De Gids. Jaargang 58
(1894)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 539]
| |
Dooden op weg naar Apollo.Leconte de Lisle † 17 Juli.
| |
[pagina 540]
| |
vaardde den tocht naar de nevelige streek met berusting, - en met nieuwsgierigheid. Nieuwsgierigheid om den dood te proeven, zooals hij van het leven genoten had: met korte teugjes en langen, intellectueelen nasmaak. Hij haalde Leconte de Lisle in, want zijn doel was eveneens Apollo. Geen dichter, hij, Walter Pater, alleen een denker in magere melodieuse woorden, - en juist daarom had hij Apollo boven alles liefgehad, in deze wereld. Doch niet aan den triomfeerenden god van het licht en van de luidklinkende poëzie had hij zijn leven gewijd, andere gedaanten van den god waren zijn voorkeur geweest. Want er is ook een Apollo in knechtsgestalte; een god die dienstbaar is geweest bij Admetus, die de kudden heeft gehoed en die geholpen heeft bij het bouwen van steden; een verschijning als van den goeden herder en van den helper in den nood. Dan weer is diezelfde Apollo de leedbrenger; hij heeft lief, en degenen die hij liefheeft doet hij pijn aan, zooals den schoonen Hyacinthus dien hij bij het discusspel doodelijk treft; hij is de verderver en de verdorvene. En tevens is hij de genezer. Eeuwig als god, houdt zijn macht stand, ook wanneer de barbaren de wereld willen bekeeren tot een monnikenideaal. Hij schuilt dan misschien voor een poos, maar plotseling duikt hij op: hij komt te voorschijn waar men hem het minst verwacht, in de kloosters, in de zonlooze streken van het nuchtere Noorden; hij komt als de zonde, het geluk, de liefde, de kunst; hij slaat met krankzinnigheid, hij goochelt beelden, hij heelt de wonden, hij is de betooverende duivel en de erbarmende bevrijder. Hij is de eenheid van het natuurlijke, altoos wisselende leven in zijn drang naar vervulling en schoonheid. Het is de suggestieve Apollo. Tot dien god van het weifelende licht heeft Walter Pater zich getrokken gevoeld. Nu meent hij dat het oogenblik gekomen is waarop hij hem in 't aangezicht zal zien. Hij aanschouwt hem reeds in zijn verbeelding: een jongeling met den raadselachtigen blik dien de archaïstische en primitieve kunst aan de goden en heiligen gegeven heeft, troonend op zijn marmeren zetel als de heerscher van een rijk dat komen moet of reeds is voorbijgegaan, vervuld van de melancolie der onvolbrachte dingen. Een zilverige glans omgeeft hem, en die bleeke gloed stuit tegen het donker | |
[pagina 541]
| |
der cypressen die op den achtergrond den voet eener rijzige kathedraal verbergen. Aan beide zijden strekt zich een fantastisch vervallen kloosterzuilengang waar statige schimmen op en neer gaan; een fontein ruischt stil in 't midden, en de hoog wuivende waterstraal, dof verlicht, besprenkelt soms even als door een ondeugende gril de kapiteelen der zuilengaanderij waarop, gebeeldhouwd, het aan Bacchus gewijde loof de Christelijke symbolen omslingert. En het oog van den god rust op dat tooneel, lusteloos of in afwachting? wie zal het zeggen? Geheel anders zag de oude dichter, Leconte de Lisle, de woonplaats van zijn Apollo rijzen, aan het eind van den langen weg, die de uitverkorenen, door de sombere plaatsen heen, leidt naar de hemelsche zalen. Hij stelde zich, volgens het woord van den gewijden zanger, de hemelhal voor, gebaad in den gouden ether. De god keert terug van de jacht; op zijn rug danst de pijlkoker; het oog staat fier van krijgstoorn, en de hand doet de pees van den boog trillen uit louter overmoed. Den overigen goden slaat de schrik om 't hart, maar Leto, in haar moedertrots, komt met stralenden blik op Apollo toe en neemt hem vriendelijk den boog uit de majestueuse handen, ontdoet haar zoon van zijn jachtgerei en leidt hem naar zijn zetel. Zal het oog van den god dan genadig op den nieuwling rusten, den smeekeling, zijn dienaar, die zich uit de laffe wereld een heenkomen gezocht heeft naar het Olympisch paleis? zal hij de bitterheid uit zijn gemoed kunnen wegnemen die de miskende dichter van zijn verblijf op aarde zelfs nog in de hemelzaal heeft overgehouden? zal hij hem vergetelheid kunnen schenken? Zulke gedachten houden den ouden dichter op zijn gang naar den Orcus bezig, en hij kijkt uit de hoogte op zijn metgezel wien Apollo de gaaf der klinkende poëzie weigerde. Hoe zal zijn God dien pooveren sinjeur, die het leven nooit ernstig heeft opgenomen, ontvangen? ‘Un fumiste!’ prevelt hij. Walter Pater, hoewel hij het woord niet heeft vernomen, schrikt op zijde; 't is hem alsof hij het trillen van een pees heeft gehoord, maar dan verdiept hij zich weder in zijn gemijmer...
