De Gids. Jaargang 58
(1894)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 379]
| |
Sursum corda!XI.Gilbert, trots allen tegenspoed, droomde nochtans van den Vriendenkring weêr op te richten. Hij behoorde tot die naturen die volstrekt aan een ideaal, aan een hooger doel in het leven behoefte hebben en bij wie de hoop van dit doel te bereiken blijft vaststaan, taai en hardnekkig, ondanks alle hinderpalen. Ook, toen zijn meeste verdriet en zijn gevoel van vernedering over de weigering van Irène eenigszins gedempt waren, begon hij zich zijn ontmoediging als een lafheid te verwijten en troostte hij zich met de gedachte, dat zijn ongeval een van die dingen was, die dagelijks gebeuren en die een man moet kunnen trotseeren en vergeten. Dus redeneerend duurde het niet lang of er ontstond in hem eene reactie tegen zijn onverschilligheid der jongste maanden ten opzichte der maatschappij en zijner vrienden, vooral ten opzichte van mijnheer en mevrouw De Cock, die hem zoo genegen waren en die stellig niets liever zouden verlangd hebben dan hem de hand hunner dochter te mogen toestaan, ware zulks mogelijk geweest. Kortom hij besloot eindelijk alle gevoel van valsche schaamte terzijde te laten en met hardnekkigheid de verwezenlijking van hetgeen zijn ideaal nog wezen kon te behartigen; en reeds had hij pogingen aangewend om Lauwereijnssens en Van der Stegen met elkander te verzoenen, en met Eugène en Pinnoy den datum der aanstaande zitting voorloopig vastgesteld, toen zich een zonderling nieuws verspreidde, dat, eerst gelogenstraft, daarna hervat en eindelijk, tot Gilbert's verslagenheid, zonder nog mogelijken twijfel bevestigd werd: dat Irène verloofd was en ging trouwen met haar neef Jozef De Moor. Het | |
[pagina 380]
| |
was Van der Stegen zelf, die den jongeling deze tijding mededeelde; hij had het huwelijkskontrakt gemaakt. De datum voor de echtverbintenis was nog niet vast bepaald: men zou wachten totdat De Moor de plaats van notaris bekwam, waarnaar hij sinds lang solliciteerde, iets dat maar enkele maanden meer zou aanloopen, verzekerde men. Het was voor Gilbert een vreeselijke slag. Hij trof hem zóó diep, zóó wreed, dat de jongeling er in den eerste, ondanks de stellige bevestiging van Van der Stegen, geen geloof aan kon hechten. De dochter van den archi-liberalen dokter De Cock, den gezworen, soms tot het kinderachtige overdreven vijand van den priester en den geestelijken dwang, trouwen met De Moor, den dweper, de fine-fleur, den slaafschen apostel der ultramontaansche onverdraagzaamheid, allons donc!..... En, toen hij zich eindelijk door de tastbaarheid der bewijzen moest laten overreden, was het in hem als een vernieling in de wanhoop. Hij leed er oneindig veel meer door dan hij door de weigering zelve van Irène had geleden. Zijn gevoel van vernedering werd er door vertienvoudigd, gemengd en verergerd met een gramschap, bijna een haat jegens mijnheer en mevrouw De Cock, die hij van valschheid en dubbelhartigheid te zijnen opzichte beschuldigde. Van toen af ontstond er in hem een schielijke verandering, een beklagenswaardige omwenteling van gemoedsstemming en van karakter, die, van dag tot dag verergerd, op den duur de treurigste gevolgen na zich moest slepen. Vooreerst liet hij bepaald alle verdere voornemens tot heroprichting van den Vriendenkring varen. Er bestond geen ideaal meer voor hem, er was niets meer in hem dan een woelende toorn, een kwellende haat, een rustelooze behoefte naar den strijd. Zijn doorgaans zóó bedaard, zóó vriendelijk, zóó innemend karakter; zijn zóó gezond, zóó wijs, beredeneerd verstand, alles verdween in hem, er bleef van hem niets over dan een gerevolteerde, een driftige, een wraaklustige. Hij beminde Irène niet meer; hij haatte, hij verachtte haar nu. In zijn folterende woede ontwaarde hij thans duidelijk wat het blinddoek zijner liefde hem zoo lang verborgen hield: dat zij weinig verstandig was, weinig aangenaam, weinig mooi zelfs, middelmatig in alles enfin, middelmatig en onbeduidend, van een onbeduidendheid die hem razend deed worden, die hem zichzelven deed verachten, | |
[pagina 381]
| |
wanneer hij er aan dacht, dat zij nochtans de macht bezeten had zijn hart te verbrijzelen, zijn fierheid van man te vernederen, zijn levensgeluk en zijne toekomst te verwoesten. O! zij was om zoo te zeggen het evenbeeld van 't gansche buitenleven, van dat leven, hetwelk hem, in de verrukking van zijn optimisme, een oogenblik zóó heerlijk en verleidend had geschenen en dat hij thans ook weer, en meer dan ooit, uit al zijn krachten haatte! Wat vreeslijk lot voor een verstandig mensch, die gedwongen levenskring van kleingeestigheid en prozaïsme! Wat dwaling, wat onzin zulke lieden te willen beschaven, te willen verheffen! Wat kon men van de onwetenden en van de nederigen verwachten, als zelfs de meest ontwikkelden, die door hun opvoeding en hun betrekkingen verre boven het gewoon intellectueel peil des volks zouden moeten staan, toch weer, en, als het ware onweerstaanbaar, vervielen in die alles omgevende atmosfeer van bekrompenheid en mediocriteit, die de essentie zelve van het bestendig buitenleven in zich schijnt te bevatten. Ah! wat boezemden zij hem thans een afkeer in, die grove, vuile boeren, als slaven aan den grond gehecht, onwetend van alles, gevoed als dieren, met aardappelen en roggebrood, en, gelijk boomen in de aarde, in de domheid hunner vooroordeelen vastgeworteld! En die geringe buitenrenteniers, gelijk een onuitroeibaar ongedierte rondom hun dompervormig