De Gids. Jaargang 58
(1894)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 134]
| |
Onze betrekkingen tot Lombok.I.In Augustus 1741 ontving de admiraal Hendrik Smout, gouverneur van Macassar, door tusschenkomst van den kapitein der Chineezen, den volgenden brief: goesti wayanGa naar voetnoot1) tegoe op de negorij tanjong karang. aan den heer admiraal. | |
[pagina 135]
| |
Zoo deemoedig buigend voor de Edele O.I. Compagnie en haar vertegenwoordiger, houdt de man zijn intrede die Lombok tot een soort van macht en mogendheid in de Indische wereld gemaakt heeft, en die aan het eiland een physionomie en een karakter heeft gegeven, - zijn eerste vorst onder het Balineesche oppergezag. Hij is de voorlooper van den man die thans, na een regeering van een halve eeuw, de vijand geworden is van het Nederlandsche gouvernement. Diezelfde vastberadenheid en snijdigheid kenmerkt hem in zijn listige, geestige, wantrouwende politiek; datzelfde exploiteeren van alle elementen waartusschen het lot hem geplaatst heeft; datzelfde gebruik maken van vriend en vijand, van Hindoe, Mohammedaan en Christen, om zijn zelfstandigheid te handhaven. Hij heeft te doen gehad met Balineezen en Sassaks, met Boegineezen en Chineezen, met Hollanders en Engelschen, precies als deze koning van Lombok van onzen tijd, en hij heeft door hen heen weten te laveeren met de voornaamheid van iemand die bestemd was tot een vorstelijk exemplaar van de species mensch. Zij behooren bijeen, de radja van de 18e eeuw en die van onze dagen, zij verklaren elkander of liever, zonder de kennis van den voorganger loopt men gevaar het eigenaardigste der tegenwoordige historie van Lombok niet te begrijpen.
Wie is die Goesti Wayan Tegoe, of Wayan Taga zooals zijn naam eigenlijk luidt, die om ‘een vereeniging’ smeekt met den gouverneur van Macassar, onder het aanbieden van rijst en eendvogelseieren, - het laatste artikel gezouten, willen wij hopen? Geen gemakkelijk personage om onder een rubriek te plaatsen! Dertig jaren waren na den datum van zijn eerste schrijven verloopen, en de gouverneurs van Macassar wisten nog niet - niet wat zij aan hem hadden, want dat hebben ze nooit geweten - maar zelfs niet waar hij vandaan kwam en wie zijn vrienden en vijanden waren. Ik durf niet zeggen dat ik beter ben ingelicht, en ik stel dus aarzelend eenige van hier en daar opgegaarde gegevens te zamen. In 1741, den datum van Wayan Taga's schrijven aan gouverneur Smout, was het nog niet lang, dat Lombok onder de Baliërs stond. Het eiland had tot de vassalstaten van Sumbawa behoord, en had, evenals Sumbawa, den invloed en de overmacht moeten ondervinden van het rijk van Maccassar (later van Goah) op Celebes. Maar in het begin der 18e eeuw, toen de zeeën in die streek on- | |
[pagina 136]
| |
veilig werden gemaakt door de tochten der Boegineesche en Macassaarsche zeeroovers, hadden de Balineezen van Bali de gelegenheid open gezien om hun macht naar het oosten, over de naburige eilanden, uit te breiden. Voor Sumbawa waren zij gestuit, niet omdat hun de Sumbawaneezen tegenstand van eenig belang boden - want die bevolking had den naam van zeer ‘lachieus’ te zijn, en het geroep van: ‘de Baliër komt’ deed haar hals over kop in 't binnenland vluchten, - maar de nederzettingen der volkeren van Celebes, op de Westkust van het eiland aan Straat Allas, lieten zich niet maar dadelijk verjagen. Zoo vinden wij, 1725, Kraëng Bontolancas, een Macassaarschen prins uit Goah gevlucht (dezelfde die naderhand op Celebes zooveel aan Smout te doen zou geven), op Sumbawa in den strijd tegen de Baliërs gemengd. Ook had de O.I. Compagnie haar post op het eiland, en ze zou een inbezitneming door Bali zeker niet geduld hebben. Ik wil hier niet door een opsomming van namen en feiten overbluffen en verwarren, maar tracht den lezer door een paar algemeene trekken in het vreemde gebied te orienteeren. Men stelle zich voor hoe de komst der Hollanders op Macassar (in de laatste helft der 17e eeuw) den handel der Celebezen uit zijn gewone banen had verdreven. Het was een volk van zeevaarders; men wordt herinnerd aan de Noormannen; er ontstond geen geschil, in een van die tallooze staatjes op Celebes, of de prins die zich verongelijkt rekende stak met zijn volgelingen in zee om elders, op de kleine Soendaeilanden of op Borneo, een nieuw rijkje te gaan vestigen, en handel en kaapvaart te gaan drijven op een dier oude handelslijnen die van de Molukken naar Malacca voerden, het eindpunt der wegen in den Oost-Indischen Archipel. Het begin van de 18e eeuw is de bloeitijd voor de avonturiers op zee. Nog meer dan de Macassaren onderscheidden zich daarbij de Wadjoreezen, en naast Kraëng Bontolancas wordt de Wadjoreesche prins Aroe Seenkang genoemd, de zeeroover die de rijken van Pasir en Coeti op Borneo bedwong (1726-1728) en eindigde met vorst van Wadjo te worden, waar de Hollanders, zelfs admiraal Smout, hem in rust moesten laten. Voornamelijk de Wadjoreezen hadden het op de uitstekende havens van Westelijk Sumbawa voorzien, zij hadden er zich gevestigd en zij bleven er, ondanks de Sumbawaneezen, ondanks de Baliërs, en last not least ondanks de Compagnie. Een taai volk, die Wadjoreezen! | |
[pagina 137]
| |
