De Gids. Jaargang 58
(1894)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 96]
| |
Verwey's bloemlezingen van Nederlandsche dichters.Eene Inleiding tot Vondel door Albert Verwey. Amsterdam, W. Versluys. - Nederlandsche Dichters met proza van Albert Verwey, (P.C. Hooft, G.A. Bredero, Jacob Maerlant) 3 dln., Amsterdam. S.L. van Looy en H. Gerlings. 1893/94.Wat vindt-je daarin nu voor moois? - Ja, dat is niet uit te leggen, dat moet je zelf voelen. Het kenschetst voor een deel de aesthetische ontwikkeling van iemand, indien hij dit antwoord beschouwt als afdoend; want inderdaad is de uitspraak er in vervat slechts binnen zekere grenzen waar. De aandoening der schoonheid verklaren in haar innerlijkst wezen, dat zal nu nog wel geen mensch mogelijk zijn - doch aanwijzen wat men in het werk van een kunstenaar bewondert en, tot op zekere hoogte, rekenschap geven van de redenen of oorzaken waarom of waardoor men bewondert, dat is mogelijk in de eerste plaats voor wijsgeerige kunstenaars en, in mindere mate, voor ieder die heeft nagedacht over eene kunst die hij lief heeft en kent. Een eenigszins geoefende smaak, eenige kennis van de techniek der kunst eenige psychologische ontwikkeling zijn echter onmisbaar voor wie zich aan zulke verklaringen waagt; ontbreken die, dan blijft het bij mooi of leelijk vinden zonder dat men in staat is die aandoening eenigszins te verklaren. Toegegeven - zal iemand zeggen; het kan zijn dat kunstenaars en kunstkenners zich tot op zekere hoogte rekenschap weten te geven van hunne schoonheidsaandoeningen, doch hoe kunnen zij anderen leeren iets mooi vinden? Ieder mensch - zou ik antwoorden - bezit smaak, vermag schoon van | |
[pagina 97]
| |
leelijk te onderscheiden; in den een is dat vermogen hooger ontwikkeld dan in den ander; in allen is het, gelijk andere vermogens, vatbaar voor ontwikkeling. Kom op een Zondagmiddag in ons Rijksmuseum. Zie ze daar ronddwalen bij troepjes: bleeke mannen in smakelooze zwarte pakken; afgewerkte vrouwen in stemmige sluike japonnen, aandoenlijk “knap”; kinderen als aapjes opgedirkt met goedkoope namaaksels uit een kleerenmagazijn. Eerbiedig zwijgend of zacht sprekend wandelen zij rond tusschen de kleurenpracht van een grootsch verleden. Bewonderen zij? Ja zeker! Waarom anders komen die tienduizenden bij tienduizenden jaarlijks hier? Maar hoeveel meer zouden zij genieten, indien zij in gezelschap waren van een deskundig vriend die hunne aandacht vestigde op dìt en dat en dat. In de poëzie is het evenals in de schilderkunst. Een paar jaar geleden zou iemand in een Zondagmiddag-bijeenkomst der kleine burgerij over Vondel spreken. Daar zaten er honderden in een warme zaal waar blauwgrijze rookwolken hingen; de spreker werd voortdurend gestoord door het voetgeschuifel van den gaanden en komenden man (want wie er zijne bekomst van had, stond met komische openhartigheid voor den neus van den spreker op en ging heen); van tijd tot tijd hoorde men een langgerekten schreeuw van een zuigeling die alleen thuisblijven blijkbaar nog onaangenamer had geacht dan eene voordracht over Vondel bijwonen; maar anderen zaten stil te luisteren, ergerden zich aan het rumoer, knikten den spreker goedkeurend toe, toen deze bij eene langdurige wisseling van publiek een oogenblik ging zitten zwijgen. Maanden daarna kwam die Vondel-vertolker in een bestelhuis; een der knechts hielp hem met de meeste voorkomendheid: ‘ja, meneer’ - klonk het als ter verklaring - ‘ik ken u nog wel........ van die verzen van Vondel.......’ O, die lichtstraal van poëzie in dat stoffig vuil bestelkantoor! Zeker, wie voor zulk werk zoo beloond wordt, die schaamt zich over eigen kleinmoedigheid en hij bepeinst hoeveel er nog te doen valt onder ons volk, hoe die rijke akker van den volksgeest over wijde vlakten braak ligt, hoeveel er nog gebeuren moet, eer men ook hier zeggen kan: zie, de velden zijn wit om te oogsten........ Maar een scherpe stem wekt hem uit die gepeinzen: van onder het roode vaandel klinkt | |
