| |
| |
| |
Hermann von Helmholtz.
31 Augustus 1821-8 September 1894.
Den 8sten September verspreidde de telegraaf het bericht: ‘Hermann von Helmholtz is heden te Charlottenburg overleden.’ Deze korte woorden beteekenen een onmetelijk verlies voor de menschheid, want zij bezat in Helmholtz niet een enkel groot geleerde, maar eene vereeniging van denkers en onderzoekers van den eersten rang, zooals zij in één persoon misschien nog nooit bestond. In het tijdperk der specialiteiten verschijnt hij, naast Alexander von Humboldt de meest universeele geest der eeuw, op elk gebied, door hem betreden, een baanbreker, elke gift van zijnen geest eene volmaakt gerijpte vrucht. Zooals in de oudheid zeven steden elkander Homerus betwisten, zoo strijden nu wiskunde, natuur- en scheikunde, physiologie en medicijnen, wijsbegeerte en kunstwetenschap om het voorrecht Helmholtz den hare te mogen noemen. In elk dezer wetenschappen heeft hij onvergankelijke sporen van zijnen machtigen geest achtergelaten.
Reeds zijn uiterlijke levensloop getuigt van deze schier ongeëvenaarde veelzijdigheid. Wij ontmoeten hem achtereenvolgens als officier van gezondheid te Potsdam (1843), als leeraar der ontleedkunde aan de kunstacademie te Berlijn (1848), als professor der algemeene pathologie en physiologie te Koningsbergen (1849-55), der anatomie te Bonn (1855-58), der physiologie te Heidelberg (1858-71), der proefondervindelijke natuurkunde te Berlijn (1871-88), eindelijk, aan den avond van zijn leven, als schepper en leider der Physikalisch-technischen Reichsanstalt te Berlijn.
| |
| |
De verscheidenheid van den wetenschappelijken arbeid van Helmholtz is, het spreekt vanzelf, in de eerste plaats gegrond in eene overeenkomstige veelzijdigheid zijner talenten. Maar zij werd al vroeg ook begunstigd door uitwendige omstandigheden.
Ongetwijfeld lag het toppunt van zijnen aanleg op mathematisch-physisch gebied. Reeds als kind, met bouwblokken spelende, vindt hij nagenoeg alle feiten der meetkunde die eerst het schoolonderwijs den meer gevorderden knaap pleegt te leeren. In het gymnasium boeit hem bovenal de natuurkunde en in deze bij voorkeur, zooals hij het later uitdrukte, ‘die geistige Bewältigung der Natur durch die logische Form des Gesetzes.’ Menigmaal, terwijl de klasse Cicero of Virgilius las, die hem zeer verveelden, berekende hij onder de tafel den gang der lichtstralen door telescopen en vond zoodoende reeds enkele optische stellingen van welke in de leerboeken niets pleegt te staan, die hem echter later bij de constructie van den oogspiegel van dienst waren. Hij wenschte dan ook met alle energie natuurkundige te worden.
Maar de natuurkunde gold toen nog voor eene broodelooze kunst. ‘Mijn vader’ vertelt Helmholtz, ‘een in zeer bekrompen omstandigheden levend gymnasiaal onderwijzer, maar een man, in wien de hoogvliegende wetenschappelijke geestdrift der wijsbegeerte van Fichte en der vrijheidsoorlogen nog steeds voortleefde, verklaarde mij, hoeveel leed het hem ook deed, dat physica geen wetenschap was die in het levensonderhoud zou kunnen voorzien, en dat de eenige uitweg, om mijnen wensch te vervullen, daarin zoude bestaan dat ik eerst in de geneeskunde studeerde. Ik was volstrekt niet afkeerig van de studie der levende natuur en nam dit voorstel zonder veel aarzelen aan.’
Zoo werd hij kweekeling van het ‘Friedrich Wilhelms-Institut’, eene inrichting voor militair-geneeskundig onderwijs die de medische studie voor onbemiddelde studenten zeer vergemakkelijkt. En hiermede werd hij naar de geneeskunde en met deze naar de physiologie geleid.
De physiologie neemt door de veelzijdigheid en samengesteldheid harer problemen eene geheel bijzondere plaats in te midden der overige biologische wetenschappen. Morphologie in haren geheelen omvang - ontleedkunde, weefselleer en ontwikkelingsgeschiedenis aller organismen omvattende -, wiskunde, physica
| |
| |
en scheikunde, pathologie, klinische wetenschappen, zij allen zijn voor haar de bronnen waaruit zij onophoudelijk moet putten, waarvan zij bestendig den loop moet blijven volgen. Tot vele andere wetenschappen, tot taalkunde, kunstwetenschap, staathuishoudkunde, bovenal tot zielkunde staat zij in nauwe betrekking. Meer dan eenige andere biedt zij dientengevolge aan eenen universeel begaafden geest gelegenheid tot ontwikkeling van al zijne krachten.
Voor Helmholtz kwam hierbij nog de gunstige omstandigheid, dat hij de geneeskunde in een tijdperk binnentrad, waar, zooals hij zelf opmerkt, iemand die in de natuurkundige wijze van beschouwing ook maar redelijk thuis was, eenen vruchtbaren, maagdelijken bodem ter ontginning beschikbaar vond.
Buitendien viel hem het persoonlijke geluk ten deel, Johannes Müller tot leeraar te mogen hebben. Deze geest van den eersten rang, even groot denker als experimentator, morpholoog als physioloog, verhief de physiologie in waarheid eerst tot eene proefondervindelijke natuurwetenschap, terwijl zij vóór hem in hoofdzaak slechts eene boekenstudie geweest was. Ofschoon, naar men weet, tot aan zijn einde theoretisch het vitalisme toegedaan, was hij toch practisch volkomen modern natuurvorscher, die in ervaring, waarneming en proef de laatste bron van alle echte wetenschap, en het laatste, steeds op nieuw te toetsen en te bevestigen fundament van elke hypothese zag. Zijn vermaard handboek der physiologie, als geen ander het weten der tijdgenooten en de vruchten van eigen onderzoek, nieuwe ontdekkingen en denkbeelden tot oplossing van nieuwe problemen vereenigende, getuigt hiervan haast op iedere bladzijde.
Door den invloed dien hij door voorbeeld in woord en geschrift op zijne leerlingen wist te oefenen, meer nog dan door de ontdekking van physiologische feiten van den eersten rang, werd Müller voor deze wetenschap zoo uiterst belangrijk. Dankt zij hem persoonlijk van groote aanwinsten vooral de grondvestiging der leer van de specifieke energieën der zenuwen, eene daad, die Helmholtz geneigd was op eene lijn te plaatsen met de ontdekking van de wet der zwaarte door Newton, zoo is de moderne physiologie overigens ongetwijfeld het meest verschuldigd aan zijne leerlingen, van welke Theodor Schwann, Jacob Henle, Robert Remak, Ludwig Traube, Albrecht van Gräfe, Max Schultze, Helmholtz reeds in den dood zijn voorgegaan, Emil
| |
| |
du Bois-Reymond, Karl Ludwig, Rudolf Virchow nog in volle kracht in ons midden leven. Naast hen kunnen nog wel slechts de gebroeders Weber in Duitschland, Claude Bernard in Frankrijk en onze Donders genoemd worden, die nu ook reeds tot onze groote dooden behooren.
