De Gids. Jaargang 58
(1894)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Walt WhitmanGa naar voetnoot1).I am the poet of the Body and I am the poet of the Soul. W.W. Song of myself. | |
I. Zijn leven.‘Hoewel het zestig jaar geleden is - en ik toen nog maar een kleine jongen was - zie ik mijn vader nog tegen den avond na volbrachten timmermansarbeid in huis komen met een armvol haardblokken, die hij met een slag op den keukenvloer wierp. “Kom moeder - Elias preekt van avond.” Mijn moeder maakt haastig voort met het avondeten en het opruimen daarvan, roept een buurvrouw om een paar uur op het huis te passen en legt de twee kleinsten in bed. Ik had dien dag goed opgepast en mocht mee naar de preek gaan.’ | |
[pagina 2]
| |
Met deze teekenachtige herinnering uit zijn jeugd leidt Walt Whitman ons zijn ouderlijke woning binnen. Walt werd hij genoemd ter onderscheiding van zijn vader die ook Walter heette. Wij behoeven al dadelijk niet te twijfelen aan den eenvoud van het gezin dat destijds te Brooklyn woonde, waar de vader als timmerman en aannemer voor zijn spoedig zeer talrijk kroost den kost moest verdienen. Dit deed hij, en de man die, met een armvol haardblokken van zijn werk komende, zijn vrouw opwekt om mee te gaan naar een preek van den kwaker Elias Hicks, karakterizeert zichzelven volkomen: een goed werkman, levend voor zijn gezin en niet levende bij brood alleen. En de moeder? Tot zijn ouden dag heeft Walt haar in vereering liefgehad. Zij was een Hollandsche van afkomst, Louisa van Velsor, een vrouw, gezond naar lichaam en geest, | |
[pagina 3]
| |
goed van humeur en nobel van hart. ‘Het volmaaktste en aantrekkelijkste karakter, de zeldzaamste vereeniging van het practische, zedelijke en geestelijke, het minst zelfzuchtige wezen dat ik ooit gekend heb.’ Het geslacht der Whitman's woonde sedert ongeveer 1660 te West Hills, Huntington Township, Suffolk County, op Long Island, behoorende tot den Staat New-York, - en daar werd Walt den 3en Mei 1819 geboren. Het was een geslacht van sterk gebouwde, krachtige mannen, niet al te spraakzaam maar toch vriendelijk, levende voor hun landbouwbedrijf, patriarchaal tegenover hun onderhoorigen en slaven, gehecht aan hun paarden en vee, doorgaans kalm, maar te vreezen in hun drift. Walt's grootvader woonde daar in het begin dezer eeuw in een nog bestaande breede, zwaar betimmerde hoeve. Alles in huis, zoowel meubels als voedsel, was grof en degelijk. Bij stormweer hoorde men er dag en nacht het geruisch der zee, en de nabijheid van den oceaan maakte ook de vischvangst tot een bedrijf der mannen. De vrouwen dreven mede de boerderij en sponnen al het lijnwaad in huis. De slaven werden goed behandeld, en het was zeker een eigenaardig gezicht als 's avonds de kleine zwartjes zich in de ruime keuken bij het groote vuur in een kring op den vloer neerzetten voor het avondeten. Waren de mannen van dit geslacht krachtig, - de vrouwen, eveneens behoorende tot oude kolonisten-familiën, deden voor hen niet onder. Zijn overgrootmoeder rookte haar pijpje en reed te paard als een man en voerde als weduwe een krachtig bestuur over haar hoeve en onderhoorigen. Een lieflijker herinnering heeft Walt aan zijn grootmoeder van moederszijde: Amy Williams. Haar man, Majoor Cornelius van Velsor, beschrijft hij als de type van den geamericanizeerden Hollander. Zij zelve behoorde tot de Kwakers, en van haar hebben wij in een zijner gedichten een portret: Zie die vrouw!
Uit haar kwaker-kap kijkt zij; haar gezicht
Klaarder en mooier dan de hemel.
Zij zit in een leuningstoel onder den donkeren ingang der
De zon schijnt juist op haar oud wit hoofd. (hoeve.
De degelijkheid en ernst van deze werkzame menschen en | |
[pagina 4]
| |
de eenvoudige boerschheid van hun omgeving hebben ongetwijfeld een groot aandeel gehad in Walt's vorming. In 1824 vestigden zich de ouders van Walt in Brooklyn, waar zijn vader met afwisselend geluk zijn bedrijf uitoefende. Tot zijn dertiende jaar bezocht hij daar de gemeente-scholen en werd daarna als leerling-letterzetter op een drukkerij geplaatst. Een der eigenaardigste herinneringen aan zijn kindsheid, waarbij hij nog als 70-jarige met genot verwijlt, is het bezoek van generaal Lafayette in 1824 aan Brooklyn. Onder de schoolkinderen, bij de ontvangst tegenwoordig, was ook de kleine Walt, die op een gegeven oogenblik door den generaal opgenomen en hartelijk gekust werd. Neemt men nu hierbij in aanmerking dat verschillende Whitmans als soldaten of in hoogeren rang den bevrijdings-oorlog onder Washington hadden meegemaakt, dat de verhalen van dien oorlog in Walt's jeugd nog uit den mond der ouderen gehoord werden, (een reminiscence vindt men in zijn novelle The last Loyalist), dan verkrijgt dit feit meer beteekenis. Men begrijpt hoe het, telkens verhaald, de vrijheidsliefde in den jongen aanwakkerde, en het verklaart zeker voor een deel zijn latere liefde voor Frankrijk. (Zie zijn gedicht France met den regel ‘I send these words to Paris with my love’.) Na eenige jaren als letterzetter werkzaam te zijn geweest, ging hij rondreizen als onderwijzer, tot hij zich te Huntington vestigde en daar, ongeveer twintig jaar oud, een weekblad begon uit te geven, de ‘Long Islander’. Gedurende al die jaren was Walt voornamelijk in de zomermaanden op bezoek bij zijn familie-leden buiten, volop genietende van de natuur. Hij doorkruist het vischvormige eiland, dat hij liefst den oud-Indiaanschen naam Paumanok geeft, in alle richtingen, maakt zwerftochten te water en te land, praat met schippers, met boeren en herders, dwaalt over de heiden of ligt op het strand, zijn longen vullend met volle teugen van zeelucht, en groeit zoo op tot een forschen, gespierden knaap, op zijn 16e jaar al volwassen. Kan hij niet naar buiten, dan brengt hij zijn vrije uren te Brooklyn door aan het veer, genietend van de schilderachtige altijd durende beweging der heen en weer varende booten, van het vervoer, de drukte en de gezichten der reizigers, van het zwellen en slinken van het getij. | |
[pagina 5]
| |
Hij noemt zich in dit tijdperk van zijn jeugd een onverzadelijk, alles verslindend lezer en een liefhebber van debatingclubs, die hij, behalve te Brooklyn, ook in andere landstadjes van het eiland bezocht. Beurtelings woont hij nu als letterzetter te Brooklyn en New-York, en werkt mede aan dagbladen en tijdschriften. Tusschen zijn 20ste en 35ste jaar verwierf hij zich wat men zou kunnen noemen zijn geestelijke uitrusting, een eenige in haar soort. Hij nam in zich op alles wat New-York en Brooklyn en hun omgeving hem aanbood - niet alleen het uiterlijke, maar ook het innerlijke. Hij leefde mede het leven der menschen zoowel op de straten als in de huizen. Hij bezocht hospitalen, ziekenhuizen, gevangenissen en sprak met de daarin aanwezigen. De eigenaardige magnetische invloed die gedurende zijn geheele leven gevoeld werd door de meesten met wie hij in aanraking kwam, won hem het vertrouwen van velen, van de verworpensten zoowel als van de besten. Hij had de gaaf van met allen te voelen, zich ín allen te voelen. Hij was op vertrouwelijken voet met rijken, welopgevoeden en beschaafden; met misdadigers, armen en onwetenden. Maar de lieden van wie hij het meest hield, waren noch de conventioneel fatsoenlijken, noch de slechtsten en armsten: de werklieden uit den middenstand, timmerlui, loodsen, voerlieden, metselaars, boekdrukkers en huns gelijken. Deze, hun vrouwen en kinderen, hun oude vaders en moeders, kende hij door-endoor, beter dan iemand ze ooit gekend heeft, en in het verkeer met hen groeide die innige liefde voor ‘the average man’, waarvan zijn gedichten van het begin tot het einde vol zijn. Zonder de neiging een geleerd of wetenschappelijk man te willen worden, trachtte hij zooveel mogelijk naar universeele ontwikkeling en stelde zich niet alleen van het beste in belletrie, maar ook van de uitkomsten van wijsbegeerte en wetenschap op de hoogte. Zoo las hij boeken over natuurwetenschap, over sterrekunde, bestudeerde de filozofie van Hegel, de werken van Emerson en Carlyle, later ook van Darwin, en wist, niet tevreden met journalistische oppervlakkigheid, met de hem aangeboren gaaf van combineeren en generalizeeren, tusschen de meest uiteenloopende onderwerpen een verband en eenheid te zoeken of te scheppen, die aan alles een hetzij diepere, hetzij uitgebreidere beteekenis gaven. | |
[pagina 6]
| |
Maar de geleerdheid, de wetenschap om haar zelfs wil trekt hem niet aan. Zij is hem te indirect, hij wil het directer. Karakteristiek in dit opzicht is de verzuchting van den toch zoo weetgierige, als een sterrekundige hem verveeld heeft. Toen ik den geleerden sterrekundige hoorde,
Toen bewijzen en cijfers in kolommen voor mij waren opgesteld,
Toen ik de kaarten en figuren zag, en kou optellen, deelen en meten,
Toen ik naar den geleerde zat te luisteren, terwijl hij onder veel bijval sprak in de leerzaal,
Hoe onverklaarbaar spoedig werd ik ziek en vermoeid,
Ik stond op, zacht ging ik heen en liep alleen buiten
In de nevelig vochtige nachtlucht, en van tijd tot tijd
Zag ik heel stil omhoog naar de sterren.