[pagina 98]
| |
het: wat wilt gij kunst geven aan wie geen brood hebben! Wat praat gij over braakliggende akkers, waar in werkelijkheid zooveel land ongebruikt ligt dat duizenden kon voeden! Daar is het weer, dat pijnlijk dilemma, waaraan zich tegenwoordig niemand kan ontworstelen die zijne liefde voor de kunst niet kan verloochenen noch zijn oor wil sluiten voor de luide stem der sociale kwestie. Wat baat het weinige dat hij doen kan om eenige verbetering te brengen in zoovele diepdroevige toestanden? Doch zulke overpeinzingen alleen baten nog minder. ‘Doe wat uwe hand vindt te doen’ is beter. En dan, de sociale kwestie is niet louter van materieelen aard. Het woord: ‘de mensch zal bij brood alleen niet leven’ moet men indachtig blijven, al zal men het niet uitspreken tegenover wie geen brood hebben. Al ware deze aarde ........one green for men to play at bowls
With innings for them all........ what then indeed
Unless the artist keep up open roads
Betwixt the seen and unseen, bursting through
The best of your conventions with his best
The speakable imaginable best
God bids him speak, to prove what lies beyond
Both speech and imagination? A starved man
Exceeds a fat benst: we'll not barter, sir,
The beautiful for barley.Ga naar voetnoot1)
En hoeveel valt er nog te doen om hier te lande het rijk der schoonheid uit te breiden! Sla het oog op de poëzie. Wat al vooroordeelen onder het publiek der gegoede standen; welk een gemis aan waardeering van hen die zoeken en streven naar het schoone, indien zij daarbij wagen een platgetreden weg te verlaten; welk eene hardhoorigheid bij velen - ‘auris Batava’ nog steeds - voor klank en rhythme! Wie leiden onze burgerij naar de hooge vlakten waar de schoonheid woont? De critici, zal men zeggen. Zeker, deze zijn de aangewezen middelaars tusschen kunstenaars en publiek, indien zij weten waar zij moeten staan en niet willen schoolmeesteren over wie hunne meerderen zijn. Maar ook de kunstenaars zelf kunnen hier veel goeds doen. Een dichter kan in sommige opzichten | |
[pagina 99]
| |
slechts door een dichter worden begrepen en verklaard; beter dan vele critici zal een dichter de kunst van een dichter weten te waardeeren. Fijne opmerkingen als die van Beets in zijne Verpoozingen en Verscheidenheden, in zijne Inleiding tot Staring's Poëzie toonen dat daar een dichter aan het woord is. Ik denk aan opmerkingen als die over de verschillende vormen van dat meesterlijke Herdenking: waarom b.v. ‘dropplend loover’ beter is dan ‘drupplend loover’ en ‘'t Werd stiller; 't groen liet af van droppen’ beter dan ‘Nu zwegen koelte en lentedroppen.’ Aan den anderen kant zijn sommige dichters door de geringe plooibaarheid van hun geest weinig geschikt het werk van broeders in de kunst billijk te beoordeelen. Byron's English Bards and Scotch Reviewers helpt ons al even weinig om de daar mishandelde auteurs beter te begrijpen als het artikel waarin Byron op zijne beurt door Swinburne is gescholden en beschimpt. Was Leconte de Lisle de man om Coppée's verdiensten op haren rechten prijs te stellen en valt er uit de jammerlijke ruzie tusschen onze jongere auteurs veel ander nieuws te leeren dan de oude waarheid: dat de mensch een zwak schepsel is? Doch heeft een wijsgeerig ontwikkeld kunstenaar voldoende bewegelijkheid van geest om zich in een ander te verplaatsen, dan kan niet alleen het groote publiek, dan kunnen ook de critici veel van hem leeren. Welk een schat van wijze schoone opmerkingen over poëzie en kunst bezitten wij b.v. in Eckermann's Gespräche mit Goethe; hoeveel valt er ook van dichters als Potgieter te leeren waar zij optreden als verklaarders of als critici.