Helmholtz zelf beschouwde het altijd als een groot voorrecht, de school der medische studie te hebben doorloopen, die hem, naar hij meende, met meer nadruk en kracht van overtuiging, dan eenig ander dit zoude hebben kunnen doen, de eeuwige beginselen van allen wetenschappelijken arbeid heeft gepredikt. ‘Wer’, zoo zegt hij in zijne redevoering over het denken in de geneeskunde, ‘wer wie der Arzt den Heil oder Verderben bringenden Kräften gegenüber treten soll, dem liegt unter schwerer Verantwortlichkeit die Verpflichtung ob, die Kenntniss der Wahrheit und nur der Wahrheit zu suchen.’ Hij moet streven vooruit te weten, wat het gevolg van zijn ingrijpen zijn zal, als hij zoo of zoo te werk gaat. Om dit vooruitweten te verwerven hebben wij geen andere methode dan die, dat wij de wetten der feiten door waarneming zoeken te leeren kennen. Nog in latere jaren prees hij de geneeskunde als zijn ‘geistiges Heimatland.’
Aan de hier geschetste omstandigheden is het te danken, dat wij Helmholtz het eerst op het gebied der physiologie de wieken van zijn geest zien ontplooien. En welke eene vlucht neemt hij terstond!
Gelijk een arend stijgt hij met zekeren, rustigen vleugelslag op tot in den hoogsten ether en overziet de wereld der verschijnselen in hare geheele uitgebreidheid, hare hoogten en diepten, in hare verscheidenheid en in haren samenhang, zooals niemand voor hem. Het is inderdaad duizelingwekkend hem in deze vlucht te vergezellen. Nog nooit misschien werd in zoo korten tijd door den enkelen sterveling aan de menschheid zulk een schat van groote wetenschappelijke openbaringen geschonken. Slag op slag volgen elkander werken van den eersten rang, op anatomisch, op physiologisch, op natuurkundig en wijsgeerig gebied, bij alle verscheidenheid daarin overeenstemmende, dat zij problemen van principieele beteekenis behandelen met de grootste precisie in de wijze waarop de vraag gesteld wordt, met volmaakte logische en experimenteele techniek, met de vrijste heerschappij over de reeds verga- | |
| |
derde kennis, in klassieken vorm en - met beslissende uitkomst.
Nog student ontdekt hij, met een middelmatig microscoop, aangekocht uit geringe, gedurende een langdurigen typhus bezuinigde middelen, den oorsprong der zenuwvezels uit gangliencellen: de histiologische grondslag der geheele zenuwphysiologie en zenuwpathologie.
Nauwelijks gepromoveerd (1843) publiceert hij proeven ter beslissing van eene vraag, even belangrijk voor de theoretische en de toegepaste scheikunde als voor de leer van de contagia en miasmata, de vraag naar het wezen van rotting en gisting, en bewijst hij o.a., dat de gisting van den most niet, zooals Justus von Liebig leerde, reeds door het toetreden van de zuurstof der lucht wordt mogelijk gemaakt, maar buitendien de tegenwoordigheid eischt van een gevormd vast lichaam, de gistcel. Ware zijn microscoop beter geweest, hij zoude wel hebben erkend, dat ook de gewone rotting van eiwithoudende stoffen door levende wezens wordt opgewekt. Nu volstaat hij met erop te wijzen, dat zij zeer opmerkelijk gelijkt op het levensproces ‘door de gelijkheid der stoffen, waarin zij zetelt, door haar voortplantingsvermogen, door de gelijkheid der voorwaarden, vereischt tot haar voortbestaan, of tot hare vernietiging.’ Hoe dicht was hij bij de ontdekking, die den wereldroem vestigde van Louis Pasteur!
Op denzelfden tijd en in samenhang met deze onderzoekingen vinden wij hem verdiept in het oude raadsel der levenskracht. ‘De
meerderheid der physiologen, - wij geven Helmholtz zelf het woord, - had toen den uitweg van G.E. Stahl gekozen, dat weliswaar de physische en chemische krachten der organen en stoffen van het levende lichaam in hem werkten, dat echter eene hem inwonende levensziel of levenskracht in staat zoude zijn, de werking dezer krachten aan banden te leggen en vrij te maken, dat het vrije spel dezer krachten na den dood oorzaak was van de rotting, gedurende het leven daarentegen hare actie voortdurend door de levensziel werd geregeld. In deze verklaring voelde ik iets tegennatuurlijks; maar het heeft mij veel moeite gekost dit gevoel in eene scherpe vraag omtezetten. Eindelijk, in mijn laatste studiejaar vond ik, dat de theorie van Stahl aan ieder levend lichaam de natuur van een perpetuum mobile toeschreef.’ Met de twisten hierover was Helmholtz genoegzaam bekend. Zoo komt hij tot de
| |
| |
vraag: ‘welke betrekkingen moeten tusschen de verschillende krachten der natuur bestaan wanneer algemeen een perpetuum mobile niet mogelijk zal zijn?’ En de verdere: ‘bestaan nu feitelijk al deze betrekkingen?’
Uit de bron dezer gedachten over levensprocessen ontspringt de vermaarde verhandeling ‘Ueber die Erhaltung der Kraft’, de bewonderenswaardige vrucht van het diepste, in alle richtingen tot de uiterste grenzen doordringend wijsgeerig-natuurkundig denken. Zij vormt een keerpunt in de geschiedenis der natuurwetenschappen.
Wij beschouwen heden ten dage de wet van behoud der kracht, of, zooals men het tegenwoordig noemt, van behoud van energie, als iets dat van zelf spreekt, en ook Helmholtz zelf zoude, naar hij vertelt, er volkomen op voorbereid zijn geweest, wanneer de deskundigen hem ten slotte hadden gezegd: ‘Dat weten wij immers best. Wat denkt deze jonge arts wel, dat hij meent, ons dit alles zoo uitvoerig uiteen te moeten zetten?’ Vreemd genoeg echter zagen de meerderheid der vakgenooten van binnen- en buitenland er eene phantastische dwaling, zoo niet nog erger, in. Poggendorff weigerde den arbeid in de ‘Annalen der Physik und Chemie’ op te nemen. Onder de leden der academie van wetenschappen te Berlijn was het alleen de wiskundige Jacobi, die den samenhang van Helmholtz' gedachtengang met dien der groote mathematici van de vorige eeuw, Daniël Bernouilli, d'Alembert en anderen, erkende en den schrijver verdedigde. Bij zijne jongere vrienden daarentegen, die in dezen tijd met hem zich vereenigden tot de vorming der ‘Physikalischen Gesellschaft’ van Berlijn, vooral bij Emil du Bois-Reymond vond hij al dadelijk geestdriftigen bijval en practischen steun. In Holland was, naast Buys Ballot, Donders wel de eerste die de juistheid en onmetelijke vruchtbaarheid der nieuwe wet helder inzag en haar terstond op de levensverschijnselen toepaste. In Engeland had Joule in zijn beroemde, door Lord Kelvin (toen nog William Thomson) wel het eerst in hare volle beteekenis begrepen proeven over het mechanisch aequivalent der warmte, reeds voorgewerkt. In Denemarken was door Colding, in Frankrijk door Carnot de bodem voorbereid. In Duitschland had, de eerste van allen (1842), Julius Robert Mayer van Heilbronn, uitgaande van waarnemingen als
Nederlandsch scheepsdokter te
| |
| |
Batavia door hem gedaan, zelfstandig het groote beginsel ontdekt. Zijne meer in aprioristisch wijsgeerig gewaad gehulde, daarbij op ongewone plaats gepubliceerde verhandelingen waren echter aan Helmholtz, zooals trouwens aan de meeste tijdgenooten, onbekend gebleven, en die er mede kennis mochten hebben gemaakt, waren het vermoedelijk eens met den voortreffelijken Hollandschen Hoogleeraar in de natuurkunde, die op den rand van zijn exemplaar schreef: abracadabra.
