De Gids. Jaargang 58
(1894)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 49]
| |
Afstammingsleer en Darwinisme door Lord Salisbury geoordeeld.Terecht zegt het Engelsche tijdschrift Nature, dat de bijeenkomst van de ‘British Association for the Advancement of Science’, die dit jaar te Oxford gehouden werd, in velerlei opzicht eene gedenkwaardige zitting geweest is. Niet alleen omdat op deze vergadering voor het eerst openlijk mededeeling geschiedde van eene belangrijke ontdekking, die twee bekende Engelsche geleerden gedaan hebben. Eene ontdekking die hierop neerkomt, dat onze atmosferische lucht, behalve uit de beide elementen zuurstof en stikstof, ook nog bestaat uit een derde gas, dat met deze beide gemengd is, tot een bedrag van ongeveer 1 % van de aanwezige stikstof. Dit nieuwe gas is hoogstwaarschijnlijk eveneens eene elementaire stof, die een van de nog open plaatsen in Mendeleef's bekende tabel inneemt. Maar vooral omdat de bijeenkomst geopend werd met eene redevoering waarvan de Daily News, reeds den dag vóór zij werd uitgesp roken, terecht kon voorspellen, dat, waar telken jare de presidiale openingsrede van de Association een zeker aantal lezers vindt, het aantal van die lezers dit jaar verhonderd-, indien niet verduizendvoudigd zou wezen, omdat hij die haar zou uitspreken een der groote politieke figuren van onzen tijd is. Een staatsman, leider van de vooral in het Hoogerhuis zoo oppermachtige conservatieve staatspartij en die, zooals wij het in Engeland aan verschillende voorbeelden gezien hebben, bovendien nog gelegenheid vond om op ander gebied dan dat der practische politiek zijne gaven aan te wenden, terwijl men van hem zeggen mag dat hij, althans op het gebied van | |
[pagina 50]
| |
physica en chemie, over eene uitgebreide feitenkennis beschikt, ook al is hij niet zelfstandig voorganger op dat gebied geworden. Het feit dat de Markies van Salisbury voor dit jaar tot president was gekozen, was echter niet alleen het bewijs dat men hem, die reeds sedert lang lid der Royal Society is, als beoefenaar der natuurwetenschap hoog stelt, maar goldt tevens als eene beleefdheid aan de Universiteit van Oxford, die Lord Salisbury met hare hoogste akademische waardigheid, die van Kanselier bekleed heeft. Zoo zag men dan ook bij de plechtige opening van deze ‘meeting’ der Association in het Sheldonian Theatre te Oxford den Kanselier op zijn zetel troonen in de zwart met gouden toga, waardoor deze zich dadelijk van de in het rood gedoste doctoren en professoren onderscheidt. Eerst nadat de aftredende voorzitter de zitting met enkele woorden geopend had, verliet Lord Salisbury het akademische gestoelte der eere en richtte hij, omstuwd door pedellen en slippendragers, zijne schreden naar het spreekgestoelte waar hij in zijn nieuwe kwaliteit, die van voorzitter der ‘Association’, zijne rede zou uitspreken. De Engelsche geïllustreerde tijdschriften brachten ons kort daarna de af beelding van de forsche figuur van den staatsman, gehuld in de ambtsgewaden van de Universiteit, handelende over velerlei onderwerpen van hoog belang voor de natuurwetenschappen, tegenover een auditorium waarin de besten van Engelands geleerden op ieder gebied ruim vertegenwoordigd waren. Buiten dat auditorium waren duizenden in gretige afwachting om door dagbladen en tijdschriften zoo spoedig mogelijk te vernemen, wat deze veteraan op het staatstooneel aan de beoefenaars der natuurwetenschappen zou te zeggen hebben. Toen ruim een uur later de redevoering was uitgesproken, was ieder van de hoorders zich bewust naar eene merkwaardige uiting van het veelzijdig talent van den spreker geluisterd te hebben. Boeiend en glashelder, geestig en skeptisch, niet altijd correct wat zijne gegevens betreft, maar steeds ad rem in zijn betoog, had hij hun eene waarschuwing toegediend om toch vooral niet uit het oog te verliezen hoe talrijk de gelegenheden zijn waarbij de beoefenaars der natuurwetenschappen een ‘ignoramus’ moeten uitspreken en hoezeer de hypothesen waarvan | |
[pagina 51]
| |
zij zich bedienen om uit de waargenomen feiten een samenhangende voorstelling van de verschijnselen op te bouwen, nog nadere bevestiging behoeven en er dikwijls nog verre vandaan zijn, algemeene instemming te hebben verworven. Vooral bij het laatste gedeelte zijner rede, waarin hij een blik wierp op de natuurhistorische wetenschappen, spitsten velen hier te Oxford de ooren. Na in uiterst fijnen vorm hulde gebracht te hebben aan Darwin als mensch en als geleerde, stelde Lord Salisbury boudweg de vraag, of men niet evenveel recht had om, met den genialen physicus Lord Kelvin (beter bekend als Sir William Thomson), aan een vooraf doordacht en liefderijk scheppingsplan een veel grooter plaats in de wordingsgeschiedenis der levende organismen in te ruimen, dan in de latere jaren gewoonte geworden was.