Het zal na de voorafgaande beschouwing wel duidelijk zijn, dat ik sympathie moet gevoelen voor de poging van een onzer jongere auteurs om het lezend publiek nader tot onze oudere dichters te brengen. De eerbiedige afstand dien vele veellezende Nederlanders bewaren ten opzichte hunner nationale poëzie van vroeger en later tijd, maakt zulk eene poging wel verklaarbaar. De verhouding tusschen het Nederlandsche volk en de Nederlandsche dichters laat in enkele gevallen niets te wenschen over, maar is dikwijls koel, soms gespannen of vijandig. Enkele begenadigden zijn uitgezonderd: Cats en Tollens stonden reeds lang in marmer gehouwen voor den volke ten toon, eer | |
[pagina 100]
| |
men er toe kwam den zooveel grooteren Vondel diezelfde hulde te bewijzen; marmeren borstbeelden van Hofdijk, Hasebroek, Potgieter en Schaepman prijken reeds in ons Rijksmuseum - maar Hooft, Bilderdijk en Multatuli zijn nog pas tot een steen gekomen; Breeroo en Hnygens leven voort zelfs zonder steen. Twee der grootste dichters die ons volk ooit heeft gehad: Vondel en Bilderdijk, worden veel besproken maar weinig gelezen; beiden kunnen tot hun volk zeggen: ‘uw hart is ver, ghij naeckt me met de lippen.’ In de laatste vijf en twintig jaren zijn er loffelijke pogingen in het werk gesteld om in dezen eenige verbetering te brengen. Het middelbaar en het hervormd gymnasiaal onderwijs zouden, zoo hoopte men, de vaderlandsche litteratuur tot hooger eere brengen, hare voortbrengselen in ruimer kring bekend en geliefd maken, invloed oefenen op het peil van den volkssmaak. Maar nu? Vroeger zeide men: onbekend maakt onbemind. Tegenwoordig kan men waarlijk niet meer klagen over onbekendheid: welk jong Nederlander die eene beschaafde opvoeding heeft genoten, kent de nationale letterkunde niet op zijn duimpje? Geef hem pen en papier en vraag hem een opstel over Vondel, Bilderdijk en wien gij maar wilt en hij schudt het uit zijn mouw in zijn pen; hij behoeft zich geen oogenblik te bedenken: ‘Joost van den Vondel werd geboren den 17 November 1587. Zijne ouders etc.’ Zorg er slechts voor dat gij hem dat opstel kort vóór zijn examen vraagt; dàn weet hij het nog. Het schijnt echter wel dat heden ten dage: bekend onbemind maakt; het lezend publiek, dat de bovenbedoelde beschaafde opvoeding heeft genoten, kent zijne vaderlandsche auteurs maar al te goed: men heeft er hen in hunne schooljaren doorgaans op zoo onoordeelkundige wijs mede achtervolgd, dat zij, later ontslagen van den schooldwang, op het gezicht van een vaderlandsch auteur denken: ‘on ne m'y prendra plus’ en een anderen kant uitkijken. Natuurlijk! men oogst wat men gezaaid heeft; wie verveling zaait, oogst afkeer. Men moet al een verstokt litterator zijn om zich aan dat verschijnsel te ergeren; verstandiger handelt men door beter zaad te kiezen. Het aantal der bloemlezingen van Nederlandsche letterkunde is angstwekkend groot, doch de invloed dier boeken beperkt zich in hoofdzaak tot de school. Zij die ze op school gebruikt hebben, doen ze voor half geld over aan een volgend geslacht | |
[pagina 101]
| |