Zelfs bij zijn lectuur kan hij het leven, de natuur niet missen. In de jaren van wording wordt hij zeer geboeid door Walter Scott, van wien hij niets ongelezen laat. Verder leest hij den Bijbel, Homeros (in vertaling), Shakespeare, Cervantes en Tennyson. Deze grooten vooral. En hij had een plaats uitgezocht waar hij bij voorkeur van hen wilde genieten. Bij mooie dagen trok hij naar het toen nog stille Coney-eiland, mijlen van de stad verwijderd, deed eerst zijn gespierd lichaam een wild spel spelen in de kokende branding of met de breed aanzwellende golven van den oceaan, om zich daarna uit te strekken op het barre gele strand, brokstukken declameerend uit Homeros of Shakespeare, groote hartstochten, grootsche gedachten en gevoelens, de uitademing van machtige geesten in zijn ziel verwerkend en vereenzelvigend met de indrukken van de eindeloosheid vóor hem. Maar het is niet de eenzaamheidszucht van den droomer, welke hem naar dit stille strand drijft. Het romantische element, zooals het in hem leefde, was alleen de geest van vrijmaking, van los-worden van het overgeleverde oude, bracht hem niet tot menschenschuwheid, tot levenshaat. Het grootsche van alle eeuwen moest passen inGa naar voetnoot1), pasklaar gemaakt worden voor het dagelijksch leven der menschen, en wij zien dit streven in zijn daden belichaamd als hij de drukste punten van | |
[pagina 7]
| |
New-York opzoekt, als hij een wellust vindt in de onstuimige beweging der groote omnibussen in Broadway, en ook daar heen en weer rijdende, in verrukking de krachtigste verzen van Shakespeare doet klinken en verloren gaan te midden van het oorverdoovende geraas. Hij kende al de koetsiers van die groote voertuigen, welke niet alleen Rabelais maar ook Cervantes zou bestudeerd hebben, en luisterde naar hun wonderlijke verhalen. Het waren ruwe gasten, maar voor 't meerendeel eerlijke kerels, krachtig, oorspronkelijk, en hij beweert dat het rijden op die omnibussen en het verkeer met die voerlui groot aandeel hebben gehad in de wording van zijn Leaves of Grass. Maar ook nog andere uitspanning zoekt hij. Zijn bladen verschaften hem den toegang tot schouwburg en opera, en nog jaren later (in '83) bij het verzamelen van zijn indrukken uit die dagen geraakt hij in verrukking over het spel van Fanny Kemble en den zang van Alboni. Zoo is zijn leven; druk, woelig, rusteloos. In hem een zucht tot vagabondeeren. Opeens (1849) zien wij hem met zijn broeder Jozef op reis door de Midden-Staten en langs de rivieren de Ohio en Mississippi Dan vestigt hij zich te New-Orleans en werkt daar mede aan het blad de ‘Daily Crescent.’ Maar dit duurt niet lang. Weer vaart hij de Mississippi op, maakt een tocht over de meren naar de Niagara om vandaar langs de Hudson-rivier naar New-York terug te keeren. In 1851 tot '53 vinden wij hem bezig met huizen bouwen in Brooklyn en tevens met het aldaar uitgeven van een dag- en weekblad ‘The Freeman.’ In '55 sterft zijn vader. In hetzelfde jaar begint hij zijn Leaves of Grass te drukken ter drukkerij van zijn vrienden, de gebroeders Rome te Brooklyn. Wat hij zich ook van de uitgaaf zijner gedichten had voorgesteld - zeker niet geldelijk voordeel. Hij was geen man die veel eischen stelde aan het leven. Hij had geen behoefte aan weelde. Niet vertroeteld door zijn ouders, opgegroeid in de buitenlucht, gehard tegen hitte en koude, kon hij zich met het hoogst-noodige behelpen. Op zijn dertigste jaar reeds grijs, vormde deze grijsheid een eigenaardige tegenstelling met het frissche van zijn gezicht en zijn krachtigen bouw. ‘Forsch gebouwd, met veel eetlust, 180 pond zwaar, 6 voet lang, 40 duim breed van borst en rug’ zoo teekent hij zich- | |
[pagina 8]
| |
zelven, en een stoombootbeambte, die hem in dien tijd gekend heeft, zegt het volgende: ‘Walt's verschijning wekte groote belangstelling bij de passagiers. Hij was volle zes voet lang, had den bouw van een gladiator, een golvenden grijzen baard, met zijn haren neerhangende op zijn breede, licht ontblooten nek en borst. In helder gewasschen gespikkelde hemdsmouwen, de broek dikwijls in de laarzen, een buitengewoon grooten slappen zwart- of grijsvilten hoed op den mooien kop, ging hij op en neer met een van nature statigen stap, het type van zelfbewuste onafhankelijkheid. Toch betwijfel ik of er iets gewild bizonders was in zijn wijze van kleeden: hij had een hekel aan alle vertooningmakerij, en ik geloof dat hij bij de keuze zijner kleeding alleen rekening hield met goedkoopte en gemak.’ Toen prezident Lincoln voor het eerst op den dichter werd opmerkzaam gemaakt, riep hij uit: ‘Well, he looks like a Man!’ en zijn lofredenaar O'Connor die hem op zijn 46e jaar al beschrijft als ‘den goeden grijzen dichter’ stemt geheel overeen met Johnston, die hem op zijn 70e bezocht, in de beschrijving van het zeer bizondere en indrukwekkende gelaat met de licht blauwe oogen, het hooge breede voorhoofd, door tallooze rimpels gekerfd, en de hoogstaande fraai gebogen wenkbrauwen. ‘Het geheele aangezicht - zegt de laatste, - maakt den indruk van vastberadenheid, kracht en verstand, en toch heeft het daarbij een innemende zachtheid, een onverdoofbaren glans van blijmoedigheid.’ Wat zijn karakter aangaat, daarop hebben, naar zijn eigen meening, invloed gehad zijn Nederlandsche afkomst van moederszijde, die er het beste element in bracht, - dan de Engelsche afstamming van vaderszijde, waaruit zijn koppigheid en wilskracht voortkwamen, - en verder zijn geboorte en opgroeien op Long Island, afgewisseld door zijn verkeer in New-York en Brooklyn. Hij was weinig spraakzaam, maar bezat een zeer welluidende stem die voor zijn bezoekers, of toehoorders bij optreden in het openbaar, meestal een wonderlijke bekoring had. Deze en de innemende uitdrukking van zijn gelaat zullen veel bijgedragen hebben tot het magnetische, waarvan velen getuigen die met hem in aanraking kwamen. Velen - niet àllen! | |
[pagina 9]
| |
Zijn levenswijze in een wereldstad als New-York bracht hem n de meest verschillende verhoudingen, en zeker zullen zijn krachtig lichaam en hartstochtelijk temperament hem gedreven hebben tot het deelnemen aan veel en velerlei; maar ik geloof dat juist door de kennis van het leven, op die wijze verworven, het innig-humane werd aangekweekt, dat de afdwalingen van anderen begrijpen en daardoor vergeven kan. Zoo ontmoette hij eens in Boston een volwassen jongen, dien hij goed als een kind gekend had, in verdorvenheid veel ouder dan zijn leeftijd, voortvluchtig naar Canada, op zijn verloopen gezicht de sporen dragend van een bloedige kloppartij, waarin hij waarschijnlijk iemand vermoord had. Walt Whitman sprak hem aan, luisterde naar het haastig verhaal van al die ellende, gaf hem alles wat hij missen kon, sloeg in meelijden een arm om hem heen en kuste hem op de wang, wat den ellendigen voortvluchtige, misschien voor de eerste maal in zijn leven een blijk van liefde ontvangende, deed schreien.
Ik heb gepoogd in eenige vluchtige trekken een beeld te geven van den dichter, die op 36-jarigen leeftijd voor het eerst op zoo bizondere wijze van zich zou doen hooren door de uitgaaf van de Leaves of Grass. Hij had van het boek, waarin hij zichzelf poogde te geven, groote gedachten. Sluit uw deuren niet voor mij, trotsche boekerijen,
Want wat ontbrak op uw volle planken, 't meest noodige, ik breng het;
Oprijzend uit den strijd heb ik een boek gewrocht;
De woorden van dat boek - niets zijn ze: de vlucht ervan alles,
Een boek, afzonderlijk, niet verbonden met de andere, niet begrepen door het verstand,
Maar ongezegde verborgenheden zullen u tegentrillen van elk blad.
Het werd niet verkocht. De exemplaren, in groote getale naar de verschillende bladen gezonden, lokten of geen critiek uit, of een critiek vol hooghartige verachting. Bijna algemeen wekte het boek den lachlust bij de critici, of de toorn en verontwaardiging. De vele exemplaren, naar schrijvers van naam gezonden, hadden op geringe uitzonderingen na een zelfde lot. | |
[pagina 10]
| |
De meeste werden teruggezonden, sommige met een beleedigend briefje. Ik sprak van uitzonderingen. Een wil ik vermelden, als belangrijk. Van den toen op het toppunt van zijn roem staanden Emerson ontving Whitman het volgende schrijven:
Concord, Mass. 21 Juli 1855.
Waarde Heer, Ik ben niet blind voor de waarde van de wondervolle gave van Leaves of Grass. Ik acht het het meest buitengewone aan verstand en wijsheid wat Amerika tot nog toe heeft opgeleverd. Ik voel mij gelukkig onder het lezen, daar een groot Vermogen ons gelukkig maakt. Het beantwoordt aan een eisch, door mij herhaaldelijk aan de schijnbaar onvruchtbare en gierige Natuur gesteld, - zou te veel handwerk en een bloedeloosheid van temperament onze Westersche hersenen doen vervetten en verworden? Ik wensch u geluk met uw vrije en fiere gedachten. Ik geniet er van. Ik vind onvergelijkelijke dingen naar behooren onvergelijkelijk goed gezegd. Ik vind in de behandeling den moed die ons zoozeer bekoort, en die alleen de vrucht kan zijn van een breede opvatting. Ik begroet u aan den aanvang van een groote loopbaan, waartoe gij u langen tijd moet voorbereid hebben, om zóo te kunnen beginnen. Ik wreef mij eerst even de oogen uit, om te zien of deze zonnestraal geen gezichtsbedrog was; maar de kloeke zin van het boek is een klare zekerheid. Het heeft de beste verdiensten, namelijk, versterkend en bemoedigend te zijn. Ik wensch mijn weldoener te zien, en heb al veel lust gehad mijn werkzaamheden op te schorten, om naar New-York te komen en u te bezoeken.
R.W. Emerson.
Deze brief zal hem zeker geholpen hebben om het scheldend oordeel, het belachelijk maken door zooveel minderen getroost te dragen. Hij werkte voort en gaf in '56 een tweeden, veel vermeerderden druk uit bij Fowler en Wells te New-York, die echter hun naam niet op den titel wenschten gedrukt te zien. Deze nieuwe uitgaaf werd niet alleen even vinnig gecritizeerd, maar er werd in New-York zelfs ernstig aan gedacht om den schrijver te doen vervolgen. En hiervan werd alleen afgezien | |
[pagina 11]
| |
uit overweging, dat - hoe het oordeel over het boek ook mocht zijn - de mensch Walt Whitman in New-York en Brooklyn zoo populair was, dat er geen jury zou te vinden zijn, die hem schuldig verklaarde! Deze tweede druk werd evenmin verkocht als de eerste. Maar toen eindelijk in 1860 een derde uitgaaf verscheen, waarin toch geen enkele der zoo gehavende verzen ontbrak, bleek er een publiek te zijn ontstaan dat den bundel kocht, en de toon der critiek werd ook veel minder heftig. Nu was het jaar genaderd dat èn voor heel Amerika èn voor Walt Whitman in het bizonder de grootste beteekenis hebben zou. 1861 bracht den burgeroorlog. Om te beseffen hoe de dichter meeleefde in de algemeene spanning dier dagen, behoeft men maar zijn aanteekingen te doorbladeren. Het schot gelost op de vlag te Charleston zette heel de Unie in vuur en vlam. De baronnen van het Zuiden moesten getuchtigd worden en met een overmoed, die ons aan het ‘à Berlin!’ van '70 herinnert, trokken de Noordelijken ten strijde. Vrijwilligers stormden van alle zijden toe, en om de geweren werden al bij voorbaat de koorden geslingerd, waarmee men de gevangenen knevelen zou. Men heeft er Walt Whitman wel eens een verwijt van gemaakt, dat hij zelf niet de wapenen opnam, toen heel Amerika zich wapende. Maar men vergat het aandeel dat kwakerstraditiën in zijn opvoeding hadden, dat zijn leeftijd hem vrij stelde, en dat bloedvergieten hem allerminst aantrok. Vol geestdrift zag hij toch de Brooklyner bataljons vertrekken, deelende in aller verwachting. Doch de terugslag kwam. Na de nederlaag, de geheel onverwachte, allen verbijsterende nederlaag bij Bull Run in Juli '61, begon het Noorden te gevoelen dat het een vraag werd van ‘te zijn of niet te zijn’, dat de tijd van bluf voorbij was. Het oogenblik was ontzettend ernstig. Hadden de Zuider troepen doorgezet - had een Napoleontische voortvarendheid het voordeel weten te gebruiken - in Washington zelf was er al een geest van demoralizatie, van moedeloosheid merkbaar. Maar zij lieten het goede uur, den dag, den nacht voorbijgaan - prezident Lincoln heeft juist den tijd om met vaste hand in te grijpen. De groote bladen, eerst de echo's van den panischen schrikkreet, begonnen weer als geestdrift wekkende klokken te luiden over | |
[pagina 12]
| |
het land. En Walt Whitman heft mee het krijgslied aan: Slaat trommen, slaat - blaast horens, blaast!
Door vensters, door deuren - dringt met woeste kracht,
Dringt in de plechtige kerk, drijft uiteen de geloovigen,
Dringt in de school, waar de jongen zijn les leert;
Gunt den bruigom geen rust - nu geen geluk bij zijn bruid;
Geen vrede den vreedzamen boer, ploegend of oogstend zijn koren;
Zoo hard de felle trommelslag - zoo luid het hoorngeblaas!
Slaat trommen, slaat! - blaast, horens blaast!
Boven de drukte der steden - boven het ramlen der wielen op straat.
Zijn er bedden gereed voor slapers van nacht? - zij moeten niet slapen van nacht;
Geen koopman doe zaken - geen makelaar of speculant - zouden zij voortgaan?
Zouden de sprekers nog spreken? zou de zanger beproeven te zingen?
Zou de advocaat opstaan om voor den rechter zijn zaak te bepleiten?
Raast met raatlende roffels, trommen - horens, nog wilder blaast!
Slaat trommen, slaat! - blaast, horens, blaast!
Kent geen genade - luistert naar klacht noch vermaning, -
Let niet op vrees - stoort u aan bidden noch weenen, -
Geeft om den ouden man niet, die den jongen terughoudt,
Klinkt boven stemmen van kindren, boven het smeeken der moeders,
Doet op hun schragen trillen de dooden, die wachten hun lijkkoets.
Als donder dreunend bonst, o, trommen, - luid, horens, blaast!
En de krijg wordt hervat: een der moorddadigste dezer eeuw. Den 13en December '62 komt tot Walt het bericht, dat zijn broeder George, officier bij het 51e New-Yorker regiment vrijwilligers, bij Frederiksburg ernstig gewond is. Onverwijld trekt hij naar het leger. Het is een gewichtig tijdstip in zijn leven. Want als zijn broeder geen hulp meer noodig heeft, blijft Walt toch tot hulp van anderen. Zijn humaniteit houdt hem daar. Hij acht het zijn plicht allen te helpen die zijn hulp noodig hebben. Zijn leven wordt daad. Wat fyzischen moed betreft, was er minstens evenveel noodig voor het hospitaal-leven te velde, als om stand te houden tegenover vijandelijke charges en kogels. | |
[pagina 13]
| |
Geen te behalen roem, geen krijgsmuziek, niets van het opwindende en bedwelmende van een veldslag in dit plichtleven, op dezen eindeloozen marsch tusschen de neergevelde gelederen van gewonden en stervenden. Aan deze borst heeft menig veeg soldaat geleund bij 't laatste ademen,
Deze arm en hand en stem, zij hebben bemoedigd, gevoed, gesteund,
Teruggeroepen tot het leven menig gevallen man.
Het is in zijn eentonigheid een afgrijselijk verhaal van al de verschrikkingen, smarten en angsten dier oorlogshel - van al die dagen en nachten, vrijwillig doorgebracht tusschen zieken en stervenden - hen helpende en verbindende - nu eens brieven voor hen schrijvend aan bloedverwanten, - dan iets voorlezend - of hun zielsbekentenissen, klachten of doodsgereutel aanhoorend. Altoos staat hij gereed met steunenden arm of vertroostend woord. En hij lijdt mee, omdat in hem de teederheid leeft, die zoo dikwijls den fyziek krachtigen man kenmerkt, die wil beschermen wat zwak is en hulpeloos. Hij heeft die jammerlijk verminkte lijders lief, en als hij spreekt over de gestorvenen, trilt er in zijn woorden een aandoening die aangrijpt en schokt. Een blik in 't kamp, bij den dageraad, grijs en dof,
Ik treedt uit mijn tent, al vroeg ontwaakt,
En wandel door de koele lucht op 't pad dicht bij de hospitaalloods,
En zie drie gedaanten op baren uitgestrekt, buiten gebracht en onbewaakt liggende;
Over elk de deken gespreid, de breede bruin-wollen deken,
De grijze, zware deken, alles bedekkend, omhullend.