Het lijdt geen twijfel of juist dit gedeelte van Lord Salisbury's redevoering heeft in zeer groote kringen ook buiten de Association zijne uitwerking niet gemist. Die uitwerking wordt in een Engelsch tijdschrift als volgt samengevat: ‘De hypothese van Darwin is in de latere jaren door de menigte omhelsd, maar niet zonder weifeling en tegenstribbeling. Geen krachtig kampioen van tegenovergesteld gevoelen heeft zich doen hooren en het leekenverstand is overstelpt geworden door een overvloed van technische betoogen en heeft zich daardoor tot mokkende toestemming gedwongen gezien. Thans heeft voor het eerst sedert jaren van een plaats van gezag een stem gesproken, die de hoop weder verlevendigd heeft, dat het juk waaronder onwillige gemoederen zuchten, zou kunnen worden verbroken; dat de omverwerping van de afstammingsleer nog mogelijk zou wezen, en dat het scheppingsplan daarvan weder de plaats zou mogen innemen. Lees slechts de artikelen in de voornaamste dagbladen en gij zult zien hoe levendig die hoop is, en hoe gaarne een groot aantal van de beschaafden en belezenen van onzen tijd datgene wat door Treviranus en Lamarck begonnen, door Darwin en Wallace ter overwinning geleid en door Huxley, Haeckel, Weismann en anderen nader uitgewerkt werd, ongedaan zouden willen maken.’ Het heeft er dus allen schijn van alsof door Lord Salisbury bij deze gelegenheid een oorlogskreet tegen het Darwinisme is aangeheven en ongetwijfeld wordt zijne rede door velen aldus | |
[pagina 52]
| |
opgevat. Men lette echter op hetgeen in deze zelfde openingszitting verder heeft plaats gegrepen. Immers, terwijl de British Association bij haar vorig bezoek aan Oxford in 1860 het tooneel geweest was van een merkwaardig steekspel tusschen den Bisschop Wilberforce en Professor Huxley, waarbij eerstgenoemde, die den strijd op persoonlijk terrein had overgebracht, door de ongeëvenaarde slagvaardigheid van den aangevallene het onderspit moest delven, zoo was het nu, na 34 jaren, dezelfde Huxley, die opstond om op zijn beurt tot Lord Salisbury het woord te richten. Hoewel het hem aan te zien is dat een zwakke gezondheid het klimmen der jaren onmiskenbaar onderstreept, hadden ook ditmaal zijne woorden eene groote en vèrstrekkende beteekenis. Het kon uit den aard der zaak geen polemiek zijn, die in deze plechtige zitting door hem met den voorzitter zou gevoerd worden. Maar toch wist hij op meesterlijke manier het auditorium in enkele woorden op den waren stand van zaken te wijzen en vond daartoe gelegenheid omdat hem de taak was opgedragen - naar Engelsche gewoonte - den spreker voor het gehoorde dank te zeggen. Zijnerzijds liet hij nu al het licht vallen op datgene waardoor het groote verschil dat 1894 met 1860 aanbiedt eerst recht aan den dag treedt - het feit nl. dat diezelfde Lord Salisbury in zijne rede nadrukkelijk verklaard heeft, dat geen voorstander van de leer van de onveranderlijkheid der soorten thans nog aanhangers zou vinden en dat de overgang van soorten in andere, die daarvan belangrijk afwijkende kenmerken vertoonen, als vaststaande kan worden aangemerkt. Terecht begroette hij dus Lord Salisbury als een ‘distinguished convert!’ Afstamming met langzame wijziging, evolutie met andere woorden, is dus ook voor Lord Salisbury een voldongen feit, en juist daarover heeft de groote strijd der laatste veertig jaren geloopen. Of in de verklaring van de wijze waarop evolutie tot stand komt, eerder aan Lamarck of aan Darwin, aan Spencer of aan Weismann de palm moet worden toegekend, dit kan ons, zeide Huxley met veelbeteekenenden nadruk, relatief koud laten, waar het hoofdpunt, dat er nl. evolutie plaats vindt, thans algemeen erkend wordt en de voorzitter er nog zooeven het zegel van zijn gezag op gedrukt heeft. Zoo is dus de afstammings-leer in 1894 te Oxford zelfs door | |
[pagina 53]
| |
den tot zoo groote voorzichtigheid aanmanenden voorzitter in ronde woorden onderschreven. En het verdient de aandacht dat Darwin zelf dat groote verschil tusschen de evolutie (d.i. de langzame ontwikkeling van plant- en diersoort door gewijzigde afstamming, als tegengesteld aan de zelfstandige schepping van iedere soort) en tusschen zijn eigen theorie tot verklaring van die evolutie, welke men het Darwinisme in eigenlijken zin zou kunnen noemen, nooit uit het oog heeft verloren. Hij schreef bijv. reeds in Maart 1863 aan Lyell, die in zijn hart overtuigd was, maar die gemoedsbezwaren had tegen de mogelijkheid van bloedverwantschap tusschen den mensch en lagere diersoorten, als volgt (Life and Letters, vol. iii, p. 13): ‘Ik ben geheel overtuigd, dat gij...... het geloof aan de onveranderlijkheid der soorten op sommige oogenblikken even volledig hebt prijs gegeven als ik zelf. Naarmate mijn werk vordert ben ik steeds meer bevredigd door variatie en natuurkeus, maar dat gedeelte van het vraagstuk beschouw ik als van minder gewicht, hoewel van meer persoonlijk belang voor mijzelf.’