en zien ze niet terug. Bloemlezingen zijn bij ons, op enkele uitzonderingen na, bestemd voor schoolgebruik en voor een volwassen mensch is er altijd een luchtje aan een schoolboek. Daarom is het zoo goed dat er nu eens iemand komt, noch doctor in de letteren, noch docent aan eene school, maar een dichter die verscheiden mooie verzen geschreven heeft en die nu tot zijn volk zegt: ik wil trachten u uwe goede dichters beter te leeren kennen en meer te genieten. De vraag is slechts: op welke wijze hij daarin het best zal slagen. Door eene voordracht voor belangstellende toehoorders, allen voorzien van dezelfde editie der bedoelde dichtwerken welke ook de spreker gebruikte, zou men onder zekere voorwaarden stellig het verst komen. Hoeveel machtiger is ook hier het gesproken woord dan de geschreven taal! De sprekende tolk van een dichter kan door eigen bezieling, zich uitend in gelaat, houding, gebaren, zijne toehoorders opwekken, boeien, met zich voeren; hij kan de verzen kracht en klem bijzetten door zijne voordracht, ze helder doen klinken of statig doen rollen, ze fluisteren of zingen..... al naar hij het noodig acht; aanwijzingen of verklaringen omtrent den klank van een woord, van een vers, van eene periode, omtrent metrum, rhytme, melodie, omtrent de beteekenis van een enjambement, van een rust..... alles beter, gemakkelijker en in minder tijd dan op het papier. Maar veel hangt hier af van het uiterlijk des sprekers, van den klank zijner stem, van zijne uitspraak, zijne gebaren; werken deze niet mede of werken zij tegen en weet de spreker die tegenwerking niet door andere eigenschappen te overwinnen, dan wordt zulk eene voordracht eene hachelijke onderneming; ontstaat er na eenigen tijd niet zekere magnetische verbinding tusschen spreker en hoorders, dan kan hij zich niet aan hen geven noch zij zich aan hem en den dichter wiens tolk hij wil zijn. Veiliger maar moeilijker is het, zich schriftelijk tot het publiek te richten. Verwey heeft dien weg gekozen. Laat ons zien wat tot dusver door hem gedaan is en hoe hij het gedaan heeft. Het werk van vier onzer oudere dichters: Vondel, Hooft, Breeroo en Maerlant is in bloemlezingen, met daarin gevoegd proza, door hem uitgegeven. De Inleiding tot Vondel die het eerst verscheen, onderscheidt zich in omvang en ook in andere | |
[pagina 102]
| |
opzichten van de drie volgende bloemlezingen. Verwey heeft terecht ingezien, dat wie het groote publiek nader tot Vondel wil brengen, meer moet doen dan eenige van de beste stukken des dichters geheel of gedeeltelijk afdrukken. Hij heeft voor het publiek van volwassenen willen doen wat een docent voor zijne leerlingen kan doen: zulk eene bloemlezing mondeling toelichten, aanvullen, verklaren, Terecht meenend dat er nu genoeg bloemlezingen met taalkundige en historische verklaringen zijn, heeft deze bloemlezer zijne aandacht gericht vooral op het poëtische, het wezenlijke van Vondels poëzie; de oude spelling - waardelooze antiquiteit - heeft hij gemodernizeerd waar de klank van het vers er z.i. geene schade door leed; sommige stukken heeft hij bij den lezer ingeleid, van enkele drama's den ontwikkelingsgang vluchtig geschetst, mooie verzen hier en daar gecursiveerd. In dat alles is veel goeds. Ik wijs b.v. op de juiste aanwijzingen van het verband tusschen klank en zin van een vers, als die op bl. 5, 62, 570. Jammer dat dergelijke aanwijzingen zoo schaarsch zijn. Het is waar, dat men zoekend naar zulk verband op een glibberig pad komt, maar juist van een dichter-uitgever mogen wij verwachten dat hij daar vaster in zijn schoenen zal staan dan een gewoon litterator. Onze gids betreedt dat interessante pad slechts zelden; wij zouden hem dankbaarder zijn geweest, indien hij - zij het met vallen en opstaan - er ons op voorgegaan ware. Fijn en juist geschetst is deze gradatie der dichterlijke aandoening, afdalend van extaze tot alledaagsche stemming: ‘De dichter die het gevoel van de schoonheid van het Leven weergeeft heeft geen hoogere aandoening dan de extase waar die schoonheid hem in brengt. Alle hoogste kunst is extase. Maar ook de grootste dichter maakt mindere. Een graad minder dan de extase is de geestdrift; nog een graad minder de bewondering; dan komen de bekoring van 't mooie, de vreugd eraan, het genoegen eraan, het pleizier eraan; en eindelijk alle menschelijke stemmingen van verhevene tot alledaagsche, die de dichter woorden geeft die alleen maar niet onwelluidend zijn voor het oor. Zoo is het te verklaren dat dezelfde dichter verzen schrijft, witgloeiend van schoonheids-koorts, en rijmpjes, brood-nuchter van alledaagsch vermaak.’ (bl. 11.) Goed is het overzicht van Vondels eerste ontwikkeling als dichter (bl. 21-22); goed ook | |
[pagina 103]
| |
de verklaring van zijn overgang tot het katholicisme (bl. 247) Levendige vlugge schetsen der handeling van treurspelen als Gijsbrecht en Lucifer zijn uitnemend geschikt om de lezers een denkbeeld te geven van den gang van zaken; tevens zijn zij een goed correctief van Jonckbloet's eenzijdige voorstelling. Op meer dan een plaats komt Verwey in verzet tegen de voorstelling van toongevers als Huët en Jonckbloet; in de meeste gevallen aarzel ik niet stelling te kiezen naast hem tegenover hen. Zoo b.v. in zijne verdediging der Altaargeheimenissen en de juiste opmerking tegen eene doctrinaire literatuurbeschouwing: ‘Wij zijn zoo bang voor een leerdicht’ (bl. 246 volgg.); in de passage over Huët (bl. 318), al zou ik Verwey niet gaarne nazeggen, dat Huët ‘geen verstand van verzen’ had; in de beschouwing van Lucifer en die van het Vondeliaansch drama in het algemeen, al acht ik de kenschetsing van het Fransche en het Engelsche drama niet zeer gelukkig (bl. 453 volgg). Meer nieuw dan overtuigend is deze voorstelling: ‘Jephta tegenover zijne dochter dat is Vondel tegenover zijn zoon.’ (bl. 571). Geachte broeder in Vondel, ‘du sprichst ein grosses Wort gelassen aus’ en ik voor mij geloof niets van uwe bewering; maar toch waardeer ik haar omdat zij eene vingerwijzing is en eene vraag doet rijzen die wel verdient afzonderlijk behandeld te worden: in hoever is er verband tusschen de uiterlijke levensomstandigheden van Vondel en zijne drama's, in hoever is een drama afspiegeling van den gemoedstoestand des dichters? Er valt dus in deze Inleiding tot Vondel veel goeds te waardeeren. Toch geloof ik dat de samensteller van dit boek zijn doel niet zal treffen: dat de lust tot nadere kennismaking met Vondels poëzie onder het groote publiek ook na dit boek gering zal blijven. Naar mijne meening zou Verwey meer kans hebben gehad te slagen in dit deel zijner onderneming indien hij zich gehouden had aan hetgeen hij op de eerste bladzijde van het werk beloofde: ‘Ik, nu ik maar een klein boekje ga vol maken met mooie verzen van Vondel’ en op bl. 9: ‘ik die met dit boekje mijn eerzucht bevredigen wil Vondel te doen liefhebben door mijne tijdgenooten’..... Inderdaad is het boekje uitgedijd tot een dik boek van bijna 670 bladzijden groot 8o! Deze Inleiding geeft te veel van den | |
[pagina 104]
| |
eenen, te weinig van den anderen kant: te veel van Vondel, te weinig van Verwey. Vondels werken overweldigen gewone lezers door hunne veelheid; zij weten niet waar te beginnen, wat te kiezen, ‘embarras de choix’ maakt dat zij vaak in het geheel niet kiezen. Wie propaganda wil maken voor onzen grootsten dichter moet niet met zooveel verzen tegelijk komen. Gijsbrecht van Amstel, Jozef in Dothan, Jozef in Egypte zelfs, Maria Stuart, de Leeuwendalers, Salomon, Lucifer, de Inwijding van het Stadhuis, Adam in Ballingschap zijn hier alle in hun geheel afgedrukt, in gemodernizeerde spelling, het is waar, en voorafgegaan door eene kortere of langere inleiding. Doch waartoe dient het, al die stukken - voor de hoeveelste