Stil blijf ik staan - en nieuwsgierig
Licht ik met voorzichtige vingers de deken op van het gezicht van den eerste;
Wie zijt gij, oudachtig man, zoo mager en barsch, met uw grijze haren en onder uw oogen de wangen zoo hol?
Wie zijt gij, mijn goede kameraad?
Ik stap naar den tweede: - en gij, wie zijt gij, mijn kind, mijn lieveling?
Wie zijt gij, beste jongen, wiens wangen nog blozen?
| |
[pagina 14]
| |
Dan naar den derde: - noch jong, noch oud, een vredig gelaat, als ivoor, mooi geelachtig wit;
Jonge man, ik meen u te kennen, - ik denk dit gelaat is 't gelaat van den Christus zelven,
Dood, en godlijk, en broeder van allen, - en hier weder ligt hij.
Later kwam hij te Washington. Ook daar werd hij spoedig een geliefde verschijning in het hospitaal. Als hij binnenkwam met den welgevulden knapzak over den schouder, wendden de zieken zich met blijde, verlangende oogen naar hem toe, en ‘Walt!’ ‘Walt!’ klonk het van alle zijden. Voor elk hunner bracht hij iets mee: pennen, papier, postzegels, naald en draad, knoopen, gebak, kandij, vruchten, sigaren, tabak, pijpen - ja wat niet al! Hoe hij dit alles bekostigde? Hij schreef correspondenties voor New-Yorksche bladen, en daarvan leefde hij. Dat wil zeggen: van een gedeelte. Het grootste deel besteedde hij om elken dag zijn knapzak opnieuw te vullen. Iemand die hem op een wintermorgen bezocht, vond hem bezig met een snee brood op het lemmer van zijn zakmes te roosteren. Hij dronk thee zonder melk, en op twee stukjes bruin papier lag wat suiker en wat boter. Dat was zijn voedsel voor de eerste acht uren. Er is een heldhaftigheid in dit bestaan, die meer dan bewondering afdwingt. Drie jaren aaneen hield hij dit leven vol, jaren die hem tot een oud man maakten. De zieken zijn verkleefd aan hem en vertrouwen hem onbegrensd. De kinderlijke goedgeloovigheid waarmee zij zijn woorden en raadgevingen aanhooren, de overgave waarmede zij zich door hem laten behandelen, de liefde die zij hem toonen, zij zijn voor hem de rijkste belooning. ‘Ik kan u al de innigheid en gehechtheid niet beschrijven - zoo luidt het in een zijner brieven. De vriendschap voor hen allen, ook voor die gestorven zijn, zal in mij blijven leven, zoolang ik ademhaal.’ En dat zijn gevoel niet afstompt bij het voortdurend zien van al die ellende, blijkt uit de nauwgezetheid, waarmee hij tot het laatste toe elk treffend geval opteekent, en steeds met een woord van aandoening en deernis. Soms - na urenlangen dienst - wandelt hij in den nacht rond door Washington en langs het Witte Huis, het Prezi- | |
[pagina 15]
| |
dentshuis. Zoo op een winternacht bij maneschijn, als de dichter in hem geboeid wordt door het schoone. ‘De witte portiek - de hooge ronde zuilen, vlekloos als sneeuw - blank als de muren, - het teedere zachte maanlicht vloeiende over het bleeke marmer, vreemde, flauwe schimmen teekenend, geen schaduwen, - overal een doorschijnende damp als een dun, blauw maanweefsel, hangend in de lucht, - alles zoo wit, zoo marmer-puur, - schitterend en toch schemerachtig, - het Witte Huis van toekomst-gedichten, van droomen en drama's, onder den zachten, gullen maneschijn... vol werkelijkheid en toch als een droombeeld.’ In 1865 geeft hij zijn Drum-taps uit - alle gedichten uit den oorlogstijd, vele ervan geschreven in het kamp in een uur van rust; en tegelijk bereidt hij de vierde uitgaaf voor van zijn Leaves of Grass, die in 1867 te New-York verschijnt. Maar in dien tusschentijd ervaart hij dat men niet straffeloos iets bizonders kan zijn. Na den oorlog had hij, als erkenning van al zijn toewijding, een betrekking gekregen aan het Departement van Binnenlandsche Zaken. Maar de Staats-Secretaris Harlan, gewezen methodistisch leeraar, ontdekt tijdens Whitman's afwezigheid in zijn lessenaar een exemplaar van Leaves of Grass, dat hem nog onbekend gebleven was. In stilte leest hij het en is zoo verontwaardigd over den inhoud, dat hij, niettegenstaande enkele vrienden met kracht voor den dichter opkomen, hem uit zijn betrekking ontslaat. Gelukkig weten anderen hem een plaatsing te verschaffen op het bureau van den Attorney-generaal, waar hij tot '73 werkzaam blijft. Doch de oorlog heeft hem geknakt. In '64 voor het eerst van zijn leven ziek geworden, bleef hij nadien lijden aan wat de doctoren hospitaal-malaria noemden. In 1873 trof hem een aanval van beroerte, die hem voor zijn werk ongeschikt maakte. Toch scheen het wel of zijn krachtige natuur zich spoedig herstellen zou, maar de plotselinge dood van zijn moeder doet hem opnieuw instorten. Nu ik, o dood, de voorportalen
Intreed van uw grootsche, onbegrensde schemer-rijken,
Nu beitel ik, ter herinnering aan mijne moeder, - het godlijk stralende moederschap, -
Aan haar, begraven en weg, toch niet begraven, niet weg van mij,
| |
[pagina 16]
| |
(Ik zie weer het kalm, goedaardig gezicht, nog frisch en mooi,
Ik zit bij haar lichaam naast de kist,
Ik kus, en kus nogmaals de lieve oude lippen, de wangen, de dichte oogen in de kist,)
Aan haar, het ideaal van de vrouw, practisch, geestelijk; van alles wat de aarde, het leven en de liefde geeft, voor mij het beste, -
Nu beitel ik een regel ter gedachtenis, vóor ik ga, te midden van mijn zangen,
En plaats een grafsteen hier.
Als hij niet meer in staat is zijn werk te doen, verhuist hij uit Washington naar Camden in New-Yersey, en blijft de twee volgende jaren ‘quite unwell’, zooals hij zelf zegt. Dit is een booze tijd in zijn leven. De dood bedreigt hem voortdurend. Hij lijdt veel pijn, is niet in staat meer iets te verdienen, en de personen, belast met den verkoop van zijn werk, maken van zijn ziekte misbruik om hem het hem wettig toekomende te onthouden. Zoo leeft hij drie jaar in ziekte en armoede. Wel is het karakteristiek en bewonderenswaardig tevens dat in den bundel Specimen days, later door hem verzameld, geen enkele klacht over dezen tijd voorkomt, dat hij die donkere bladzijde van zijn leven zoo snel mogelijk omslaat. Zijn heldhaftigheid heeft hem ook in die dagen bewaard voor moedeloosheid of wanhoop. Nog een mooie trek is het, dat hij in zijn gedenkschriften niet éenmaal den naam noemt van den man, die hem uit zijn ambt ontzette. Als ik dit vergelijk met het gescheld van enkele andere, ook groote mannen op hun persoonlijke vijanden, dan rijst deze eenvoudige dichter zeer hoog boven hen in grootheid van ziel. Na '75 komt er verbetering in zijn toestand, en hij gaat gedurende weken naar zijn vrienden de Staffords aan de Timber-creek. Nu het wilde, woelige leven achter hem ligt, keert hij geheel terug tot zijn oude liefde, de Natuur, en er is wel moeilijk een scherper tegenstelling te bedenken dan tusschen den inhoud van zijn dagboek in de oorlogsjaren, en dien van dezen tijd. Hij neemt toe in krachten, en al blijft hij ook de ‘half-verlamde,’ hij loopt weer buiten onder bloeiende boomen, ligt weer in 't gras met luisterend oor en opmerkzaam oog, geeft zich geheel over aan den invloed van lucht en zonlicht. Bladzijde na bladzijde in zijn dagboek is nu gevuld met de | |
[pagina 17]
| |
weelde van dat buiten-zijn. Hoe frisch en ontvankelijk is zijn geest gebleven! De roze pracht van appelbloesems - de glorie van een boekweitveld - de volle frischheid van een zomerochtend - alles brengt hem in verrukking. Hij luistert naar het gonzen der bijen in zonnige Mei-dagen, als hij ligt onder de heesters met zijn lievelingsbloemen, de zoetgeurige seringen, - of midden in den nacht naar de kreten der onzichtbare vogels, hoog in de lucht noordwaarts trekkend, naar het mysterieuze gesoef der tallooze vleugels als hoog windgeruisch. Hij neemt in beterschap toe. 28 Januari 1877 spreekt hij te Philadelphia ter herinnering aan Thomas Paine, niettegenstaande de Delaware met drijfijs overdekt is en de reis derhalve groote bezwaren oplevert. De zomer die nu komt zal hem doen herstellen zoover nog mogelijk is en in hem tevens den ouden reislust weer opwekken. Hij trekt naar het Westen, naar Kansas, maakt lange tochten door de Prairieën, dan naar Denver en de Rocky Mountains. Een ander maal reist hij naar Canada, waar hij den zomer doorbrengt bij zijn vriend Bucke, en van daar langs de groote meren. Een volgenden keer is hij te Boston, voor het drukken der stereotype uitgaaf zijner gedichten, waarvoor meer en meer, vooral in Engeland, een publiek gevonden wordt. Zoo brengt hij eenige jaren door met reizen, schrijven en verzamelen van vroegeren arbeid. De Boston-uitgaaf van Leaves of Grass zou echter met onverwachte bezwaren te strijden hebben. Zij verscheen in November '81 en werd aanvankelijk goed verkocht. Naar Engeland werden de exemplaren bij honderdtallen afgeleverd. Doch in Maart '82 ontvingen de uitgevers Osgood & Co. een missive van den districts-attorney, waarbij zij werden aangeschreven de uitgaaf te staken, onder bedreiging van toepassing der wet op de onzedelijke literatuur. Een lijst van geïncrimineerde plaatsen volgde spoedig en werd Whitman ter overweging gezonden, maar deze weigert iets te schrappen. Een tweede brief van den attorney aan de uitgevers, waarin deze te kennen geeft zich met het weglaten van twee gedichten tevreden te zullen stellen. Whitman weigert opnieuw, en de uitgaaf wordt gestaakt. Deze stoornis was niet van langen duur. De firma Rees Welsh & Co. te Philadelphia toonde zich moediger; einde '82 | |
[pagina 18]
| |
verscheen daar de bundel opnieuw en was in éen dag uitverkocht. Bij dezelfde uitgevers (toen Mc Kay) verscheen in '83 een verzameling proza-werken onder den titel Specimen Days and Collect, de eerste afdeeling een reeks aanteekeningen, naar tijdsorde gerangschikt, voor een groot deel geschreven tijdens den oorlog en in de jaren daaropvolgende, de tweede bestaande uit zijn Democratic Vista's en verschillende verspreide stukken. Met de gezondheid van den grijzen dichter ging het nu minder goed. Op zijn 68e jaar getuigt hij zelf dat hij veel zwakker wordt, dat herhaalde beroerten hem tot een wrak gemaakt hebben van wat hij vroeger was. De winter van '86-'87 was bizonder streng en deed hem veel kwaad. Hij leefde alleen, en zooveel zijn krachten het hem toelieten schreef hij de herinneringen op uit zijn leven, als bijdragen voor tijdschriften. Den 13en November '88 plaatste hij zijn laatste aanteekening aan het slot van het groote boek, dat hij met recht zijn autobiografie noemde. Toch werd zijn leven nog gerekt tot den 27en Maart 1892, toen hij te Camden overleed. Op een lentedag, rijk aan zonneschijn en vogelgejubel, werd hij daar begraven. In Harper's Monthly Magazine van April '92 werd zijn laatste gedicht gedrukt, waarin hij den Dood toespreekt als: Rich, florid, loosener of the stricture-knot call'd life,
Sweet, peaceful, welcome Death.
Doch hoe treffend dit ‘Death's Valley’ ook zijn moge, voor mij blijft het aantrekkelijkst het afscheidswoord, waarmee hij zijn Sands at Seventy besluit. Na het avondeten en het gesprek - nadat de dag is ten einde,
Als een vriend die been moet gaan, talmend bij 't afscheid nemen,
‘Vaarwel’ en ‘Vaarwel’ met bevende lippen herhalend,
(Zoo wreed voor zijn hand die handen los te laten - voor 't allerlaatste.
Nooit spreken ze meer van leed en vreugde, van oud en jong,
Een ver-verre reistocht wacht hem om nimmer te keeren,)
Schuwend, uitstellend de scheiding - ontwijkend het laatste woord,
Nog aan de deur staat hij stil, - o, houdt mij niet langer, ik moet gaan! - toch als hij afstapt de treden,
Zoekend nog éven te rekken - éene minuut nog, - de nacht wordt al donker,
| |
[pagina 19]
| |
't Groetende roepen al flauwer - vager 't gelaat, de gestalte van
hem die nu heengaat,
Weldra voor altoos weg in het duister, - noode -, ach zoo noode vertrekkend!-
Pratend nog tot het allerlaatst.