kerktorentje vergaderd! En die bekrompen winkeliertjes, halsstarrig in hun kleingeestig begrip van den handel verdiept! En die afschuwelijke kwezels, die, gebogen onder haar zwarte kapmantels, met neergeslagen oogen en den paternoster in de hand, driemaal daags ter kerk gaan! En zelfs het landschap had voor hem zijn poëzij verloren; het was niets meer dan een eindeloos-treurige uitgestrektheid, eene woestijn zonder oasen en zonder grenzen. Ja, hij kwam eindelijk in opstand! en niet meer tegen enkele vooroordeelen en personen, maar tegen 't dorpsleven geheel en al, tegen dat gedwongen leven in een omgeving die hem doodde, hem, een man van hart en van verstand! En in zijn haat zou hij zich wreken: hij zou hem eindelijk te lijf gaan, den erfelijken en traditioneelen vijand, - de mediocriteit van 't buitenleven, die hij bestendig onder alle vormen, om zich heen zag oprijzen - hij zou hem bevechten in een strijd om 't leven, zonder wapenstilstand en zonder | |
[pagina 382]
| |
genade, totdat een van beiden onder de nederlaag bezweek. Hij liet Eugène roepen, gaf hem zijne gedachten te kennen. Zijn plan was het ‘Orgaan van den Vriendenkring’ te vervangen door een weekblad, dat tot titel zou dragen: ‘De Strijd om het Licht’ en dat zij beiden zouden opstellen. Hij alleen zou alles bekostigen. Eugène aanvaardde het voorstel en dadelijk begonnen zij zich op het werk toe te leggen. Het was geen geringe opschudding in Looverghem en in de omliggende gemeenten, toen het eerste nummer van dit blad, overvloedig in de huizen uitgedeeld, verscheen. Het droeg enkel den naam van den uitgever en de verschillende artikels waren niet onderteekend, maar niettemin werd Gilbert terstond als de voornaamste schrijver herkend. De aanrandingen, ditmaal, waren direkt, bijna boosaardig. Hij daagde openlijk de geestelijkheid, den adelstand en de burgerij uit; hij brandmerkte hunne heerschzucht, hunne kleingeestigheid, hunne bekrompenheid en domheid, hij verweet hun het volk onder het juk der onwetendheid en der vercherlijking te houden, om er des te zekerder heerschappij over te voeren. Het was opnieuw de kwellende en hevige beschrijving der slavernij van het buitenleven, de bestendige daling van het maatschappelijk peil, de steeds aangroeiende ontaarding van het volk, met den navranten kreet naar 't ideaal, naar het verleidend ‘Sursum Corda!’ dat toch in weerwil van alles terugkwam en zich opdrong aan dat grootmoedig en wanhopig, door het onbereikbare van zijn droom gefolterde hart. Gedurende een heele week werd er haast van niets anders gesproken in het dorp. En het was nogmaals De Moor, die zich in een langdradig en wrokkig artikel van het klerikaal ‘Fondsenblad’ met het antwoord belastte: hij schold Gilbert uit voor een ruststoorder, voor een revolutionair van de ergste soort, overgegeven aan omverwerpende gedachten, doordrongen van de afschuwelijkste socialistische, ja zelfs anarchiste leerstelsels. En hij herinnerde tevens, vernederingshalve, aan Gilbert's vroegere, meer bedekte en mislukte poging: de stichting van dien ‘Vriendenkring’, welks tijdschrift zóó erbarmelijk zwak opgesteld was, dat het maar éénmaal had kunnen verschijnen, terwijl het genootschap zelf, dat sinds maanden opgehouden had hare enkele overblijvende leden in een zitting te vereenigen, onder de algemeene reprobatie te-niet gegaan was. | |
[pagina 383]
| |
Overigens, het kabaal tegen Gilbert, een tijdlang verborgen, begon zich thans openlijk te manifesteeren. Hij kon de aangroeiende vijandelijkheid op het aangezicht der bewoners lezen, wanneer hij door de straten ging. Enkelen groetten hem niet meer; anderen affecteerden de plaatsen te verlaten waar hij verscheen. Zelfs in de stad, wanneer hij, des Vrijdags, voor zijn handelszaken naar de markt ging, voelde hij zich van een vijandige atmosfeer omringd. Zijn nu alom bekende, zoo gansch buitengewone levenswijs verwekte, bij de aanzienlijke handelaars en ‘bourgeois’, die hij daar aantrof, een gevoel van minachtende nieuwsgierigheid. Spottende blikken volgden er hem, schouders werden in 't voorbijgaan opgetrokken, onvriendelijke woorden halfluid uitgesproken. Men noemde hem schimpend ‘le fabricant-poète’; maar, wat onder de andere nijveraars van het omliggende een kolossale opschudding, een echte losbarsting van verontwaardiging en woede jegens hem teweeg bracht en hem bepaald voor gek deed doorgaan, was een wijziging, die hij, bij de reglementatie van den arbeid en het loon der werklieden zijner fabriek invoerde: hij had het dagelijks getal werkuren van dertien teruggebracht op tien, en met nieuwjaar, in het opmaken zijner balans, zijn arbeiders een evenredig aandeel in de winsten zijner nijverheid gegeven. Het was als had hij een schanddaad begaan. Al de deftige, gewichtige handelaars van heel 't kanton stroomden samen; men sprak van een gemeenschappelijk protest te teekenen, tegen een zóó ongerijmde, gekke handelwijs. Een schatrijk olieslager van Daelen wendde pogingen aan om een syndicaat van nijveraars tot stand te brengen, dat de zaak zou onderwerpen aan den volksvertegenwoordiger van het kanton, met het doel hem een ontwerp van wet te doen neerleggen, waarbij zulke misbruiken, van aard zijnde om de arbeiders van al de overige nijverheidsgestichten in oproer te brengen, konden verboden en gestraft worden. De ergernis der nijveraars leidde natuurlijk tot geen resultaat; maar, als boosaardige weerwraak, werd aldra een gerucht verspreid: namelijk dat Gilberts handelszaken, slecht bestuurd, gevaar liepen, en hij, met rassche schreden, een desaster te gemoet ging. Het was als een kolossaal net van wantrouwen en haat, waarvan de mazen zich om hem samentrokken en waarvan hij somtijds, in een soort van | |