Beschouwde Helmholtz het als hoofddoel van zijn onderzoek, aan de natuurkundigen, de theoretische, practische en heuristische beteekenis van de groote, alle natuurverschijnselen omvattende wet met de grootst mogelijke volledigheid uiteentezetten, en achtte hij de algeheele bevestiging ervan een hoofdoel van de naaste toekomst der natuurkunde, de ontwikkeling der natuurwetenschappen in de laatste vijftig jaren heeft getoond, dat hij dit doel heeft bereikt en dèze verwachting in vervulling is gegaan.
Hijzelf had reeds vóór het bekend maken der theoretische verhandeling de geldigheid van het groote beginsel op het gebied der levensverschijnselen, aan twee der belangrijkste voorbeelden proefondervindelijk getoetst en de gevolgtrekkingen, uit de theorie afgeleid, bevestigd gevonden. Het gold de vraag of de mechanische arbeid en warmte, door de levende organismen voortgebracht, volledig uit de stofwisseling konden worden afgeleid of dat zij, zooals de heerschende vitalistische leer wilde, de uitwerking waren van een uit zichzelf zich vernieuwende kracht, de levenskracht.
In 1845 had de jonge doctor in een kritische verhandeling, nog heden een der voornaamste grondslagen der physiologische warmteleer, betoogd dat de voorhandene waarnemingen over warmteontwikkeling, warmteverlies en stofverbruik der dieren recht geven tot de gevolgtrekking dat de stoffen, door respiratie en digestie aan het lichaam toegevoerd, door hunne in het organisme in verschillende trappen plaatsgrijpende verbinding de gezamenlijke levenswarmte leveren, waarbij, in tegenstelling met de heerschende leer, aan de chemische verandering van het bloed binnen het bereik der longen slechts een klein aandeel aan de vorming van deze warmte werd toegewezen.
Nu vergelijkt hij (1845) de chemische samenstelling van spieren vóór en na den arbeid en ontdekt de verandering van
| |
| |
deze samenstelling en hare bron in de physiologische contractie der spiervezel. Kort daarna (1847) levert hij aan de hand der fijnste electrische methoden het eerste onwederlegbaar bewijs, dat de spieren bij de samentrekking zelfstandig warmte ontwikkelen en niet slechts, hetgeen de vroegere onderzoekers in twijfel hadden gelaten, door vermeerderden toevoer van warm bloed warmer worden.
Maar reeds richt hij zijne schreden naar een nieuw gebied, van alle raadselen des levens de meest duistere bergend: de leer van de zenuwwerkingen. Hij beantwoordt de vraag, nog kort te voren door Johannes Müller als vermoedelijk onoplosbaar beschouwd, met welke snelheid wil en sensatie door de zenuwvezel worden voortgeleid, en wel langs twee principieel verschillende wegen, elk eigenaardige voordeelen aanbiedende: met behulp van het myographion, een door hem bedacht tijdmetend registreerapparaat, en door middel van de galvanometrische methode van Pouillet tot het meten van uiterst kleine tijdruimten. Langs beide wegen bewijst hij, dat de snelheid van het zenuwbeginsel niet, zooals men, vertrouwend op den schijn der zintuigen, meende, oneindig groot is, maar integendeel tamelijk klein, ongeveer tienmaal kleiner dan de snelheid van het geluid in de lucht. De eerste stap tot een inzicht in het tot dusver volstrekt geheimzinnig wezen der zenuwgeleiding was hiermede gedaan.
In het bezit der fijnste hulpmiddelen tot graphische en galvanometrische bepaling van schier oneindig kort durende bewegingen, maakt hij er terstond gebruik van ter beslissing van andere vroeger niet oplosbare, allerbelangrijkste problemen der algemeene physiologie. Hij bepaalt het verloop der mechanische veranderingen der spier gedurende de contractie: hij ontdekt dat de mechanische kracht waarmede de spier zich tracht samen te trekken, niet op het oogenblik, waarop de zenuwprikkel de spiervezel bereikt, geboren wordt, maar na een meetbaren tijd (ongeveer 1/100 sec.), door hem het stadium der latente energie genoemd, en dat zij binnen een iets langeren tijd, het stadium der stijgende energie, allengs tot haar maximum opklimt. Hij bewijst verder, dat de electrische beweging, door du Bois-Reymond ontdekt en als constante begeleidster der contractie aangetoond, het eerste symptoom is der irritatie: want zij kan reeds in het stadium der
| |
| |
latente energie de zenuw eener tweede spier in werking brengen.
Hij meet de snelheid der reflexgeleiding in het ruggemerg en vindt haar nog zeer veel geringer dan die der geleiding der indrukken in de zenuwstammen. Zoo opent hij der physiologie en pathologie der spieren en zenuwen nieuwe banen, waarop nu reeds twee generaties van onderzoekers van alle landen, aan de hand der door hem geschapen methoden, van ontdekking tot ontdekking werden geleid.
De nieuwe methoden van physisch onderzoek, door hem gebezigd en uitgevonden, nopen hem hare vertrouwbaarheid te toetsen. Daar de voorhanden arbeid van wis en natuurkundigen daartoe niet toereikend is, neemt hij hunne taak op zich en voert dien in analyse en experiment ten einde, eene wijze van handelen, die bij hem ook later telkens, als sprak zij van zelf, terugkeert.
Zoo ontstaat vooreerst de verhandeling over duur en verloop van geinduceerde electrische stroomen (1851). Zij wordt opgevolgd door de theoretische en proefondervindelijke vestiging van eene reeks van belangrijke theorema's, de verdeeling van electrische stroomen in lichamelijke geleiders betreffende, theorema's waaraan de behoefte zich vooral had doen gevoelen op het gebied van de verschijnselen van de dierlijke electriciteit, een terrein toen ter tijde door Emil du Bois-Reymond met zoo schitterend gevolg ontgonnen en van eene woestijn in een vruchtbaar land herschapen. Helmholtz zelf had die behoefte gevoeld bij gelegenheid van een verslag van de nieuwere uitkomsten op het gebied der dierlijke electriciteit (1851), een stuk nog heden bewonderenswaardig door de onbevangenheid en diepte van inzicht waarvan het getuigt. Hij was nu in staat aan den eenen kant stellingen, door zijn vriend slechts op scherpzinnig gecombineerde analogieen en waarschijnlijkheidsgronden gebaseerd, streng en kort te bewijzen; aan den anderen kant belangrijke groepen van feiten, zooals de stroomen der zoogenaamde zwakke combinaties en het toenemen der electromotorische kracht der spier met de massa van deze, in een geheel nieuw licht te doen verschijnen.