Walt Whitman's leven was grootendeels eenzaam. Hij is nooit gehuwd geweest. Als Dr. Bucke in 1880 hem daarover zijn verwondering te kennen geeft en vraagt of hij met opzet ongehuwd is gebleven, dan antwoordt de dichter: ‘Neen - ik heb haast niets in mijn leven met opzet gedaan; - ik veronderstel dat de voornaamste oorzaak van mijn niet-trouwen gezocht moet worden in een alles-overheerschende hartstocht voor volkomen vrijheid; instinktmatig schuwde ik wat mij binden kon.’ Deed een zucht tot behoud van zijn persoonlijkheid hem ongehuwd blijven, - toch was hij uitteraard èn tot liefde, èn tot gezelligheid èn tot kinderen geneigd. Een paar trekjes nog mogen zijn beeld voltooien, zoodat hij in zijn geheele menschelijkheid voor ons staat. In Camden was een neefje van hem gestorven, een naamgenoot. Toen het lijkje in de kist lag, overdekt met bloemen en groen, kwamen de kinderen uit de buurt nog eens kijken naar het doode speelnootje. Naast het kistje zat Walt Whitman in een grooten stoel, omringd door al die kleinen, met iederen arm er een omvat houdend en een meisje op zijn knie. Dit laatste keek eerst nieuwsgierig in de kist en dan vragend omhoog naar den ouden man. ‘Weet je niet wat dat is, lieveling?’ vraagde hij toen, er dadelijk bijvoegend: ‘Dat weten wij ook niet.’ En weer tilde hij een kind op om het in de kist te laten zien. Jaren te voren zag iemand hem op een horse-car in Washington een kind nemen uit de armen van de moeder, die warm en afgetobd was door het zwoegen met den onrustigen kleinen schreeuwer. Hij nam het kind bij zich op het achterbalcon van den wagen, suste het even en vleide het tegen zich aan. Weldra hield het gehuil op. Een oogenblik later, den vermoeiden en hongerigen conducteur gelegenheid willende geven wat te rusten en te eten, neemt hij met het kind op den arm plaats bij de bel en verricht met groote kalmte de | |
[pagina 20]
| |
conducteurs-bezigheden. Al dergelijk hulpbetoon geschiedde zonder eenige aanstellerij, of het de gewoonste, eenvoudigste zaak ter wereld ware. Zachtheid en hulpvaardigheid vulden zijn kracht en zelfstandigheid aan. Matig, eerlijk, eenvoudig en opgewekt, - zich vereenzelvigend met allen en alles - toch zijn persoonlijkheid in volle vrijheid handhavend ter vervulling van wat hij zijn roeping achtte, - zóo was Walt Whitman. | |
II. Zijn kunst.En nu deze man als dichter. Hoe staan wij tegenover zijn kunst? Bij het eerste lezen van zijn gedichten, zijn we verbaasd. 't Is alles zoo vreemd, zoo heel anders. Is dat geen stamelen van een kind, zoekend naar een wijze van uitdrukking? Wat komen die woorden eerst hortend en stootend, als met rukken - en dan opeens een stortbui haast zonder einde, in woeligen, wilden stroom. Alles is ongewoon als in een nieuwe wereld. Toch, als de eerste bevreemding voorbij is en we aandachtig luisteren, treft ons die taal meer en meer. Wat is het eigenlijk, dat ons bekoort en boeit? Worden er herinneringen in ons wakker, die ons het eerst vreemde weer bekend maken? Of zien we alles wat ons bekend is opeens heel anders, nieuw, frisch, jong? Wij hooren de zee, zien de hooge sterren, voelen den wind op eindelooze grasvlakten, trillen bij het gedreun en gedaver eener wereldstad - worden geleid naar den top van een heuvel en staren rond naar eindelooze vergezichten, terwijl een krachtige arm zich om onze schouders legt, een forsche hand ons wijst links en rechts, omhoog en omlaag, en een heldere stem ons verklaart wat wij zien. Whitman als dichter... Hij geeft ons zijn verzen, maar zegt er zelf van: ‘dit is geen boek; wie dit aanraakt raakt een mensch aan.’ En hij voegt er de waarschuwing bij: ‘Niemand zal mijn verzen begrijpen, die ze blijft beschouwen als literatuur, of als een poging tot literatuur, of als iets dat hoofdzakelijk kunst of schoonheidszoeking bedoelt.’ | |
[pagina 21]
| |
Wat wil hij dan? Hij wil ons geven zijn Persoonlijkheid, dat wil zeggen de openbaring van het Universum in zijn persoon. In zijn ‘Terugblik over betreden paden’ geeft hij zijn bedoeling aan. Bij zijn eerste optreden in de maatschappij streefde hij evenals de rest naar het gewone loon in zaken, in politiek en letterkunde. Hij had de gewone eerzucht om in de groote mêlée ook een prijs te winnen. Zijn kleine novellen doen niets vermoeden van wat hij later geven zal. Toch leefde, sluimerde in hem een verlangen dat eerst na zijn dertigste jaar zou ontwaken en zich ontwikkelen, het verlangen om iets bizonders te doen. Hij voelde dat hij niet zichzelf had kunnen zijn in zijn daden en geschriften. En hij wilde nu beproeven zoo getrouw mogelijk uit te spreken, zonder eenige bijbedenking, zijn eigen fyzieke, moreele en verstandelijke Persoonlijkheid, in een boek die Persoonlijkheid te geven in eenheid met zijn tijd, zijn land en zijn volk, in een veel oprechteren en meer omvattenden zin, dan eenig boek tot dien tijd gaf. Nog in geen geschrift had hij de persoonlijkheid gevonden, waarin zich Amerika, de Nieuwe Wereld, en vooral de Unie openbaarde, en zoolang die openbaring ontbrak, waren de Vereenigde Staten zich niet bewust van de geheel bizondere taak die zij te vervullen hebben. Amerika had behoefte aan een eigen literatuur. De letterkunde, zooals die bestond, was niets dan de nagalm van de literaturen der Oude Wereld. En deze waren voortgekomen uit toestanden, uit een maatschappij, geheel verschillend van de samenleving in Amerika. Europa had een verleden waaraan het onlosmakelijk gebonden bleef, - Amerika was nog in wording voor een toekomst. In Amerika een maatschappij in de eerste stadiën van ontwikkeling, - in Europa een maatschappij, lijdend aan de gevolgen van overbeschaving en neigend tot verval. De literaturen der Oude Wereld waren Whitman in haar hoofdwerken bekend; en in deze allen vond hij een geest die wel in Amerika kon geïmporteerd worden, maar die haar noodzakelijk geheel vreemd zou blijven. Het feudale element, de invloeden der middeneeuwen, de overheersching bij wijlen van het klassieke, de kasten-vooroordeelen, deze alle hadden de literatuur doortrokken van een geest die den democratischen | |
[pagina 22]
| |
Amerikaan hinderlijk was. Hoe gewillig ook om het schoone en verhevene uit Shakespeare te bewonderen, hoe groot vereerder ook van Walter Scott en Tennyson, - toch staat hij tegenover hun werken als tegenover iets vreemds, iets van anderen bloede, waarmee hij nooit eigen kan worden. En de schrijvers van Amerika hebben de groote modellen van Europa gevolgd. Zij zijn in dezelfde lijn voortgegaan, en hoeveel verdienstelijks zij ook geleverd hebben, wat zij gaven is geen Amerikaansche literatuur. Toch is niet waar, wat men Whitman soms ten laste legde, dat hij laag neerzag op de schrijvers-tijdgenooten. De grooten onder hen acht hij hoog. Van Emerson, Longfellow, Bryant en Whittier spreekt hij met bewondering. Maar voorzooverre hun literatuur een nagalm is van de Europeesche, klinkt ook over hen het oordeel: Verdwenen, verdwenen voor ons, voor altijd verdwenen, die eens zoo machtige wereld, nu leeg, onbezield, slechts met spoken bevolkt,
De versierde, vage, vreemde wereld met al haar kleurige legenden len mythen,
Haar koningen, en burchten trotsch, haar priesters, strijdbare ridders en hoofsche dames,
Verdwenen in haar grafgewelf, in kisten met kroon en wapen;
Haar wapenschild is Shakespeare's purpren blad,
Haar lijkzang Tennyson's teer, droef rijm.
Toch hiervoor zijn hoogelijk waardeerend woord; maar als een schaar jonge schrijvers van veel minder gehalte zich bevlijtigt om dagelijks flauwer en flauwer afschaduwingen te geven van een eenmaal oorspronkelijke literatuur, wier ziel geheel vreemd is aan het volk; als zij schrijven enkel tot vermaak, verstrooiing of tijdverdrijf, hetzij uit geldbejag, hetzij uit ijdelheid om zich een naam te maken en de gunst van een wuft publiek in de weelde-kringen te winnen, dan verklaart Whitman den oorlog aan die tweede- of derde-hands geïmporteerde kunst, aan die romans waarvan de lichtzinnigheid alleen wordt opgewogen door een handig nagedane factuur, die gedichten, niets zijnde dan spelingen met de taal of klinkklanken van rijm, omdat hij in een dichter een profeet wil zien, van hem meer eischt dan een onmaatschappelijk aesthetisch bestaan, een | |
[pagina 23]
| |
zelfzuchtige afzondering in grootheidswaan van de sociale woelingen eener wordende nationaliteit. Er wordt in Amerika veel gelezen, meer dan in eenig ander werelddeel; het aantal boeken en couranten dat dagelijks verschijnt is legio, maar - Amerika heeft geen eigen literatuur, en die zal niet komen, tenzij zij ontsta uit het Amerikaansche volk zelf, met andere woorden: tenzij het volksleven zich zelf weet uit te spreken. De salon-dichters die zich toeleggen op het schrijven van klankvol berijmde coupletten, van sierlijk afgeronde strofen, waarin ze hun ‘vorm’ tot de hoogste volkomenheid brengen, ze zijn als weeldepoppen tegenover het volkskind op de straat. Zij vertegenwoordigen de Unie niet: de groote uitgestrektheid, alleen te omvademen door twee oceanen - al die Staten, zich ontwikkelend tot een krachtig bestaan in het machtig Verbond - de breed voortbruisende stroomen, de oerwouden in het verre westen, de prairieën, de hoeven op het onafzienbaar land, allen die daar leven en werken in oost en west, noord en zuid, in steden en dorpen; zij spreken niet uit wat daar leeft en denkt en gevoelt in dat ontzaglijk groote verspreide en toch tot eenheid verbonden volk. O van die allen de dichter te zijn - en daarbij de dichter van alles wat met hen in betrekking staat, hun bedrijf, hun ambt, hun plicht, hun land, hun aarde, hun zee, hun hemelen, hun God! Wie gevoelt die roeping? Hij zelf?... Hij weet het niet waartoe zijn krachten volstaan zullen, maar in elk geval die dichter mòet komen en hij zal hem voorbereiden, hem prediken, liefde voor hem wekken bij allen. Hij moet in zich dragen de Idee van het groote, vrije Volk, zijn willen en gelooven, zijn werken en streven. Zijn ziel moet als de spiegel zijn waarin elk zichzelf herkent, en waarin tevens elk zich bewust wordt van zijn verwantschap met de anderen. Zóo stelt zich Walt Whitman den dichter der toekomst voor, den ‘divine Literatus’ dien hij aankondigt. Wij mogen gerust van Messiaansche verwachtingen spreken, als wij hooren in welke geestdriftige taal hij de komst voorspelt van dezen goddelijken man. Wat er klaagt en vraagt met onzekerheid in het gemoed van zoovelen, moet door den grooten profeet worden beantwoord en gestild. | |
[pagina 24]
| |
Want - men houde dit vooral in het oog - Whitman spreekt over poëzie niet anders dan als over profetisme. Hij kan zich niet den dichter van zijn volk denken dan als den profeet van dat volk. In een zijner gedichten noemt hij hem The Answerer, en onderscheidt hem met nadruk van de andere dichters, die hij ‘zangers’ noemt. The Answerer heeft een antwoord voor elk. Hij hervindt zich in allen: allen hervinden zich in hem. Elk ziet in hem een bekende, een broeder, voelt zich identiek met hem - zijn ziel omvat de zielen van allen. Daardoor kan hij gedichten geven voor ieder. Dat ik niet ten onrechte sprak van Messiaansche verwachtingen, blijkt uit het volgende, de profetie van hem die komen moet: Wie zal deze koortsige kinderen bedaren?
Wie deze rustelooze handelingen rechtvaardigen?
Wie het geheim vertellen der gevoellooze aarde?
Wie aan haar ons hechten? Hoe is deze natuur buiten ons zoo onnatuurlijk?
Wat is deze aarde voor onze liefde? (Koele aarde, zonder een hartklop, als antwoord op den onze,
Koude aarde, plaats der graven!)
Wees toch gerust, mijn ziel, het doel blijft en het doel wordt bereikt,
Misschien is 't reeds de volheid des tijds.
Nadat de zeeën doorkruist zijn (en zij schijnen reeds doorkruist),
Nadat de groote kapiteinen en ingenieurs hun werk volbracht hebben,
Na de uitvinders, de mannen der wetenschap, de scheikundige, geoloog en volkenkenner,
Zal eindelijk komen de Dichter, waardig dien naam,
De ware zoon van God, zingend zijn zangen,
Dan zullen niet alleen uw daden, o reizigers, o weters, o uitvinders, nader verklaard zijn,
Al deze harten, als van bedroefde kinderen, zullen gestild zijn,
Alle liefde geheel beantwoord, het geheimnis verteld,
Al dit gescheidene, alle kloven gedempt, geschakeld worden,
De heele aarde, deze koude, gevoel- en stemlooze aarde zal recht gedaan worden,
| |
[pagina 25]
| |
De godlijke drieëenheid zal worden vervuld en saamgevat door den waren Godszoon, den dichter,
(Hij toch zal de engten niet schuwen, de bergen beklimmen,
Hij zeilt om de Kaap de Goede Hoop naar zijn doel.)