[pagina 384]
| |
duizeling, met plotselinge schokken van toorn en opstand, de langzame, onverbiddelijk toegeregen omstrengeling gevoelde. En wat vooral, na zijn vluchtige, steeds schaarscher wordende opwellingen van hoop en geestdrift, met een klimmende verbittering in hem aangroeide was een diep pessimisme, uit de vermenigvuldiging zijner ontgoochelingen ontstaan, een pessimisme, dat meer en meer zijn uitwerksel had in een toenemende achteloosheid en onverschilligheid voor alles. Hij geloofde aan niets meer. Zelfs zijn strijdlust verzwakte in het bewustzijn dat hij voor een hersenschim te velde trok. En ook zijn vriendschap voor Eugène was niet meer gelijk vroeger: nu hij het geheim van den jongeling kende sloeg hij hem bedektelijk gade, en, door overgedragen zinspelingen en half toevertrouwde, half geraden bekentenissen, wist hij, dat Eugène zijne gegevene belofte met dat meisje af te breken niet gehouden had. Zijne betrekkingen met haar gingen voort op bedekte wijze, des te meer vernederend en demoraliseerend. En hij voelde zich den moed niet meer hem over zijn gedrag te berispen, voortaan aan alles twijfelend, zich afvragend, in zijn gekwetst hart van afgewezen minnaar, of zijn vriend ten slotte geen gelijk had, te profiteeren van de liefde, om het even hoe, om het even met wie, als het maar liefde was. | |
XII.Een incident kwam deze noodlottige gemoedsstemming nog verergeren. Op zekeren morgen, toen Gilbert zijne fabriek verliet om te gaan middagmalen, werd hem door de meid bericht gegeven, dat een dame op hem wachtte in den salon. Zij was vroeger nog bij hem geweest, zei de meid, doch deze kon zich den naam der bezoekster niet herinneren. Gilbert, die nu haatte visites te ontvangen, was op het punt aan de bezoekster te laten zeggen dat hij niet thuis was, toen iets instinctmatigs hem van gedachte deed veranderen. Hij bracht een weinig orde in zijn toilet en opende de deur van den salon. Hij vond er mevrouw Terront. Zij kwam hem gansch bleek voor, gekleed in sombere kleuren, het aangezicht onder een zwarte voilette verborgen. Zij was opgestaan bij zijn binnenkomen en reikte hem, flauw glimlachend, haar mooie, geganteerde hand. En onmiddellijk, nadat zij zich op zijn verzoek had | |
[pagina 385]
| |
neêrgezet, begon zij hem, gejaagd en koortsig, met eene stem waar tranen in beefden, het doel van haar bezoek uiteen te doen. ‘Mijnheer Gilbert, ik kom u, als zijnde mijn degelijkste en verstandigste vriend, over een zeer gewichtige zaak raadplegen..... Zij hield een oogenblik op, den adem afgesneden, de stem verkropt. Maar, met wilskracht haar ontroering bedwingend, hernam zij schier dadelijk, de stem sidderend van ingehouden toorn: Mijn leven met mijn man is niet meer mogelijk. Het ware te lang u al de miseries te vertellen, die hij mij aandoet, het zij u genoeg te weten, dat het een man is met een onverdraaglijk karakter, een jaloersche, een menschenhater, de laatste mensch der wereld, die had mogen trouwen!..... Zij hield nogmaals op, om haar voilette op te lichten, die haar hinderde. En, zeer mooi nu, met haar bleeke gelaatskleur en haar zwarte, buitengewoon glinsterende oogen, voer zij voort, zonder schijnbaar de verbaasde en schier verschrikte beweging te bemerken, waarmede Gilbert den aanvang harer vertrouwelijke mededeeling bejegend had: Ook heb ik er thans genoeg van en ben ik vast besloten de echtscheiding, of, ten minste de scheiding van tafel en bed te vragen. Doch ik ben volkomen onwetend in soortgelijke zaken, en alvorens mij er in te wagen, heb ik u willen raadplegen. Gij, die zooveel dingen kent en in wien ik zulk een onbepaald vertrouwen heb, zult mij wel willen zeggen welke de in acht te nemen formaliteiten zijn en of ik kans heb het verlangde te bekomen.’ Zij zweeg, zij staarde hem onbewimpeld, met haar schoone oogen aan, wachtend op zijn antwoord om voort te spreken. ‘Mevrouw’, sprak hij heel ernstig, ‘wat ge mij daar toevertrouwt verwondert en bedroeft mij ten diepste. Ik dank u voor uw uitmuntende gevoelens te mijnen opzichte en voor het vertrouwen dat gij mij bewijst met mij in zulk eene gewichtige en kiesche zaak te willen raadplegen, doch sta mij toe dat ik u eene vraag doe, alvorens u de verlangde inlichtingen te geven: hebt gij wel rijpelijk, in al zijne gevolgen, het gewicht overwogen van de daad, die gij van zin zijt te begaan?’ ‘O mijnheer’ viel zij hem in de rede, ‘ik smeek u, zwijg. Ik heb alles overwogen, aan alles gedacht; ik heb geleden, ik | |
[pagina 386]
| |