Onder die omstandigheden waren de Baliërs van Bali ook aan 't trekken gegaan. Op Sumbawa, waarheen zij nog menige poging zouden wagen, was het hun niet gelukt post te vatten, maar op Lombok waren zij geslaagd. Zij slaagden door de verdeeldheid der prinsen (datoes) op het eiland, meldt de legende. En de historie weerspreekt het niet, want wij zullen in ons verhaal op Lombok datoes aantreffen, vassallen van den koning van Karang-Asem op Bali en in zijn dienst, die terzelfder tijd nog hun betrekking met Sumbawa aanhouden en hun vrouwen zoeken onder de prinsessen van het Sumbawaneesche vorstengeslacht. Zulke datoes moeten oorspronkelijk tot de partij der Baliërs behoord hebben. De verovering van Lombok door Karang-Asem zal geleidelijk hebben plaats gehad, van de kust die naar Bali gekeerd was, uit. Er schijnt van vroeger her een verbroedering geweeest te zijn tusschen de vorstenhuizen aan beide zijden van straat Lombok, want Goesti Wayang Taga die met het vorstenhuis van Karang-Asem op Bali verwant was, en onder het Balineesche opperbestuur, in 1741, regent van Tandjong-Karang is, had een Sassakker tot vader en behoorde alleen door zijn moeder tot een Balineesch geslacht.Ga naar voetnoot1) Zoo komen wij tot Wayang Taga terug. Hij was zeker een van degenen die den overgang van Lombok onder het Balineesch gezag vergemakkelijkt hadden; en hij had daarbij geprofiteerd en hij had daarbij verloren; want hij zou zijn gansche leven tusschen gevaren van twee zijden doorbrengen. Het wantrouwen der Balineezen wachtte hem altoos, en tegelijkertijd bestond de mogelijkheid dat de Sassakkers, met behulp van anderen, de veroveraars weder zouden verdrijven. Hij stond in het midden van die beiden, een | |
[pagina 138]
| |
man zonder recht vaderland, aangewezen op zijn eigen energie om het hoofd op te houden en zich desnoods een eigen vaderland te maken. Van daar zijn behoefte naar ‘vereeniging.’ Beurtelings wil hij zich ‘vereenigen’ met de Edele Compagnie, met Sumbawa, met Boni, met de Engelschen, evenals hij zich in 't begin van zijn loopbaan, doch toen voor goed, met Bali ‘vereenigd’ heeft. Maar het is geen vereeniging die Wayan Taga bij zijn aanbiedingen aan de Compagnie en de anderen op 't oog heeft, neen, hij zoekt telkens een tegenwicht. Hij ziet zich geplaatst tusschen allerlei strijdende en tegenstrijdige elementen, en hij wil het eene element als middel gebruiken om zich tegen het andere te weren. Een man die de les van ik weet niet welken wijze ter harte genomen heeft, om zijn moeilijkheden door de moeilijkheden zelf te overwinnen, en zijn probleem in een postulaat te veranderen. Ik stel me den regent van Tandjong-Karang op Lombok voor, in dat jaar 1741, als iemand in de kracht van zijn leven (naar alle waarschijnlijkheid is Wayan Taga omstreeks 1700 geboren). Militaire gaven bezit hij niet; hij is geen veroveraar, maar een politicus en een handelaar in grooten stijl. Hij wil van zijn haven, Tandjong Karang, een vereenigingspunt voor het verkeer maken, en hij ziet uit naar andere havens in andere landen, (naar de Westkust van Sumbawa) die hem voor zijn doel dienstig zouden kunnen zijn. Daarom nadert hij ook zoo nederig de Ed. Compagnie, als een arm man, in de hoop dat men geen mededinger achter hem zal zoeken. Hij komt, een beetje al te nederig misschien, met zijn handvol rijst en eendvogelseieren voor den gouverneur van Macassar; maar wij moeten ook niet vergeten dat de admiraal Smout zich een geducht heer getoond had door de verovering van Goah in den oorlog tegen Bontolancas (1739). De gouverneur van Macassar had eenige maanden voor de ontvangst van Wayan Taga's brief bericht gekregen dat de Baliërs van Saleparang (Lombok) weder een expeditie naar Sumbawa hadden ondernomen, maar hij vermoedde niet dat zijn correspondent in dien aanslag wellicht de hand had gehad. Hij zag in hem maar een potentaatje van een ‘der balische eilanden’ die rijst te koop had en een contract met de Compagnie wou sluiten zonder zijn voorwaarden op te geven. Daarom, zonder hem af te wijzen, want in ‘dien schralen tijd’ kon men de rijst best gebruiken, besloot | |
[pagina 139]
| |
hij vriendelijk te antwoorden en de nadere bedoelingen van Wayan Taga te vernemen. En hij schreef hem een epistel de sa plus belle encre. De Ed. Hoogagtbare heer Adriaan Hendrik Smout gouverneur en directeur mitsgaders admiraal en veldoverste te. water en te lande op en om het eyland Celebes benevens den Raad ten casteele Rotterdam op Macasser aan Goesti Wayan Tegoe hoofdregent op Tandjong Karang. Die wordt toegewenscht dat zijn land en persoon van God overvloediglijk mag worden gezegend, opdat zijne regeering bestendig mag zijn als een rotssteen in het midden der zee.
Men ziet ‘de veldoverste te water’ wil in beeldrijkheid niet onderdoen voor den hoofdregent. Wij hebben (zoo meldt hij verder) Uw Excellenties vriendelijken brief ontvangen.... en profiteeren van uw aanbieding, bestaande in Rijst, eijeren etc. door thans dezen te laten verzellen van twee inlandsche vaartuigen om dat smakelijk voedsel (een elegante omschrijving) aldaar in te koopen en herwaats te voeren, waarentegen wij Uw Excellentie onze wederdienste aanbiedende, voorstellen dat wij wel genegen zijn alhier een compatibel gezantschap van Zijn Excellentie te recipiceren, met geloofsteekenen (credentialen) voorzien, ten einde wij aanhooren op wat voet en wijze Zijn Excellentie genegen is te contracteeren. Den 23 Maart 1742 kwam het wederantwoord van Wayan Taga op Macassar aan. Adriaan Hendrik Smout schrikte toen hij den brief ten einde gelezen had. De hoofdregent van Tandjong Karang op Lombok ontdook het sluiten van een eontract, en zond slechts een ondergeschikt personage met wien de gouverneur kon raadplegen over wederzijdsche handelsbepalingen. Maar dat alles was nog niets. Smout kon er in berusten dat de betrekkingen tusschen de Ed. Compagnie en een afgelegen negorij voorshands niet van intiemen aard werden. - Doch in coudâ venenum, in het .. postscriptum (had ik bijna gezegd) lag het vergift: de man van Tandjong Karang vroeg op het eind van zijn schrijven: Eenige sijden stoffen van alderhande couleuren, als rood, wit, groen, geel, blauw en swart, twee stucken van ieder soort,
| |
[pagina 140]
| |
Chits,
