| |
| |
| |
Sonnetten.
I. Lamp van mijn altaar...
Lamp van mijn altaar, brandende aan den voet
Van 't marmren godsbeeld in zijn gouden nis!
Ster van mijn tempel van geheimenis!
Kelk vol extase, omstuwd door englenstoet!
Vuurtoren, stralend waar een zandbank is,
Mijn zee berozend met uw reddingsgloed!
O vinger Gods, streng wenkend: - ‘Dit is goed!’
O vuurkolom in wereld-wildernis!
Vlammende lelie! lichtkern van mijn ziel!
Hoe zoude ik weten wat Gods wijsheid wacht
Van dit mijn leven, als me uw hulp ontviel?
O stil mijn vrees, blijf trouw mijn twijfelnacht
Zie hoe 'k in deemoed voor u nederkniel:
Leid me, als een kind, in veil'ge weiden zacht!
| |
| |
| |
II. Afscheid.
Op 't kerkhof, waar de kerker van uw ziel
In puin ligt en bedolven onder 't zand,
Sta ik voor 't laatst, aleer 'k verlaat dit land,
Bij 't stil dood hart, dat vroeg mijn liefde ontviel.
Ik kus uw naam en hecht, met vrome hand,
Mijn laatste bloem aan 't kruis waar 'k niet voor kniel,
O bloem, die in mijn lente aan bloemen schriel,
Trouw bloeide, als 't leed mijn ziel had overmand.
Mijn zuster, weet ge 't in uw hemel nog
Hoe 'k eens met u deze' akker Gods betrad
En gij zacht klaagde: - Ik sterf nu dra, maar och
‘Hoe moet ik rusten in deez vreemde stad?’
En ik geen troost vond, wanende ál bedrog?
Nu houdt voor 't laatst mijn liefde uw kruis omvat.
| |
| |
| |
III. Palmzondag.
O blij was de intocht in onze eigen woning,
Waar God alleen, geen wereld ons kan scheiden!
Wijd spreidden weidsche rijkbebloemde weiden,
Als feesttapijten voor een koningskroning.
In 't blauw, waar blank zich bolle wolken breidden,
Als vlaggenpracht bij 't komen van een koning,
Vlogen veel vogels aan met vreugdbetooning,
Om, welkom juichend, ons naar huis te leiden.
En in ons tuintje, in knoppende kastanje,
Bleef ons een meerl met zoet gefluit begroeten,
Tot de avond smolt in purper en oranje.
En gouden palmen strooide ons voor de voeten
De zon, die wegvloeide achter popelfranje....
Voor dien Palmzondag, Heer, laat ons niet boeten!
| |
| |
| |
IV. Geloken oogen.
Als gij tot slapen, lief, uw oogen sluit
En roerloos ligt uw aanschijn marmerbleek,
Voel ik mijn hart van vreeze en weemoed week,
Als doofde de aêm des doods uw oogen uit.
Open die oogen, waar 'k me in zalig keek,
Tot elke bloem van hefde en vreugde ontspruit!
Open die lippen, dat in blij geluid
Ik mij vermeie... Ontwaak en leef en spreek!
Uw wimpers rusten op uw wangen stil,
Uw lippen aadmen zoo onhoorbaar zacht...
Neen, 'k stoor uw droom niet om een bangheidsgril.
O wist ik nu: Gods liefde houdt de wacht
En zeegnend zendt Hij aan wie 't goede wil
Onzichtbare englen in den sterrennacht!
| |
| |
| |
V. Gestrooide bloemen.
En droomend strooide ik bloemen vlammend rood
Over mijn lief in blanke roerloosheid:
Over zijn arm, die mij door 't leven leidt,
Over zijn borst, die m' elken hartklop bood.
En bloemen had 'k op 't voetenpaar geleid,
Dat hem tot mij droeg, toen 'k voor de aarde al sloot
Weenensmoede oogen, willend stil den dood,
Op 't nieuwe leven heel niet voorbereid.
Toen sprak mijn lief: - ‘'t Is me of ge een doode tooit,
Niet een die lieft en leeft en leven wil,
Nu ge op mijn boezem koele bloemen strooit.’
Mijn hart schrikte op, mijn lippen zwegen stil....
- Bij elke bloem nu die mijn zijn vermooit,
Rilt door mijn vreugd die doodsgedachte ki
| |
| |
| |
VI. Vredemeer
Nu ligt mijn ziel zoo grondloos diep verzonken
In 't zondoordrongen blauwe vredemeer,
Waaruit mijn droomen dorstig laving dronken,
Dat ik wel nimmer tot de wereld keer.
Licht drijft ze in licht en speelt met zonnevonken
En laat zich dragen als een zwaneveêr.
Van de aardestemmen, die zoo klagend klonken,
Bereikt haar rust geen enkele echo meer.
De dorre heide van 't verloren leven,
Vol eenzame' angst, ligt ver in donkren nacht,
Zóo ver dat mij geen heugnis kan doen beven.
Lelie in 't water, slaapt in weeldemacht
Mijn stille ziel en weet van wil noch streven...
Is dit nu dood-zijn, dan is sterven zacht.
|
|