Natuur en Mensch niet langer gescheiden, uiteengaand,
De ware zoon van God smelt hen voor altoos ineen.
Dat iemand die zulke hooge verwachtingen heeft van den Dichter, er ook naar streven zal iets bizonders te geven als hij zelf optreedt, spreekt wel van zelf. In de voorrede van zijn Grashalmen spreekt hij in het breede datgene wat het bizondere moet uitmaken. Vooreerst de taal van de nieuwe poëzie. De uitdrukking moet bovenal nieuw zijn. Niet direkt, niet beschrijvend of episch. De groote psalm der republiek moet iets geheel ongekends, iets geheel aparts zijn. Hij wil hervormingen in het uiterlijk der verzen, of beter gezegd, hij meent dat de nieuwe poëzie zich onmogelijk in de bestaande vormen kan uiten. Met nadruk zegt hij dat de tijd gekomen is om de slagboomen te verbreken tusschen proza en verzen. Daarbij moet de poëzie haar karakter vinden en handhaven zonder het rijm, onafhankelijk zijn van de wetten der prozodie, van jambe, spondee of dactiel. Al geeft hij toe dat de rijmkunst veel moois heeft voortgebracht, toch vindt hij het rijm te conventioneel geworden om er het nieuwe in te geven. In Amerika moet het als middel van hoogste poëtische, aesthetische uitdrukking, - 't zij van het stoffelijke of van het geestelijke - het tegenwoordige of het toekomstige - noodzakelijk falen. ‘De Muze der Prairieën, van Californië, Canada, Texas, Colorado's bergtoppen, afschuivend de letterkundige zoowel als de maatschappelijke etiquette van overzeesch feudalisme en standengeest, groeiend in blijde vrijheid, zich ontwikkelend om te omvatten de grootte van het gansche volk, met zijn vrije genietingen, aandoeningen, fierheid, hartstocht en ervaring, zijn lichaam en ziel - den ganschen aardbol en zijn verband met de wereld der sterren, - de moderne, nijverenegentiende eeuw, zoo grootsch als er ooit een geweest is en op geheel eigene wijze: met haar stoomschepen, spoorwegen, fabrieken, telegrafen, drukpersen, - het denkbeeld van de solidariteit der natiën, het broeder- en zusterschap over de ge- | |
[pagina 26]
| |
heele aarde, - de waardigheid en het heldendom van den arbeid, - zoekt naar een ander middel om zich te uiten, heeft niet genoeg aan de oude bekrompenheid der verzen, heeft noodig de gansche onbeperkte ruimte van het proza.’ Na deze bedoeling te kennen zal het ons niet verwonderen, dat Whitman aan het bovenvermelde viertal namen van Amerikaansche dichters niet den naam van Edgar Allan Poe toevoegt. De kunst van dezen vindt hij ziekelijk, hoewel hij het melodieuze van zijn verzen waardeert en onovertreffelijk acht. Maar iemand die de kunst uitsluitend om haarzelfs wille beoefende, die in alles de ‘supernal Beauty’ het hoogste stelde, kan niet op de sympathie van Whitman rekenen. Hij zegt van hem en zijn geestverwanten in Amerika, dat zij lijden aan de ‘schoonheids-kwaal.’ Hij citeert Baudelaire om te waarschuwen tegen het overmatig zwelgen in kunst en schoonheid, - en beweert dat het geschiedt ten koste van gerechtigheidsen plichtsgevoel, dat het een kanker is die het moreele bewustzijn aantast en vernietigt. De dichter die in een verfijnd kunst-egoïsme alleen leeft voor zichzelven, vervult zijn roeping niet. Hij moet invloed uitoefenen: er kan een kracht van hem uitgaan in de maatschappij. Hij moet een wisselwerking opwekken tusschen hem en zijn hoorders, van de ziel der hoorders een echo en aanvulling vragen van het half-uitgesprokene: in éen woord de dichter zij suggestief. Niet voor zich alleen in een hoekje, als een verfijnde lekkerbek smullende van het mooie in taal, in vorm en rijmklank, - hij behoort midden op straat, waar het volk hem wacht dat hem noodig heeft. Eén kunst-meening heeft hij met Poe gedeeld, daartoe heeft Poe hem volgens eigen getuigenis bekeerd, namelijk dat een gedicht zekere grenzen van uitgebreidheid niet mag overschrijden, kort genoeg moet zijn om in eens genoten te worden. Kort wil hij zijn gedicht hebben - ook zal het uitmunten door kernige kracht. Kracht zonder andere sierlijkheid dan die er van zelf in aanwezig is. Hij wil geen enkel fraai gordijn hangen tusschen hem en wie hem hooren. Hij zal trachten te zeggen wat hij gevoelt, juist zóo als hij het gevoelt. Ieder mag naast hem gaan staan en mede in den spiegel zien. Voor wie hem zóo - natuurlijk, eenvoudig, waar, - niet begrijpen kan, dicht hij niet. | |
[pagina 27]
| |
Vraagt ge mij zoete rijmpjes?
Vindt ge het te ruw wat ik zing?....
Maar wat is voor u en uwsgelijken een dichter als ik? Laat ze liggen, mijn werken.
Zing uzelf in slaap met wat ge begrijpen kunt en met piano-spel,
Want ik zing niemand in slaap, en nooit verstaat gij mij.
Ik ben niet jong, niet hoofsch,
Ik kan geen tijd dooden met converzatie.
Ik ben onhandig in gezelschap, geen danser of jonkertje;
In een geleerd genootschap ben ik niet thuis en stil; ik wen nooit aan geleerdheid.
Aan schoonheid, aan wetenschap kan ik niet wennen.
Hij zal dus niet den officieelen weg gaan, maar zelf zoolang zoeken tot hij den vorm gevonden heeft om zich in uit te spreken. En wij krijgen nu gedichten in een zeer vrij rhythme, een rhythme waarvan het moeilijk valt de verschillende opgolvingen en inzinkingen te volgen, dat niet als bij Hamerling, Heine of Vosmaer het gevoel draagt met regelmatige golving in schijnbaar onbeheerschte voortbeweging, maar waarvan de golflijn nu en dan gesneden wordt door een andere, ruw erin brekend en een warling verwekkend, schuimend als branding, totdat na hevige wieling de beweging weer gelijkmatiger wordt. Geen coupletten, geen strofen van gelijke grootte, afgerond en verwant door een zelfden steeds terugkeerenden maatval, in hun opvolging en aaneenschakeling den indruk opbouwend van een stijlvol geheel, - alle harmonie opgeofferd aan het wild verlangen om zich uit te spreken zonder terughouding, zonder beperking, onbelemmerd door maat of rijm. De breede ruggen der Grieksche hexameters zelfs zijn nog niet in staat den weelderigen rijkdom van gedachten en gevoelens te torsen; een enkele maal zien we er een als met moeite zwoegen, maar ze lijken oud en klein tusschen die forsche jonge, reuzenverzen. Ik ken van Whitman maar twee gedichten waarin het rijm voorkomt. Het eene dateert uit zijn jeugd en geeft niets bizonders. Het tweede is geschreven na den dood van Prezident Lincoln. Ik vind dit gedicht merkwaardig, omdat de groote aandoening die hem ontroeren deed bij het hooren van den moord, en waarvan hij ook elders op treffende wijze spreekt, zich hier als vanzelf omzet in een vorm van melodieuzen klaag- | |
[pagina 28]
| |
zang, als van zelf het rijm noodig heeft voor meer klank van droefheid. O Captain! my Captain! our fearful trip is done,
The ship has weather'd every rack, the prize we sought is won,
The port is near, the bells I hear, the people all exulting,
While follow eyes the steady keel, the vessel grim and daring;
But O heart! heart! heart!
O the bleeding drops of red,
Where on the deck my Captain lies,
Fallen cold and dead.
O Captain! my Captain! rise up and hear the bells;
Rise up - for you the flag is flung - for you the bugle trills,
For you bouquets and ribbon'd wreaths - for you the shores a-crowding,
For you they call, the swaying mass, their eager faces turning;
Here Captain! dear father!
This arm beneath your head!
Is is some dream that on the deck
You've fallen cold and dead.
My Captain does not answer, his lips are pale and still,
My father does not feel my arm, he has no pulse nor will,
The ship is anchor'd safe and sound, its voyage closed and done,
From fearful trip the victor ship comes in with object won;
Exult O shores, and ring O bells!
But I with mournful tread
Walk the deck my Captain lies,
Fallen cold and dead.
En toch, hoe roerend deze droefheids-uiting zijn moge - zij doet in haar rijmklanken denken aan Poe en Tennyson, - zij is veel minder Whitman dan zijn overige gedichten. Geleken deze op het bovenstaande, Whitman zou niet de afzonderlijke plaats innemen die hij nu bekleedt. Hij is niet de dichter van smart, van klaagliederen, van terugblikken naar dooden. Hij is de dichter van kracht, van levens- en vreugdezangen, van vooruitzien in de toekomst. In hem leeft een nieuw leven, en dat wil hij uitspreken. Alle nieuwe gedachten en gevoelens, die in hem tot wording komen, die in hem leven en groeien tot ze te groot worden | |
[pagina 29]
| |
voor zijn ziel om ze te blijven bevatten, moet hij uitstuwen in de wereld, zonder voorbehoud, zonder bijbedenkingen, zonder kunst-overleg. Wat is hem vorm - kunstvaardigheid? Wat zijn hem eruditie en aesthetica? ... Beuzelarijen tegenover de grootsche roeping die hem voortzweept met den categorischen imperatief, waaraan zijn geheele bestaan moet gehoorzamen. Wat is hem menschenlof - wat is hem geld? Niemand kan hem betalen, niemand aan zijn innigst Ik de eere geven die het toekomt, als vertegenwoordigende het hoogste wat bestaat. Twee eischen stelt hij zich: daaraan tracht hij te voldoen. De eerste is Oprechtheid. Vele fouten kunnen vergeven worden aan hem die oprecht is. Wie nog denken moge, dat de leugen of de halve waarheid de menschheid dienen kan - de dichter niet. Hij geeft de waarheid zooals zij in hem leeft. Hij is zich bewust dat de ziel geen bedrog duldt en nooit bedrogen kàn worden. De leugen is onbestaanbaar in het groote ontwikkelingsproces der wereld; telkens wordt zij vernietigd. Zij is de spotvorm der wording, en de dichter, dien spotvorm dienend, zal werk het aanzijn geven dat den dood in zich draagt en verdwijnt zoodra de waarheid weer éen schrede verder doet. De tweede eisch is Eenvoud. ‘De kunst der kunst, de glorie van uitdrukking en de zonneglans van het licht der letteren is Eenvoud.’ In de letteren te spreken met de volmaakte oprechtheid en onbekommerdheid, waarmede een dier zich beweegt, - met de ontoerekenbaarheid van gewaarwording van de boomen in het woud of de grashalmen langs den weg - acht Whitman een vlekkelooze overwinning der kunst. ‘Als gij gezien hebt wie dit volbracht heeft, dan hebt gij een der grootste kunstenaars gezien van alle volken en eeuwen. Hij is de natuur die zichzelf uitspreekt, zijn kunst is de uitstrooming der gedachten en werkelijkheden, het vrije kanaal voor hemzelven. Hij voegt niet toe aan de natuur, en hij neemt er niet af.’ Zóo moet dus de dichterzijn, oprecht en eenvoudig, niet strevend naar kunst of kunstigheid, niet zoekend naar het bizondere, maar gevend wat in hem is, zonder meer. En juist daardoor meent Whitman dat hij vanzelf heerschen zal over de schoonheid. | |
[pagina 30]
| |
Zijn verzen zoeken de schoonheid niet, zij worden gezocht.
De schoonheid volgt ze, zoekt ze aan te raken, verliefd en verlangend.
Wat zal de dichter aldus geven? In de eerste plaats zichzelven: met zijn willen en verlangen, neigingen en aandoeningen. Dan zichzelf in verband met zijn omgeving, met zijn land en zijn volk. En daarna? In het besef dat ook dat land en dat volk niet bestaan buiten het verband van het oneindige geheel, zal hij de eenheid zoeken van dat alles, de verwantschap tusschen dat alles en zichzelven, de identiteit van zijn bestaan met het univerzeel bestaan, de identiteit tusschen het zijn en de zijnsverschijnselen. Hij zal dus de zanger zijn van de Individualiteit, van de Gemeenschap en van de Religie. (Ik gebruik met opzet het laatste woord en niet godsdienst of vroomheid, omdat het verbands-gevoel er beter in wordt uitgedrukt.)