Wanneer wij dus de begrippen afstammingsleer en Darwinisme goed uiteenhouden, moeten wij ons de vraag voorleggen met welk recht Lord Salisbury, die zooals wij zagen de afstammingsleer heeft omhelsd, het doet voorkomen alsof er eene krachtige reactie tegen het Darwinisme, tegen de verklaring dus van de afstamming door de werking der natuurkeus, zou ontstaan zijn. Zelf zegt Lord Salisbury van het Darwinisme in een ander deel zijner rede: ‘de innerlijke kracht dezer theorie wordt bewezen, althans in dit eene opzicht, dat zij in de onderdeelen der wetenschap tot wier gebied zij behoort, eene volledige omwenteling in de methoden van onderzoek heeft teweeg gebracht. Vroeger had de studie der levende natuur eene neiging om uitsluitend statistisch te zijn, sedert Darwin is zij bij voorkeur historisch geworden.’ Veel meer dan vroeger dringen zich dus de vragen op den voorgrond: hoe is het organisme geworden, hoe heeft het zich ontwikkeld van de vroegste stadiën tot den vollen wasdom? Daarentegen neemt de beschrijving van den bestaanden toestand naar verhouding veel minder plaats in. Na deze hulde aan Darwin's theorie gebracht te hebben wijst Lord Salisbury er op dat allerminst eenstemmigheid be- | |
[pagina 54]
| |
staat onder de beoefenaars der wetenschappen van het leven in het erkennen van de natuurkeus als de eenige, ja zelfs als de voornaamste oorzaak van de eindelooze vormwijzigingen, die langzamerhand aan de thans levende planten- en dierenwereld het aanzijn gegeven hebben. Zij die in het ontbreken van die eenstemmigheid een bewijs willen zien dat de beteekenis van het Darwinisme aan het tanen is, verzuimden Darwin zelf te lezen. In het slothoofdstuk van zijn Origin of Species (zesde editie, p. 421) schrijft hij in 1872: ‘Daar mijne denkbeelden in den laatsten tijd dikwijls verkeerd zijn voorgesteld en men beweerd heeft, dat ik de verandering der soorten uitsluitend aan de werking der natuurkeus toeschrijf, zij het mij vergund op te merken, dat ik in de eerste uitgave van dit werk (en ook later) de volgende woorden op eene in het oog loopende plaats - aan het eind van de Inleiding - heb gebezigd: “Ik ben overtuigd dat de natuurkeus de voornaamste maar niet de eenige oorzaak van wijziging geweest is.” Dit heeft niet geholpen. Groot is de macht van telkens weder herhaalde verkeerde voorstellingen, maar gelukkig bewijst de geschiedenis der wetenschap dat deze macht niet lang aanhoudt.’ Toen Darwin dit in 1872 schreef, zal hij weinig vermoed hebben dat nog in 1894 de voorzitter van de British Association wèl gedaan zou hebben het te herlezen. Ook op Lord Salisbury past deze strafpredikatie en ook hij staat er schuldig aan thans weder tot het postvatten en verspreiden van onvolledige en gedeeltelijk onjuiste voorstellingen te hebben medegewerkt.
Er hebben echter in het laatste decennium gebeurtenissen plaats gevonden, die Lord Salisbury ten deze gedeeltelijk verontschuldigen. Niet Darwin zelf, maar zijne volgelingen hebben aanleiding gegeven tot de waarschuwing om de natuurkeus toch vooral niet als de eenige factor, waardoor de afstamming beheerscht wordt, te beschouwen. Er zijn wel degelijk onder die volgelingen velen die in zekeren zin plus royaliste que le roi, in dit geval feller Darwinist dan Darwin zelf zijn. De meest bekende en de meest begaafde onder hen is de zoöloog August Weismann te Freiburg. ‘Weismann’, hoorde ik een bekend Engelsch dierkundige eenmaal in het openbaar zeggen, ‘is de man op wien de mantel van Darwin gevallen is.’ Die uitspraak | |
[pagina 55]
| |
zegt veel, waar wij weten dat zij door een Engelschman op Britschen bodem gedaan werd. Sedert 1882 heeft Weismann in een reeks heldere en bevattelijke brochures een aantal denkbeelden opgeworpen, die in hooge mate de aandacht trokken, en die zoowel warmen weerklank gevonden als hevige tegenspraak uitgelokt hebben. Bij eene latere gelegenheid stel ik mij voor zijne veelbesproken en sedert 1892 door hemzelf in een groot werk afgeronde theorie der erfelijkheid meer uitvoerig te behandelen. Thans moet ik slechts aanwijzen hoe het geschiedde dat hij eene reactie in het leven riep, die zich tegen Darwin's leer der natuurkeus als verklarend beginsel van de afstammingsleer gewend heeft, en hoe het komt dat Lord Salisbury in dezen strijd der meeningen zoo onverwacht partij heeft gekozen en juist zekere geschriften van Weismann tot kapittel en vers van zijne aanvallen gemaakt heeft. De verklaring van een en ander ligt zeer voor de hand, wanneer wij vernemen dat Weismann zijne denkbeelden over Darwin's leer der natuurkeus ten vorigen jare in twee artikels in een bekend Engelsch maandschrift, de Contemporary Review, heeft uiteengezet. Die Review heeft natuurlijk een grooteren en geheel anderen kring van lezers dan de Duitsche brochures en de grootere werken van denzelfden schrijver ooit hadden en het is door haar dat Lord Salisbury en velen zijner hoorders in de Meeting der British Association opmerkzaam zijn geworden op het bestaan van een meeningsverschil over de vraag hoe vèr Darwin's verklaring van het afstammingsproces geacht mag worden te reiken. Immers de artikels van Weismann hadden een polemisch karakter en bij hun titel: The All-sufficiency of Natural Selection behoorde nog als ondertitel: a reply to Herbert Spencer. Niemand minder dus dan deze befaamde Engelsche wijsgeer, schrijver van de Principles of Biology en van vele andere zeer bekende werken, had Weismann uit zijn tenten gelokt door eenige maanden te voren in diezelfde Contemporary Review een tweetal opstellen te plaatsen onder den titel: The Inadequacy of Natural Selection. Zoo stonden dus die twee als kampvechters tegenover elkander en was de beteekenis en strekking - wat de Duitschers zoo schilderachtig de ‘Tragweite’ noemen - van Darwin's leer der natuurkeus het onderwerp van hun debat. | |