Maar dit was hem nog niet genoeg! Reeds heeft hij wederom als terloops meer dan een nieuw groot gebied van wetenschap betreden, waarop hij spoedig evenals op de vroegere als meester begint te heerschen en van uit welke hij de meest verwijderde
| |
| |
velden van geestelijken en practischen arbeid met zijne ontdekkingen en denkbeelden begint te bevruchten. Hij opent de lange reeks der gedenkwaardige onderzoekingen omtrent de leer van het zien en hooren, waarvan de vruchten later tegelijk met die van den arbeid van al zijne voorgangers in twee monumentale werken, het ‘Handbuch der physiologischen Optik’ en ‘Die Lehre von den Tonempfindungen’ door hem werden samengevat en die tevens met den oogspiegel aan de moderne oogheelkunde het aanzijn geeft.
Hij blijkt terstond zijne taak, overeenkomstig haren drievondigen aard, van drie verschillende zijden aan te vatten: van de physische, de physiologische en de psychologisch wijsgeerige; want hij opent de reeks zijner studiën over het zien met de constructie en beschrijving van den oogspiegel (1851), de theorie der samengestelde kleuren (1852), en de verhandeling over de natuur der zintuigelijke sensaties van den mensch (1852). Ook verder zien wij hem steeds zijn doel op alle drie wegen nastreven, op alle met gelijke kracht, met gelijke volharding en met gelijke vrucht.
Hij bestudeert de objectieve processen die als uitwendige prikkels onze zintuigen treffen. Uitkomsten van deze studiën zijn: op optisch gebied de geschriften over de natuur van het zonnelicht, over de samenstelling der spectraalkleuren, op akoestisch gebied de theorie der luchttrillingen in buizen met opene einden, de studiën over den invloed der wrijving in de lucht op de geluidsbeweging, over de theorie der tongpijpen; de beweging der vioolsnaren en audere.
Hij volgt de lichtgolven op haren weg door het oog en ontdekt daarbij, onafhankelijk van, hoewel iets later dan onze Cramer, de oorzaak van de accomodatie van het oog in de vormverandering van de kristallen, geeft de nog heden heerschende theorie er van, en schenkt gelijktijdig aan physiologie en oogheelkunde behalve den oogspiegel haren fijnsten optischen meettoestel, den ophthalmometer.
De geluidsgolven volgt hij door gehoorgang, trommelholte en labyrinth tot aan de uiteinden der gehoorzenuw en verklaart de wonderbaarlijke doelmatigheid in bouw en verbinding van trommelvlies en gehoorbeentjes, waarbij hij zich tegelijkertijd als meester van het subtielst anatomisch onderzoek openbaart.
Hij bestudeert verder de sensaties, die in den zenuwtoestel
| |
| |
van onze zintuigen door de uitwendige prikkels worden opgewekt en waardoor deze laatste eerst worden tot hetgeen wij licht en kleur, klank en geruisch noemen. Zoo ontstaan de tot in den laatsten tijd voortgezette proeven over kleurenvermenging, de beroemde onderzoekingen over boventonen en zwevingen, de analyse en synthese der klanken door middel van de door hem uitgevonden resonatoren, dubbelsirenen en stemvorktoestel, onderzoekingen, die ons het wezen van het timbre, de natuur der vocalen, de physiologische oorzaken der muzikale consonantie en dissonantie hebben onthuld. Gelijktijdig tracht hij de overstelpende menigte van feiten door zoo eenvoudig mogelijke hypothesen te vereenigen en begrijpelijk te maken, voortbouwende op de leer der specifieke energieën van Johannes Müller, daarbij voor het oog eene theorie der kleurenwaarneming, reeds in het begin der eeuw door Thomas Young ontworpen, tot nieuw leven opwekkend.
Hij gaat voorts na, hoe uit de enkelvoudige sensaties van het oog waarnemingen ontstaan en uit deze, in de aangeboren voorstellingsvormen van ruimte en tijd, volgens de wet der causaliteit, de voorstellingen, waaruit zich ons beeld van de wereld opbouwt. Hij toont, hoe uit de individueele ervaring onder den invloed en de contrôle der overige zintuigen, der bewegingen van oog en lichaam en van het spiergevoel, onze voorstellingen en oordeelen over de dingen en hunne ligging in de ruimte zich kunnen vormen en bevestigen; hij bestudeert de verschijnselen van zinsbedrog en de voorwaarden van hun ontstaan en levert door deze kritiek der zintuigelijke waarneming grondslagen voor de theorie van het menschelijke kenvermogen, de basis van alle ware wijsbegeerte.
Ja, zijn onweerstaanbare drift om in iedere richting tot aan de bronnen van onze kennis door te dringen voert hem verder. De onderzoekingen over de ruimtevoorstellingen in het gezichtsveld geven hem aanleiding, de vraag naar den oorsprong en het wezen van onze algemeene voorstellingen van ruimte en daarmede de grondslagen en axiomata der meetkunde aan een onderzoek te onderwerpen. Hij vindt de bewijsvoering van Kant niet steekhoudend, volgens welke deze axiomata, evenals de voorstelling van ruimte in het algemeen, vóór alle ervaring zouden gegeven zijn, en toont de theoretische mogelijkheid aan van volkomen consequente stelsels der
| |
| |
meetkunde en mechanica, die in betrekking tot de axiomen en het getal der dimensies van onze Euclidische geometrie afwijken.
Zoo is hij te midden der zuivere wijsbegeerte aangeland, ja, wanneer men sommige philosophen zoude mogen gelooven, aan gene zijde er van. De onvermoeide verdediger der ervaring als bron van alle werkelijke kennis, de meest energieke bestrijder dier gevaarlijke metaphysica, die met Hegel nog niet ten grave gedaald, door het zuivere denken de werkelijkheid a priori meent te mogen construeeren, wordt als grondvester van eene nieuwe transcendentale wetenschap, de ‘metamathematica,’ begroet. Welnu, hij liet zich den ironisch bedoelden titel welgevallen. Immers, hij bevond zich op dit gebied in het gezelschap van denkers als Gauss en Riemann, Lobatschewsky en Beltrami.
Door zijne onderzoekingen over toonwaarnemingen, bovenal over de oorzaken van harmonie en disharmonie, worden zijne schreden geleid naar het gebied der kunstwetenschap, naar de theorie der muziek. Zijne beteekenis als hervormer ook hier, vooral op het gebied der harmonieleer, is zelfs in leekenkringen overbekend. De literatuur van dezen tak der wetenschap draagt sedert het eerste verschijnen der ‘Lehre von den Tonempfinduugen’ (1862) den stempel van Helmholtz' arbeid. Nog onlangs vond de dank der kunstenaars en kunstvorschers een indrukwekkende uiting in de hulde, Helmholtz bij de viering van zijnen 70sten verjaardag namens de muzikale afdeeling der Koninklijke akademie van kunsten te Berlijn gebracht door een der voortreffelijkste vertegenwoordigers der muziekwetenschap, den nu helaas ook reeds overleden Philipp Spitta.
Maar Helmholtz beminde en bevorderde niet slechts de leer van de kunst, hij was zelf een kunstenaar.