ben verdraagzaam en geduldig geweest tot het uiterste, doch nu kan ik niet meer, het moet eindigen, och God! het moet eindigen of ik zal mij om 't leven brengen!’ Zij barstte plotseling in tranen los, het hoofd gebukt, haar zakdoek vóór de oogen, haar aangezicht verborgen in haar beide handen. En Gilbert, gansch ontroerd, stond onthutst, de trooswoorden versteven op zijn lippen, bij die zóó schielijke en zóó oprechte uitbarsting van lang verkropt wee. Een gevoel van bitterheid en droefheid greep hem aan bij de gedachte van al de intieme en onbekende huiselijke dramas, die haar tranen hem ontsluierden. Stellig wist hij reeds sinds lang, door hooren zeggen en door eigen waarneming, dat er wel eens iets schortte in het huisgezin Terront; doch hij meende dat deze oneenigheden slechts korstondig en oppervlakkig waren en dat de echtgenooten in den grond toch gelukkig leefden, want hij kon niet begrijpen, hij die in zich al de hoedanigheden van een uitmuntend echtgenoot besefte, dat men elkaar kon huwen en met elkander leven, om zich wederzijds een lot van verdriet en berouw te berokkenen. Mevrouw Terront nochtans had hare tranen opgekropt en, nog gansch geschokt, met door hikken onderbroken woorden, preciseerde zij nu hare grieven, in een onweerstaanbare behoefte haar hart eens uit te storten: Sinds het begin van ons huwelijk, van den eersten dag der speelreis af, heb ik mij kunnen overtuigen hoezeer ik mij in mijne keus bedrogen had, of liever, hoe ik bedrogen ben geweest, aangezien het mijn moeder is, die in mijne plaats gekozen heeft. Vooreerst, liefde voor mij gevoelde hij niet. Hij zou haar ook voor niemand gevoeld hebben, want die man is niet in staat te begrijpen wat liefde is. Hij had niets gezien in ons huwelijk dan ‘een vereeniging van belangen’, zooals hij het, niet langer dan acht dagen na onze echtverbintenis, in mijne tegenwoordigheid dorst heeten, en, dit doel, door het verkrijgen van mijn bruidschat bereikt zijnde, heeft hij zich zelfs de moeite niet meer gegeven, mij één enkele dier illuziën te laten, welke een jonge vrouw in de eerste tijden van haar huwelijk toch zoo volstrekt noodig heeft. Ach! welk een leven! wat een Golgotha! Van 's morgens tot 's avonds, onophoudend en in alles mishaagde, kwetste, ergerde, beleedigde hij mij. Hij chicaneerde op de rekeningen in de hotels, hij | |
[pagina 387]
| |
vond dat wij te duur reisden, alsof het geld, waarmede hij betaalde, van hem en niet van mij kwam. In Zwitserland matte hij mij af door lange tochten te voet, om de kosten van een rijtuig te sparen; en 's avonds, in plaats van mij te liefkoozen, hield hij mij een soort van zedenleer voor: een vrouw moest dit, een vrouw moest dàt, de liefde was maar een illuzie, een hersenschim, een fabel, uitgevonden door de droomers en de dichters, wier lezingen het verderf waren der jonge meisjes, die zij verhinderden tot degelijke huishoudsters op te groeien..... Een degelijke huishoudster! wanneer hij dat onderwerp ter tafel bracht was het voor uren lang. Onophoudend, terwijl wij wandelden in die prachtige oorden, waar alles u tot hoogere en ideale gedachten en gewaarwordingen stemt, in de valleien waar de herders met den toethoorn hunne kudden wachten; aan de boorden der blauwe meeren, waarover de stoombooten zweven; op de bergen met hun zwarte dennenwouden en hun zilveren gletschers; in de rijke, ruime zalen der hotels, waar de volmaaktste en degelijkste der huishoudsters haar huishouding zou vergeten, overal vertelde hij mij wat zijn ideale vrouw was: de vrouw die thuis bleef zitten, de vrouw in hare keuken, aandachtig hare taak beijverend, haar linnen verstellend, de kousen mazend van het huisgezin. Ach God! ach God! duizendmaal heb ik gedacht van schaamte en van spijt te zullen sterven! En wat scheen hij mij dan leelijk, aanstootelijk, met zijn geel, opgeblazen aangezicht en zijne ronde uilenoogen! Ik kon niet begrijpen hoe ik ooit zulk een man tot echtgenoot had willen aanvaarden. Ik was boos op mij zelve, op mijn moeder, op al wie aan 't voltrekken van dat huwelijk geholpen had. Doch wat de maat vulde was, dat hij jaloersch werd van mij. Het was genoeg dat een vreemdeling ietwat vriendelijk het woord tot mij richtte, dat iemand voor mij een van die kleine voorkomendheden had, die mijn man steeds stelselmatig schijnt te verwaarloozen, om mij in het tête-à-tête de vreeselijkste scènes op den hals te halen, die een mensch zich verbeelden kan. Het ging zooverre dat ik er weldra op aandrong onze speelreis te verkorten. Hij wilde niets liever. Wij keerden naar België terug en installeerden ons in onze nieuwe woning. Maar daar kwam het van slecht tot erger, want hij poogde er zijn huishoudelijke princiepen werkelijk op mij toe te passen. Ik | |
[pagina 388]
| |
kwam er eindelijk tegen op. Wij kregen, op zekeren namiddag, voor een beuzelarij, een hevigen woordentwist. Ik dorst hem het hoofd bieden, ik weigerde zijne bevelen uit te voeren. Daarop bejegende hij mij met zulke kwetsende uitdrukkingen, dat ik uit het huis vluchtte en te Gent, bij mama, een schuilplaats ging zoeken. Zij weigerde schier mij te ontvangen en van 's anderendaags morgens vroeg leidde zij mij, met gestrenge vermaningen, naar de echtelijke woning terug. Wanhopig bukte ik weer onder het juk, maar niettegenstaande mijne onderwerping bleef mijn man, uit hoofde van het gebeurde, een langdurigen wrok tegen mij voeden. Gedurende vijf weken richtte hij niet eenmaal het woord tot mij. Hij gaf zelf de noodige bevelen aan de meid en handelde alsof ik er niet was. Toen hij zich eindelijk verwaardigde mij weder aan te spreken was het om mij op dien kalmen, ijskouden toon, die hem eigen is en die mij dieper kwetst dan de driftigste uitvallen, met verwijten te overladen. Ik kon zulks niet uitstaan, ik verzette mij opnieuw. Hij begon weerom te pruilen, vol minachting en geconcentreerde woede. En, te beginnen van dien dag, hadden wij regelmatige twisten, gevolgd door verzoeningen, die er geene waren. 't Gevoel van tweedracht verscherpte zich tusschen ons, wij kregen voor elkaar een zóó hevige wederzijdsche antipathie, dat wij soms elkanders tegenwoordigheid niet meer konden uitstaan, dat wij ons zouden verscholen hebben, om elkaar niet te ontmoeten. 's Avonds van uw feest, toen wij thuis teruggekeerd waren, heeft hij een vreeselijk spektakel gemaakt, omdat hij vond, dat ik te lang met u gedanst en gepraat had. En, sinds dien dag tot eergisteren had hij niet eenmaal meer het woord tot mij gericht, toen hij eensklaps, zonder voorbereidende uitlegging zijn maanden lang stilzwijgen brekend, mij op een zeer natuurlijken toon, als ving hij een maar even opgeschorst gesprek weer aan, maar met in den blik een onheilspellende uitdrukking, die ik wel ken, vroeg: ‘Ik heb gemerkt, dat mij een paar schoenen ontbreekt; hebt gij die wellicht te verstellen gegeven?’ Het waren oude, door en door versletene schoenen, die door geen ordentelijk gekleed mensch meer konden gedragen worden. De meid had ze, op mijn bevel, aan een bedelaar gegeven. Ik zegde het hem. Ik zag hem schielijk van kleur veranderen, hij kruiste de | |