[pagina 56]
| |
De beide strijders waren aan elkander gewaagd. De een is uitstekend natuurkenner, die zijn sporen als zelfstandig voorganger op het gebied van geduldige en exacte waarneming reeds lang verdiend heeft en die door zijn studiën over ontwikkelingsgeschiedenis van insekten, door zijn werk over de voortplanting der Hydromedusen, en door dat over de met de seizoenen wisselende kleurverschillen der vlindervleugels een eerste plaats onder de zoölogen van zijn tijd heeft ingenomen. De ander is een denker, een theoreticus, die altijd door de wetenschappen van het leven in hooge mate geboeid is geweest, maar die zich nooit als zelfstandig waarnemer op dat gebied heeft doen kennen, nooit eenig onderdeel van die wetenschappen door eigen arbeid heeft verrijkt. Reeds in de jaren van 1850-58, vóór de verschijning van Darwin's werk, was Spencer een warm aanhanger van de afstammingsleer en wendde hij meer dan eens vruchtelooze pogingen aan om Huxley tot die leer te bekeeren. Van Spencer als philosoof schrijft Darwin in een brief aan Ray Lankester (Life & Letters, iii, p. 120) ‘I suspect that hereafter he will be looked at as by far the greatest philosopher in England, perhaps equal to any that have lived.’ Maar dat hij niet blind was voor de bedenkingen waartoe Spencer's deductieve betoogtrant somtijds aanleiding geeft, bewijst een fragment uit een anderen brief (Life & Letters, iii, p. 56) waar Darwin schrijft, op Spencer doelende: ‘If he had trained himself to observe more, even at the expense, by the law of balancement, of some loss of thinking power, he would have been a wonderful man.’
De onvoldoendheid van de leer der natuurkeus tegenover de almacht der natuurkeus; dit waren dus de strijdleuzen onder welke de beide kampioenen elkaar te lijf gingen. Wij zagen hierboven reeds dat Darwin meer dan eens nadrukkelijk als zijne meening heeft uitgesproken, dat de natuurkeus niet de eenige factor is door welke de afstamming met langzame wijziging in het dieren- en plantenrijk wordt veroorzaakt. Darwin zou dus tot op zekere hoogte aan de zijde van Spencer gestaan hebben, hoewel het aan geen twijfel onderhevig is, dat vele bijzonderheden van het betoog van Spencer geen genade in zijne oogen zouden gevonden heb- | |
[pagina 57]
| |
ben. Spencer heeft namelijk een aantal gevallen bijeengebracht, die naar zijne meening onmogelijk door middel van de werking der natuurkeus te verklaren zijn en voor welke hij meent dat de directe overgang van wijzigingen van zekere organen van ouders op kinderen, de juiste en de eenige verklaring is. Wijzigingen die op hare beurt het gevolg zijn van het meerdere of mindere gebruik dat van die organen gemaakt wordt tijdens het leven van het dier, en bij welke de mogelijkheid onherroepelijk moet buitengesloten worden, dat door de natuurkeus deze wijzigingen in haar eerste ontstaan zouden kunnen bevorderd en in haar verdere ontwikkeling zouden kunnen versneld worden. Weismann daarentegen hecht aan de werking der natuurkeus eene nog algemeenere beteekenis dan Darwin zelf - misschien ingevolge diens groote bescheidenheid - daaraan heeft durven toekennen en schrijft (Contemp. Rev. p. 338): ‘wanneer mijne tegenstanders mij brandmerken als een ultra-Darwinist, die het door dien grooten natuuronderzoeker gevonden beginsel op eenzijdige wijze overdrijft, zoo maakt dit misschien indruk op menig angstig gemoed, dat reeds bij voorbaat overal het juste milieu als het eenig juiste beschouwt. Mij schijnt het daarentegen dat men nooit reeds a priori kan zeggen hoe ver een verklarend beginsel wel reikt. Eerst moet er de proef mede genomen worden en mijne fout of mijne verdienste bestaat daarin dat ik die proef genomen heb. Eerst langzamerhand heb ik de geheele beteekenis (Tragweite) van het beginsel der natuurkeus leeren kennen en moet erkennen, dat ik daardoor nog verder gevoerd ben, dan de gevolgtrekkingen waartoe Darwin zelf gekomen is. De vooruitgang in de wetenschap gaat meest gepaard met een strijd tegen vastgewortelde vooroordeelen: de erkenning van eene mogelijke overerving van verkregen eigenschappen was één daarvan. Nu deze overwonnen is laat zich de ware beteekenis der natuurkeus overzien, eerst nu kan zij volledig worden toegepast. Daarmede is men niet tot overdrijving maar tot volledige toepassing van dat verklarende beginsel gekomen.’ Wij zien dat Weismann in deze regels als vaststaande aanneemt, dat van eene overerving van bij het leven verkregen eigenschappen geen sprake is, terwijl Spencer juist aan die overervering van functionele, tijdens het leven nog nader ontwikkelde variaties groote waarde hecht. Op zoodanige overer- | |
[pagina 58]
| |