Ik sprak reeds van den volmaakten vorm waarin hij zijne streng wetenschappelijke uitkomsten aan de vakgenooten placht voor te leggen. Ook de leeken heeft hij in de gelegenheid gesteld, hem van deze zijde te leeren kennen en bewonderen. Want reeds vroeg zien wij hem de vruchten van zijnen geestesarbeid in redevoeringen en populaire voordrachten aan ruimere kringen mededeelen. Bij de plastische klaarheid in de rangschikking van de stof, bij de logica van den gedachtegang, de nauwkeurigheid van uitdrukking, die zijne wetenschappelijke werken kenmerken, voegt zich hier, in overeenstemming met
| |
| |
den verschillenden aard van hoorders en doel, een specifiek artistiek element, waardoor deze redevoeringen in vorm en inhoud tot meesterstukken der letterkunde worden gestempeld. Ik herinner aan de beroemde voordracht ‘Über die Wechselwirkung der Naturkräfte’, gehouden te Koningsbergen in 1854, waarin hij de wet van behoud van energie in haren oorsprong en hare toepassing op de geheele natuur, op verleden en toekomst van ons zonnestelsel, uiteenzet. Onzen studenten beveel ik bovenal aan de redevoering over het denken in de geneeskunde, die iedereen niet slechts eenen enkelen keer maar dikwijls behoorde te lezen.
Beter Hoogduitsch werd nooit geschreven. Helmholtz' taal is volmaakt natuurlijk, edel en gekuischt, gelijkmatig welluidend en rustig voortvloeiend. Hij geeft de voorkeur aan eene korte, rechtstreeksche wijze van spreken boven pronkende zinnen en het veelvuldig gebruik van beelden, en verheft zich toch, waar het onderwerp dit medebrengt, tot eene dichterlijke warmte van uitdrukking. Ten allen tijde staat hem, waar hij het noodig heeft, een passend dichtwoord op de meest ongezochte wijze ten dienste. Niettegenstaande den afkeer van Cicero en Virgilius leeft een goed deel van de klassieke letterkunde van den ouden en nieuwen tijd in zijn, naar ik geloof, door hem onderschat geheugen voort.
Goethe neemt in dit opzicht, naar men begrijpt, eene eereplaats in. Behalve de algemeene belangstelling die de groote dichter en mensch hem moest inboezemen, leidden de natuurwetenschappen en de physiologische optica in het bijzonder, hem rechtstreeks tot den natuurvorscher Goethe.
Veertig jaren geleden, op den tijd waarin Helmholtz het eerst over Goethe schreef, was het nog mode onder de vakgeleerden, met minachting over den natuurwetenschappelijken arbeid van den grooten dichter te oordeelen. Indien het nu beter is geworden, dan hebben wij dit te danken, behalve aan de breedere en grondigere studie die aan Goethe in het algemeen wordt gewijd, vooral aan Helmholtz en Häckel.
Den morpholoog Goethe recht te doen wedervaren was gemakkelijker, vooral nadat Charles Darwin zijn ‘Origin of Species’ had geschreven. De natuurkundige Goethe had het zwaarder te verantwoorden. Men weet met welke hartstochtelijkheid hij tegen de lichten kleurentheorie van Newton en hare aanhangers te velde trok;
| |
| |
hoe minachtend hij zich over de laatste in proza en rijm heeft uitgelaten. De professoren der physica wreekten zich door hem als dilettant niet ernstig op te nemen en van zijne klaarblijkelijke physische dwalingen tot de orde van den dag over te gaan.
Helmholtz begreep wel, dat de dwaling van eenen geest als Goethe, vooral eene dwaling zoo hardnekkig vastgehouden als deze, hare goede gronden moest hebben, die op te speuren niet dan leerrijk wezen kon.
Hij vond deze gronden vooreerst in de geestelijke natuur van Goethe zelf, voor zooverre deze bij voorkeur georganiseerd was ter aanschouwelijke opvatting en oplossing van alle problemen, nagenoeg ontoegankelijk voor de abstracte begripsvorming, zooals de mathematisch-physische wijze van onderzoek die eischt. Verder in het gemis aan helder inzicht, toen ter tijde nog heerschende ten opzichte van de verhouding onzer sensaties tot de uitwendige processen, die er de aanleiding toe zijn. De groote waarheid was nog niet tot het algemeen bewustzijn doorgedrongen, door Kant voorbereid, door Johannes Müller in zijne leer der specifieke energieën uitgewerkt, de waarheid, door Helmholtz in zijne voordracht over Goethe's natuurwetenschappelijke studiën (Konigsberg 1851) met de woorden uitgedrukt: ‘Onze sensaties zijn slechts symbolen voor de voorwerpen der buitenwereld en staan tot deze ongeveer zooals de schriftteekens of woordklanken tot de daarmee bedoelde dingen.’
De gedachte, dat het witte licht der natuurkundigen uit gekleurd licht zoude zijn samengesteld, waar immers de onmiddellijke sensatie juist de denkbaar grootste eenvoudigheid van het wit schijnt te bewijzen, was voor Goethe volstrekt onbegrijpelijk, de voor hem klaarblijkelijke absurditeit dezer onderstelling wel de hoofdbron van zijnen tegenstand tegen Newton's leer, waarvan hij de inwendige consequentie en de overeenstemming met de feiten overigens nauwelijks betwistte. Helmholtz toont dit in alle bijzonderheden bij de voornaamste proeven van Goethe aan, en zoo begrijpen wij en - vergeven dan ook gaarne, niet slechts terwille van hare schoonheid, de beroemde dichtregelen, in de eeuw van stoom en electriciteit zoo zonderling klinkend:
| |
| |
‘Geheimnisvoll am lichten Tag
Lässt zich Natur des Schleiers nicht berauben,
Und was sie deinem Geist nicht offenbaren mag,
Das zwingst du ihr nicht ab mit Hebeln und mit Schrauben.’
Maar wij moeten terugkeeren tot den eigen natuurwetenschappelijken arbeid van Helmholtz. Het zal menigeen verbazen te vernemen, dat wij daarvan nog slechts een gedeelte hebben besproken. Het waren de studiën die hoofdzakelijk in onmiddellijke aansluiting aan zijne physiologische bemoeiingen ontstonden. Met zijne benoeming tot hoogleeraar in de natuurkunde te Berlijn, als opvolger van zijnen leeraar en vriend Gustav Magnus, eindigt Helmholtz zijn academische loopbaan als physioloog, en in overeenstemming hiermee beweegt hij zich van nu af aan ook in zijne onderzoekingen meer uitsluitend op het gebied der natuurkunde.
Ik moet het mij helaas ontzeggen, van dit gedeelte zijner werkzaamheid meer uitvoerig te spreken, omdat ik mij zelf daarin slechts als leek gevoel. Door de deskundigen wordt het op eene lijn geplaatst met het vroegere. Hij houdt zich haast uitsluitend op in de hoogste sferen der physica, waar slechts weinigen hem kunnen volgen en van deze weinigen slechts zij, die het moeielijke werktuig der hoogere wiskunde met volkomen meesterschap hebben leeren hanteeren. Eveuwel, ook de minder tot oordeelen bevoegde zal eenen indruk ontvangen van de beteekenis dezer studiën, wanneer hij althans de behandelde onderwerpen gadeslaat en kennis maakt met de rol die zij in den vooruitgang der moderne natuurwetenschap spelen. Verscheidene dezer onderzoekingen danken overigens nog aan de physiologische periode van Helmholtz haren oorsprong.
Zoo zien wij onzen held reeds in Heidelberg bezig met de door Faraday ontdekte regelatie, dat is het samenvriezen van stukken ijs door drukking bij 0o, een toen nog vrij duister verschijnsel, waarvan Helmholtz door even scherpzinnige als elegante proeven aantoont, hoe het aan den eenen kant uit het beginsel van behoud van energie is te verklaren, aan den anderen, als een der oorzaken van de plasticiteit van het ijs, tot de vorming en beweging der gletschers in causale betrekking staat.