maal? - in hun geheel over te nemen? Dat is reeds in zoo menige bloemlezing gebeurd. Wettigt alleen de gemodernizeerde spelling dat? Of kon men de stukken anders niet lezen onmiddellijk na de uiteenzetting van Verwey? Had de samensteller ten minste nog de aandacht zijner lezers op de poëzie zelve gevestigd! Dat mocht men van hem verwachten, maar het is slechts van tijd tot tijd geschied en dan nog vaak op zoo'n wijs dat de lezer niet kan weten waaraan hij zich moet houden. Mooie verzen zijn niet zelden gecursiveerd: een goed middel om er de aandacht op te vestigen, al valt er meer te doen voor een dichter-commentator. Doch wat moet de lezer nu denken, indien hij in Gijsbrecht, Maeghden, Jozef in Dothan eenige fraaie verzen cursief gedrukt vindt, in de Geboortklock, Maria Stuart, de Leeuwendalers, in Salomon, Lucifer en elders niets? Viel daar niets aan te wijzen? Is alles er even mooi, de dichterlijke aandoening overal even sterk? Ook betwijfel ik of het groote publiek iets heeft aan toelichtingen als deze, waarin de Kruisberg wordt gekenschetst als ‘een kostelijk spel van een koninklijk kunstenaar, met blanke en roode, koele en ronde woorden’ (bl. 12); of waar de Olijftak aan Gustaaf Adolf wordt genoemd ‘mooi van blonde en blijde verzen’ (bl. 60). Dat deze woorden iets voor den heer Verwey beteekenen, neem ik gaarne aan; even gaarne als indien een ander Vondelvereerder mij zeide dat hij diezelfde verzen wit en blauw en zoel en kantig zou noemen: het is een bekend feit dat associaties als die tusschen kleuren en begrippen bij den een gansch anders zijn dan bij den ander. Ik beweer alleen, dat zulke uitdrukkingen zoo individueel zijn dat zij geen dienst | |
[pagina 105]
| |
kunnen doen in een boek dat bestemd is door het groote publiek gelezen te worden. De hier en daar in deze Inleiding verspreide, vaak treffende, opmerkingen over het wezen der poëzie en der dichters in het algemeen zouden, vereenigd tot een voorafgaand geheel, m.i. meer werking gedaan hebben dan zij nu doen; opmerkingen over hetgeen de dichter Vondel eigenaardigs heeft passen in den tekst. Zoo heeft Leigh Hunt, de samensteller van een voortreffelijk Engelsch werkje van dien aard Imagination and Fancy, zijne taak opgevat. Een der verdiensten van het boek, waarop ik de aandacht der lezers van dit tijdschrift nog niet heb gevestigd, is de losse toon waarin de toelichtingen zijn geschreven. Het is dikwijls de toon en de trant van iemand die zich voorstelt dat zijne toehoorders in levenden lijve tegenover hem staan. Ongetwijfeld getuigt deze opvatting van juist inzicht; misschien is er niet eens sprake van opvatting geweest, maar heeft de samensteller dien toon als vanzelf aangeslagen. Het maken van eene bloemlezing als deze is ongetwijfeld geen gemakkelijk werk. Indien de Inleiding tot Vondel in haar geheel op mij den indruk maakt van niet genoeg doordacht te zijn, dan verklaar ik dat ook hieruit dat Verwey zijn weg in dezen nog moest zoeken; de bloemlezingen uit het werk der drie overige dichters zijn in hoofdzaak beter uitgevallen dan de eerste. Hier geen dik groot zwaarmoedig boek in 8o, maar kleine sierlijk uitgevoerde boekjes in smaakvollen band, donkerrood met goud, waarin de zwarte regels afgewisseld worden door fraaie vignetten van Dijsselhof, Nieuwenhuis en Toorop, oorspronkelijk van vinding, rijk in verscheidenheid. Dat zijn de lijmstokken waarop men vogels vangt! Vangt gij ze daarop niet, laat ze dan maar gerust vliegen. Ook hier valt veel te waardeeren: de kenschetsing van Hoofts genie in tegenstelling met dat van Vondel; de fraaie schets van Breeroo's persoonlijkheid en, in mindere mate, die van zijn talent als liederdichter; van geen der drie dichters te veel gegeven, maar eene beperkte, doorgaans gelukkige, keuze van liederen en gedichten; de bloemlezing uit Hooft en Breeroo geopend met eene reeks van dikwijls treffende en oorspronkelijke opmerkingen. Juist opgevat, mooi uitgewerkt is eene tegenstelling als deze: ‘Hooft - terwijl Vondel alle hemelen doorzwierde, overziende | |