[pagina 389]
| |
armen, zijn oogen stonden rond en boos, zijn lippen beefden van moeielijk bedwongen toorn. ‘Zijt ge gek geworden! zijt ge gek geworden!’ riep hij eindelijk tweemaal op een klimmend-beleedigenden toon. En hij voegde er bij met een vloek, een echten, afschuwelijken kooldragersvloek, zooals ik er hem nog nooit had hooren uiten: ‘Uit wat recht handelt ge zoo? Wie heeft u vergund mijn kleedingstukken op straat te werpen?’ Ik weet niet wat er op dat oogenblik in mij omging, men is zich zelve niet steeds meester en de verontwaardiging vervoerde mij; althans een soort van blinde woede greep mij plotseling aan, ik wipte op, ik spuwde hem een woord in 't aangezicht, eén enkel, dat ik, tot driemaal, met steeds aangroeiende heftigheid herhaalde: ‘Bruut! bruut! bruut!’ Mevrouw Terront was opgestaan, medegesleept door haar verhaal, den arm dreigend naar Gilbert uitgestoken, de wangen rood, de oogen schitterend en uitdagend, alsof de gedwongen heer en meester, dien zij haatte, nog vóór heur stond en haar opnieuw beleedigd had. En in die houding, omringd van het weelderig kader van den salon, waarin een bescheiden halfduister zweefde, was zij nog schooner dan ooit, van een troeblante, overweldigende schoonheid, die Gilbert diep aangreep en ontstelde. Zijn keel was droog, zijn hart klopte geweldig, hij kon den blik van haar niet afwenden. Hij zag vooral met een obsedante halsstarrigheid het fijn, zwartachtig donsje dat haar bovenlip bedekte, een schim van kneveltje, licht als een schaduw, die zich scheen te verlengen, te accentueeren om den rooden, een weinig geopenden mond met zijne parelwitte tanden, haar gansche gelaat met een zoo onweerstaanbare uitdrukking van hartstocht en wellust verlevendigend. Het kwam hem schielijk voor alsof ze zich gansch voor hem ten offer bracht en een hevige begeerte schoot hem door het heele lichaam: de bruske, driftige begeerte haar in zijn armen te sluiten, haar hartstochtelijk tegen zich aan te drukken, haar met teederheidswoorden en zuchten op den aanbiddelijken mond te kussen. Maar hij sidderde, hij sloeg hevig de hand aan zijn voorhoofd, gansch bleek en ontsteld, als om die malle gedachten uit zijn brein te verjagen. Een vlijmend gevoel van zelfverwijt | |
[pagina 390]
| |
en schaamte maakte zich van hem meester; hij voelde zich reeds plichtig alvorens gezondigd te hebben. Het gestreng, misprijzend gelaat van mijnheer Terront rees op vóor zijnen geest, gevolgd door het verleidelijk en kwellend beeld van Irène, die hem ook met een minachtende verwondering aanstaarde. Doch zijn ontsteltenis was te groot; de notie van het eerlijke verwarde zich in hem met het aanlokkelijke van het kwade; zijn verstand, zijn ziel, zijn gansche wezen werd een gelijkertijd folterende en verrukkende chaos van verzuimd plichtbesef en van goddelijk genot, waarin 't bewustzijn der werkelijkheid hem meer en meer ontsnapte. Kon zij wellicht iets van die tegenstrijdige, overweldigende gevoelens op zijn ontstelde gelaatstrekken lezen? Begreep, gevoelde zij wat er in hem omging?.... schielijk werden haar oogen gansch zacht, met die peilende, streelende uitdrukking, die hij er zoo menigmaal, met een soort van angst, in waargenomen had; en hare stem kreeg een zonderlinge, als het ware zwak-ontroerde intonatie, terwijl zij blozend, met een glimlach en ten gronde geslagen blik fluisterde: ‘En men verwondert er zich dan nog over, dat enkele vrouwen, die zoo een echtgenoot hebben, soms elders haar troost zoeken....’ Werktuigelijk kwam hij een stap nader en maakte een verwilderd gebaar met de hand, als om hare eigene woorden tot getuigen te nemen. Zij richtte 't hoofd weer op, zij vestigde haar blik op hem, peilend, lang. En eensklaps sloten hare oogen zich geheel, haar hoofd zeeg achterover in den zetel, met een onbeschrijfelijken glimlach op de lippen, terwijl haar beide handen als het ware zoekend, vragend weer naar voren strekten. Onstuimig, zonder verdere redeneeringskracht, greep hij die handen vast, trok haar geheel tot zich. Hij kuste haar hartstochtelijk op den mond, hij hield haar lenig lichaam tegen zijne borst geprangd. Zij wendde geene poging tot afwering aan. | |
XIII.Gilbert had nauwelijks zijn misstap begaan, toen het hem reeds diep berouwde. Wel kon hij zich zelven eenigszins verontschuldigen met de gedachte dat hij dit avontuur niet gezocht | |
[pagina 391]
| |