‘Hij vraagt,’ zeide Smout, - en met een weinig fantasie kan men zich voorstellen dat er ‘alderhande couleuren’ op zijn gezicht kwamen, - ‘hij vraagt een excessive quantiteit koopmanschappen zonder eenige betaling of middelen daartoe aan te wijzen!!’ (Smout's eigen woorden in zijn brief aan G.G. Thedens van 11 Juni 1742.) Versta ik het schrijven van Goesti Wayan Taga wel, dan geeft hij, op zijn ironische manierGa naar voetnoot1), een zeer juiste les aan den achtbaren Admiraal, dan bedoelde hij: - Gij verlangt, Ed. Heer, dat ik U een van mijn rijksgrooten naar Macassar zal opzenden om daar met U te onderhandelen. Maar hoe kennen wij Uw bedoelingen? hoe zou zoo'n rijksgroote van Tandjong-Karang, op eens naar uw kasteel verplaatst, de strekking uwer woorden begrijpen? Het is een vraag van groot onderling vertrouwen; toon mij ook eens uw vertrouwen in mij, en zend mij: Eenige sijden stoffen van alderhande enz. - Maar waardeering van ironie moest men bij Hendrik Adriaan Smout niet zoeken. Hij vond het verlangen van den man onbeschaamd, strijdend tegen alle beginsels die een dienaar der Ed. Compagnie had te eerbiedigen. Bedriegt mijn memorie mij niet, dan was de kerk te Macassar gebouwd op een verwulf dat tot magazijn van koopmanschappen diende, men huldigde daar naast den waren godsdienst den warengodsdienst (la religion commerciale). Met een man als Wayan Taga die zooveel vroeg voor hij nog iets gegeven had, viel niet te handelen of te onderhandelen, en de gouverneur stelde aan den Raad ten Casteele Rotterdam voor, de gansche zaak op de lange baan te schuiven, - in dezen te dilayeeren, zooals de geijkte term is. | |
[pagina 141]
| |
Alzoo werd besloten (6 April 1742). Hiermede verdwijnt Wayan Taga van het tooneel voor twintig jaren. Als wij hem weerom zien is hij stedehouder van Lombok, radja van Selaparang, onder het opperbestuur van Goesti Ngoera Karang-Asem. Niet veel bijzonders die eerste betrekkingen met Lombok! - meent ge? Ik mag het niet tegenspreken; maar doe me het pleizier en onthoud ze toch, die
Wij zullen hun pendant nog tegenkomen. | |
II. (Een intermezzo.)Ik maak van de twintigjarige pauze in de betrekkingen met Lombok gebruik om eenige algemeene beschouwingen in te lasschen over de Oost-Indische Compagnie en haar geschiedenis in de periode na het jaar 1763. Iedereen kent Clive en zijn werk in Bengalen, iedereen weet dat, gedurende den oorlog dien wij in Europa den zevenjarige noemen, de territoriale macht der Engelschen in Voor-Indië gevestigd werd. Ik herinner er maar even aan dat de Nederlandsche O.-I. Compagnie aldaar door haar Engelsche zuster geheel overvlengeld werd. Maar het bleef er niet bij. Engelsche schepen vertoonden zich in de zeeën die de Nederlanders uitsluitend als hun eigendom en hun heiligdom beschunwden. Zij naderden de kusten van Java, zij naderden de Molukken. Men hoorde van plannen van Engelsche nederzettingen, midden in ons geprivilegieerd gebied, men speurde intrigues met de inlandsche vorsten. Overal vond men de hand van de Engelschen in, en waar men ze niet vond, daar dacht men toch ze te kunnen vermoeden. De vrees voor de Engelsche competiteuren leidde tot een grootere | |
[pagina 142]
| |
krachtsinspanning van onze zijde; er werd een nieuw tijdperk in onze koloniale historie geopend. Men ging het gewicht begrijpen eener afronding van het Compagnies-gebied, om de mededingers van de open plekken, te midden onzer bezittingen, te kunnen uitsluiten; en er werd, bewust en overlegd, een begin gemaakt met een territoriale politiek. Een politiek van uitbreiding en annexatie, in zekere tegenstelling tot de vroegere handelspolitiek die de landstreken er alleen op aanzag of zij een voor de markt geschikt artikel produceerden. Vrees voor de Engelschen deed de Compagnie de hand leggen op Java's Oosthoek. De oorlogen en de gebeurtenissen die ons het bezit gegeven hebben van de drie groote en rijke residenties in het Oosten van het eiland, zijn ohne Sang und Klang afgespeeld (1767-1777). Een paar kinderachtige tradities over een tamboer die alleen door den schrik voor zijn roffel een landstreek veroverd zou hebben, een paar verhalen over Compagnies wreedheid en Compagnies trouwloosheid. zijn alles wat in de herinnering bewaard is gebleven over de vermeestering van het uitgebreide gebied. Eerst Van Deventer, in het door hem bewerkte deel der Opkomst van hel Nederlandsch gezagGa naar voetnoot1), heeft ons een overzicht, en dan nog met veel onvermijdelijke leemten, van het werkelijk gebeurde gegeven. Het is van actueel belang; want de Oosthoek stond onder de schutsheerschappij van een vorst op Bali, den Goesti Agong van Mangoe'i, en de strijd werd er gevoerd tegen Balineesche goesti's, terwijl een onderdrukte bevolking in de komst der Hollanders de gelegenheid vond om zich ‘van het ondragelijke juk’ te bevrijden. (Tusschen twee haakjes: van ‘de onderdrukte bevolking’ bleek weldra dat er niet veel met haar te beginnen was; ook toonde zij après coup nog een voorliefde voor het Balineesche bestuur.) Maar op dit onderwerp kunnen wij thans niet ingaan. Voor mijn bedoeling is het voldoende er op te wijzen: | |
[pagina 143]
| |
dat de O.-I. Compagnie, van het gouvernement Java uit, in verwikkeling komt met een door Baliërs beheerd gebied, op denzelfden tijd dat een dergelijke verwikkeling (van veel minder beteekenis echter) met het onder Balineeschen invloed staande eiland Lombok plaats grijpt, van het gouvernement Macassar uit; beide gebeurtenissen oorspronkelijk alleen samenhangend in een afwerende politiek tegenover de Engelschen,Ga naar voetnoot1)en dat de O.-I. Compagnie gebruik maakt van de hulp van een ‘onderdrukt volk’, en, misschien wel voor de eerste maal, eenig belang gaat stellen in den toestand van het ‘onderdrukte volk.’ Luister eens naar het volgende gesprek dat, in Aug. 1768, gehouden werd tusschen den gezaghebber van Java's Oosthoek en Soeta Nagara die voor het regentschap van Balemboang in aanmerking kwam. Begrijpen de Balemboungers wel, vraagt de gezaghebber, dat bijaldien zij de Compagnie getrouw blijven, zij immers geen gedurige ruïne van hun negorijen te vreezen hebben of om in slavernij verkocht te worden? Als men nu maar niet de O.-I. Compagnie van een bijzondere zorg voor het lot der volken van den Archipel gaat verdenken. Luister nu ook eens naar een ander gesprek, tusschen den Goesti Agong van Mangoe'i en een zendeling van de Ed. Compagnie (uit dezen zelfden tijd). | |