ving van orgaanwijzigingen, die in het dierlijk lichaam door de functie zelve van die organen worden te voorschijn geroepen, berustte de verklaring die Lamarck van de ook door hem verdedigde afstammingsleer gaf. Een spier die tijdens het leven krachtig geoefend werd zou in de afstammelingen van zoodanig individu reeds krachtiger aangelegd zijn als gevolg van die oefening dan bij andere individu's, wier ouders diezelfde spieroefening zouden hebben nagelatenGa naar voetnoot1); het telkens weder naar boven strekken van den giraffenhals om zooveel mogelijk voedsel aan het hooge geboomte te ontleenen, zou eene ook voor het nageslacht voordeelige oefening geweest zijn, omdat iedere volgende generatie reeds daardoor den aanleg tot weder langeren en krachtigeren hals mede ter wereld bracht. Spencer heeft voor deze verklaringswijze volle sympathie (hoewel ook hij bij de giraffen de natuurkeus liever als verklaring wil laten gelden); Darwin ruimde haar nog slechts eene bescheidene plaats in en had weinig eerbied voor Lamarck, die in slechteren vorm hetzelfde gaf wat ook Darwin's grootvader Erasmus Darwin in zijne ‘Zoonomia’ reeds had verkondigd. Van Lamarck's boek schrijft Ch. Darwin (Life and Letters, iii, p. 14): a wretched book from which I gained nothing. Dit neemt niet weg dat Darwin verschillende voorbeelden meende te kennen, die niet door de natuurkeus, maar door zoodanige directe overerving van de gevolgen van gebruik of van onbruik moeten verklaard worden. Zoo wegen bij de tamme eend de vleugelbeenderen minder en de achterpooten meer dan bij de wilde, een gevolg van het feit dat eerstgenoemde minder vliegt en meer loopt. Deze eigenschap zou nu door directe overerving zonder behulp van de natuurkeus op latere geslachten overgegaan zijn, althans versterkt zijn geworden. Ook bij in het wild voorkomende diersoorten meent Darwin het direct gevolg van onbruik van bepaalde organen niet te kunnen loochenen, hoewel hij er daarbij op wijst hoezeer natuurkeus dat verschijnsel krachtig kan ondersteunen, jazelfs in sommige gevallen ten onrechte aan het gevolg van onbruik zou worden toegeschreven datgeen wat inderdaad alleen aan natuurkeus te danken is. | |
[pagina 59]
| |
Zoo bijv. het verdwijnen van de vleugels bij insektensoorten, die op kleine eilanden midden in den Atlantischen oceaan leven, hetgeen veeleer moet toegeschreven worden aan de onmiskenbaar gunstige beteekenis in den strijd om het bestaan van iedere variatie in de richting van kleiner vleugels of geringer vliegvermogen. De afstammelingen van zoodanige variaties zullen veel meer in leven gebleven zijn, dan die van de normale vliegers, die in grooteren getale aan het gevaar bloot stonden met winderig of stormachtig weder zeewaarts gedreven te worden en om te komen. Gelijksoortige gevallen zijn nog die van de in duistere rotsholen levende visschen en amphibiën wier oogen kleiner en wier gezichtsvermogen minder voldoende is geworden of zelfs geheel ontbreekt. In al dergelijke gevallen is Darwin geneigd om de overerving van de directe gevolgen van onbruik van bepaalde organen te erkennen, ook bij in het wild levende diersoorten. Toch is en blijft deze verklaring van het optreden van zich langzamerhand wijzigende afstammelingen bij Darwin naar verhouding op den achtergrond en is Lamarck's naam daaraan in die mate vastgeknoopt, dat men nu onlangs in Engeland met den naam van neo-Lamarckianen diegenen is gaan aanduiden, die met Spencer aan deze oorzaak voor soortswijziging groot gewicht hechten, terwijl de naam neo-Darwinianen ter zelfder tijd ter kenschetsing gekozen werd van hen die met Weismann aan Darwin's leer der natuurkeus eene steeds stijgende waarde toekennen; ja geneigd zijn haar als de eenige verklaring van de afstamming en de ontwikkeling der soorten te laten gelden. Het is dus Weismann, die bij herhaling en met kracht van argumenten is opgetreden tot loochening van de overerving van hetgeen door gebruik en oefening tijdens het individueele leven verkregen wordt. Reeds dadelijk zij hier opgemerkt dat de plantkundigen het altijd zeer goed hebben kunnen vinden met de afstammingsleer zonder deze bijvoeging. Van vergrooting of versterking van organen tengevolge van verhoogde werkzaamheid, die met wat wij bij dieren oefening noemen vergelijkbaar ware, is bij de planten al even weinig sprake als van verkleining of verdwijning ingevolge verminderde eischen tijdens het individueele leven. Lamarck had het dierenrijk op het oog en zoo de ontwikkeling van het plantenrijk zonder de | |
[pagina 60]
| |
medehulp van het door hem op nieuw geformuleerde beginsel kan begrepen worden, bestaat er een sterk vermoeden dat zulks ook misschien in het dierenrijk het geval zal zijn. Hoe verklaart Weismann dan gevallen als die waarop zoo straks gewezen werd: de onmiskenbare vermindering in gewicht van het vleugelskelet van tamme eenden in vergelijking met hunne wilde stamgenooten? Hij doet zulks door middel van een betoog dat ook reeds vroeger, hoewel in minder afgeronden vorm, door Romanes geleverd werd. Hij wijst er op dat het voortreffelijk pasklaar maken van de verschillende organen ten gevolge van de natuurkeus - het overwinnen van de geschiktsten in den strijd om het bestaan - ons een denkbeeld geeft hoe die voortreffelijkheid, hoe die juiste aanpassing aan de levensomstandigheden, gaandeweg te voorschijn is getreden. Maar hij vestigt er met nadruk onze aandacht op dat natuurkeus even noodig is om de voortreffelijkheid op den duur te laten voortbestaan als om haar te voorschijn te roepen. Veranderen de levensomstandigheden en met deze de voorwaarden waaronder de strijd om het bestaan gevoerd wordt, zoo kan het dus voorkomen dat zoo groote voortreffelijkheid van een bepaald orgaan ophoudt eene even gewichtige levensvoorwaarde te zijn. Zoodra dit het geval is verliest de strijd om het bestaan ten aanzien van de verschillende wijzigingen van dit orgaan zijne selectieve, zijne uitkiezende, de voortreffelijksten begunstigende beteekenis. Graden van meerdere of mindere voortreffelijkheid worden alsdan in de opvolgende geslachten dooreengemengd en niet meer zoo pijnlijk gezift als toen iedere kleine ongunstige afwijking de levenskansen met eenige percenten deed dalen, en daarmede het overerven van die ongunstige afwijking op een volgend geslacht beperkte. Er ontstaat dus achteruitgang tengevolge van het wegvallen van de natuurkeus, tengevolge van die dooreenmenging dus, en aan dit verschijnsel heeft Weismann den eenigszins barbaarschen naam van Panmixie of negatieve selectie gegeven. En wij zien dat op deze wijze bepaalde organen langzame wijziging kunnen ondergaan, ja zelfs geheel kunnen verdwijnen, zonder dat wij behoeven aan te nemen dat de gevolgen van het in onbruik raken dier organen zich als zoodanig op een volgend geslacht hebben overgeërfd. Niet omdat zij hunne oogen minder behoefden te gebruiken gaan dus de oogen van de holendieren gaandeweg achteruit | |