[pagina 106]
| |
zijn gestarnde figuren - Hooft klonk in één hemel-hoek een paar starren aan, als gouden nagels met een gouden hamer, en met het oor op die helle tonen de muziek van Vondels sferen-vaart niet hoorend, geloofde hij niet dat ze bestond’ en verder: ‘Als een dichter grooter is naarmate de grootheid van zijn aandoening, maar meer kunstenaar naarmate de uitdrukkelijkheid van zijn uiting, - dan is - naast Vondel den grootsten dichter - Hooft in Hollandsche verzen de grootste kunstenaar geweest.’ In sommige opzichten kan ik niet instemmen met de wijze waarop Verwey hier zijne taak heeft opgevat. Daar wij nog eenige deeltjes van zijne hand mogen verwachten, kan het misschien zijn nut hebben, indien ik mijne bedenkingen tegen zijne opvatting hier neerschrijf. In de Inleiding tot Vondel is de oude spelling gemodernizeerd; in de bloemlezing uit Breeroo en Hooft niet. Waarom niet? Die afwijkingen van de hedendaagsche spelling trekken een deel van de aandacht der lezers tot zich dat zij niet verdienen, en ook kunnen zij het verstaan en genieten van een gedicht slechts belemmeren; dat geldt vooral van Hooft's verzen die vaak toch al niet gemakkelijk zijn te verstaan. De interpunctie is door Verwey overgenomen gelijk hij die in Leendertz' uitgave van Hooft's gedichten en de jongste editie van Breeroo's werken vond. Tot op zekere hoogte is dat te verdedigen, want de mannen der 17de eeuw interpungeerden anders - en vaak beter - dan wij; men zou zich soms aan het wezen van een 17de eeuwsch gedicht vergrijpen door de interpunctie te wijzigen. Maar Verwey had toch eene uitzondering moeten maken voor gevallen waarin de oude interpunctie het verstaan voor gewone lezers bemoeilijkt en eene kleine wijziging geene schade kan doen. Neem b.v. dat allerliefste afscheidstooneeltje Sal nemmermeer gebeuren mij dan nae dese stondt
De vriendschap van u oogen, de wellust van u mondt?
dat tegenwoordig zoo dikwijls en bijna altijd even slecht wordt voorgedragen.Ga naar voetnoot1) Voor gewone lezers is het toch al niet gemak- | |
[pagina 107]
| |
kelijk zich zonder eenige aanwijzing in den toestand te verplaatsen dien de dichter zich gedacht heeft. Maar hoe moeten zij het negende couplet begrijpen in den vorm waarin het door Verwey van Leendertz is overgenomen De traentges rolden neder, maer de Goddine soet
Beij liever soud ick schennen, seij sij mijn rosen hoet.
Mijns inziens is hier eene moderne interpunctie onontbeerlijk, b.v. op deze wijze: De traentges rolden neder, maer de Goddinne soet:
‘Beij! liever soud ick schennen,’ seij sij, ‘mijn rosen hoet.’
Op bl. 57 vinden wij de beschrijving van een speeltochtje waaraan de dichter lang geleden met zijn liefje heeft deelgenomen. Zijne gedachten vliegen weer terug: T gemoedt herwenscht verlooren vrolijckheden
En wentelt in den schijn des tijds voorleden.
Hij ziet zich weer met zijn liefje op het ‘crat’ (de achterste bank) gezeten, waar het vrijen vrij staat zoolang plaagzieke vooraanzitters niet achteromkijken. Bij Verwey lezen wij met de oude interpunctie: T geselschap van haer heusheit wij bedancken,
Besit, in Venus naem, de voorste bancken,
Ghij coost het crat, als wij, wist gbij de rancken (listen).
