De Gids. Jaargang 58
(1894)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 531]
| |
Van een dooden Mandarijn.Ik was uitgenoodigd om het Werk der Deugd te komen zien, bij de familie Ngô Ts'un P'o. De admiraal Ngô Tai Dzîn was gestorven, ongeveer twee maanden geleden. Zijne zeven levensgeesten zijn toen verspreid, uit het lijk in de lucht gestegen, zijne twee zielen opgegaan naar de achttien hellen, zijne derde ziel is nog zwevende in het voorvaderlijk huis, boven de rouwende hoofden der zonen. En nu was de tijd aangebroken, waarop de kinderen en kleinkinderen van den doode door goede werken en offeringen en gebeden de zielen van hun familiehoofd uit de hellen verlossen, en als ééne ziel overvoeren naar de gewesten der gelukzalige boeddha's en geesten.
Voor de poort van het groote Chineesche huis wachtte de beste vriend van den doode mij op. Hij is een militair mandarijn van hoogen rang, maar als een eenvoudig man uit het volk stond hij voor mij, in grove kleeren, zonder eenig teeken van zijne waardigheid. De smart over het verlies van zijn vriend het àlregeerend sentiment in zijn leven zijnde, mag nu geen praal van buiten zijn eigen roem en grootheid zeggen. Hij moet zijn in zijn smart eenvoudig, en een nederig man. Hij geleidde mij door een voorplein naar de ontvangkamer van het huis. Een kleine zaal, licht gemaakt door kleuren. Aan de wanden lange, breede lappen zijde, een pracht van rood, en groen, en rose en blauw, in alle tinten, van intense passiekleur tot effene teederheid, waarin zwarte karakters, gevat in gouden rand. Deze karakters zeggen den roem des dooden, en de vriendschap der gevers. Al deze zijden kostbaarheden | |
[pagina 532]
| |
zijn geschenken van vrienden, en kleuren het groote gevoel van liefde om de menschen, die rouwen, als een troost voor de oogen, die in weening zijn geweest. Ernstig worden de Chineesche woordkarakters daarin aangezien, als méér dan doode schriftteekens, als zelf heilige symbolen, en mystieke kostbaarheden.Ga naar voetnoot1) Ik groette, en boog diep voor de neigende Chineezen in de ontvangkamer. Het waren vrienden en kennissen, die het Werk der Deugd kwamen bijwonen. Maar ik zag ze niet goed afzonderlijk, door de ontroering van zooveel kleuren, waaraan mijne oogen niet gewoon waren. Ik zag zacht neêrgaande kleuren, lange blauwe gewaden, en wuiving van fijne zijde. Ik liet mijne oogen zoet zich laven aan de oostersche pracht, en sprak diepneigende woorden van eerbied en deelneming. Het zangerige Chineesch is mooi van geluid en gepast aan de omgeving van glanzend licht. Daarna voerde mijn gastheer mij mede naar eene groote zaal, de ceremoniezaal, waar het altaar staat met de huisgoden. Bij het binnentreden zag ik dat het er vol was van honderden menschen. Het was er donker-licht als in een kerk. Vóór mij, heel in het achtergedeelte zag ik kaarsen branden, en lilalicht in lotus-lampen van zilver. Dat was als blanke lotussen, waardoor een gloed droomde van mystiek paars. Wij gingen langzaam door de menigte, die uitweek voor den mij begeleidenden mandarijn. Wij kwamen voor eene tafel, waarop dingen van offering stonden. In het licht van zilveren lampen en roode kaarsen stonden groote schotels met wild en gebraad. Kommen met fijne rijst en groenten, kopjes thee, en bloemkelken van zilver voor den wijn, met lange, slanke kannen, rijk geornamenteerd. Dit was de zaal, waar de lijkbaar stond. Een ziel van den doode was er zwevende. Zij feest onzichtbaar aan de rijke offeringen, en geniet aetherisch van de essence en de geuren, die daarvan opgaan. De ziel wordt | |