De meeningen, door Whitman hier en daar neergeschreven over poëzie en poëten, zijn niet te scheiden van zijn persoonlijk streven, want hoewel hij bij het verschijnen van de taak des dichters met nadruk spreekt van ideale ‘poets to come’, en dus in dien zin alleen als de Johannes wil beschouwd worden die op het komende voorbereidt, toch blijkt ook uit zijn arbeid het pogen om althans een gedeelte dier taak te volbrengen. De opvoeding daartoe was gedeeltelijk het zich afzonderen in de eenzaamheid, het liggen denken op het strand, starend over den oceaan en luisterend naar de grootsche geestenstemmen van de overzijde; gedeeltelijk het deel nemen aan het leven eener wereldstad, het tuimelen en opstaan in een groote maatschappij, het verkeer te midden van het geraas der straten, het gehamer der machines, den rook der fabrieken, de drukte der veren - van het gewoel en gewerk van eer- en geldzucht. Geen poëzie die niet aan alle zijden voeling houdt met het leven. De werkelijkheid geeft meer dan de fantazie ooit geven kan. Door haar worde de dichter bezield. In zijn jeugd sprekende tot een vereeniging van jonge kunstenaars, raadde hij den wordenden artiesten aan om toch niet uitsluitend of hoofdzakelijk zich bezig te houden met de studie der oude meesters. | |
[pagina 31]
| |
‘Inspireert u niet op hun werken, inspireert u op het leven, - op daden van moed en geestdrift, van toewijding en kracht.’ In de twee laatste woorden hebben we de twee hoofd-elementen van Whitman's dichter-zijn: toewijding en kracht. Maar die toewijding aan een verheven roeping kon wel niet anders zijn, dan een vrucht rijp geworden onder veel stormen en vlagen. Men denke zich een jongen Hercules te midden van het rumoer eener groote stad, bij voorkeur omgaand met hen die in vrijheid konden genieten, weinig gebonden door vormbeschaving of standsplichten, door een zinnelijke natuur tot genot en ongebondenheid aangedreven, en men zal niet twijfelen of er zijn perioden in zijn leven geweest, die hem later het recht gaven te schrijven dat niets menschelijks hem vreemd gebleven was. Hoeveel mildheid in oordeel hiervan ook het gevolg werd - er ligt iets schrijnends, iets pijnlijk ruws in de onomwonden zelfbeschuldiging. Doch waar de heele wereld een masker van onkwetsbaar fatsoen voorbindt en met farizeesch gebaar alle verwantschap met het minder nobele, met het zoogenaamd dierlijke en lagere in den mensch loochent, is het zoo begrijpelijk dat juist zíjn oprechtheid, zíjn waarachtigheid hem drong om het elk in het aangezicht te zeggen - als dwang tot zelfonderzoek. Ik ben degeen die weet wat het is, slecht te zijn,
Ik legde ook den knoop der tegenstrijdigheden,
Kwetste, schaamde mij, nam wraak, loog, stal en benijdde,
Had schuld, naijver, lust, heete verlangens die 'k niet dorst uiten.
De oprechtheid is het eenige wat in deze bekentenis treft. Naïeveteit alleen mag het anders verwachten van een jongen vagebond als Walt. Maar.... kan er niet tevens een verklaring in liggen voor de houding van enkelen tegenover hem? En kan niet het ‘ongetemd natuurlijke’ in hem de oorzaak geweest zijn, dat er zijn heele leven door menschen waren die hem zeer onsympathiek vonden? En niet alleen door dit alles moest hij zich opwerken tot een hooger standpunt. De verzoeking kwam ook stellig tot hem als tot elk die talent bezit. En hoe weinigen kunnen die verzoeking weerstaan! Dr. Byvanck heeft m.i. terecht in een novelle uit Whitman's jeugd een aanwijzing gezocht voor dat gedeelte van zijn leven, | |
[pagina 32]
| |
een aanduiding van de losbandigheid waartoe hij nu en dan verviel. Een aanwijzing van anderen aard meen ik te mogen zien in de novelle De beproeving van Lingrave. De inhoud is, zeer verkort, als volgt: Een jong dichter die in zich de gaven voelt van iets groots te doen, lijdt armoe. Dit verbittert hem. Waarom hij arm, en zoovele niets-beteekenenden om hem heen rijk? Hij ziet naar de buigingen voor den man van geld, naar de mooie equipages, de fraaie kleeding, verfijnde manieren, schitterende juweelen - en jaloezie verteert hem. Op dat tijdstip ontvangt hij een aanbod van een groot uitgever, die de fijne pen van den beginnenden schrijver gebruiken kan voor een winstgevend doel. De dichter staat verbaasd over het hem geboden honorarium. Daarmee zal hij in staat zijn aan al zijn verlangens te voldoen! Maar - wàt moet hij schrijven?... Alle drogredenen kunnen den aard niet verbloemen van den arbeid die hem wacht. Na eenige uren van tweestrijd wijst hij het voorstel af. Mogen wij niet gerust aannemen dat dit een brokje autobiografie is? Wij weten dat hij zich bewoog te midden van de New-Yorksche journalistiek in dagen van grooten strijd, en mogen wij dan niet onderstellen dat hij zich stoffelijk welzijn had kunnen verschaffen door zijn pen dienstbaar te maken? - dat hem wel eens de verzoeking genaderd is met de zilverlingen in de hand om den idealen dichter daarvoor te versjacheren? In de jaren zijner jeugd begon de strijd over de slavernij feller en feller te worden. En ik vind een dubbel zinnebeeldige beteekenis in een gedicht - niet opgenomen in zijn Leaves of Grass, - dat dateert van April 1843, en dus geschreven is tien jaar vóor de verschijning van Uncle Tom's Cabin. Ik deel er het eerste gedeelte van mee. In oude lijden toen het zou geschieden,
Dat de schoone God Jezus zijn werk op de aarde volbracht,
Ging Judas heen, verkocht den goddelijken jongen man
En nam betaling aan voor zijn lichaam.
Vervloekt was de daad, al vóor het zweet der gierige handen droogde,
En duisternis viel neer op den versjacheraar van Gods gelijke,
Toen hij, - alsof de aarde haar borst ophief en hem afwierp, en de hemel hem weigerde, -
Hing in de lucht, een zelfmoordenaar.
| |
[pagina 33]
| |
Met lange schaduwen zijn de eeuwen zwijgend voortgegaan
Sinds de oude dagen, - intusschen hield nog menig beurs
Bloed-geld, als voor Maria's zoon betaald.
Steeds vraagt men nog:
‘Wat geeft ge mij, ik lever dezen man u over?’
Zij maken het accoord en tellen zilverlingen.
Zonder twijfel heeft hij den strijd voor individueele vrijheid gevoerd. En in haar erkende hij zijn hoogste heil. De vrijheid neemt de aanhankelijkheid van helden overal waar menschen wonen - maar het liefst van de dichters, want deze worden haar stem. Wat zou hem rijkdom geven en weelde als hij zijn hoog Zich-zelf verloor? En ten slotte worden zijn eischen zoo bescheiden: ‘een kleine spaarpenning voor een begrafenis, wat planken om hem heen en een dak boven zijn hoofd op een eigen plekje Amerikaanschen grond - dat is voldoende.’ Als hij die overtuiging heeft, vindt hij zichzelf, kan hij spreken over zichzelf. En hij zal daarover spreken, omdat hij in de individualiteit àlles vindt. Toch is zijn zelf-gevoel niet anders dan het gevoel van identiteit met het geheele Universum. Het getuigen ervan is niet anders dan een poging om anderen ervan te overtuigen. Ieder is aan hem gelijk en hij gelijkt ieder. En allen zijn ze Een met het Eeuwig-Bestaande. ‘Ik en de Vader zijn éen,’ klinkt het niet door al de eeuwen, en heeft de uiting van dat gemeenschapsgevoel ooit den onoppervlakkigen hoorder doen denken aan grootheidswaan? Toch heeft men Whitman ervan beschuldigd, omdat men vergat dat het identiteits-gevoel met àlles ook insluit de vereenzelviging met het kleinste, het onaanzienlijkste. Deze dichter is zoo univerzeel, dat hij zich zijn persoonlijkheid niet afgescheiden kan denken van alles wat hem omringd en derhalve mede gevormd heeft van zijn vroegste jeugd af. Op zijn vijftigste jaar schrijft hij een gedicht (in den bundel Autumn Rivulets) getiteld ‘There was a child went forth’, - Dr. Byvanck vertaalde het - waarin hij alles schildert wat zijn jeugd omgaf. Hij eindigt het met de woorden: Dit alles werd een deel van dat kind, dat elken dag uitging, en dat nu gaat en uit zal gaan, altijd door, elken dag. Hij stelt dus vast dat de individualiteit - elk's Zelf - gevormd wordt door alles waarmee de mensch in aanraking | |
[pagina 34]
| |
komt, maar hiermede is nog lang niet alles gezegd. Het moet in den verst strekkenden zin worden opgenomen. Evenzeer als het waarneembare, onmiddellijke, heeft ook het onwaarneembare, middellijke zijn aandeel in de wording en vorming van het Zelf Het is een product niet alleen van plaats en tijd, maar nog veel meer van Ruimte en Eeuwigheid. In het individu de wil van het Heelal. En als die wil zich in het individu bewust wordt, en hij wordt zich het meest van zijn kracht en stuwvermogen bewust in den dichter-profeet - dan heeft deze het recht zich den Kosmos te noemen, zich éen te verklaren met het Oneindige. Wat de grootsten van Israël deed zeggen: ‘zóo spreekt de Heer’, wat Jezus zich éen deed gevoelen met zijn God, dit zelfde verheven eenheidsgevoel geeft den modernen profeet het recht zich identiek te verklaren met het Oneindige, al zijn zijne woorden, als eertijds die der apostelen, den geloovige een ergernis en den ongeloovige een dwaasheid. De Kosmos is al - dit moeten allen beseffen - die overtuiging moet ieder hebben, hij zal ze overgieten in allen. Hoor: Meent gij dat duizend bunders land veel is? dat de aarde groot is?
Hebt gij lang geleerd om te kunnen lezen?
Zijt gij trotsch geweest, den zin van gedichten te kennen?
Blijf dezen dag en nacht bij mij, en gij zult den oorsprong kennen àller gedichten,
Gij zult de zon mèt de aarde bezitten (nog duizenden zijn er van zonnen).
Gij zult niet langer ontvangen van andren, noch zien door de oogen der dooden, noch teren op de schimmen in boeken,
Ook zult ge niet zien door mìjn oogen, noch iets uit mìjn handen ontvangen,
Gij zult luistren naar alle zijden en zelf voor uzelven het vinden.
Het geheimnis der overmachtige, onomvadembare Natuur beluistert hij zoolang tot hij er vertrouwd mee wordt, zóo lang tot het hem de voor hem noodige wijsheid leert. Het gras langs den weg, het mos aan den boomstam, de geurige seringentros, de in zomer-zwoelte gonzende bij, het wilde paard, de ontembare zee, het lange gladde strand met de altijd wisselende scheiding tusschen land en water, het opschuimen der branding, de storm-meeuw daarboven, de wind door het want van het | |
[pagina 35]
| |
schip of door de eiken der oer-wouden, de sterren des nachts, en de zon, de wolken des daags, allen spreken een taal voor hem. En hoe ook zijn verwantschap met die allen gevoelend, overweldigt hun taal toch dermate zijn ziel, dat hij onmachtig is ze anders dan na te stámelen, met hortende stem, nu en dan in een vlaag van heldere bezieling een grootschen indruk in een rhythmisch geheel van breedvliegende verzen terugzendend, maar dan weer met bevende lippen zoekend naar woorden - woorden - een reeks ervan behoevend tot een gebrekkige éven-aanduiding van een reeks aandoeningen, door een werkelijkheid gewekt. Is het niet een heel volk, doordrongen van de heerlijkheid van zijn bestaan, steunend op de kracht van zijn arbeid, bezield door de zekerheid van een schoone toekomst, zich bewust geworden van de groote ruimte die het op den aardbol inneemt, zich het rezultaat gevoelend van een van eeuwigheid voortdurende opwenteling, zich drager wetend van de menschheid-Idee? Is het dit volk bij uitnemendheid, zich saamvattend in en vereenzelvigend met deze éene persoonlijkheid, identiek wordend met zijn bewustzijn, zijn gevoel en zijn verlangen? Whitman gelooft het, en het mag ons niet verwonderen als het overweldigend veeleischende van zijn roeping om voor het eerst dat bewustzijn, gevoel en verlangen in woorden uit te drukken, hem doet stamelen, hem doet zoeken naar klanken en lettergrepen. Want, - en hiermede kom ik tevens tot een karakteristiek, - hij is niet in de eerste plaats kunstenaar. Zijn ziel is niet als een wonderspiegel, waarin de verschillende werkelijkheidsbeelden als vanzelf tot een harmonisch kunstgeheel gegroepeerd worden. Whitman is vooral dichter door zijn ontvankelijkheid, door de gevoeligheid zijner zintuigen voor de indrukken der buitenwereld. Hij ervaart naïef, direkt - wordt bewogen, geraakt in geestdrift, - maar de eigenaardige zucht van den kunstenaar om ‘in schoonheid’ weer te geven wat hij ontving, kent hij niet. Juist zijn zeggen dat elk naast hem in den spiegel mag komen zien, bewijst dit. Zijn kunst mist concentratievermogen: hij besnoeit niets, maar geeft de werkelijkheid met al haar wilde loten en ranken terug. Vandaar die eindelooze, vermoeiende opsommingen, gevolgen van journalistische detailleerzucht, die meer doen denken aan een catalogus of inventaris | |
[pagina 36]
| |
dan aan een gedicht, en waarbij men al heel spoedig door de vele boomen het bosch niet meer ziet. In plaats van het artistieke dat noodig zou geweest zijn om hem over de veelheid zijner stof als machthebber te doen heerschen, heeft hij een andere kracht waarmee hij ten slotte toch die veelheid tot eenheid samensnoert. Deze kracht is zijn wijsgeerig vermogen. Het is eigenaardig op te merken hoe deze man, die van de wetenschap in cijfers en theoriëen een afkeer had, als bij instinkt tot het generalizeeren van het bizondere aangedreven, vanzelf een inductieve methode volgde om tot een wijsgeerig rezultaat te komen. Hij wilde àlles omvatten in zijn groot stelsel van dichterlijk-geloovige wereldbeschouwing, en meende daarvoor niets te mogen overslaan. Hoe storend deze zucht naar volledigheid moge werken op den vorm zijner uitingen, er is daardoor toch tevens iets groots, iets machtigs, iets in hoogte en breedte alles omvademends in zijn werk, dat veel goed maakt. Hij is zich een Eenheid bewust - a priori stelt hij die vast - en juist door het opsommen van alles wat zijn oogen zien en zijn geest bezighoudt, door rechts en links te grijpen met de zekerheid van in alles een bewijs te meer te zullen vinden, - dan zijn verwantschapsgevoel met dit alles uitsprekend, en hieruit als stoute gevolgtrekking het identiteitsbegrip afleidend met den geheelen Kosmos - juist door deze kloekheid maakt zijn Monisme een machtigen indruk. Als voorbeeld van deze methode - met voorbehoud gebruik ik dit woord, - wijs ik op zijn Salut au Monde, waarin hij zich-zelf - het Zelf - toespreekt. Neem mijn hand, Walt Whitman....