Wie zal de Apollo wezen die de beide pelgrims aan het einde van hun tocht opneemt? | |
[pagina 542]
| |
Kan men over de hemelsche toekomst oordeelen, terwijl de aardsche reeds zoo duister is? Wij bezitten alleen het verleden; - en dan nog!...
Het leven is voor Leconte de Lisle een teleurstelling geweest, omdat hij de plaats niet heeft kunnen vervullen waarvoor hij zich bestemd rekende, - de hoogste. Daar was een plaats open op den Franschen Parnassus (wanneer zoo'n ouderwetsche mythologische uitdrukking ons veroorloofd wordt) van de 19e eeuw, toen Leconte de Lisle op vijfen-twintigjarigen leeftijd uit zijn tropisch geboorteeiland, Réunion, naar het moederland kwam, in 1845 of een weinig later. Balzac zeide in die dagen tot Victor Hugo: Geef ons nu het groote gedicht dat uw poëzie en de poëzie van de eeuw resumeert. Wees tragisch en burlesk, verheven en romantisch, en schep het heldendicht van onzen tijd. In dit gezegde ligt wel het gevoel dat het jonge Frankrijk van 1820 en 1830 niet gegeven had wat het had kunnen geven. Ze waren flink begonnen, de Lamartine's, de Victor Hugo's, de Vigny's, met hun verzen en hun drama's; maar, nu de bloeitijd gekomen was, welk werk kon men aanwijzen dat het streven en het vermogen van hun geslacht geheel representeerde? Er is eigenlijk altoos en in iedere poëtische beweging iets onvolledigs; zij wijst naar het volmaakte, en zij mist toch de bekroning van het hoogste kunstwerk. Het schijnt dat nog maar een stap te doen zon zijn geweest om het toppunt te bereiken, en - men blijft er steeds onder. Leconte de Lisle wilde het hoogste. Hij voelde het als zijn bestemming, om den sluitsteen aan te brengen aan het gebouw der dichtkunst van de 19e eeuw. Zijn talent was ontwaakt, daar onder den tropischen hemel van zijn geboortegrond, bij het lezen der Orientales. Hij wist van zich dat er een Victor Hugo in hem stak; en meer dan een Victor Hugo. De groote dichter immers verborg onder zijn overvloedige rhetorica een gebrek aan samenhang in zijn scheppingen; zij misten gehalte; er was daarin geen achtergrond; en de gedichten zweefden, nooit afgerond, nooit klaar gecomponeerd. In den jongen Leconte de Lisle nu, stak, behalve den kunstenaar, een denker en een doordenker. Wanneer | |
[pagina 543]
| |
men zijn kunst in verband wil brengen met zijn voorgangers dan moet men naast Victor Hugo, die bij Leconte de Lisle de eerste plaats inneemt, Alfred de Vigny noemen, den philosophischen dichter. Dat zijn twee stroomen die zich in hem vereenigen. Ik wil daarmede niet zeggen dat hij Victor Hugo en Alfred de Vigny heeft nagevolgd; hij heeft van hen geleerd en hij heeft hen voortgezet. Het wonderlijke van zijn talent toont Leconte de Lisle hierin, dat hij legenden der oudheid en der middeneeuwen gedicht heeft, voordat Victor Hugo zijn Légendes des siècles had gepubliceerd (1859), en in denzelfden trant en even mooi; dat hij, vóor de verschijning van les Destinées (1864) philosophische poëzie heeft geschreven die volmaakt in den bundel van Alfred de Vigny zou hebben gepast, - terwijl hij toch zijn eigen persoonlijkheid heeft bewaard door de vereeniging van het schilderachtige van den eene zijner meesters met het hooge en reine van den ander. En