[pagina 144]
| |
Maar waarom verzet de Compagnie zich zoo tegen de Engelschen, die hier alleen komen om te handelen? vraagt de Goesti Agong. Ik vermeld dit niet als een bespotting; ik zeg de dingen alleen maar, zooals ze heusch waren, en zooals ze wezenlijk, (en in hun werkelijkheid) toch ook hun grooten kant hadden. Want had de O.-I. Compagnie toen niet toegetast en den Oosthoek van Java niet geannexeerd (waartoe ze een strikt recht, volgens de eigen bekentenis van haar ambtenaren, miste), dan was, naar alle waarschijnlijkheid, Java thans een Engelsche kolonie. De groei van een volk gaat altoos met zeker onrecht tegenover anderen gepaard; maar het is juist het privilegie van een volk, als volk, dat het zulk onrecht door het gevoel van verantwoordelijkheid tot strikt en louter recht kan herscheppen. Wij moeten dus bij het volgende verhaal in 't oog houden: en Dat een kruideniersgevoeligheid tegenover mededingers wel degelijk een uiting kan wezen van nationaal gevoel. Na deze inleiding kan ik pas het samenhangend verhaal van onze betrekkingen tot Lombok beginnen. | |
III.Sinkelaar, Cornelis Sinkelaar, (zijn naam zal wel oorspronkelijk Sinclair of Saint-Clair geweest zijn) was toen, in 1765, gouverneur ‘op en om Celebes’. Een man, niet moeilijk om mee om te gaan, fink in zijn woorden, wat overijld in zijn daden, maar goedhartig, au fond, en gezellig; alleen woest en hard, zoodra het de principes | |
[pagina 145]
| |
van de Compagnie gold. De ambtenaar in hem kende geen mededoogen. Zoo'n gouverneur van Macassar had geen makkelijke positie. Hij moest ‘de balans’ bewaren tusschen al de potentaatjes op en om Celebes. (‘De balans’, dat is het compagnieswoord voor haar politiek van evenwicht, en dat woord vervolgde een gouverneur van Macassar tijdens zijn waken en in zijn droomen.) Dan was hij verplicht mooi weêr te spelen tegenover den vorst van Boni, den eerste en invloedrijkste van d'Ed. Compagnies bondgenooten op het eiland. Zijne Majesteit, - Sinkelaar noemt hem zelfs in zijn geheime rapporten aan den Gouverneur-Generaal altijd Zijne Majesteit, - moest steeds geïnformeerd worden, Zijne Majesteit moest om advies gevraagd, de tusschenkomst van Zijne Majesteit moest ingeroepen. ‘En kon men maar met die lieden spreken en handelen,’ zuchtte Cornelis Sinkelaar, die niet voor diplomaat in de wieg was gelegd, ‘zoodanig als onze gewoonte medebrengt, wat zwarigheid dan? maar zij trekken hun consequenties uit woorden die wij zonder eenig bedenken uitspreken, en men dient ze wel op een schaal te leggen voordat men ze laat slippen. Dat maakt het bestier van Macassar zoo moeilijk en zoo verdrietig in den uitersten graad!’ En dit alles was nog maar het begin van zijn taak. Want Macassar was de sleutel die den handel op de Molukken voor alle schepen, behalve die der Compagnie, afsloot. Het voornaamste werk van den gouverneur was de zeepolitie. Hoe lastig maakte het hem de Macassaren, de Boegineezen en de Wadjoreezen! Nu waren de Engelschen er ook bijgekomen. Maar toch, de Wadjoreezen leverden het grootste gevaar op; want zonder de hulp van de inboorlingen konden de Engelschen niet veel uitvoeren, en de gouverneur van Macassar had geen autoriteit over Wadjo. Het was een vrij volk, het was rijk geworden door den handel en flink gebleven en deinsde voor geen onderneming terug. Overal vond men ze aan de beste havenplaatsen gevestigd, en hun schepen gingen langs Borneo naar Malacca en de Philippijnen; de gevaarlijkste ‘morsers’ die men zich bedenken kon! Het eenige redmiddel bestond in een scherpe bekruising door de Compagnies-schepen van de wateren om Celebes. Maar de ménage was krap aan, in die dagen; zuinigheid luidde het wachtwoord dat van Hunne Hoog Edelhedens te Batavia kwam. Men moest plooien en schikken en schipperen. Het was verdrietig ‘in den uyttersten graad!’ | |
[pagina 146]
| |
Daar deed zich, in het begin van 1765, een kans op, waarvan Sinkelaar, naar hij meende, gebruik kon maken om den Wadjoreezen een klap toe te brengen, en met dien klap verschillende vliegen te vangen. Ge herinnert u Sumbawa, dat onder het gouvernement van Macassar ressorteerde. ‘Een rijk (het is het eigenlijke Sumbawa aan den westkant van het eiland) dat drie bekwame havens heeft, waarvan eene, hoe dat de moeson of het weer ook mag wezen, altoos bekwaam is zoowel voor groote als kleine vaartuigen om daar binnen te loopen en veilig ten anker te liggen.’ De Baliërs van Lombok en de Engelschen aasden er op, maar de Wadjoreezen waren er gezeteld aan de kusten. Dat Sumbawa had zich altoos onwillig en oneerbiedig betoond de vorsten waren nooit naar Macassar opgekomen om het contract met de Compagnie te beëedigen, en nog veel minder hadden zij bij de Compagnie de erkenning en bevestiging van hun waardigheid gezocht. Van tijd tot tijd alleen brachten zij hun tribuut van Sapanhout op, ook daarvan excuseerden zij zich meestal door te wijzen op hun armoede en de ruïne van het land bij de invallen der Balineezen. De Balineezen moesten alweer voor excuus dienen dat de nieuw verkoren sultan van Sumbawa op 't eind van 1764 niet naar Macassar kwam; zijn naburen op het eiland, de vorsten van Bima, Dompo, Sangar, Papekat en Tambora waren daar verschenen, hij zond er alleen ‘drie rijksgrooten’ heen, die dadelijk ‘door de mand vielen’ en niet de bedoelde rijksgrooten bleken te zijn. Nu was er op dat oogenblik te Macassar in arrest een prins van Djeréwe die een tijd lang vorst van Sumbawa was geweest, maar in een twist over den troon, hoewel hij door een leger van Balineezen gesteund werd, onder had moeten doen voor zijn mededinger, den prins van Taliwang, die den Nederlandschen resident op zijn hand had. Sinkelaar had er indertijd aan Tinne, den resident van Bima, zijn compliment over gemaakt, dat hij die zaak zoo handig had klaar gespeeld, door den eenen troonpretendent in arrest te nemen, en zijn helpers, de Baliërs, onverrichter zake naar huis te sturen. Dat kon men noemen: de rust in een land herstellen. Maar wat moest hij hooren toen de overwalsche bondgenooten kwamen: Tinne, die kort te voren overleden was, had hem bedro- | |