[pagina 533]
| |
dan gedacht te zijn zacht-lachende om de deugd der zonen, en te zien de liefde der rouwenden, in stil zalig zijn. Om de tafel hing een rood zijden kleed, versierd met gouden vogels, pheniksen met lange, gracieuse staarten. En achter in het allerdiepste van de zaal stond de doodkist met het lijk. Om mij heen stonden stille gestalten, in vaal geel gewaad. Ik was, door eene bijzondere gunst van mijn gastheer, vlak bij de vrouwen en dochters van den doode geplaatst, een voorrecht zooals alleen een heel intiem vriend mag genieten. Zij waren als nonnen gekleed, in grof linnen, en met wijde kappen om het hoofd. Toen begon ik, eenmaal rustig zittende, aandachtig om mij heen te zien. En ik zag een geheele wereld van wezens blinkende in de lucht. Over mij, boven den ingang, en den geheelen, grooten wand langs, waren tallooze poppen gehangen. In het eerst moeilijk te zien, door de fonkeling en warreling der kleuren; maar langzamerhand begon ik ze te onderscheiden als een stoet van regelmatig schrijdende menschen, in optocht. Het waren soldaten, gelijkmatig stappend, met de lansen op hunne schouders, evenwijdig, het waren herauten, en pijpers, waaierdragers, en koelies, dragende schatten en huisraad. Allen schitterend van goud en zilver, eene pompeuze processie. Deze prachtige optocht symboliseert de tocht van de doode ziel naar de hemelen. Het is het gevolg van de rijzende ziel, en moet haar plechtig uitgeleide doen, zooals het een hoog mandarijn toekomt. Vóór hen uit was een grooter beeld, een mensch, die naar een brug schrijdt. Dit was de doode mandarijn. En boven de brug, die van de aarde naar de hemelen reikt, zijn de gewesten der gelukzaligen, de regionen waar de reine zielen heengaan, om in rust te leven met de goden. Dáár prijkt het beeld van Kwan-Yin, de beschermster van China, de Maria van het Oosten. De zacht neêrziende op het leed der wereld, in genade en zoet medelijden. Kwan-Yin, de zacht-schrijdende, de neigende in liefde. Zij is geïncarneerd als eene Maagd, uit eene koningsvrouw werd zij geboren. Zij is de zoete martelares, de altijd zachte in vervolging, die slavenwerk deed met edele koningshanden, en het Woord verspreidde onder het duistere volk. Zij is de zegevierende op den brandstapel, en pijnloos herrezene uit de vlammen, ongedeerd en gaaf als een lichte lotus. Zij voerde hare ouders en zusters | |
[pagina 534]
| |
mede, in den immensen zwaai van haar heilig ópgaan; geleidde ze voort op het pad naar Nîrwana, het hoog-mystieke, rustig-bewuste, waar álle menschengedachten ver van blijven. Zij is de Groote Genade, de Liefde-Boeddha, die eeuwiglijk licht schijnt op het zware pad naar Nîrwana, der menschheid ten zegen. En de Goeden onder de menschen maakten haar beeld, in reverentie. Zij gaat met kuischen gang, in de heiligheid van stille gewade-plooien, ongenaakbaar rein in de strenge lijnen die haar ombidden. Haar lichte gewaad wuift de lucht achter haar, zachtkens. Een sluier omgaat haar hoofd, en vouwt het als een zoet mysterie in vrome plooien. Hare handen over elkaar in een gebaar van wijze prediking, eindeloos zacht, dat hare Leer geluidloos zegt, in essence. Zij is de neigende Wijsheid, de reddende, die tot de menschen daalde, zacht