Ik zeg niet dat dit couplet voor een gewoon lezer onverstaanbaar is, maar dat het beter zou strooken met de bedoeling van deze bloemlezing het b.v. aldus te interpungeeren: T geselschap van haer heusheit wij bedancken:
‘Besit, in Venus naem, de voorste bancken!
Ghij coost het crat als wij, wist ghij de rancken.’
| |
[pagina 108]
| |
Meer dan eens heeft Verwey verzuimd te vermelden dat een gedicht van Hooft bedoeld is als lied.Ga naar voetnoot1) Dat is toch geen onverschillige zaak, zou ik denken. Dat ook Maerlant opgenomen is in deze serie, verheugt mij zeer: de strophische gedichten verdienen ten volle in ruimer kring bekend te worden. Verwey heeft zich terecht ook hier gewacht voor het te veel - er is nog al eenige voorraad bij den grooten Vlaming - en eene goede keus gedaan. Verklarende aanteekeningen, waarvan de samensteller zich elders onthouden heeft, waren hier onontbeerlijk; het pleit voor zijn juist inzicht dat hij deze niet onder maar tegenover den tekst heeft geplaatst: dat gedurig naar beneden kijken onder het lezen van een gedicht werkt storend in hooge mate. Vele dier verklarende aanteekeningen zijn door hare onjuistheid wel geschikt, het haar van een taalkenner te doen omhoog rijzen. Nu is het waar dat een dichter geen taalgeleerde behoeft te zijn, maar men had toch mogen verwachten dat Verwey zich beter op de hoogte zou hebben gesteld, eer hij als inleider dezer gedichten voor het publiek optrad. Later heeft een ‘lijst van verbeteringen’ de ergste fouten hersteld, doch deze zal niet kunnen verhinderen dat de indruk van Maerlants gedichten verzwakt wordt doordat de lezer telkens een blik in de Errata moet werpen. Wat die lijst zelve betreft - ik kan niet helpen dat zij, ondanks mijne waardeering van Verwey's onderneming, mijne lachspieren hier en daar op de proef stelt. Zoo zegt Maerlant van de priesters (bl. 48): In sal niet scamen doen die goeden,
Maer hem mochte therte bloeden
Die houden die amyen fiere.
d.i.: ik zal geene schande spreken van de goeden, maar diegenen mocht het hart wel bloeden, die er trotsche bijzitten op nahouden. - Als verklarende aanteekening leest men op de tegenoverliggende bladzijde: ‘die amyen - de H. Maagd.’ Neemt de lezer die hieruit niet wijs kan worden, nu zijne Lijst van verbeteringen ter hand, dan vindt hij daar: ‘bl. 48* staat de H. Maagd lees de bijzitten.’ De leukheid waarmede | |
[pagina 109]
| |
de eerste verklaring veranderd wordt, is in haar soort onovertreffelijk! Mij herinnert deze rectificatie aan eene anecdote uit mijn academie-tijd over een professor in de theologie. Deze professor, een onzer eerste mannen, ‘een hoofd vol kreuken, een geweten zonder rimpel’, was een even groot geleerde als zacht examinator. Als staaltje zijner zachtmoedigheid placht men te vertellen dat hij eens aan een student had gevraagd: ‘meneer, als u eene kerk binnenkomt, wat ziet u dan het eerst?’ Toen het antwoord daarop luidde: ‘het orgel, professor’ hernam de examinator, vergoelijkend als altijd: ‘juist meneer, de preekstoel.’
Het verschijnen dezer bloemlezingen geeft wel aanleiding tot het behandelen van nog menig ander onderwerp dat hier niet ter sprake is gekomen; doch langer schrijven is niet noodig voor de bedoeling waarmede ik de pen opnam: de aandacht der Gids-lezers vestigen op deze onderneming van een onzer jongere auteurs, hen opwekken die onderneming te steunen, den samensteller een blijk van sympathie geven waar hij zich inspant voor een zaak die ook mij na aan het hart ligt. Slechts één wensch kan ik niet verzwijgen: dat de Heer Verwey in de volgende deeltjes dezer serie minder karig zij met twee dingen: cursiveering der verzen en - waar het hem mogelijk is - motiveering der cursiveering; want dàt is noodig, wil men in zulke bloemlezingen invloed oefenen op den smaak van het publiek.
G. Kalff. |
|