[pagina 147]
| |
gen, Tinne had onder één deken met den prins van Taliwang gelegen. Die prins van Taliwang, de tegenwoordige vorst, was een aartsmorser en zeeroover, en de vriend der Wadjoreezen! De gouverneur nam een kort besluit; hij verstond zich met den vorst van Bima, een jongen losbol, maar voor wien hij een zwak had omdat men met hem à coeur ouvert kon spreken, hij raadpleegde de andere overwalsche vorsten, - natuurlijk ook Z.M. van Boni, - en men kwam overeen om den prins van Djeréwe op den troon te lierstellen, met geweld van wapenen desnoods, tegen al wie zich zou verzetten. Daarop werd datoen Djeréwe, uit zijn gevangenis ontslagen, in de vergaderzaal van het kasteel Rotterdam geïntroduceerd (7 Febr. 1765); hij kreeg, naar zijn rang, een plaats tusschen de vorsten van Bima en Dompo, en hij bezwoer het contract met de Compagnie, onder het drinken van krissenwater, ten overstaan van een priester, op den Koran; de eerste vorst van Sumbawa die plechtig door den gouverneur was geïnstalleerd. Een volleerd diplomaat, die Cornelis Sinkelaar, niet waar? Wat had hij niet al door dezen éenen slag bereikt. Wat kon hij er, ten minste, niet al door bereiken! Een trouw vorst op den troon, die den weg naar het kasteel van Macassar kende; de Wadjoreezen gefnuikt, en de Baliërs van Saleparang (Lombok) ... Ja, wat van de Baliërs? want Sinkelaar had juist (16 Jan. 1765) vernomen dat die onruststokers weder op Sumbawa waren ingevallen. ‘Wat zijn uw gedachten omtrent de Baliërs?’ vroeg hij aan datoen Djeréwe. De goede man (ik veronderstel dat hij goed was, omdat hij suf was) zeide ‘dat hij er niet aan twijfelde of de Baliërs zouden wel ras het land verlaten, als zij ten zijnen faveure aldaar waren gekomen, maar indien hun oogmerk mocht zijn om Sumbawa te veroveren, zooals zij Saleparang gedaan hadden, dan zou er veel moeite aan vast zijn om hen daartoe te persuadeeren.’ ‘Doch ik ben overtuigd dat de zaken zich wel zullen schikken,’ zeide hij nog goedsmoeds. Dat was wel een vorst wiens woorden recht gaven dat men op zijn daden kon bouwen! Maar Sinkelaar zette haast achter het werk, hij nam zijn maatregelen voor de beraamde expeditie naar Sumbawa, en haalde den | |
[pagina 148]
| |
vorst van Bima over, den gevaarlijksten der gewaande ‘rijksgrooten,’ afgezonden door den prins van Taliwang, uit den weg te ruimen. Dat was alweer een vijand minder voor datoen Djeréwe. De zaak maakte éclat omdat zij in de nabijheid van het kasteel voorviel. Voor het vertrek van de expeditie had de rijksbestierder van Goah een onderhoud met den koning van Bima. ‘Wel nu heeft Uw Hoogheid het fraai gemaakt,’ zeide de oude man. Kan Uw Hoogheid zich door listige woorden dus laten verleiden, en een eeuwige vijandschap verwekken tusschen Sumbawa en U? ‘Is uw vertrouwen op de Hollanders zoo groot? Indien nu eens de Sumbawaneezen op hun beurt u kwamen op het lijf te vallen, denkt gij dan dat, in zulk een geval, de Hollanders u zullen helpen en met het noodige assisteeren? Neen, wij Macassaren zijn te veel van het tegendeel overtuigd, en beginnen al de koorts te krijgen van der Hollanders zoete woorden, en van hun harde woorden vallen wij in de heele koorts.’ De opmerking was goed bedoeld; maar radja Bima had nu eenmaal zijn partij gekozen, en zijn lot was de exécuteur des hautes oeuvres van de Compagnie te wezen. Hij zou daarvoor nog harder woorden hooren, en uit den mond van iemand die grooter gezag dan de minister van Goah, van Wayan Taga, den koning van Selaparang zelf. Wij naderen nu weer, ofschoon nog niet van dichtbij, den man dien wij zoolang uit het oog verloren, daar wij met de expeditie van Macassar naar Sumbawa's kust oversteken. De tocht begon onder slechte voorteekenen; Datoen Djeréwe stierf plotseling en men moest zich dus ten doel stellen een van zijn zoons tot vorst te doen verkiezen. Daarenboven was Bikkes Bakker, de nieuwe resident van Bima, die het commando had van ongeveer zestig Compagniesoldaten, de meest ongeschikte man om de onderneming te leiden. De Bimaneezen zeiden van hem: ‘Als hij een vogel was zou er eerder kans zijn hem in een kooi te zetten dan nu, om op zijn woorden te kunnen staat maken.’ Men mag hem misschien niet trouweloos noemen, maar hij deed dikwijls zoo alsof hij geen vertrouwen waard was. En uiterst confuus en onberekenbaar. Het duurde eenige maanden voordat de commandant er aan dacht iets uitterichten. Intusschen verwoestten en verbrandden de Baliërs | |
[pagina 149]
| |
