in geestdrift. ‘Vraag wat ge wilt!’ roept hij den tooneelknecht toe. Maar deze, die de beloften van zijn directie schijnt te hebben leeren wantrouwen, informeert eerst voorzichtig: ‘maar krijg ik 't ook?’ En als hij dan, gerustgesteld, een ‘glas vol port’ gevraagd, gekregen en leeg gedronken heeft, smeekt hij ten slotte om nog één gunst van zijn directie: ‘Zet Uwes me in de krant!’
Het scherm valt. De toeschouwers zien elkander aan. Een welwillende toehoorderes tracht haar mondje tot een glimlach te plooien, maar voor de ijskoude verbazing op het gezicht van haar buurman houdt de glimlach geen stand. Een ander toeschouwer kijkt boos van verveling en ergernis. Een derde schijnt met zijn figuur verlegen, als heeft hij zich voor iets te schamen.... Wat was er ook nog meer bij deze openingsvoorstellingen? O ja, een vertooning van de langdradige, ondramatische Jolanthe, even dragelijk gemaakt door een fraai klinkende ouverture van Juffrouw Cornélie van Oosterzee en het sober, smaakvol spel van Mevr. Holtrop; en, tot slot, de laatste tooneelen uit Gijsbrecht, waar het fraai déeor en de muziek van Zweers niet goed konden maken, dat, misschien op Royaards na, geen enkel der medespelenden drie regels van Vondel in den rechten toon bleek te kunnen zeggen. Dat belooft wat voor de voorstelling van Januari! Zou het soms beter geweest zijn over deze openingsvoorstellingen en over wat men ‘het grapje’ der Koninklijke Vereeniging ge- | |
[pagina 173]
| |
noemd heeft te zwijgen? Ik geloof het niet. Het was te kenschetsend voor onze tooneeltoestanden en voor den letterkundige die op het Leidscheplein de directie voert. Want, men we e het wel: het aftreden van den heer Schimmel als voorzitter van den Raad van Beheer is slechts een fausse sortie geweest; als Eerevoorzitter is hij teruggekeerd en in die kwaliteit blijft hij er den seepter zwaaien. Onhandiger, smakeloozer, compromitteerender optreden was wel nauwelijks denkbaar; en wanneer de tooneelbeoordeelaars in de dagbladen, over wie de Vereeniging meent zich te mogen beklagen, nog een rechtvaardiging noodig hadden voor de critiek, welke zij met meer of minder gezag over de handelingen der Koninklijke hebben uitgebracht, dan werd die hun hier door de beklaagde zelf geleverd. Dacht men zich een oogenblik weg uit deze nieuwe schouwburgzaal dan leek het of men dertig, veertig jaar terug verplaatst was; dan hoorde men weêr den ouden declamatietoon, den conventioneelen tooneelzang, weêr het jammerlijkst dialect Haar boesem swelt
En daalt bij elken ademtocht,
verzekerde ridder Tristan zijn vriend, den ridder Janffred, dien hij voortdurend als Chauffred aansprak. Hoe moet het bij deze voorstellingen hun wel te moede geweest zijn die, doof voor elke waarschuwing, jaar in jaar uit ‘Het Nederlandsch Tooneel’ met hun geld hebben gesteund, telkens de gaten stoppend door onkunde en wanbeheer veroorzaakt, en die thans wederom de Vereeniging in staat hebben gesteld om in den nieuwen schouwburg de zaak op den ouden voet voort te zetten. ‘Op den ouden voet.’ Of is er na dit ongelukkig debuut, na dit jammerlijk fiasco nog iets van deze tooneelvereeniging te verwachten? Zullen de nieuwe leden van den Raad van Beheer de geestkracht hebben om tegen de sleur en de routine, die haar tot nu toe ten vloek waren, zich te verzetien? Waar de Vereeniging ‘Het Nederlandsch Tooneel’ hare tenten opsloeg placht het al spoedig muf en vochtig te ruiken. Zullen thans de ramen worden opengezet, opdat een frissche luchtstroom wat daarbinnen onguurs en ongeurigs is verjage? Aan de voorstellingen van Sardou's Madame Sans-Géne vallen nog geen verwachtingen of voorspellingen vast te knoopen. Het succes | |
[pagina 174]
| |