Terloops geeft hij ook hier de eerste, de juiste theorie der
| |
| |
verschijnselen van den Föhnwind, een theorie die, later zelfstandig uitgewerkt en bewezen door Hann, de grondslagen bevat der leer van de atmospherische neerslagen.
De voor vele takken der natuurwetenschap zoo uiterst belangrijke vraag, hoe ver het onderscheidend vermogen der microscopen nog verhoogd zoude kunnen worden, voert hem tot het uitwerken van theorema's over de divergentie van stralenbundels, over de grootte der diffractie in microscopen en over de helderheid er van, waaruit blijkt dat de grens voor de nog met zekerheid door ons oog waarneembare verschillen in grootte ongeveer gelijk aan eene halve golflengte der gebezigde lichtsoort moet zijn, en dat verhooging van het optisch vermogen der microscopen boven dat der beste tegenwoordige instrumenten dus helaas onmogelijk schijnt, een uitkomst, waartoe gelijktijdig en onafhankelijk van Helmholtz ook Abbe komt.
In eene verhandeling over wervelbewegingen leert hij voor het eerst de met inwendige rotatie van deeltjes verbonden bewegingen van vloeistoffen analytisch behandelen en toont aan, hoe onder zekere veronderstellingen zoogenaamde wervelringen zich vormen, die in de constantie van hunne massa, in onvernietigbaarheid, in de aantrekking en afstooting die zij op elkaar uitoefenen, in de slingeringen die zij kunnen uitvoeren en in de combinaties die zij kunnen vormen, eigenschappen vertoonen die, zooals Sir William Thomson nader uitwerkt, de grootste gelijkenis hebben met die der hypothetische atomen der natuurkunde, en dan ook aanleiding geven tot de poging om de atomistische theorie door eene theorie der wervelringen te vervangen.
Evenals de wervelbeweging hadden tot dusverre de mathemathische analyse getrotseerd die eigenaardige verschijnselen, welke vloeistoffen en gassen bij het uitstroomen in wijdere ruimten vertoonen, verschijnselen waardoor de bewegingen van deze lichamen belangrijk verschillen van de in eenvoudigere gevallen zeer veel gelijkenis toonende bewegingen van warmte en electriciteit. Slechts voor deze laatste eenvoudigere gevallen was de theorie desnoods voldoende. In eene korte maar zwaarwichtige verhandeling over discontinueele beweging van vloeistoffen wijst Helmholtz, in aansluiting aan zijne theorie der wervelbewegingen en der luchttrillingen in open pijpen, den weg, hoe ook hier de mathematische analyse de empirische feiten kan vermeesteren.
| |
| |
Deze hydro-dynamische onderzoekingen geven hem verder aanleiding, zich bezig te houden met het probleem der besturing van luchtballons. Hij toont aan, hoe de resultaten der waarneming, verkregen voor de beweging van vaste lichamen in vloeistoffen, ook hier kunnen worden toegepast. Daarbij roert hij de theorie van het vliegen der vogels aan en maakt het waarschijnlijk, dat in het model der groote gieren de natuur reeds de grens heeft bereikt der grootte van een dier, dat zich door middel van vleugels moet kunnen opheffen en gedurende langeren tijd in de hoogte houden.
Ongeveer sedert het jaar 1870 volgen dan de bijdragen tot de electro dynamiek die, in verband met de zich daarbij aanknoopende thermo-chemische en electro-chemische onderzoekingen, vele der grootste vraagstukken der algemeene natuur- en scheikunde raken en niet weinige ervan door theoretische analyse evenzeer als door proeven der oplossing belangrijk nader brengen.
In theoretisch opzicht wordt wel het meeste gewicht gehecht aan de onderzoekingen, die betrekking hebben op de algemeene wetten der werking van electrische stroomelementen op elkander. Zij leiden wederom diep in 't philosophisch gebied, doordat zij de reeds door Newton opgeworpen transcendente vraag raken, of men eene werking op afstand door eene leege ruimte heen heeft aan te nemen, of wel overbrenging van energie door een medium dat de ruimte continueel vult. Terwijl de algemeene electro-dynamische wet van Wilhelm Weber van de eerste veronderstelling uitgaat, tracht de theorie van Clerk Maxwell op grond van de laatste eene verklaring van alle verschijnselen te geven. Helmholtz verschaft aan de theorie van Maxwell meer algemeenen ingang en heeft het geluk, de bevestiging er van te beleven door de beroemde proeven van zijnen, nu helaas ook reeds overleden, genialen leerling Hertz, misschien het meest schitterende feit op het gebied der nieuwere proefondervindelijke natuurkunde. Zeker ook moest het hem voldoening schenken, door Prof. Lorentz te Leiden streng bewezen te zien dat hij juist concludeerde, toen hij de wetten van breking en terugkaatsing van het licht uit de electro-magnetische lichttheorie van Maxwell zag voortvloeien.
Door vele der overige onderzoekingen uit den nieuweren tijd gaat als leidende draad nog een gedachte van bijzonder vèr reikende beteekenis. Had de wet van behoud van energie ge- | |
| |
leerd, dat de omzetting der verschillende vormen van energie (warmte, electriciteit, mechanische arbeid, chemische energie enz.) in elkander in volkomen vaste quantitatieve verhouding moet plaats grijpen, zoo liet zij evenwel nog geheel onbeslist, hoe, in welken zin de omzetting feitelijk kan of moet geschieden, of b.v. een zekere hoeveelheid warmte geheel en al, of slechts gedeeltelijk in mechanischen arbeid, óf deels in mechanischen arbeid, deels in electriciteit, óf in deze beide en buitendien in chemische energie enz. zoude kunnen worden omgezet. Men begrijpt onmiddellijk dat de kennis hiervan niet slechts uit een theoretisch maar vooral ook uit een practisch oogpunt, voor de exploitatie der natuurkrachten door industrie en techniek, van het allerboogste belang is, in die mate, dat de zoo volledig mogelijke oplossing dier vraag tegenwoordig wel als een hoofddoel van natuuronderzoek mag worden beschouwd. Wanneer wij nu reeds weten, hoe de verschillende vormen van energie zich verhouden ten opzichte van de hoeveelheid mechanischen arbeid die zij kunnen leveren, dan danken we dit vooral aan Helmholtz, die de vruchtbare begrippen der vrije en gebonden energie invoerde en van het hier geschetste standpunt uit tal van experimenteele onderzoekingen deels zelf verrichtte, deels door anderen liet uitvoeren of uitlokte.
Doch waartoe nog verdere bewijzen voor de haast bovenmenschelijke grootheid van Helmholtz' wetenschappelijken arbeid? Het ware gemakkelijk ze nog te vermenigvuldigen. Want, hetgeen nog onvermeld bleef, is meer dan menig degelijk geleerde gedurende zijn geheele leven heeft voortgebracht. Ook heb ik slechts terloops van den oogspiegel gesproken en zijne beteekenis voor de lijdende menschheid. Maar is het noodig, hierover verder uit te wijden in het vaderland van Donders?