de Westkust, terwijl de prins van Taliwang, met de Wadjoreezen, de aanhangers der zoons van datoe Djeréwe in 't nauw bracht. Eerst in September opende Bakker den krijg, en zonder zijn succès te vervolgen, voegde hij zich in October 1765 onverwacht bij de Balineezen die hij, met instemming van den gouverneur van Macassar, in deze zaak als zijn bondgenooten beschouwde. Aan het hoofd der Baliërs stond de datoe Sophin Goenoeng, ‘in de wandeling’ Sjantombong genoemd. Hij was de veldoverste van den koning van Karang-Asem op Bali en van zijn stadhouder op Lombok, de goesti Wayan Taga, koning van Selaparang; maar zijn betrekking tot den laatste was zeker nauwer dan tot den eerste, want hij vertoont hetzelfde dubbele gezicht als Wayan Taga. Een prins van den inheemschen stam van het eiland Lombok, verwant met het vorstengeslacht van Sumbawa (hij is een oom van datoea Djeréwe) spreekt datoe Goenang tegenover de Sumbawaneezen altoos van zijn plannen om Saleparang van het juk der Balineezen te bevrijden; en tevens maakt hij zijn opwachting aan het hof op Bali, laat zich door den koning van Karang-Asem de rechterhand van zijn vorst noemen, en ontvangt van hem de opdracht om Sumbawa voor de Balineezen te veroveren. Tegenover de Hollanders deed Sjantombon zich voor als de vijand van Bali. ‘Wat doet ge hier op Sumbawa?’ zeide hij wel. ‘Help ons op Saleparang door met een vloot de vreemde schepen van het land af te houden, en gij zult zien dat er op Saleparang nog rijkdom voor de Compagnie zit.’ Maar hij was er niets op gesteld toen de resident Bikkes Bakker met zijn legertje, daar op Sumbawa, bij hem in de buurt kwam. Hij zag daarin een blijk van wantrouwen en wilde niet dat men hem op de vingers keek. Bikkes Bakker had hem laten verzoeken niet zoo meedoogenloos het land door zijn troepen te verderven, omdat het dan zeker niet meer zijn oorlogslast zou kunnen opbrengen. ‘Dat brengt het oorlogsrecht bij ons Baliërs mede’, zeide Sjantombon, ‘dat wij wat vijanden zijn ten eenemaal raïneeren. Ik heb aan mijn volk bekend gemaakt dat de prins van Taliwang en de Wadjoreezen de vijanden der Ed. Compagnie zijn, om hun moed te geven; wanneer ik ze nu belette te oorlogen dan zouden zij allemaal hun courage verliezen.’ Hij toonde ook zijn slecht humeur door bij een aanval die hun gezamenlijk leger tegen Oetang zou ondernemen, met zijn troepen | |
[pagina 150]
| |
op een afstand te blijven en de Hollanders alleen te laten vechten. Het beleg moest daarom opgebroken worden. ‘Waarom’, verweet Bikkes Bakker hem, ‘zijt gij op een grooten afstand in de schaduw blijven toekijken, terwijl wij ons best deden en met eenige hulp zeker de benting zonder hebben genomen.’ ‘Dat is de gewoonte van de Baliers,’ was het leuke antwoord van Sjantombong. ‘Wanneer wij een negorij belegeren, dan omsingelen we haar, vallen degeen die buiten komen aan en laten de binnen zijnden uithongeren. Zoo stonden wij daar ook te wachten en op te passen of die van binnen aan het vluchtenGa naar voetnoot1) gingen. Dan zouden wij geholpen hebben.’ En daar de tijd van het padi snijden gekomen was, vertrok de datoe Sophin Goenoeng plotseling naar Lombok met verweg het grootste gedeelte van zijn troepen. Het bondgenootschap der Balische troepen had den Hollanders dus geen voordeel gebracht. Vele jaren na deze expeditie verhaalde Goesti Madé Karang-Asem, de zoon en de vertrouweling van Wayang Taga, de reden of ten minste een der redenen van hun wantrouwend gedrag. ‘Ik wil u de zuivere waarheid wel zeggen waarom ik op de Europeezen zeer kwaad ben geweest. Deze zijn de redenen. Met de stroebeling der Sumbawaneezen op Oetang heeft de heer Bakker mij tot assistentie laten roepen, zooals ik ook ben gegaan. Met mijn aankomst aldaar liet de heer Bakker mij roepen; daar komende vond ik twee heeren op stoelenGa naar voetnoot2) zitten, zonder mij ook een te presenteeren. Maar zij lieten mij op de aarde zitten. Ik dacht of dat bij de Hollanders de manier was: zijlieden op hun stoelen en ik op de aarde. Van dien tijd af heb ik geen Hollander meer mogen zien en ook geen respect meer gehad. Want ik was beschaamd voor mijn volk over de affronten en de kleinachting die zij mij hebben aangedaan.’ Een ander misverstand tussen de Hollanders en de ‘Baliers’ kwam daarbij. Bakker, die nog maar een handjevol troepen bij zich had, liet | |
[pagina 151]
| |
den Datoe Goenoeng, alias Sjantombon, na zijn vertrek, verzoeken om zoo spoedig mogelijk tot zijn hulp en tot de bestrijding der vijanden terug te komen. Is er bij dat verzoek door Bakker een belofte gegeven, of ten minste een afspraak gemaakt? Bakker heeft het altoos ontkend, maar Wayan Taga heeft steeds volgehouden dat bij deze gelegenheid aan de Baliërs, zoo zij assistentie kwamen brengen, de Westkust van Sumbawa was toegezegd. Er zal wel een vergissing van beide kanten hebben plaats gehad. Men denke aan de klacht van Sinkelaar over de gewoonte der inlandsche hoofden om uiterste consequenties te trekken uit losse woorden, in het gesprek gewisseld. Denkelijk zal er iets meer aan Bakker ‘ontslipt’ zijn dan hij precies verantwoorden kon. Zoo'n donker potentaatje dat men ‘op de aarde’ laat zitten! Wat heeft die zich ook alles te herinneren! De Balische troepen kwamen aan, maar de troepen die Bakker van compagnieswege wachtte verschenen niet. Hij had om versterking zijner macht aan den gouverneur van Macassar gevraagd, en deze had het verzoek naar Batavia opgezonden. Van daar kwam een toornig antwoord aan Sinkelaar, en zijn gansche diplomatisch kunstbouwsel werd met een brutalen stoot ingedrukt. De Hoog Edelhedens vonden het onverdedig baar dat de gouverneur van Macassar een expeditie naar Sumbawa op touw had gezet, terwijl hij maar over zoo'n geringe macht en over zoo'n loszinnigen commandant te beschikken had. Zij bevalen hem in de strengste termen om alle genomen maatregelen in te trekken, den prins van Taliwang als vorst van Sumbawa te erkennen en de troepen en schepen terug te laten komen. Arme Sinkelaar, die zijn diplomatie zoo medoogenloos in haar naaktheid ontleed zag! Arme Bakker ook toen hij zijn bericht van Sinkelaar ontving! Want de klap die aan den superieur wordt toebedeeld, blijft niet in de superieure regioenen hangen; hij komt in een regen van klappen en van kwaadaardige grappen op den inferieur neer. De zaak van Sumbawa kwam toch nog beter terecht dan men zou verwacht hebben na zulk een volteface. Zijne Majesteit van Boni werd in den arm genomen om zijn bemiddeling te verleenen, en hij steunde goedwillig het Nederlandsch gouvernement met zijn autoriteit; de prins van Taliwang stierf plotseling en ook de veld- | |