en ontzaglijk. Dáár troont ook het beeld van Saam-Poo-Hoet, de Boeddha der drie Kostbaarheden, de uit het water herrezene, de uit een bloem geborene. De wijze Liefde, rijzende uit den Lotus. Hare voeten raken de aarde niet; haar dragen de blanke bladen. Zij was de op aarde vervolgde, da reine Maagd, die de Wijsheid zocht, en niet den Lust, de wreed in zee verdronkene, door geweld, de daar óngedeerde, de blank in water gezetene, roerloos peinzende over de Leer. Om haar hoofd reide een krans van schelpen, in zachten glans van parelmoer. Toen de tijden beter werden, in de wenteling der eeuwen, is zij weêr gekomen uit de zee, en rein herrezen in den Lotus; de blanke bladen dragen haar, als reinheid de liefde draagt. Zij had jaren gezeten onder de groot-bewegende zee, zélf roerloos, naar Wijsheid starende onder het rusteloos golfgezang, stil en liefelijk, in reine rust. In den lotus herrezen bleef de parelenkrans om haar zweven, en zij zat met de voeten gevouwen, met de handen opgeheven tot een subliem gebaar, dat de wijsheid symboliseert van de Leer. Hare borst toont het heilig teekenBān, het symbool van het Eeuwige, en hare ziel is in de intense meditatie puur omhoog gerezen, en schittert in haar voorhoofd als de Ziele-Parel, de essence van haar wezen, rein als de dauwdrop, die in een lotus beeft. Zij zit de eerste boven de rijzende brug, stil in de bloemebladen, en in den glans | |
[pagina 535]
| |
van parelmoerGa naar voetnoot1). Haar omgeven alle boeddha's en ontsterfelijke geesten. De achttien Ló-Hàns·Arhats rijen zich in twee scharen in de gelukzalige gewesten. Zij waren alle ééns eenvoudige menschen op aarde, die hunne ziel verreinden tot zij rustig vergleden in NîrwanaGa naar voetnoot2), als bloemen in een stillen oceaan. Daaronder is Tiong-Ló, de zachte slachter, die levende beesten had gedood in zijn beroep, totdat zijne zonden waadden in meeren bloed, en het berouw zich verroerde in zijne duistere ziel. Hij was toen een laag mensch uit het volk, een slachter. Hij zwoer, géén bloed meer te vergieten en geen vleesch meer te eten, begroef zijn slachtmes, diep in het zand, zocht het weder op, bang dat een ander het zou vinden en er zonde mede doen. Hij verborg het op de bergen, in kloven, in rotsholen. Zijn leven werd één wondere angst, dat het mes weer zonde zou doen, totdat hij het eindelijk begroef in zijn eigen hart, uit boete en liefde. En dit berouw verreinde zijne ziel, die in Nîrwana vergleed, zooals een lucht wolkje wegdroomt in het eindelooze, stille hemelblauw.
Dáár is ook Bék-Liên, die zijne moeder redde uit de achttien hellen. Zij had de reinheid geschonden van achttien geslach- | |
[pagina 536]
| |
ten, die geen vleesch hadden geproefd, maar alleen de zachte planten. Toen zij, door ziekte verleid, het vleesch der zonde at, werd zij gedoemd tot dood en hel. Maar Bok-Liên, haar zoon, toog uit om haar te redden, en volgde Kwan-Yin's zachtwuivend gewaad, dat hem leidde. Vrijwillig schreed hij door de hellen, handen gevouwen, en het vuur week weg voor zijne heiligheid. Hij redde zijne moeder door de kracht van zijne liefde, en Kwan-Yin neeg zich tot hem, de genadige, en voerde hem over naar Nîrwana, zooals een vlam een zoete geur medevoert in de lucht.Ga naar voetnoot1) En zestien anderen, even heilig, even recht in hun bewegen, hunne levens evenwijdig gericht naar het groote Nîrwana, waarin alles verdroomt....