De wetenschappelijke arbeid van den grooten geleerde is in dubbele mate bewonderenswaardig, wanneer wij in aanmerkiug nemen, dat hij eigenlijk in alle grondleggende vakken autodidact was. Niet dat hij slecht of gebrekkig onderwijs zoude hebben gehad! Maar hij was meestal reeds door eigen onderzoek aan het onderwijs vooruitgeloopen en wat hem op het gymnasium en later werd geleerd, was voor de Durchschnittsköpfe berekend. Reeds vroeg vergeleken hem zijne leeraren bij een paard dat de dubbele portie haver moet hebben. Aan de autodidacten nu ontbreekt het in den regel niet aan goede, zelfs geniale
| |
| |
invallen. Bij eene aangeboren vurige belangstelling, die aanhoudend met haar onderwerp bezig is, zullen ze niet licht uitblijven. Maar wat autodidacten meestal niet bezitten, en waarvan het gemis hun allicht iets van dilettantisme geeft, is de strenge discipline der methode, zooals die in een goede school wordt geleerd. Juist nu wat strengheid in methode aangaat zijn alle onderzoekingen van Helmholtz onovertroffen. Aan de volkomenheid der methoden, der logisch-mathematische zoowel als der experimenteele, dankt hij de betrouwbaarheid zijner uitkomsten, die zoo groot is dat ze Donders aan onfeilbaarheid deed denken.
Zijne grootheid ten opzichte der methode blijkt ook uit de keuze der onderwerpen. Ik bedoel hiermede niet het feit, dat die onderwerpen meestal vraagstukken van de grootste en meest algemeene beteekenis betroffen, maar dat het vraagstukken waren, waarvan de oplossing mogelijk was en waarvan ze voor hem mogelijk was. Hij was geen Ikaros, maar een Daidalos. Niet het perpetuum mobile wilde hij uitvinden of een homunculus - al ware het ook maar in de gedaante van een bacterie - kunstmatig maken, maar de oude levenskracht wilde hij wederleggen omdat zij op een perpetuum mobile nederkwam: en zoo vond hij de wet van behoud van energie. Niet het wezen der ziel of van het zenuwbeginsel wilde hij ontraadselen, maar meten wilde hij, wat daarbij meetbaar scheen te kunnen zijn: en zoo ontdekte hij de snelheid der zenuwgeleiding.
Voor ieder onderzoeker is goede keuze van onderwerp een hoofdzaak en vooral voor beginnenden niet gemakkelijk. De keuze dient in 't algemeen te berusten op een grondige kennis van hetgeen reeds bekend, en wat te weten het meest gewenscht is; aan den anderen kant op een juist oordeel over de al of niet mogelijkheid der oplossing in verband met het eigen talent. Onder talent versta ik hier een reeks van eigenschappen, ook van het karakter, die niet steeds allen naast elkander worden gevonden: onbevangenheid van waarneming, volstrekte waarheidsliefde, vlijt, geduld, volharding niet alléén, maar ook de gave om te rechter tijd een geliefkoosd onderwerp te laten vallen, wanneer het zeker begint te worden dat men het doel niet zal bereiken. Helmholtz heeft al die gaven in de hoogste mate gehad, van de laatste echter vermoedelijk zeer zelden gebruik behoeven te maken. Ook begon hij, wanneer een nieuwe vraag zich voor
| |
| |
hem opdeed, niet met zich zoo volkomen mogelijk uit de boeken op de hoogte te stellen van wat er reeds gedaan was; maar hij toog terstond zelf aan het werk en eerst na zijn doel te hebben bereikt zag hij óf, en zoo ja, hoe anderen hadden getracht er te komen. Dikwijls moest hij dan wel gewaar worden - en hij zelf was steeds de eerste dit openlijk te erkennen - dat anderen hem tot op zekere hoogte voor waren geweest: ik herinner slechts aan de wet van behoud van energie, aan de verklaring der accomodatie, aan de grens van het optisch vermogen der microscopen, aan de axiomen der geometrie. Maar nooit toch bleek zijn werk overbodig te zijn geweest: meestal integendeel eene belangrijke uitbreiding, verbetering of aanvulling, en steeds oorspronkelijk.
Zulk een wijze van werken mag alléén hij zich veroorlooven, die zeker is te zullen vinden en meer te vinden dan anderen. Als algemeene methode zoude daaruit een belemmering van den vooruitgang der wetenschap voortvloeien.
Wat ik tot hier getracht heb te geven, was een beeld van den onderzoeker, zooals het uit zijne werken tot allen spreekt, een beeld van hetgeen van hem zal voortleven zoolang er een menschheid is, die op geestesarbeid en vruchten van geestelijken arbeid prijs stelt. Wanneer ik mij nu tot den mensch wend, dan heb ik het geluk uit persoonlijke ervaring te mogen spreken. In de jaren 1864 en 1865, als student te Heidelberg, volgde ik zijne lessen over physiologie en de voordrachten over de algemeene resultaten der natuurwetenschap, die hij toen elken winter placht te houden, en had buitendien het bijzondere voorrecht, in zijn huis, eene middelpunt van door kunst veredelde gezelligheid, vele onvergetelijke ureu te mogen doorbrengen. Ook later heb ik hem nog herhaaldelijk ontmoet. Zoo staat hij dan in volle duidelijkheid voor mij.
Zijn voorkomen was indrukwekkend. Op het welgevormde lichaam, waarvan de vaste houding en veerkrachtige beweging nog eenigszins den vroegeren officier van gezondheid schenen aan te duiden, rustte een hoofd dat terstond den grooten denker deed vermoeden. De beitel van Friedrich Drake en die van Adolf Hildebrandt hebben ons zijnen vorm in marmer bewaard. Uit het geweldige, schoon gevormde voorhoofd scheen ieder oogeublik eene Minerva te kunnen geboren worden. Vast en
| |
| |
kalm blikkende groote oogen, het gelaat met eene uitdrukking van mannelijken ernst, zonder veel beweging, gaven den indruk van eene volkomen in zichzelf gevestigde persoonlijkheid. Hij sprak eenvoudig, zeker, was echter alles behalve spraakzaam, op dit punt wel de tegenhanger van zijnen grooten Potsdammer landgenoot Alexander von Humboldt, van wien Goethe zeide: ‘Er gleicht einem Brunnen mit vielen Röhren, wo man überall nur Gefässe unterzuhalten braucht, und wo es uns immer erquicklich und unerschöpflich entgegenströmt.’ Dikwijls leek het alsof hij, midden in het gezelschap, zonder bepaald afwezig te zijn, in zijn binnenste aan de oplossing van moeilijke wetenschappelijke vraagstukken bezig was. En dit leek wel niet slechts zoo; het kon moeielijk anders bij een zoo onwederstaanbaren drang tot onderzoek, als in hem aanhoudend werkzaam was, en bij een vermogen van abstractie, zooals misschien nooit een ander mensch heeft bezeten.
Hoewel hij de volkomene gemakkelijkheid van den man van de wereld bezat, kon hij door dit afgetrokkene wezen zelfs voor wie hem in leeftijd, beteekenis, vriendschap, maatschappelijke positie nabij stonden, iets neerdrukkends hebben. Te meer omdat ook den besten het bewustzijn niet wel verliet, tegenover een superieure intelligentie te staan. Ik weet dit ten overvloede uit den mond van een der allerbesten, uit den mond van Donders, die hem boven alles vereerde en bewonderde en met wien Helmholtz zich sedert den vroegsten tijd door gemeenschappelijke studiën nauw en vriendschappelijk verbonden voelde.