van dit stuk in Frankrijk is voor een groot deel aan omstandigheden te danken, welke voor ons niet gelden. De geweldige critiek van Taine op Napoleon werd gevolgd door de publicatie van die belangrijke Mémoires du général Marbot, welke een heel wat gunstiger licht op den keizer werpen. Daarna volgden slag op slag werken als Napoléon intime van Arthur Lévy, 1815 van Henry Houssaye, Napoléon et les femmes van Frédéric Masson, La légende de l' Aigle van Georges d'Esparbès - een gansche litteratuur. Napoleon de Groote werd weder voor een poos de man van den dag en Sardon maakte van die stemming gebruik om, met zijn gewone handigheid, voor een gevierde actrice van den boulevard, Mlle Réjane, uit eenige historische anecdoten, aangevuld met tooneeltjes van eigen vinding, een stuk samen te stellen, waarvan het succes, dank zij het onderwerp, den schrijver en de actrice, dank zij tevens een schitterende mise en scène, van te voren verzekerd was. Het is een soort van vaudeville à grand speclacle, gemaakt op de manier, waarop Scribe zijn historische vaudevilles, als On verre d'eau, placht samen te stellen; minder ingewikkeld van intrige, daardoor minder spannend, maar even conventioncel-tooneelmatig, en waarmeê geroutineerde acteurs op een niet veeleischend publiek zonder veel inspanning groot effect kunnen maken Sleept de handeling al eens, worden daar op het tooneel weinig belangrijke gesprekken gevoerd, dan heeft men nog altijd zooveel te zien aan de rijke costumes, aan het merkwaardig décor, dat de aandacht niet behoeft te verslappen. De gewezen waschvrouw en marketentster, die door haar huwelijk met den later tot maarschalk en Hertog van Danzig bevorderden sergeant Lefèvre Madame la Maréchaie geworden is, maar in hare nieuwe waardigheid nog altijd het sans géne behouden heeft, dat haar als waschvrouw den sprekenden bijnaam bezorgde, is een rol, voor eene actrice als Mevrouw Frenkel geknipt. Men heeft der Hollandsche tooneelspeelster in deze rol grofheid en overdrijving verweten, maar dat verwijt moet op den Franschen schrijver terugvallen. Sardon toch heeft, ter wille van het effect, in plaats van, zooals menschkundig juist zou geweest zijn, de voormalige waschvrouw, in het keurslijf der hofmanieren bekneld, alleen in oogenblikken van drift uit den band te doen springen, aan de Maréchale hare vermakelijke ongemanierdheid laten behouden, en haar juist bij uitbarstingen van hevigen toorn, zooals wanneer zij op hare receptie de zusters des keizers den hofmantel | |
[pagina 175]
| |
uitveegt, welsprekend gemaakt. En Mevrouw Frenkel heeft met intelligentie dit patroon nageteekend. Waar haar de gelegenheid tot iets fijner spel gegeven werd, heeft zij die niet voorbij laten gaan: het tooneel in het 3e bedrijf waar Madame Sans-Gêne, door den Keizer ontboden om een geduchte strafoefening te ondergaan, den machtigen gebieder zoo aardig weet in te palmen door hem te herinneren aan den tijd, waarin hij als arm luitenantje, die zijn waschgoed niet eens betalen kon, bij haar in het krijt stond, speelde Mevrouw Frenkel met een ondeugenden geest, die er in het samenspel met Bouwmeester (Napoleon), een der vermakerijkste tooneeltjes van maakte, waarop men in een Hollandschen Schouwburg vergast kan worden. Overigens, voor een eenigszins diepere opvatting, voor het afbeelden van een karakter was er in deze vaudeville geen plaats; het blijft alles aan den buitenkant en meer dan een vlug en goed aaneensluitend spel werd hier niet bereikt en kon hier niet bereikt worden. ‘Aangekleed’ was het stuk zoo goed als het maar kon, aan fraai ameublement in stijl, aan fraaie kostbare costumes en uniformen, en aan stijlvolle koppen (die van Roijaards als von Neipperg trof mij bijzonder) konden de toeschouwers zich vergasten. Dat de vorstinnen en hofdames over 't algemeen onbeholpen en ongracelijk neigden en den waaier vrij links hanteerden, behoort tot die vices de nature et de conformation van onze tooneelspeelsters, waarover het wreed zou zijn haar hard te vallen. Als kijkstuk voor de Septembermaand dunkt mij Madame Sans-Gêne goed gekozen en in de uitvoering wel geslaagd. ‘'t Menschenleven op heeterdaad betrapt’, ons door den dichter in de directiekamer beloofd, zal zeker later komen. Hadden wij, behalve tooneelspelers, ook een tooneelspeelkunst (om Lessing na te praten), hadden wij een serieus schouwburgpubliek, dan zou ik de mooie costumes en het ameublement van Sardon's stuk bewaard willen zien voor een mogelijke opvoering van het, zes jaar vroeger spelend, drama van Schimmel, Napoleon Bonaparle, eerste konsul - bij wijze van revanche voor In de Directiekamer. Maar in deze omstandigheden zou dat misschien een waagstuk wezen, in staat om tooneelspelers en bezoekers te ontstemmen. En ontstemming is er waarlijk in onze tooneelwereld reeds meer dan genoeg.
J.N. van Hall. |
|