men voelt dat èn die reinheid èn die liefde voor het tragisch kleurrijke niets aangeleerds zijn, maar wel degelijk den man in het hart zitten als zijn eigenste gaaf. Daarom mocht hij zich tot iets groots geroepen voelen. Hij bezat den wil om het te volbrengen. Vergelijkt men zijn eerste werk met zijn latere verzen die in volkomen evenwicht van gestalte daar heengaan, dan leert men den ernst van zijn arbeid, zijn zelfkritiek, zijn zelfverloochening kennen, en men gaat gelooven dat hij, met zijn volharding, in staat zou zijn geweest om zijn plan van een groot gedicht, het representatieve poëem, te verwezenlijken. Wat ontbrak er dan aan zijn gaven, dat hij het doel niet kon bereiken? Hij was in zijn ziel een dichter en hij heeft zijn kunst zoo hoog gehouden dat hij de eerste schrijver van Fransche verzen is geworden... maar de omstandigheden verklaarden zich tegen hem, hij was niet op zijn tijd gekomen, hij miste geluk. Geluk is ook een gaaf, en de voornaamste, zoo niet de wezenlijkste. ‘Hij is niet vroolijk,’ zeiden de vrienden die Leconte de Lisle zich bij zijn komst in Frankrijk maakte. Zij hadden van een Creool iets levendigs en uitbundigs verwacht, en hij had | |
[pagina 544]
| |
alleen het sombere en geslotene van de tropische natuur, niet het onbezorgde van de menschen die in een weelderig landschap zijn opgegroeid. Hartstochtelijk in hooge mate en uiterst gevoelig voor den invloed van ideeën en menschen, maar dat alles naar binnen gekeerd. Afwerend tegen iedereen die zijn geheimen wilde bespieden. Verdrietelijk. Neen, hij was niet vroolijk, en hij had er zijn reden voor. De enkele maal dat hij wel in 't gesprek een herinnering aan zijn kindsheid wijdde, gaf hij te kennen dat zijn sympathie voor tragische onderwerpen haar oorsprong had in de tooneelen waarvan zijn jeugd getuige was geweest in huis, in zijn eigen Atridenfamilie. Die wolk bleef over hem hangen gedurende zijn verblijf in het vroolijke Frankrijk. Ondanks zijn heftigheid was hij vreesachtig; - en hij was arm. Nu hadden, sedert het midden onzer eeuw, de armen onder de literatoren afgedaan; de tijd der groote bohème die van pret en van schulden leefde was voorbij, Alexandre Dumas fils volgde aan Alexandre Dumas père opGa naar voetnoot1). De dichter moest zijn brood verdienen; en deze dichter kon zijn brood niet vinden. Lessen geven, schrijfwerk van minder allooi, dat was zijn toevlucht. ‘Ik heb toen van wortels geleefd,’ zeide hij later, ‘van de wortels van Grieksche werkwoorden.’ En het lukte toch niet er een kostwinning van te maken. Hij nam een jaargeld aan uit de cassette van Napoleon III; hij, de aanstaande opvolger van Victor Hugo, reikte steelsgewijs de hand aan Napoléon, le petit, om een aalmoes te ontvangen, - een arme man! Hier was meer dan Apollo in ballingschap, hier was hij wel degelijk in knechtsgestalte. Maar de dichter gaf zijn vernedering geen toegang tot het domein zijner poëzie. Dat was een ander rijk dan van deze wereld. Daar straalde het onvergankelijke licht; geen smet mocht de godheid bedekken. Hij wilde niet. Leconte de | |
[pagina 545]
| |
Lisle beval aan zijn kunst; hij beval aan de stem der wereld om te zwijgen. Tu te tairas, ô voix sinistre des vivants!