had en dat mevrouw Terront zelve zich om zoo te zeggen ten offer had gebracht, doch dit alles belette hem niet te beseffen dat hij een schanddaad had gepleegd tegenover den man, die, hoe weinig sympathiek, toch zijn bondgenoot en vriend was. Ook deed Gilbert terstond den plechtigen eed geen tweede maal te vervallen in een fout, waarin hij, behalve een oogenblik genot, niets dan bitterheid en spijt gevonden had. Ware Gilbert een mensch geweest, die zijn geweten met een uiterlijken schijn van eerlijkheid kon tevreden stellen, hij zou gemakkelijk alle gevoel van wroeging overwonnen hebben om heimelijk te genieten van een liefde, die op een zoo aangename wijze de eentonigheid van zijn jongelingsleven kwam storen. Doch neen; zelfachting was hem onontbeerlijk, en dit gevoel was nu in hem gekrenkt, hij waande zich gedaald tot het peil van een verachtelijken wellusteling, hij, voor wien de reine, deugdzame liefde in het huwelijk, het grootste geluk, de essentie zelve van het leven zou geweest zijn. Gedurende verscheidene dagen verkeerde hij in een staat van volkomen ontmoediging. Zijn karakter werd meer en meer verbitterd, zijn pessimisme nam toe, hij kwam tot de overtuiging, dat de liefde, zooals hij die gedroomd had, niet bestond, dat er niets was dan laagheid, vuigheid en bedrog. En hij kwam in opstand tegen die gedachte, hij werd boos op mevrouw Terront, die hem zijn laatste illuziën ontnomen had, die hem had doen vallen in dien afgrond van vernedering en schande, waar zijne tot dus toe ongeschonden fierheid van eerlijk man ter neer geslagen lag. Waarom was die vrouw in zijn armen gevallen? Hij beminde haar niet, hij begeerde haar niet, zij had hem steeds een gevoel van onrust, van schrik, bijna van verwijdering ingeboezemd. Had hij er wellicht het voorgevoel van gehad, dat zij hem eens bepaald in het verderf, onherroepelijk in den afgrond zou werpen? Ah! nu lag hij er in, en tot op den bodem! Hij had een onherstelbare misdaad bedreven en een vreeselijke wilskracht zou hij te gebruiken hebben om niet heel en al te verdrinken in den walgelijken modderpoel waarin hij gedompeld was. Met al zijn krachten besloot hij nogmaals mevrouw Terront te ontwijken, haar te ontvluchten. Hij schreef haar niet, zooals zij het hem verzocht had; hij ging haar niet bezoeken op de dagen dat haar man afwezig was; en op een morgen, dat zij | |
[pagina 392]
| |
zelve naar zijn huis kwam, had hij den moed haar door de meid te laten berichten, dat hij afwezig was. Hij weigerde nog alleen te zijn met haar, hij vreesde uit lafhartigheid in zijn misdadige zwakheid terug te vervallen; en, om die schande te ontgaan, had hij zich nog hartstochtelijker dan ooit aan de met Eugène aangevangen onderneming toegewijd. Het weekblad ‘De strijd om het Licht’ verscheen voortdurend regelmatig en de meer en meer strijdzuchtige, aanvallende houding der twee jongelieden had hun trapswijs, in het dorp en in 't omliggende, alle achting ontnomen en hun een aantal, weldra openlijk verklaarde vijanden op den hals gehaald. Tot dus toe nochtans had de geestelijkheid zich slechts van verre met de zaak bemoeid. Wel had de pastoor eens vaaglijk gepredikt op den snooden invloed van slechte boeken en gazetten, duidelijk genoeg althans opdat al de aanhoorders zouden begrijpen op wie er gezinspeeld werd; doch behalve dit sermoen en de anonieme, steeds aangroeiende hostiliteit die zij om zich heen gevoelden, had men hen nog betrekkelijk met rust gelaten. Maar die toestand zou veranderen. Een groote zending, een dier gedenkwaardige novenen, die zich eerst om de zes of zeven jaren op de dorpen vernieuwen en gedurende dewelke vreemde paters in vreeselijke sermoenen de dorpelingen terroriseeren, was op Looverghem aanstaande. Men sprak reeds van niets anders meer in 't dorp, men verwachtte er de komst der paters redemptoristen met een gemengd gevoel van schrik en van verlangen. Gilbert had de gelegenheid te baat genomen om in zijn weekblad een uitvoerig artikel te publiceeren over de zedelijke strekking van dergelijke zendingen. Hij had de grove knepen van die predikatiën ontsluierd, de jacht op brutaal effekt, de dom-bombastische volzinnen, de stelselmatige bedoeling, het bekrompen en verschrikt auditorium door de overdrevene beschrijving van afschuwwekkende tafereelen te overweldigen. En hij wees op den verderfelijken, demoraliseerenden invloed, dien zulke sermoenen op de ongeleerde, lichtgeloovige aanhoorders uitoefenden, ‘'t Is ontstichting voor het volk,’ schreef hij. ‘Na zulke predikatiën, in plaats van zich het hart verheven te voelen, komt de boer, de werkman, die de woorden van den pater in zich opgevangen heeft, nog dommer en nog meer bekrompen van gedachten thuis als naar gewoonte. Hij heeft | |
[pagina 393]
| |
niets dan een indruk van afkeer en gruwel ondergaan, hij voelt zich dieper dan ooit in zijn afgrond van onwetendheid en slavernij verzonken. Maar dit is juist het doel, dat zij, die prediken, beoogen. Zij verloochenen en verraden de heilige zending, die zij beweren van God ontvangen te hebben; zij vernederen de harten die zij zouden moeten verheffen; zij spannen samen met de onderdrukkers van het volk; zij volgen werkelijk het wachtwoord, dat men hun verwijt tot de machtigen der wereld te roepen: Houdt gij, bezitters der wereldlijke goederen de geringen arm; wij, de beschikkers der spiritueele kracht, zullen ze dom, houden om gezamentlijk met u over hen de heerschappij te voeren!’ Dit artikel, weinige dagen vóór de aankomst der redemptoristen verschenen, bracht in Looverghem een kolossale opschudding te weeg. Het gansche dorp kwam als in oproer, een ieder riep dat het een wraakroepende schande was. Binnen drie dagen tijds ontving Gilbert een tiental naamlooze brieven, vol van de grofste beleedigingen en de vreeselijkste bedreigingen. Vuilnis werd vóór zijn huis gestrooid; een nacht schreef men met krijt op zijne deur: weg met den vervloekten geus! een volgenden nacht werden al de ruiten van de vensters zijner fabriek, die uitzicht hadden op de vaart, met steenen aan stukken geslagen. En nu begonnen hem ook zijn vroegere gezellen te ontwijken: Lauwereijnssens, bang voor het verlies zijner dweepzuchtige clientelle, dorst met hem niet meer op straat verschijnen; Mortelmans liep ergens in een huis wanneer hij hem zag naderen; Speleers, De Cort en Van der Stegen, die hij eens te Gent ontmoette, namen vluchtig en van verre voor hem hunnen hoed af, en verhaastten den stap, als bang dat hij hen mocht aanspreken. En alleen Pinnoy, slechte bondgenoot, die de geestelijken aanrandde zonder overtuiging, jubelde, en pochte, wel ten onrechte, op zijn medewerking in het opstellen van 't weekblad, ondanks de vele moeielijkheden en berispingen, die zijn domme en gemeene uitvallen hem, van wege de klerikale dorpsoverheid, op den hals haalden. Eindelijk kwam een gerucht in omloop: de eerwaarde paters redemptoristen hadden bewust artikel gelezen en een van hen zou er, in een sermoen, duchtig op antwoorden. Het was, gedurende acht dagen, de groote en hartstochtelijke verwachting van het gansche dorp. De heeren paters waren | |
[pagina 394]
| |
aangekomen, de predikatiën volgden elken avond elkander op, in een ongehoorden toeloop van volk uit Looverghem en al de omliggende gemeenten. Er kwamen zelfs lieden uit Axpoele en Braekel, dorpen die wel anderhalf uur ver gelegen waren. Ten gevolge van aanhoudende regens waren de wegen in modderpoelen veranderd; de geloovigen, die te lande woonden, moesten zich van lantarens voorzien om in den donkeren hunnen weg te vinden; en eens, op een avond van afschuwelijken storm, was een tachtigjarige boer van Baevel in een sloot gevallen en er in verdrouken. Reeds hadden de paters gepredikt op de Biecht, op het Vagevuur en de Hel, en elken avond verkondigden zij, van uit den predikstoel, het onderwerp van het volgend sermoen. De geesten waren opgewonden, de schrik en het verlangen klommen van dag tot dag hooger in het dorp. Het was de bevolking geterroriseerd, het afgrijzen der verdoemenis verspreid in het klagend, onheilspellend getamp der klokken over de bange hoeven; de naderende wraak van den Almachtige zwevend in het mistig-grauwe schemeruur over de doode, naakte velden. En het was ook het opstandsgebrom van 't fanatieke volk, het volk dat gebiedend-dringend zijn boetend slachtoffer eischte, het slachtoffer dat zou betalen voor allen, welks opoffering het loodzwaar gewicht, de schrikkelijke calamiteit, die op alle gemoederen drukte, zou doen verdwijnen. En de woede, de verontwaardiging stegen ten top; men begon te vreezen dat er op ‘den geus,’ zooals Gilbert nu algemeen geheeten werd, niet zou gepredikt worden, toen de lang verwachte tijding eindelijk verkondigd werd: ‘Morgen avond, om zes uur, sermoen van den eerwaarden pater Degerickx, over de slechte boeken en gazetten!’ Dàt was het! een lange rilling liep door het ineengeperste auditorium: den volgenden dag zou er eindelijk op ‘den geus’ gepredikt worden! | |
XIV.Gilbert en Eugène werden er door Pinnoy van verwittigd en, met een soort van moedwil, om te toonen dat zij voor de hevige aanranding, die hun wellicht zou te beurt vallen, niet bevreesd waren, besloten zij dien avond ook ter kerk te gaan, om het sermoen te aanhooren. | |
[pagina 395]
| |
Het volk begon er langs de beide, wijd geopende zijdeuren toe te stroomen, toen zij binnen traden. Zij waren opzettelijk een weinig vroeg gekomen, om eene goede plaats te hebben, en, daar er, op zulke dagen, voor niemand voorbehouden werden, hadden zij die gekozen, welke hun het best beviel, een zoogenoemde ‘lijst’ voor twee personen, onder het oxaal, die, op gewone kerkelijke plechtigheden, door twee leden van den gemeenteraad bezet werd. Van deze plaats konden zij duidelijk den ouderwetschen, tegen een pijler bevestigden predikstoel en verder het koor ontwaren; en zij overzagen ook de gansche kerk, bestaande uit een hooggewelfd schip in het midden en twee kleinere zijbeuken, door massieve steunpilaren met arkaden van elkaar gescheiden. Het hoogaltaar stond als verlaten, door een zestal waskaarsen te nauwernood verlicht; en ook het zestal lampen, die, onder haar zinken lichtweerkaatsers, hier en daar aan lange zinkdraden hingen, verspreidden slechts een flauwe, weifelende klaarte, die het ruim gebouw in een onhuiselijke, bijna akelige schemering gedompeld liet. Alsdan, gedurende het half uur wachtens, dat hun overbleef, sloegen de beide vrienden met belangstelling gade, wat er om hen heen gebeurde. De toevloed der geloovigen vermeerderde, verdrong zich, perste zich in een, met het aanhoudend en verdofd getrappel eener kudde vee. Het waren werk- en ambachtslieden, boeren, kleine burgers, meest allen in werkcostuum en klompen, het hoofd bedekt met een vuile pet, die zij, reeds alvorens zij gansch binnen waren, schuchter en eerbiedig in de hand namen. De vrouwen, zeer talrijk waren schier alle onder haar lange, zwarte, onsierlijke kapmantels verborgen. Buiten was het een akelig weder, een avond van kletsenden regen en grollenden wind; en allen spoedden zich binnen, de regenschermen druipend, de klompen beslijkt, plassend in den modderpoel, die zich gevormd had rond het wijwatersvat aan den ingang, waarnaar zij allen hun natte, reikende handen uitstaken. Zij sloegen een kruis, gingen naar den hoog opeen gestapelden hoop stoelen, die naast den eersten pijler stond, namen er een van af en verdwenen er mede in de kerk, die van een dof en aanhoudend rumoer bleef weêrgalmen. De beide vrienden keken vol belangstelling naar dit schouwspel, dat ze sinds jaren niet meer bijgewoond hadden. Zij ver- | |