[pagina 61]
| |
in vergelijking met hunne naaste verwanten, die in het licht leven, maar omdat de gewijzigde levensvoorwaarden binnen de grot het gezichtsorgaan uit den aard der zaak aan de werking der selectie onttrokken hebben. Niet omdat de tamme eend minder van zijne vleugels gebruik maakt en dat mindere gebruik overgeërfd wordt, zien wij die vleugels in volgende generaties zwakker en de pooten sterker worden, maar omdat bij de tamme eend, die zooveel gemakkelijker zijn voedsel vindt, het vliegvermogen niet meer die uitkiezende, die ziftende beteekenis heeft als bij de wilde, kunnen daar de slechtere vliegers den leeftijd bereiken, die hen in staat stelt dezen minderen graad van voortreffelijkheid ook op het nageslacht voort te planten. De strijd die er tegen Weismann van verschillende zijden gevoerd is om aan te toonen, dat toch wel degelijk tijdens het leven verworven eigenschappen op het nageslacht overerfelijk zijn, heeft er veel toe bijgedragen om allerlei misverstanden uit den weg te ruimen en heeft menig nieuw feit aan het licht gebracht. Het laatste woord is in deze materie nog niet gesproken, maar wel is het gebleken dat de feiten, die ten bewijze van zoodanige overerving in het veld kunnen worden gebracht uiterst gering in aantal zijn. Waar zij werden aangevoerd, gelukte het Weismann steeds aan te toonen, dat ook nog eene andere verklaring mogelijk was. Zóó bij de erfelijkheid van ziektetoestanden, waarbij de mogelijke directe infectie van de kiem door mikro-organismen niet kan worden buitengesloten, zóó bij de erfelijkheid van verminkingen, die in verreweg de meeste gevallen bij deswege opzettelijk genomen proeven, achterwege bleef en in de enkele schijnbaar positieve gevallen aan andere oorzaken kon worden toegeschreven. Hoe het zij, de weegschaal helt zeer bepaaldelijk over naar de zijde van Weismann wat dit onderdeel van zijn betoog betreft. Leerzaam zijn vooral ook de zeer ingewikkelde voorbeelden, die juist in de laatste maanden tot hernieuwde polemiek hebben aanleiding gegeven, en die aan het gemeenschapsleven van bijen en mieren ontleend zijn. Het is van algemeene bekendheid dat in de bijen- en mierenstaten behalve wijfjes en mannetjes ook een groot aantal | |
[pagina 62]
| |
onzijdige werkbijen of werkmieren worden aangetroffen, die bij nader onderzoek wijfjes blijken te zijn zonder volledig ontwikkelde voortplantingsorganen. Het optreden van deze geheele kaste van ongeslachtelijke burgers van den insektenstaat kon toch waarlijk niet verklaard worden door overerving van functioneele wijzigingen, die bij normale wijfjes langzamerhand zouden zijn opgetreden, daar juist de wijziging die hier de voornaamste is, de steriliteit, uit den aard der zaak de mogelijkheid van overerving buitensluit. Het is evengoed bekend dat wanneer eene nieuwe kolonie gevormd wordt of wanneer nieuwe eieren door het wijfje gelegd worden, de werksters het in hunne macht hebben de uit de eieren voortkomende larven tot wijfjes (koninginnen) of tot nieuwe werksters zich te laten ontwikkelen, naarmate van de meer of minder rijkelijke voeding, die zij aan deze larven toereiken. Deze kunst, die de werksters verstaan, is een hoogst samengesteld instinct, zooals trouwens de zoo verschillende en veelzijdige instincten van de verschillende leden dezer insektenstaten steeds onder de meest ingewikkelde zijn gerekend. Dat door de werking der natuurkeus zoo samengestelde inrichtingen zouden kunnen worden te voorschijn geroepen moest in den aanvang ongeloofelijk schijnen en ook Darwin heeft al het gewicht gevoeld, dat aan deze gevallen voor de toetsing van zijn verklarend beginsel moet worden toegekend. Toch is hij in zijn beroemd hoofdstuk over de ontwikkeling van het instinct er in geslaagd om aan te toonen, dat ook het ontstaan van deze uiterst fijn bewerktuigde wezens door de werking der natuurkeus en eigenlijk door haar alleen kon verklaard worden. Naast het ontstaan van instincten door de positieve werking der natuurkeus, zien wij in diezelfde mierenkolonies het verdwijnen van instincten tengevolge van negatieve selectie (panmixie) op zeer treffende wijze toegelicht. Bij de welbekende slavenhoudende mierenkolonies (Polyergus rufescens) zijn het niet alleen de larven, de wijfjes en de mannetjes, die kunstmatig gevoed moeten worden, maar zelfs de werksters hebben ten eenenmale dat allernoodzakelijkste van alle instincten, het instinct om voedsel te herkennen en tot zich te nemen verloren! Plaatst men nabij eene halfverhongerde werkster een droppel honig of ander voedsel, zoo herkent zij dit niet eenmaal en zal zij niettemin den hongerdood sterven. Plaatst men daarentegen een van de slaven, die in de kolonie | |
[pagina 63]
| |