In de eenzaamheid van zijn geest gedroeg de dichter zich als een held; - maar gaf hij door die afscheiding zijn kans niet op om de dichter van Frankrijk te wezen? Hij ging gebukt onder den tijd; en poëzie is immers altoos een uitbundigheid; zij verlangt niets afgepaalds; zij haat wel en zij toornt wel, maar met open oog, onbekommerd. In Leconte de Lisle's heldhaftigheid stak iets benepens; daar lag een vlucht in opgesloten: een vlucht voor de wereld en een vlucht voor de bitterheid van zijn eigen hart. En juist de inspanning om het kleingeestige en gewone buiten zijn kunst te houden, geeft aan zijn poëzie een tikje van dat geforceerde, dat onvruchtbare, dat armoedige dat poëzie niet verdragen kan. Zelfs waar hij den triomf van het licht zingt, hoort men een snaar van zijn instrument snerpen, en zij klaagt in korte klanken, en zij uit den angst van het menschelijk denken, in zijn wanhopigen strijd tegen de beperking van het onvermijdelijke. Hoorde de dichter het zelf aan zijn verzen dat zij niet vol uitklonken?.... Wanneer de jonge poëten die in hem hun meester erkenden hun gedichten aan Leconte de Lisle kwamen voordragen, was de eenige lof die over zijn gesloten lippen kwam: ‘Ce sont de beaux vers; ce sont de très beaux vers!’ Neen, hij hoorde het niet, de oude dichter, dat veelal zijn eigen poëzie ook niet anders was dan ‘mooie verzen’; hij wilde het niet hooren. En hij hoorde het niet, omdat zijn ongeschreven gedicht hem voor den geest zweefde, het gedicht dat een geheim was tusschen hem en Apollo, het gedicht dat hem eerst van zijn ontzegelden mond zou vloeien als hij de hemelzaal betrad en hij genezen was van zijn hartewond door het genadevolle oog van den god die troont in den gouden ether.
En die man daar, dien de menschen Walter Pater noemden, zoolang hij tot de levenden behoorde, en dien het lot tot reisgezel aan Leconte de Lisle gegeven heeft op weg naar den Orcus! | |
[pagina 546]
| |
Walter Pater is geen held geweest. Hij had het ook niet noodig. Wat men zoo gewoonlijk geluk noemt, was zijn deel in het leven. Nauwelijks student, trok hij reeds de aandacht door een verhandeling over Winckelmann, die een der groote Engelsche tijdschriften publiceerde; hij had op zijn zeventiende jaar zich daardoor naam gemaakt aan de universiteit, en de rest van zijn leven vloeide zonder hindernissen uit dat begin voort. Van een der rustigste colleges van Oxford werd hij tot fellow verkozen, professorde daar wat, schreef daar zoo veel en zoo weinig hem lustte, verkeerde onder opgewekte jongelui, reisde in de vacanties, verpoosde zich later van de eentonigheid van Oxford in huis bij zijn zusters te Londen, en stierf in de volle kracht van zijn vermogens op zijn vijf-en-vijftigste jaar. Het was een welbesteed leven, in zoover dat Walter Pater niemands verwachtingen heeft teleurgesteld, - maar is er iets groots in zulke omstandigheden te vinden? Een roman uit den Romeinschen keizertijd, studien over kunstgeschiedenis, een verhandeling over Plato's philosophie, kritieken en opstellen in tijdschriften verspreid, acht of tien deelen ten hoogste, dat is zijn letterkundige nalatenschap; geen enkele versregel, die meêtelt. Wat moet zoo een in het rijk van Apollo?