[pagina 152]
| |
overste der Baliërs, Sjantombong, overleed. Het was toen vrij gemakkelijk voor den bezadigden man, dien Sinkelaar als commissaris van het gouvernement naar Sumbawa gezonden had, om een regeling te treffen die de eer der Ed. Compagnie niet te na kwam. En de Baliërs van Saleparang?... Nauwelijks had Wayan Taga bericht gekregen van de bemiddeling van Boni, of hij schreef aan Sinkelaar dat de resident van Bima, bij een samenkomst met Datoe Goenoeng, aan dezen dat gedeelte van Sumbawa's Westkust beloofd had dat zijn troepen zouden bezetten. Hij verzocht ‘dierwegens aan zijn broeder den heer Gouverneur, - om naderhand geen verschil met de Ed. Compagnie te krijgen, - hem ten eersten te willen verwittigen of de toezegging van den Resident met goedkeuring van den Gouverneur en Raad van Macassar geschied zijn.’ De brief was gedateerd van 21 April 1766. Cornelis Sinkelaar wachtte met zijn antwoord. Hij moest eerst zien hoe de zaak der bemiddeling en bevrediging op Sumbawa afliep. Pas toen hij daarvan goede tijding had, kwam hij met Wayan Taga's schrijven in den Raad, 17 Juni. Er werd besloten den vorst een beleefd briefje te sturen - ‘hem te paaien’, staat in de resolutie - en hem als een present eenige dingen toe te zenden, waar hij op verschillende tijden wel naar had gevraagd, ‘met een daartoe op het menagicust in te huren klein vaartuig.’ De brief van Sinkelaar begon met een klein historisch overzicht. Hij betoogde hoe de Compagnie steeds bedoeld had de rust op Sumbawa te doen heerschen (‘konden wij dat morsnest maar ten eenemale uitroeien!’ was zijn intieme gedachte), hoe ze thans hersteld was en een algemeen pardon was afgekondigd. Zou nu de vorst van Saleparang, die nog verwant was aan de Sumbawanesche vorsten, dien idyllischen toestand willen verstoren, en reclames gaan maken op geen enkelen deugdzamen grond! Want de Compagniekon nooit zoo iets beoogd hebben als waarvan Goesti Wayan Taga sprak. Hij neemt dan de vrijheid om den vorst een gering geschenk aan te bieden: Thien picols ijzer,
Een riem schrijfpapier,
Eenige ponden grondverven en
Eenige medicamenten voor de oogen.
| |
[pagina 153]
| |
Benevens eenige kwartrijksdaalders zegels, van hun vellen papier afgesneden ‘teneinde aan die modellen 's Comp.'s passen van valsche te te kunnen onderscheiden.’ Het vorstelijke geschenk! Dat was dan het antwoord op de vraag naar sijden stoffen van alderhande couleuren, voor bijna 25 jaren gedaan! Wat grauw papier, wat grondverw, en een paar apothekersfleschjes! En dat aan den man die zijn broeders, den Hollanders, te hulp was gekomen! Neen voorwaar, zij hadden geen manieren! | |
IV.Had Goesti Wayan Taga vertrouwd op een los woord van een compagnies ambtenaar, en zich de illusie gemaakt dat hij de compagnie zou kunnen overhalen om zijn land van Bali onafhankelijk te maken en met Sumbawa te vergrooten, hij was na de opgedane ervaring en na het antwoord van Sinkelaar voor goed uit den droom geholpen. Het volgende gezegde wordt van hem gemeld: ‘Ik heb de Ed. Compagnie tot hulp geroepen tegen de Baliërs, die heeft mij niet willen helpen; ik heb de Sumbawaneezen verzocht, die hebben ten antwoord gegeven dat zij onmachtig waren; nu ben ik wel genoodzaakt de Engelschen om bijstand te vragen.’ Er waren reeds Engelsche schepen in de zee ten Oosten van Java verschenen, en waar ze ontbraken daar kwamen inlandsche sluikhandelaars in hun plaats die op Benkoelen voeren. Wayang Taga verleende hun een toevlucht in zijn havens, en Tandjong-Karang werd een stapelplaats van specerijen, uit Ceram aangebracht, en van lijnwaden en amfioen die de Engelschen of hun handlangers tegen de specerijen kwamen inruilen. De betrekking met de Engelschen had dit voordeel voor den vorst van Selaparang dat hij door zijn verstandhouding tot hen niet bedreigd werd in zijn zelfstandigheid; maar hij kon ook begrijpen dat de Compagnie hem, door dit gedrag, onverzoenlijk vijandig moest worden. En daar ging het heen. Voortaan hield de gouverneur van Macassar het oog op Lombok gericht, een nauwlettende bekruising van de kusten werd geordonneerd, de vaartuigen die niet dadelijk bereid waren hun passen te vertoonen | |
[pagina 154]
| |
werden aangevallen, gevaarlijke personages werden opgeeischt, soms van het land opgelicht. Goesti Wayang Taga verzette zich tegen zulke handelingen. ‘Zij (de bevelvoerders der kruisexpeditie) hebben mij gesproken op Tandjong-Karang,’ schreef hij aan den gouverneur van Macassar (9 October 1769), ‘en mij verzocht om daëng Manoepa op te vatten en hun ter hand te stellen. Maar ik heb dat niet willen aannemen omdat ik daëng Manoepa hier heb geroepen. Want 't is hiermede evenzoo gelegen, alsof zich een Hollander bier op 't land bevindende, door de Engelschen gerequireerd werd. In zoo'n geval zou ik hem almede niet overgeven. Maar wanneer die beide natiën elkander in de open zee ontmoetten, zoo is dat buiten mijn verantwoording.’ (Met andere woorden: ik bemoei mij niet met wat mij niet aangaat: volg mijn voorbeeld!) Hij liet het niet bij zulke vertoogen. Goesti Wayan Taga trachtte betrekkingen aan te knoopen met de vorsten van Boni en Goah. Een gevluchte vorst van Goah, die een tijdlang op Lombok verblijf hield, moest hem daarbij van dienst zijn; ook herinnerde hij Boni dat ‘van oudsher Boni, Goah en Saleparang als een land werd aangemerkt.’ Hij streefde er naar om een erkende macht te worden in die zeeën; en te hoog om met den gouverneur van Macassar te blijven correspondeeren, knoopte hij een directe briefwisseling aan met den Gouveneur-Generaal. Waartoe dit alles moest leiden? Tot een oorlog en tot onderwerping en tot verbanning, zeker. Maar stond dan het kasteel Rotterdam daar voor eeuwig op Celebes? Waren er al geen teekenen dat bet met de macht der Compagnie in de Molukken gedaan raakte? Wat beduidde dan de komst der Engelsche schepen, het ongefnuikte handeldrijven van de Wadjoreezen? Wanneer men maar tijd kon winnen, en onderwijl zijn positie wist te versterken, dan was er nog een kans weggelegd voor den radja van Selaparang om aan het hoofd van Lombok en Sumbawa en, wie weet? van Bali, de geduchte mogendheid te wezen! De gouverneur van Macassar begreep natuurlijk waar Goesti Wayang Taga heen wilde, en hij zag de noodzakelijkheid in dat de verhouding tot den lastigen nabuur zuiverder bepaald werd. Het moest tot een alliantie met hem komen of tot een oorlog, zoo was het dilemma. Op een alliantie was niet veel vooruitzicht; want in den laatsten tijd (in de jaren 1769-1770 beantwoordde Wayan Taga niet eenmaal meer | |
[pagina 155]
| |
de brieven door den gouverneur van Macassar aan hem gericht. ‘Er is geen antwoord op,’ zoo had de vorst tot den zendeling gezegd. Een oorlog dan? Maar dan zou men moeten wachten totdat de Compagnie de handen vrij had in Java's Oosthoek, om met kracht en tegelijkertijd de aangelegenheden van Sumbawa, Lombok en Bali aan te vatten. Bestond er echter niet nog een derde weg? Door het heen en weer gaan van zendelingen en door het kruisen langs de kust, was de gouverneur te Macassar eindelijk nader ingelicht geworden over den toestand op Lombok. Daar heerschte gisting, want al vermoedde men, onder de inheemsche bevolking, dat Goesti Wayan Taga gaarne de Baliërs zou verjagen, daarom was de stemming der ‘Sassackers’ toch nog niet gunstig voor hem, omdat men overtuigd was dat hij het strenge bestuur niet zou wijzigen, en hij het jaarlijksche tribuut, van 1000 pitjes (2 piasters) en 400 bossen padi per huishouden, niet zou verminderen. Ook ‘reikhalsde het gemeene volk van Selaparang’ te zeer ‘om van 't ondraagbaar juk der Baliërs ontslagen te worden.’ Zij vroegen wanneer de schepen der Hollanders zouden komen om hen te bevrijden. Een ander bericht van 1770 zegt ons, die Sassakkers of ond-Sumbawaneezen kunnen het langer niet uithouden. ‘Hun vrouwen en kinderen worden weggenomen wanneer zij de schatting niet opbrengen. Doch hun grootste hartzeer is, dat zoo een Balyer zinnigheid heeft in een Sassakkers vrouw of dochter, zoo neemt hij maar zijn piek en zet haar voor het huis. Dan moet de Sassakker van het huis afgaan, en de Balyer neemt zijn pleizier met zijn huisvrouw of dochter, zoolang als het hem behaagt. En een Sassakker mag ook geen geweer of piek in huis hebben, of, zoo hij geattrappeerd wordt, wordt hij tot slaaf gemaakt en aan den koning van Bali verzonden.’ Zou van dezen weg geen gebruik gemaakt kunnen worden om de weerbarstigheid van Wayan Taga in te toomen. Immers, die weerlooze menschen, ‘zuchtende onder een zoo despotieken en ontijdelijken regeeringsvorm,’ zegt de gouverneur van Macassar, Boelen, die van mooie phrases houdt, maar er nooit uit weet te komen, ‘die geheel wapenlooze slaven houden de Ed. Compagnie in 't oog als hun verlosser.’ (5 Juni 1770.) | |
[pagina 156]
| |
‘Selaparang moet in zijn verregaande desseinen gefnuikt worden,’ antwoordt de gouverneur-generaal. ‘Maar men zou een ontzaglijke zee- en landmacht moeten bijeenbrengen om eenig effect van een expeditie te verwachten.’ Daarom hadden Gouverneur Generaal en Raden besloten om Wayang Taga door een bezending met bijgaande brief een geschenk op 't vriendelijkst te disponeeren. Zij hadden daartoe een aanleiding in het schrijven dat zij in October van den vorst ontvangen hadden, en wilden hem op deze wijs zien over te halen tot een verdrag met de Compagnie waarbij alle vreemdelingen uit zijn gebied werden buitengesloten. Echter rekenden zij, na al het gebeurde, nauwlijks op een goeden uitslag, en verzochten daarom dat de zending werd toevertrouwd aan iemand die, ten behoeve van een aanstaande expeditie, onderzoek zou doen naar landingsplaatsen en wegen en andere gegevens. (31 Dec. 1770.) De gouverneur van Macassar koos als afgezant den vaandrig Lecerff, ‘niet omdat hij van Selaparang en zijn macht boven anderen alhier eenige kundigheid bezit, want van die vereischten is niemand te vinden, doch om zijn wakkeren en ondernemenden aard, gevoegd bij een genoegzame kennis van de spraak en den omgang met den inlander.’ (Juni 1771.) Ziehier eenige punten uit de geheime instructie die den vaandrig Lecerff werd medegegeven. Hij moest een contract van vriendschap en bondgenootschap aan Goesti Wayan Taga gaan aanbieden uit naam der Hooge Regeering, op zoodanige voorwaarden als, bij succes, tusschen haar HoogEdelheden en zijne expres daartoe af te zenden gevolgmachtigden, 't zij op Batavia dan wel Macassar, zullen kunnen getroffen worden, en waarvan het gewichtigste doel de uitsluiting en afwijzing van alle vreemde, inzonderheid de Engelsche natie, op zijn kusten behelst. | |
[pagina 157]
| |
waard zij om [ ] en wellicht alsdan eenige post van fortitude aldaar te etabliseeren. De geheime instructie van vendrig Lecerff is gedateerd van 16 Mei 1771; het duurde tot het laatst van Juli eer hij op Lombok aankwam, en tot November, eer de HoogEdelhedens iets van zijn wedervaren hoorden. Er was dus ongeveer een jaar verloopen sinds zij hun orders hadden afgezonden. O, dat voortkruipen van de gebeurtenissen in vorige eeuwen. Was die tijd niet precies geschapen voor een vorst als Wayan Taga die er belang bij had de oplossing op de lange baan te schuiven. Wij volgen thans den vaandrig Lecerff naar de hofplaats.
Byvanck.
(Wordt vervolgd.) |
|