Wat verruimt zich in u?....
De Lengte en de Breedte,
Azië, Afrika, Europa naar 't Oosten - voor Amerika is het Westen...
Wat hoort ge, Walt Whitman?
Ik hoor den werkman zingen en de boerevrouw zingen,
Ik hoor ver de stemmen van kinderen en dieren vroeg in den ochtend,
Ik hoor Australiërs luid roepen, vervolgend het wilde paard,
Ik hoor den Spaanschen dans met de castagnetten...
Ik hoor de echo's van de Thames...
Ik hoor Fransche vrijheids-zangen;
Ik hoor den Italiaanschen gondelier oude gedichten zeggen...
| |
[pagina 37]
| |
En zoo hoort hij Syriers en Kopten en Arabieren en Kozakken en al wat alle priesters vertellen aan alle geloovigen. Dan spreekt hij zich op nieuw toe: ‘Wat ziet gij, Walt Whitman?’ Na deze vraag leidt hij het Zelf rond over de geheele aarde met een breede, haast eindelooze opsomming van landen en landstreken en hun bewoners. En dan komt zijn groet aan die allen, blank, zwart en bruin, een luide vèrklinkende roep tot allen: Ik groet u allen wie gij zijn moogt:
U, dochter of zoon van Engeland!
U van machtigen Slavischen stam: u Rus in Rusland!...
U Noorweger! Zweed! Deen! IJslander! u Pruis!
U Spanjaard en u Portugees!
U, man en vrouw van Frankrijk!
U, Belg! U, Vrijheid-beminnaar der Nederlanden, (van den stam dien ik zelf ben ontsproten) enz. enz.
Wordt ook deze opsomming vermoeiend, onaesthetisch door het aanbrengen van te veel wolken van getuigen, hij condenzeert ze vervolgens in de samenvatting: Ik groet u allen.
Elk onzer is onmijdbaar, -
Elk onzer onbegrensd - elk met zijn of haar recht op deze aarde,
Elk onzer rechtvaardigend de eeuwige bedoeling der aarde,
Elk onzer hier zoo goddelijk als iemand hier.
Weer komt er een opnoeming van wie nog niet genoemd werden, voor hij aan de slotstrofe genaderd is: Met sympathie heeft mijn geest gezweefd over heel de aarde;
Ik zocht naar gelijken, naar wie mij liefhebben, ik vond hen in alle landen;
Ik denk dat een goddelijke overeenkomst u mijn gelijken gemaakt heeft...
Die ‘goddelijke overeenkomst’ ligt in de a priori vastgestelde Eenheid, waaraan hij zoo vast gelooft, dat het tegenover elkander stellen van het meest verschillende dit geloof niet slechts niet tot wankelen brengt, maar integendeel dient om het onwrikbaar te vestigen. | |
[pagina 38]
| |
De zang van zichzelf is de zang van den Modernen Mensch in de moderne wereld, met verheerlijking van zijn betrekking tot zijn Individualiteit, tot de Gemeenschap, en tot zijn God. Daar juist bij Whitman de gelijkwaardigheid van alles wordt vooropgesteld, is het al dadelijk verklaarbaar dat in zijn beschouwing van den Persoon slechts in zooverre sprake is van het stoffelijke en geestelijke, van lichaam en ziel, als dienstig is om verstaan te worden. Hij erkent onder dieper en wijsgeeriger opzicht geen tegenstelling, geen minder of meer. ‘Ik ben de dichter van het Lichaam en ik ben de dichter van de Ziel’ verklaart hij, en hij heeft evenveel eerbied voor beide. De betrekkingen van het lichaam tot de aarde waarop het rondgaat zijn hem evenveel heerlijk- en heiligheden. De gewaarwordingen van het lichaam te midden der vrije natuur zijn hem een wellust. Zijn lichaam heeft de aarde lief als zijn groote voedster, zijn moeder, - maar ook haar Schoonheid als zijn liefste. Hoor hem in een zomernacht: Kom dicht bij me...
Nacht van den zuiden-wind; nacht van de groote eenzame sterren;
Stil nijgende nacht - wild naakte zomernacht!
Glimlach, weeldrige koel-ademende aarde!
Aarde met sluimrende, vochtige boomen,
Zonneverlaten aarde, - aarde met bergen mistig-getopt;
Aarde in den glazigen schijn der blauw-witte ronde maan,
Aarde met wit-zwart gevlek op de stroomende waatren!
Aarde onder 't ijle geschemer der wolken - mij ter wille doorzichtiger!
Ver-reikende buigzame aarde - rijk be-appelbloesemde aarde!
Lach - want uw minnaar komt...
Haar aanraking is hem een genot. Hij noemt zich met fierheid ‘zinnelijk’. Nu zijn de menschen al eeuwenlang gewend geweest dat zinnelijke dood te zwijgen en van het geestelijke te spreken als het eenig-belangrijke. Het Boeddhisme, het Christendom heeft de stoffelijke wereld en den stoffelijken mensch geheel teruggezet voor een onreëele wereld en een mensch van puur zielsbestaan. De godsdienstige begrippen die het oude Europa en middellijk ook Amerika doorzuurd hebben, getuigen van | |
[pagina 39]
| |
een cultus der ziel en een hemelzucht - ten koste van het aardsche tranendal en den lichamelijken mensch. Kastijding, verloochening, zelfs vernietiging van den laatste werd vaak als een godgevallig werk gepredikt en geprezen. Het lijf bedrijft zonden - de ziel moet die goedmaken. Vinden wij die leer in de literatuur van ons eigen land in onze dagen niet nog in Johannes Viator? Ik moet nader nog op meer verschilpunten wijzen tusschen Whitman's opvattingen en de puriteinsche begrippen, waarvan de christelijke Amerikaansche maatschappij doortrokken is. Maar hoe hij in verzet komt tegen de bovenbedoelde leer, kan blijken uit de onderstaande regels waarin hij de dieren, het reine dierlijke leven stelt boven dat der kwazi-geloovige tobbers. Ik denk ik kon met dieren leven en omgaan, zij zijn zoo rustig, zoo geheel in evenwicht;
Ik blijf staan en zie naar hen langen tijd.
Zij zijn niet beangst en weeklagen niet over hun toestand;
Zij liggen niet wakker in 't duister, weenend over hun zonden;
Zij maken mij niet ziek, overwegend hun plichten tot God.
Geen is er onvoldaan, geen krank van begeerte,
Geen knielt er voor den ander, noch voor zijn geslacht dat al duizenden jaren oud is;
Geen eischt er eerbied of is rampzalig - geen op de gansche wereld.
Deze liefde voor het dierlijke als zoodanig, (een dorre levensbeschouwing heeft woorden als aardsch, dierlijk en stoffelijk tot brandmerken gemaakt!) éen met zijn gehechtheid aan de natuur, éen met zijn vromen eerbied voor al wat is, met het verwantschapsgevoel van zijn Zelf aan de voortbestaans-intentie der wereld, heeft hem den moed gegeven, ik zou haast zeggen de verplichting opgelegd eenige verzen te schrijven die de ergernis geworden zijn van velen, en die in de latere uitgaven der ‘Grashalmen’ zijn saamgevat onder den titel ‘Adams kinderen.’ Men heeft hem ervoor uitgekreten voor onzedelijk, zelfs ontslagen uit zijn betrekking, men heeft er gelijk wij boven zagen, een uitgaaf voor ingetrokken. Hij is over die gedichten onderhouden door mannen die hem voor het overige hoog | |
[pagina 40]
| |
stelden, en ondanks dit alles heeft hij ze gehandhaafd tot het laatste. Of dan iemand als Emerson bijv. geen argumenten wist aan te voeren om ze te verwijderen? Ongetwijfeld, - en wat meer zegt - Whitman kon ze niet weerleggen. Twee uur lang wandelden beiden (Febr. 1860) in Boston op en neer, en Emerson overtuigde Whitman op alle punten dat het beter was ‘Children of Adam’ uit zijn werk weg te nemen. En daarna zei deze: dat hij nu juist meer dan ooit erop gesteld was ze te behouden. Was dit koppigheid - of wel de volharding van den man, tegen wiens geloofszekerheid alle argumenten doodloopen? Hij wist dat hij, zoo hij iets wilde zijn, geheel zich-zelf moest zijn. Hij mocht het niet doen. In 1866 kon hij op zeer gunstige voorwaarden een nieuwen druk uitgeven, zoo hij enkele verzen wilde schrappen. En tegen een vriendin zei hij de merkwaardige woorden: ‘Maar dat dùrf ik niet, - ik durf niet wegschrappen wat zoo echt, zoo onvermijdelijk, zoo hoog, zoo rein is.’ Ligt er niet een innige eerbied voor zijn roeping in dat ‘niet durven’? ‘Children of Adam’ is de verheerlijking van den lichamelijken mensch, van de geslachtsgemeenschap en de voortplanting. Whitman merkte op dat er twee wijzen zijn, waarop de maatschappij zich tot deze onderwerpen verhoudt. Op de eerste, de meest conventioneele van de beschaafde menschen en de fatsoenlijke pers, onthoudt men zich zorgzaam van elke onmiddellijke aanduiding en veroorlooft zich alleen toespelingen langs omwegen - zooals de Grieken dit deden ten opzichte van den Dood. In den beschavingstoestand van dezen tijd heeft dit - de ontaarding van een nobel pogen om het onbeheerscht dierlijkzinnelijke te beheerschen - veel kwaad gedaan. Het heeft in zijn aankweeking van valsche schaamte en gehuichelde kuischheid het zooveel gevaarlijker, verborgen sensualisme op schromelijke wijze bevorderd. De uitwerking hiervan doortrekt als een besmetting onze geheele moderne literatuur, converzatie en leefwijze. Eenigszins anders staat tegenover deze onderwerpen de groote menigte der zoogenaamd lagere klassen. Deze behandelt al sinds eeuwen de zinnelijke zijde van het menschelijk bestaan schertsend. Het volk behield, in primitieven toestand dichter | |
[pagina 41]
| |
bij de natuur blijvend, meer onbevangenheid in het waarnemen van het contrast tusschen zinnelijkheid en gemanierde kuischheid, en vermaakte zich in boertigheden, in erotische verhalen bij voorkeur met de animale liefde. Dit verschijnsel zal men overal terug vinden. Deze andere wijze van zich verhouden tot het sexueele, ofschoon zeker niet de goede, is minder gevaarlijk, omdat zij van meer oprechtheid getuigt en als ziekteverschijnsel meer aan de oppervlakte zich vertoont. Voor Amerika achtte Whitman de tijd gekomen om een geheel nieuw standpunt in te nemen. Hij eischt van de ernstige mannen - en vooral ook van de ernstige vrouwen, - dat zij op waardige wijze over deze dingen spreken, en niet ze als onmondigen achter een oppervlakkige of valsche kuischheid ignoreeren. Hij wil dat aan dit gewichtig onderwerp in de literatuur eindelijk recht wordt gedaan. Meer dan twintig jaar na het uitgeven dezer gedichten schrijft hij na veel en grondig overwegen in kalm beredeneerd proza wat hij bij het dichten der extatische poëzie gevoeld heeft; de normale, onverdorven zinnelijke liefde is in reine natuurlijkheid een waardig onderwerp voor een dichter. Het opstel waarin hij deze uitspraak doet draagt tot motto de woorden van Millet: ‘Alles kan weergegeven worden, indien ons doel maar hoog genoeg is.’ En waar wij nu in Whitman's streven de bedoeling moeten erkennen van àlles te willen omvatten, om in alles een diepere beteekenis, - een ongezien verband - een Eenheid op te sporen, moeten wij daar uit preutschheid de oogen afwenden als hij ons den mensch toont in de kracht en de praal van zijn lichaam, den zwarten, bruinen of blanken mensch in zijn harmonischen bouw, - als hij in het individu, in den man en de vrouw het menschelijk geslacht verheerlijkt, en datgene in zijn werk een plaats geeft wat alleen het voortbestaan van het menschelijk geslacht mogelijk maakt? Wilde zijn arbeid ooit volkomen, ooit een geheel zijn, dan mocht hij dit niet verloochenen, dát voelde hij toen hij Emerson's verstandelijke argumenten met zwijgen beantwoordde. En de bekende Thoreau, evenals Emerson van deze gedichten afkeerig, schrijft een jaar na hun verschijnen de volgende merkwaardige woorden: ‘ik wensch niet zoozeer dat deze gedichten ongedrukt gebleven waren, dan wel dat de mannen en vrouwen zóo rein waren dat zij ze konden lezen.’ | |
[pagina 42]
| |
Wie ze leest moet zich van vele vooroordeelen ontdoen, moet zich losmaken van al de valsche conventioneele begrippen aangaande zedelijkheid, waarin hij van der jeugd af is verward gebleven, moet den wil hebben om den dichter goed te verstaan. Hier vooral is de minste verdenking, en de minste onreinheid in de ziel van den hoorder noodlottig. Wie niet het verschil kan gevoelen tusschen het puur-naakte en het met voordacht geheel of half ontkleede, blijve ver van deze verzen. Wie tot Whitman sprak over het naakte als indecent, vraagde hij: ‘zijt gij onrein, is uw lichaam indecent? Staat gij in dit opzicht achter bij het dier, welks krachtigen bouw en sierlijke evenredigheid van ledematen wij wel mogen bewonderen?’ Is er niet een groote mate van huichelarij aanwezig bij het beschaafde publiek dat zich vergast aan de meest verfijnde beschrijvingen en aanduidingen van liefdes-verhoudingen in de romans onzer dagen, en verontwaardigd met een kreet van schrik de handen voor de oogen slaat als het naakte in al zijn verheven puurheid voor hen treedt? Whitman wilde reinheid. Maar niet die der natuur-verloochening, niet die der vaak als onschuld bezongen kinderlijke onwetendheid, - niet die van het kostschoolmeisje, of de non, of den asceet, - maar de natuurlijke reinheid van den volkomen functionneerenden mensch. Is er iemand die zijn geboorte onrein noemt, of zijn vader en moeder onzedelijk, omdat ze hem het leven gaven? - iemand die met schaamte op zijn kinderen neerziet? En is niet elke geboorte een zegepraal van de onoverwinnelijke natuur over al onze aangeleerde ‘kuischheden’ van verdacht allooi? Man darf das nicht vor keuschen Ohren nennen,
Was keusche Herzen nicht entbehren können
zegt Mephisto, en Whitman ondervond het dertig jaar lang. Maar getroost heeft hij de gevolgen van zijn daad gedragen. Het lichaam des mans is heilig en het lichaam der vrouw is heilig
geeft het standpunt aan tegenover zijn onderwerp, en als een apotheoze van de natuurdaad, welke in ‘Children of Adam’ verheerlijkt wordt, dunkt mij het stoute, later geschreven ‘The dalliance of the eagles’, dat ik hier vertaald doe volgen: | |
[pagina 43]
| |
Langs den rivierdijk ga ik; - mijn morgenwandeling, mijn rust.