met de voeding hunner meesteressen belast zijn naast haar, zoo zal zij onmiddelijk tot deze gaan met de bewegingen, waarmede zij gewoon is haar verlangen naar voedsel te kennen te geven. Zóó zeer heeft de gewoonte hier de kracht eener tweede natuur verkregen, dat het voedsel niet eenmaal herkend wordt en alleen de vreemde, in gevangenschap weggevoerde en tot slaaf gemaakte mier bij het nijpen van den honger wordt opgezocht. Schijnbaar het schoonste voorbeeld hoe zelfs het in onbruik raken van zoo machtige instincten, wanneer de gewoonte andere instincten daarnaast in het leven geroepen heeft, door het nageslacht wordt overgeërfd. Maar ziet, de werksters waarbij de overerving van zoo belangrijke nieuw verworven eigenschappen bewezen scheen, zijn steriel! Alleen de natuurkeus, maar ook zij alleen kan ons hier uit de moeilijkheid helpen en verklarend licht aanbrengen. De natuurkeus werkt namelijk bij deze insektenstaten niet zoozeer door middel van de hen samenstellende individu's, maar het zijn de staten onderling, die, als hoogere eenheden opgevat, met elkander den strijd om het bestaan voeren. Zoo zijn het dus de eigenschappen der koninginnen, die hier den doorslag geven. Die koningin wier nakomelingschap de voortreffelijkste specialisatie van organen en instincten zal vertoonen, heeft daarmede eene kolonie gegrondvest, die duurzamer toekomst heeft dan de minder voortreffelijke daarnaast. Hare dochters zullen op hare beurt koloniën stichten volgens hetzelfde type en onder deze zullen weder de voortreffelijkst georganiseerde den voorsprong hebben. Een en ander maakt het begrijpelijk dat de bijenstaat, die slechts een enkele koningin telt, aan een nog hoogeren ontwikkelingstrap beantwoordt dan de mierenkolonie, waar er dikwijls meer dan eene zijn. Daar waar alle leden der kolonie afstammelingen van slechts een enkele moeder zijn, zal de natuurkeus scherper en nauwkeuriger de kolonies onderling kunnen ziften, dan waar de leden der kolonie van meer dan ééne moeder afstammen en dientengevolge de eenvormigheid van die nakomelingschap minder groot is. Het zou ons te ver voeren om het geheele samenstel van de uitvoerige betoogen, die Spencer en Weismann over deze insektenstaten geleverd hebben hier te bespreken. Nog verscheidene andere onderzoekers hebben aan dit debat deelgenomen en ook | |
[pagina 64]
| |
hier weder helt, voor een objectief toeschouwer, de weegschaal ten gunste van Weismann over.
Wij zijn dus getuigen van het voor de biologische wetenschap zeer zeker hoogst belangrijke verschijnsel, dat een naturalist van groote gaven, van veelomvattende belezenheid en van scherp waarnemingsvermogen de afstammingsleer vindt, waar Darwin haar gelaten heeft en de poging waagt om, met uitsluiting van andere factoren, de natuurkeus te verheffen tot de eenige oorzaak, die de ontwikkeling van plant en dier beheerscht. Dat zoodanige beschouwing tevens eene vereenvoudiging van het probleem beteekent, behoeft geen betoog. Maar niet altijd is eenvoudigheid het kenmerk van het ware. Hoe het zij, het blijft van groote beteekenis, dat reeds thans alle krachten zich inspannen om de door Weismann opgeworpen strijdvraag te toetsen en het is begrijpelijk dat de levendige polemiek, die zich allerwege uit deze debatten ontspint, naar buiten den indruk moet maken als ware in het kamp der aanhangers van Darwin de grootste oneenigheid uitgebroken, ja zelfs als ware er eene reactie tegen de leer der natuurkeus uitgebroken, die hare aanstaande omverwerping waarschijnlijk maakt. Wij hebben hierboven gezien hoe anders het in werkelijkheid is en hoe het aantal moeilijke afstammingsvraagstukken toeneemt, waarvan wij - dank zij Weismann's voorlichting - erkennen moeten dat alleen de leer der natuurkeus ons in staat stelt hunne oplossing te beproeven. Het zij mij vergund er ten slotte op te wijzen hoe bij Weismann, ondanks al zijn warmte in den strijd, het koele verstand steeds zijne rechten behoudt en hoe openhartig hij de moeilijkheid erkent, die altijd verbonden zal blijven aan eene werkelijke toetsing van de werking der natuurkeus. Zoo schrijft hij woordelijk als volgt: ‘Zoodra men eene poging waagt om zich in bijzonderheden het proces voor te stellen, waardoor de natuurkeus, bijv. de kleine borstels en mandjes, waarmede de werkbijen voorzien zijn, heeft te voorschijn geroepen, dan blijkt het dat ons tot het verkrijgen van die voorstelling de detailgegevens ten eenenmale ontbreken. Zelfs kunnen wij naar mijne meening geen hoop voeden dat wij deze gegevens ooit zullen erlangen, nòch | |
[pagina 65]
| |
in dit geval, nòch in veel eenvoudigere gevallen waarin de natuurkeus werkzaam is. Immers daartoe zou men vooreerst nauwkeurig moeten kunnen taxeeren hoe dikwijls de optredende variaties - ook de kleinste - onder duizend, honderdduizend of een millioen individuen werkelijk den doorslag kunnen geven over leven of dood, en vervolgens nog vele andere punten nauwkeurig moeten kunnen vaststellen, die steeds aan onze waarneming zullen ontsnappen, bijv. het aantal van de gelijktijdig levende individuen eener soort, de mate waarin zij binnen hun woongebied zich vermengen en het percentcijfer, waaronder zich de bedoelde variatie voordoet. Volgens mijne overtuiging zal dat alles nooit nauwkeurig kunnen worden vastgesteld en zoo zullen wij ook nooit in staat zijn de wijze waarop de natuurkeus werkt proefondervindelijk vast te stellen.’ Moeten wij erkennen dat Weismann in deze regelen het volle licht laat vallen op het hypothetisch karakter, dat de natuurkeus als verklarend beginsel altijd zal moeten blijven aankleven, wij zien daarin tevens een bewijs dat hij de strengste eischen van een wetenschappelijk betoog nooit uit het oog verliest. Toch was hij het die, zooals wij zagen, meer dan eenig ander de beteekenis van dat verklarend beginsel door tal van nieuwe voorbeelden heeft weten aan te toonen.