En al deze pracht van goud, van zilver, en kleuren, daar aan den wand vóór mij, is pure symboliek, van diepe beteekenis. De Chineesche geloovigen denken, dat in al deze poppen door een mirakel de wezens tijdelijk geïncarneerd zijn, die zij voorstellen. Het gevolg van den mandarijn bestaat uit hellegeesten, die hem uit de hellen moeten geleiden naar de hemelen. Om twee uur in den nacht wordt al deze rijkdom verbrand, buiten op het voorplein. Al de honderden beeldjes aan de wanden, en ook de dingen, die nog buiten staan. Dáár is nog een groot, hoog huis van papier, met knechten, en dieren, en huisraad. Een paleis van zijde en goud papier, dat in de verbranding ten hemel stijgt, door een mirakel. Er staan nog honderd koffers met papier, dat in de vlammen goud wordt, honderd levensgroote poppen, in fijne zijde, die den doode moeten volgen, en een dienaar houdt zijn levensgroot strijdros bij den teugel, een witte hengst. 's Nachts zal er een festijn van licht zijn, ál de pracht zal opgaan naar de hemelen, en in dien laaienden brand wordt het symbool tot waarheid. De honderden beeldjes worden tot onzichtbare geesten, en zijn een statige stoet achter den doode. De ziel is uit de hellen getreden, en schrijdt plechtig door de eindeloosheid, met het blinkende gevolg van dienaren, als een waaiende sleep achter zich aan.... | |
[pagina 537]
| |
Ik luisterde in gespannen aandacht naar den ouden mandarijn, die mij deze dingen uitlegde, toen een schaar priesters in pompeuze kleederen aanschreden. Zij waren in donkerzwarte gewaden van zijde, met randen van gouden lotussen bewerkt. Hier en daar in het zwart van hun gewaad fonkelde een gouden beeldje van Kwan-Yin. Deze priesters moeten de ziel uit de hellen roepen door hunne gezangen en invocaties. Op mystieke muziek glijdt de ziel van den doode zachtjes in de eindeloosheid. Alles was nu stil in de zaal. Er was een gedempt licht van donkerroode kleur, waarin het goud aan de wanden vreemd glansde. En achter in het donker blonken vonkjes van wierookstokjes, waaruit een klein wolkje opsteeg. De gebeden der priesteren gingen nu langzaam op in de stilte, met zachten rhytmus van monotoon gezang. Litanieën, veel gelijkend op de bijna niet bewegende, immens rustige muziek van een oudgregoriaanschen lijkzang. Mysterieus golven van geluid, wijdademend, als een zee, die naar de kim deint. Melodieën-wendingen eenvoudig en ontzaglijk als de simpele lijnen om een oud Boeddha-beeld. Somtijds klonk daarin een zacht-zilveren belleklankje, alsof de pure Godheid even bewoog. Een gezang, waarop een verloste ziel wonderrustig verglijden kan, als een zachte veer op stille winden....
Toen ben ik heen gegaan, onder eene emotie van almachtig schoon, zooals er maar weinigen mij zijn gegeven.
's Nachts, op het eilandje KuLangSoo, tegenover Amoy, waar de Europeesche kolonie is, stond ik aan de zee. Ik wachtte, en zag in het donker, waar geen ster was te zien. De zee sloeg rusteloos op de rotsen. En opeens vlamde in den nacht een roode gloed, een hoog uitslaan van vuur. Lange kolommen rook stegen op, in gigantische plooien, rijzende luchtgewaden, zacht waaiende in het ijle, en weer wèg-wuivend in den nacht. Duizenden sterren schoten op van de aarde, en rezen omhoog, als zielen. Ik stond in den glans van groote vlammen. Daar ging de doode mandarijn. Heilige tocht van eene ziel naar de paleizen der wijsheid, de regionen van reine rust. De nacht brak open, en duizenden roode vlammengestalten schreden | |
[pagina 538]
| |
aan, in glorieuse processiën. Een roode glans viel er van op de zee, en ik zag de golven, bloedkleurig, gaande rusteloos en vér. De doode manderijn ging hóóg boven de wilde zee, naar het stille Nîrwana. Hij ging naar Saom-Poo-Hoet, de uit een bloem geborene, naar Kwan-Yin, de neigende, zacht en ontzaglijk....
Henri Borel. |
|