Trouwens, in Donders waren, evenals in Humboldt, de drang en de gave der mondelinge mededeeling op de meest meesleepende wijze ontwikkeld. De tegenstelling moest zich hier dus bijzonder sterk doen gevoelen. Maar ook naast minder gemakkelijk en ruim gevende naturen kon Helmholtz wel niets anders dan den indruk maken van terughoudendheid, ja van koelheid. Te meer daar hij zijn hart even weinig als zijnen geest op de lippen droeg.
Men kon dan ook niet zelden hooren, dat hij een koude natuur was, en vond het slechts begrijpelijk, wanneer naast het geweldig, alles doordringend en ontledend verstand het warme gevoel van het hart niet tot evenredig hooge ontwikkeling was gekomen. Intusschen prezen toch reeds zijne leeraren, in het
| |
| |
heerlijk getuigschrift, bij het verlaten van het gymnasium aan hem uitgereikt, juist ‘die treffliche Mischung von klarer Besonnenheit und Verständigkeit mit tiefer Gemüthlichkeit,’ die ‘selten reine und wahrhaft kindliche Unverdorbenheit seiner Sitten,’ den ‘wohlthuenden und herzgewinnenden Eindruck’ van zijn wezen, die slechts het allerbeste voor de toekomst van hem deden verwachten. En op het jubelfeest van 2 November 1891 mocht de afgevaardige der militair-geneeskundige staatsinstellingen op de hartelijke toestemming van alle aanwezigen rekenen, toen hij beweerde ‘dass wohl selten einer auf eine exact gestellte Diagnose gestützten Prognose ein glänzenderer Erfolg geworden ist.’
En daarbij moge worden overwogen, dat er ook in het geestes- en gemoedsleven twee vormen van energie zijn, waarvan eerst de som de waarde van het geheel bepaalt. Bij Helmholtz was slechts een betrekkelijk zeer klein gedeelte van den immensen voorraad van energie, die zijn geestelijk ik vertegenwoordigde, op een gegeven oogenblik in actueelen vorm aanwezig. De omzetting van potentieele in levende kracht geschiedde langzaam, anders dan bij die naturen, die men bij voorkeur geniaal pleegt te noemen, en tot de hoogste representanten waarvan onze Donders behoorde.
Dit werd ook openbaar in de wijze van werken van Helmholtz. De oplossing der moeilijkste problemen gelukte hem bijna altijd slechts door allengs groeiende generalisatie van gunstige voorbeelden, door een reeks van gelukkige invallen, na menigvuldig afdwalen. ‘Ich musste mich,’ zegt hij, ‘vergleichen einem Bergsteiger, der ohne den Weg zu kennen, langsam und mühselig hinaufklimmt, oft umkehren muss, weil er nicht weiter kann, bald durch Zufall neue Wegspuren entdeckt, die ihn wieder ein Stück vorwärts leiten, und endlich, wenn er sein Ziel erreicht, zu seiner Beschämung einen königlichen Weg findet, auf dem er hätte herauffahren können, wenn er gescheidt genug gewesen wäre, den richtigen Anfang zu finden.’
Hiermede hingen eindelijk ook de eigenschappen samen die hem als leeraar, in het college, kenmerkten. Daar hij den vorm van de voordracht nooit in bijzonderheden uitwerkte, maar steeds vrij produceerde, sprak hij langzaam, afgemeten, ook wel eens wat stootend. Zijne oogen waren daarbij over de toehoorders heen gericht, als in een oneindige verte de oplos- | |
| |
sing van een probleem zoekende. Geen levende betrekking bestond er tusschen hem en den enkelen hoorder. Hij sprak als tot een abstract auditorium, volkomen onpersoonlijk. In dit alles de volmaakte tegenstelling van Donders. Slechts de zaak moest werken.
Zij werkte dan ook, tenminste op degenen wier belangstelling door andere middelen niet behoefde levendig te worden gehouden. Want, wat hij sprak was onovertroffen in helderheid en aanschouwelijkheid, de enkele deelen in streng verband en plastische rangschikking. Wanneer men hem heeft verweten, dat hij te hoog ging en daarom steeds maar door een klein gedeelte zijner hoorders werd begrepen, dan moet ik dit, voor zoover mijne eigen ervaring reikt, beslist ontkennen. Hij stelde in zijn college over physiologie geen hoogere eischen in betrekking tot kennis en bevattingsvermogen van zijne medische studenten dan ieder ander leeraar van dit vak pleegt te doen. De behandeling der dioptrica van het oog, vooral de leer van de cardinale punten, zoo dikwijls een struikelblok, was een ideaal van elementaire uiteenzetting. Steeds gaf hij niet slechts de uitkomsten, maar ook de methoden, waardoor ze waren verkregen, om eigen oordeel mogelijk te maken en tot eigen nadenken op te wekken. Evenals in zijn geschriften bleef hij steeds op den veiligen bodem der ervaring staan, waaruit hij, als Antaeus uit de aarde, zijne kracht putte. Het was er hem niet om te doen, het nieuwste te geven, maar het beste. Nog niet opgeloste problemen duidde hij soms aan, meestal met een korten maar zeer doordachten wenk over de wegen ter oplossing en het vermoedelijke eindresultaat. Namen van personen noemde hij zelden. Ook sprak hij over zijn eigen werk nooit met bijzondere uitvoerigheid. Keuze en behandeling der onderwerpen schenen alléén door de behoeften der toehoorders te worden bepaald en geleid.
Hij was dan ook diep doordrongen van het gewicht van het leeraarsberoep. Hij wist dat het een machtig middel is tot bevordering van wetenschap, niet slechts door de persoonlijke opwekking en opvoeding van het opkomend geslacht van onderzoekers, maar ook door den invloed op den leeraar zelf. Herhaaldelijk heeft hij dit op de meest nadrukkelijke wijze betoogd. Hoe het streven, anderen iets duidelijk te maken, de bron van eigen beter inzicht, ja van belangrijke ontdekkingen kan worden,
| |
| |
toont beter dan eenig ander voorbeeld de uitvinding van den oogspiegel, die zich, naar Helmholtz' eigen woorden, recht eigenlijk uit de noodzakelijkheid ontwikkeld heeft, in het college over physiologie de theorie van het lichten der oogen voor te dragen. En meer dan eens heeft hij op de groote voordeelen gewezen, verbonden aan de verplichting van den hoogleeraar, om elk jaar opnieuw het geheele gebied der te doceeren wetenschap denkend te doorloopen.
Daarbij kwam echter nog een ideaal motief van den meest algemeenen aard, door Helmholtz zoo schoon in woorden gebracht, wanneer hij van den leeraar zegt, ‘dat de geheele gedachtenwereld van het beschaafde menschdom als een voortlevend en voortwerkend geheel tegenover hem staat, waarvan de levensduur, vergeleken met die van het individu, eeuwig schijnt. Hij ziet zich met zijne kleine bijdragen tot den opbouw der wetenschap in dienst geplaatst van een eeuwige, heilige zaak, waarmede hij door nauwe banden der liefde is verbonden. Daardoor wordt hem zijn arbeid zelf geheiligd’.
Het geheele leven van Helmholtz was de verwezenlijking van die gedachte. Daarom volgt hem met onze bewondering ook onze liefde tot over het graf!
Th.W. Engelmann.
Ulrecht, 18 September 1894. |
|