Opwaarts in de lucht een plotseling veeren-geruisch van parende arenden,
Hoog in de ruimte fel tot elkander gedreven door liefde,
De klauwen grijpend en hechtend in een; een levend, woest wentelend wiel;
Vier slaande vleugels, twee snavels, een zwierende klomp, vast gedrongen,
Neertuimlend als draaiende tros, vallende steil naar beneden,
Tot, boven den stroom, zij stil hangen, twee-een, de rust van een enkele seconde,
Stil evenwicht in de lucht; - dan scheidend, de klauwen uiteen,
Opwaarts op traag-sterke vleugelen zwenkend, hun vlucht in verschillende richting,
Zij de hare, hij de zijne, vervolgend.
Is in het boven vermelde aangaande de ‘Children of Adam’ al iets verklaard van wat den tegenstand betreft die zijn verzen ondervonden, nog is er meer. Whitman stelt zich op een zeer hoog standpunt. Hij beoordeelt het zoogenaamd goede en kwade niet op dezelfde wijze als de meesten zijner medemenschen. En vooral daardoor kwam hij met hen in botsing. Hij is zeer vergevensgezind tegenover de bedrijvers van maatschappelijk kwaad. Dit spruit voort uit zijn meegevoel met allen die ‘zijn’. ‘Wie tweehonderd meters ver loopt zonder meegevoel loopt naar zijn eigen begrafenis, in zijn lijkkleed gehuld.’ Dat meegevoel drijft hem tot wie hem noodig hebben. Met krachtige woorden wil hij trachten op te heffen, wie uitglijden en dreigen te vallen op den klimweg des levens. Ik grijp den dalenden mensch en hef hem op, weerstand- en willoos,
O wanhopige, hier is mijn nek:
Bij God! gij moogt niet omlaag - hang aan mij met heel uw gewicht.
Tot zoover is er niets in wat iemand kan afschrikken. Het is gewone humaniteit die hier spreekt. Maar - als de toegesproken persoon niet meer te redden blijkt, - en daalt, lager en lager, tot hij eindelijk als een ellendige beneden in de diepte ligt, en Whitman blijft dan nog bij hem, en beklaagt hem dàn nòg, | |
[pagina 44]
| |
en verheerlijkt dan nog zijn goddelijk-zijn, dan worden er hoofden geschud, en klinken er woorden van verzet en afkeuring. Dat gaat te ver. Ik ben niet de dichter van 't goede alleen, ik weiger niet de dichter van 't kwade ook te zijn.
Zulk een uitspraak geeft natuurlijk aanleiding tot ergernis. Het paradoxale wordt over het hoofd gezien. Whitman acht het kwade door zijn bestaan zelf - zij het relatief of absoluut beschouwd - gerechtvaardigd, al acht hij het even als de leugen onvruchtbaar en ten doode gedoemd. Als deelhebbend aan de groote wording der dingen kan hij ook dit omvademen met zijn naar eenheid strevenden geest. Ik vind aan de eene zijde een weegschaal en aan de tegenzijde ook een weegschaal,
dat is de oplossing van het vraagstuk. Waar geen schaduw is, is geen licht. Op de bedrijvers van het kwade in de maatschappij, evenzeer volgens eeuwige wetten handelend als de bedrijvers van het goede - even noodzakelijk als leed, ziekte en pijn in het menschenleven - rust zijn oog met deernis. Hij heeft ze lief, zooals hij allen liefheeft, maar in het bizonder wijdt hij hun zijn onmetelijk medelijden, als zag hij in hen de noodige slachtoffers eener volgens vaste wetten opgeschroefde bestaans-wenteling. Waar dit meelijden misverstaan wordt, wekt het de verontwaardiging die Jezus wekte met de vrijspraak der overspelige vrouw. Zoodra men wantrouwen koestert aangaande de oorzaken der mildheid, en in de zachte beoordeeling en de verdediging een partij-kiezen ziet in den gewonen zin, wordt men verontwaardigd. Alleen het inzicht dat de hoogste onpartijdigheid deze mildheid in het leven roept, kan voor misverstand vrijwaren. Twee van Whitman's gedichten waarin hij door zijn houding grooten tegenstand gewekt heeft, zijn ‘The City Dead-House’ en ‘To a Common Prostitute’. Ik meen genoeg van den dichter gezegd te hebben om hier de vertaling te kunnen doen volgen. Het is onmogelijk den heelen Whitman te geven, als men deze uitingen buiten rekening laat. | |
[pagina 45]
| |
Bij het stads-lijkenhuis aan de poort
Blijf ik, lui slenterend buiten het rumoer,
Stilstaan en toezien. Een arme doode verworpeling, een publieke vrouw wordt er gebracht,
Haar lijk neergelegd; niemand er bij; het ligt op den killen, steenen vloer;
Ik zie het lichaam, het lichaam der ook godlijke vrouw, ik kijk daarnaar alleen:
Naar dat huis, eens vol passie en schoonheid, ik merk niets anders meer op,
Dan dit huis alleen - het wondre huis, - het teer mooi huis - die ruïne!
Dat onsterfelijk huis, meer dan al de rijen woningen, ooit gebouwd!
't Zij het wit-gekoepelde kapitool met het statige beeld, 't zij al de hooggetorende kathedralen,
Dit kleine huis alleen meer dan zij allen - arm, ellendig huis.
Mooi, vreeslijk wrak - verblijf van een ziel - zelf een ziel,
Verlaten, gemeden huis: u een zucht van mijn trillende lippen,
U een traan als ik heenga, denkend aan u.
Doodsch huis van liefde - huis van dwaasheid en zonde, gehavend, vervallen;
Huis van leven, vroeger vol taal en lach, - maar ach, toen zoo dood reeds als nu, arm huis.
Maanden, jaren, een geluidvol, opgesierd huis - maar dood, dood, dood.
Zoo het eerste tot de doode, en nu het tweede tot de levende: Wees gerust - wees op uw gemak met mij - ik ben Walt Whitman, rijk en mild als de Natuur,
Niet vóor de zon u uitsluit, sluit ik u uit;
Niet vóor de wateren weigren te fonklen en de bladeren te ruischen voor u - weigren mijn woorden te fonklen en te ruischen voor u;
Meisje - ik maak een afspraak met u, en ik gelast u dat gij waardig zult zijn mij te ontmoeten,
Ik gelast dat gij geduldig zult zijn en volmaakt tot ik kom.
Tot dien dag gegroet, met een veelzeggenden blik, dat gij mij niet vergeet.
Laten wij ons bij het lezen van dergelijke gedichten binden door de realiteit der voorstelling, dan wordt ons oordeel nood- | |
[pagina 46]
| |
zakelijk verkeerd. Het zinnebeeldige is hier hoofdzaak. Evenals Ibsen weet Whitman aan de meest gewone uitdrukkingen een draagkracht te geven, die de beperking der stoffelijke werkelijkheid en der alledaagsche gedachten ver te buiten gaat. Er komt daardoor iets groots, iets oneindigs in. Bij Ibsen meer op geheimzinnige, bij Whitman op wijsgeerige waarheden doelend. Het is bij hem als een spreken in gelijkenissen, de meest suggestieve methode van mededeeling. Als vanzelf sluipt gevoel of begrip van het abstracte langs dezen weg in hoofd en hart der hoorders. Maar er is vóor alles eenige ontvankelijkheid noodig - en veel vertrouwen in hem die spreekt. Met de afwezigheid van deze beide bij zijn publiek heeft Whitman geen rekening gehouden bij zijn eerste optreden. Er is eenige voorbereiding en - eenig geloof noodig om onder de suggestie van zijn poëzie te komen: vooral geloof in de integriteit van den dichter. Zijn deze voorwaarden vervuld, dan wordt de suggestie, de magnetische kracht van zijn verzen steeds sterker en van meer invloed. Dan heeft hij den hoorder in zijn macht en voert hem werwaarts hij wil. Want dan juist stijgt uit de realiteit, waartoe hij zich schijnbaar beperkt en die hij zoo direct mogelijk weergeeft, als een bedwelmende essence het indirect bedoelde, de diepere beteekenis van wording, bestaan en toekomst. Niet valt te ontkennen dat door dit tweeledige soms een duisterheid, een waas over zijn gedichten komt, dat den oppervlakkigen lezer moet afschrikken. Voor wie niet de moeite genomen heeft zoo diep mogelijk in den geest des dichters door te dringen, is hij door de sprongen - van ‘overgangen’ is geen sprake - van het werkelijke op het zinnebeeldige, door het telkens afdwalen naar het abstracte, het samenvoegen in dieper aanwezig verband van het schijnbaar onsamenhangende, in dergelijke verzen moeilijk te volgen, allicht onverstaanbaar. Ook door het op het eerste gehoor vreemde zijner tegenstellingen in verband met de bedoeling van het geheel. Men oordeele naar het onderstaande: No words of routine this song of mine,
But abruptly to question, to leap beyond yet nearer bring;
| |
[pagina 47]
| |
This printed and bound book - but the printer and the printing-office boy?
The well-taken photographs - but your wife or friend close and solid in your arms?
The black ship mail'd with iron, her mighty guns in her turrets - but the pluck of the captain and engineers?
In the houses the dishes and fare and furniture - but the host and the hostess, and the look out of their eyes?
The sky up there - yet here or next door, or across the way?
The saints and sages in history - but you yourself?
Sermons, creeds, theology - but the fathomless human brain,
And what is reason? and what is love? and what is life?
Voor wie de opeenvolgende in vraagvorm gegeven tegenstellingen niet begrijpt als evenveel middelen om het onderscheid te doen gevoelen tusschen het meer of minder belangrijke van arbeid of arbeider, - schijn of werkelijkheid - stof en stofbezieling enz., zal dit gedicht met zijn nog als in laatste klimming ernstig antwoord vragend slot wel zeer vaag lijken.
Ik hoop dat het mij gelukt is in het bovenstaande enkele hoofdtrekken te geven ter karakterizeering van Whitman als dichter - en daarin tevens de verklaring van de houding door het Amerikaansche en een groot deel van het beschaafde Europeesche publiek tegenover zijn verzen aangenomen. Wij moeten dezen dichter in zijn geheel nemen - en zeker is het eigenaardig op te merken, dat Europa en voornamelijk Engeland dit eer heeft weten te doen dan Amerika. Gaan wij zijn werk beoordeelen volgens de regels, door de aesthetica overgehaald uit de Europeesche kunst tot onze dagen, dan komen wij tot de slotsom dat het den dichter geheel ontbreekt aan de ‘artistieke’ zelfbeheersching, welke alleen den meesterartiest kenmerkt. Evenals zijn ‘Salut au Monde’ en tal van andere groote gedichten, lijden ook zijn ‘Children of Adam’ aan een smakelooze breedsprakigheid die, vooral als hij zich vermeit in reeksen van fyziologische bizonderheden, vermoeit en ontstemt, maar - er staat tegenover, dat zijn doel zoo hoog is en tevens zoo ver verwijderd van eenig kunstdoel, dat de billijkheid hier een anderen maatstaf vordert. De grootste bekoring zijner verzen is hun spontane natuurlijkheid, die altijd nieuw blijft. Zij hebben het ruime en luchtige van het zeestrand dat ons dieper doet ademen, en er | |
[pagina 48]
| |
komt ons steeds iets uit tegemoet dat aan de verhooring van zijn wensch doet gelooven: Bloedroode rozen - doorgeurt dit mijn boek!
Frissche wateren - besproeit mijne verzen!
Lente, o geef mij van 't uwe, voor ik het sluit, om tusschen de bladen te leggen;
Ochtend-purper der heuvelen - geef mij van 't uwe;
Onsterfelijk gras, van het uwe!
W.G. van Nouhuys.
(Slot volgt.) |
|