Niettemin wordt juist deze bekentenis door Lord Salisbury met nadruk gewraakt. Hij wil niet hooren van eene hypothese, die niet proefondervindelijk kan worden getoetst. Hij sluit de oogen voor het feit dat deze hypothese meer dan eenige andere in staat is om een onnoemelijk aantal problemen uit de planten- en dierenwereld verstaanbaar te maken. Problemen die sedert het ontwaken van de rede den mensch steeds zoozeer geboeid hebben, waar hij allerwege in de natuur eene zoo volkomene doelmatigheid, eene zoo fijn berekende wisselwerking, eene zoo ongeëvenaarde harmonie tusschen de organen der levende wezens en de omstandigheden waardoor zij zich in de natuur omgeven zien, aantreft. Die problemen worden voor hem die zijn Darwin goed heeft gelezen verklaarbaar, die raadsels zijn voor wie den sleutel der natuurkeus op hen toepast geen raadsels meer.
En het staat aan Lord Kelvin, Lord Salisbury en allen die | |
[pagina 66]
| |
hen willen volgen volkomen vrij, om de hypothetische oplossing van Darwin te verwerpen en aan eene andere, even hypothetische de voorkeur te geven. Zeer zeker is de mogelijkheid gegeven, dat niet de werking der natuurkeus, maar dat hetgeen Lord Kelvin ‘intelligent and benevolent design’ noemt, geheel zonder tusschenkomst van den strijd om het bestaan en van de uitverkiezing der meest geschikten, die doelmatigheid en die harmonie heeft te voorschijn geroepen. Maar zij die tot deze teleologische natuurbeschouwing wenschen terug te keeren moeten zich wel bewust zijn, dat zij daarmede het gebied van de natuurwetenschap verlaten. De wetenschap kan alleen zoodanige hypothesen in haar gebied toelaten, die zich vastknoopen aan datgene wat binnen het gebied der waarneming valt, en die niet krachten te hulp roepen, buiten degene wier bestaan ons door onze zintuigen wordt geopenbaard en wier werking wij door onze rede hebben leeren verstaan. Onder de oorzaken, die kunnen hebben medegewerkt om voor een uitval als die van Lord Salisbury den weg te effenen, behoort ook wel deze dat de schrijvers over afstammingsleer en Darwinisme in de latere jaren meer en meer in bijzonderheden zijn afgedaald en door het gebruik van nieuwe en niet altijd dadelijk verstaanbare technische termen vele belangstellende en leergrage lezers hebben afgeschrikt. ‘Lord Salisbury’ - zoo schrijft een Engelsch blad - ‘heeft ons doen zien dat een ervaren debater, volleerd in puntigen en scherpen woordenstrijd, in staat is om, door een plotselingen, schitterenden aanval, eene bres van eenige beteekenis te maken in datgene wat wij langzamerhand als een onneembare sterkte hadden leeren beschouwen. Het lijdt geen twijfel of de bres zal zeer spoedig gedicht zijn en bij die herstelling zullen de beoefenaars van de wetenschappen van het leven er voordeel van trekken, dat zij zullen genoodzaakt zijn om hunne aanvals- en verdedigingswapenen te verbeteren. Het is niet voldoende dat eene wetenschappelijke waarheid het geestelijk eigendom zij van eenige weinigen. Zij die de waarheid liefhebben behooren tot hare verspreiding bij te dragen en haar tot gemeen goed te maken. Daarvoor zijn echter een eenvoudige taal, een heldere stijl en eene goede rangschikking in het betoog hoofdvereischten’. | |
[pagina 67]
| |
Over deze heeft Lord Salisbury zeker in hooge mate beschikt. En ook diegene zijner hoorders, die niet instemden met al hetgeen hij op dien avond verkondigd heeft, moeten erkennen, dat zij aan zijne lippen hebben gehangen en dat zij eene gedenkwaardige rede hebben aangehoord - gedenkwaardig zoowel om haren inhoud als om hem die haar voordroeg. Dat die rede haren invloed naar buiten zal doen gevoelen in omgekeerde verhouding tot het gezag, dat hij die ze uitsprak op het gebied der biologische wetenschappen mag doen gelden, valt niet te betwijfelen.
A.A.W. Hubrecht. |
|