Maar op de qualiteit van het werk komt het aan, en op de qualiteit van het leven dat zich in het werk openbaart.
Toen Walter Pater in Oxford kwam verkeerden daar nog Burne Jones en William Morris, met Rossetti en Swinburne, de hoofden der jong-romantische school, die een nieuwen toon aan de Europeesche kunstwereld van het eind der 19e eeuw hebben gegeven. Het waren de boden van een Renaissance, maar niet van eene die zich bij een bepaalde beschaving, of bij een zekere richting van maatschappelijke en wijsgeerige hervorming aansloot; neen, zij verkondigden de opluiking van het zelfstandige artistieke gevoel voor het leven in al zijn verschijningen, en de wedergeboorte van den mensch door zijn artistiek gevoel. De jaren van Walter Pater's ontwikkeling vallen tusschen de verschijning van William Morris' Defence of Guinevere (1857) en Swinburne's Atalanta in Calydon (geschreven reeds in 1862), de twee eerste rijpe vruchten der | |
[pagina 547]
| |
beweging, en hijzelf is haar vertegenwoordiger geworden in het proza, zoodra zij zich van haar beginsels klaar bewust was geworden. Hij heeft ze doorleefd, die beginsels. Een zoeker van genot in 't aanschouwen der dingen, liet Walter Pater de tijden en de ideeën voor zijn blik opkomen, en verheugde zich in de twijfelachtige perioden der geschiedenis: in den overgang tusschen heidendom en christendom, of in 't doorbreken van de duisternis der middeneeuwen door de eerste moderne gedachten. Zijn nieuwsgierigheid werd pas gestreeld wanneer hij het natuurlijke zonlicht zag vallen in een fantastische monnikscel of de vereeniging waarnam van verschillende symbolen. Want dáar bestond voor hem het hoogste esthetische gehalte van het leven, waar 't grootste aantal mogelijkheden van ontwikkeling samenkwam. Poëzie was in zijn oogen niet wat vervuld was, maar wat in afwachting verkeerde van vervulling. Met het verloop der jaren drong die beschouwing hem in merg en been. Het werden zijn eigen gevoelens, het werd zijn diepste, verborgenste persoonlijkheid die hij voor zich zag vloeien, van melancolie tot verrukking, van waanzin tot gezondheid, van deugd tot verdorvenheid. En hij putte genot uit het aanschouwen van al die mogelijkheden, besloten in zijn individualiteit. Soms wel bekroop hem de angst dat hij zijn leven karakterloos verdeed in het zoeken naar die verheuging; maar hij troostte zich in de uitoefening der kunst van het woord, die hem gegeven was; en hij legde er zich op toe om uit iedere geestelijke ervaring zijn taal leniger en rijker aan schakeeringen te maken. Zijn woord, zijn ernstig werk, was zijn karaker. Zoo diende hij Apollo, zijn troost en zijn verlangen. Thans is hij op weg naar den god; niet naar Apollo stralende in een glorie van licht, maar naar den droevigen, mysterieusen jongeling die in de zilverachtige schemering wacht onder het donker der cypressen.....
Ziet ge ze beide naar den Orcus gaan, Leconte de Lisle en Walter Pater? Wanneer nu eens waarlijk nog een laatste, hoogste teleurstelling kwam voor den ouden strammen dichter, en Leconte de Lisle geen ander paradijs voor zich geopend zag dan den | |
[pagina 548]
| |
stillen duisteren kloostertuin van den raadselachtigen god! Zou hij dien Apollo dan zijn dichtgroet brengen? en zal de jongeling lusteloos hun toeknikken en zeggen: ‘Ce sont de beaux vers!’ en als hij het verdrietig gezicht van den ouden man ziet er, wat goediger, nog aan toevoegen: ‘Ce sont de très beaux vers!’ ?...
Byvanck. |
|