[pagina 396]
| |
gaten, dat zij zich daar als vijanden bevonden, als uitdagers op wien de binnengekomen geloovigen reeds blikken van verbazing en toorn begonnen te vestigen, zij waren geheel en al aan hun gewaarwordingen en aan hun opmerkingen overgeleverd. Wat een schouwspel! Zij staarden hen allen aan, al die hen voorbij gingen, en op nagenoeg ieder van die aangezichten vonden zij denzelfden stempel van domheid, verdierlijking, van blind, bekrompen, onverdraagzaam fanatisme terug. En een soort van verschrikte verbaasdheid overweldigde Gilbert bij de gedachte, dat het zulk een volk was, dat hij gedroomd had te verheffen, te beschaven en te verlichten. Maar niet alleen de lagere klassen, weldra ook al de betere standen der dorpsbevolking waren daar vertegenwoordigd. Gilbert en Eugène zagen beurtelings mijnheer Biebuijck, den dikken, rossen brouwer, mijnheer Bické, den grijzen, barschen dokter, Fitor, den herbergier, den kolenkoopman en den kruidenier binnenkomen, die zij tijdens de verschijning van hun eerste nummer in de herberg ‘den Appel’ aangetroffen hadden. Daarna den vrederechter Spittael, de preutsche, schatrijke boerenjuffers Pisson, den oliefabriekant Moentjens, den ouden, gepensioneerden hoofdonderwijzer Roegiers en zelfs mijnheer de la Villepotière, en oud-jonkman, een vrek, die gansch alleen met een knecht, een vervallen kasteeltje ‘la Spiloncke’ bewoonde. De toeloop was algemeen, alleen de kreupelen, de zieken, dezen die te jong of te oud waren, en dezen die hun huis volstrekt niet konden verlaten, waren niet gekomen. Maar wat Gilbert een slag in het hart gaf, wat hem een heele poos schier ongeloovig liet, was de verschijning van Lauwereijnssens, die binnenkwam met zijne vrouw en twee van zijne kinderen. Wat! die kwam hier ook! En wel als een geloovige, als een goedkeurder, als een slaaf van den geestelijken dwang, als een vijand van zijn vrienden, die hij straks, van uit den predikstoel zou hooren verdoemen! O die lieden, die vrouw en kinderen hebben, die een zekeren rang willen houden en slechts een gering fortuin bezitten, wat al opofferingen, wat al lafhartigheden soms, moeten zij zich niet getroosten! Want Lauwereijnssens was geenszins een verrader in den grond; meer dan eens, alhoewel op een onbezonnen, onstandvastige wijze, had hij blijken van onafhankelijkheid en vrijzinnigheid gegeven; maar hij moest in het onderhoud van zijn huisgezin voor- | |
[pagina 397]
| |
zien en dit was voldoende om hem ten slotte ter willekeur van de almachtige geestelijkheid te stellen. In de kerk was het verdofd gedruisch en het gedrang vermeerderd. De ineengeperste menigte vulde nu de drie beuken, de beide hooge stapels met stoelen aan de twee ingangen waren tot niets gesmolten. Ten allen kante hoorde men kuchen, hoesten, neuzen snuiten; en, in de bevangen atmosfeer welke daarbinnen heerschte, steeg van lieverlede, uit al die natte kleeren en uit al die samengedrongen lichamen een walgelijke geur op, die afzonderlijke stank der buitenkerken, die voorkomt als een mengsel van onzindelijke lichaamsuitwasemingen en verzuurd, rans beestenkooksel. De twee jongelingen, hadden hun zakdoek te voorschijn gehaald en hielden dit op den mond gedrukt, door een aangroeiende walging overweldigd, zich met een gevoel van angst afvragend hoe zij het daar tot het einde zouden uithouden. Sinds enkele stonden hield Gilbert, die, een weinig korzichtig in het halfduister der lampen, zijn knijpbril had opgezet, den blik gevestigd op eene reeks vrij geblevene stoelen, met rood fluweelen leuning, in het midden der kerk. Op ieder lag er een gebedenboek, stellig waren zij tot voorname bezoekers bestemd. Zij schenen bewaard te worden door een man, een dienstknecht, opzettelijk daartoe vooropgezonden; en Gilbert vroeg zich af wie daarwel mocht komen zitten, toen een heele rij personen, dames en heeren, voorbij hun ‘lijst’ passeerden, zich met moeite eenen weg door het achteraan in de kerk rechtstaande gepeupel banend. Een kreet versmachtte in zijn keel, hij stiet hevig zijn vriend in de zijde, om hem de voorbijgangers te doen opmerken: het waren mijnheer en mevrouw De Moor, vergezeld van hunne twee dochters en van hun zoon Jozef en gevolgd door mijnheer en mevrouw De Cock met Irène. Bleek, met bonzend hart, zag Gilbert hen tot de reeks bewaarde stoelen naderen en er zich neder zetten. Toen staarden de beiden jongelingen elkaar onthutst, stom van verbaasdheid en ontmoediging aan. Wat! droomden zij niet? waren zij niet de speelbal eener nachtmerrie? Was dat wel hem, dokter de Cock, van Amertinghe, het onbetwiste kopstuk der kantonale, liberale partij, hij die, tijdens de stichting van den Vriendenkring geklaagd had, dat men, in het programma, de leden niet genoeg tot den strijd tegen de kle- | |
[pagina 398]
| |
rikale heerschappij aanwakkerde! Hij.... en zijn vrouw.... en zijn dochter!.... Ah!.... In zijn verbaasde droefheid mengde zich voor Gilbert een vlijmend gevoel van smart en van vernedering bij de gedachte dat zij, Irène, die hij zoo vurig bemind had, zich daar nu, als een bekrompen kwezel, te midden der kudde in die verpeste kerk bevond om hem, wiens grootmoedig hart zij zoo slecht begrepen had, door de goot te hooren sleuren. En, tot toppunt van ellende, voelde hij ook, dat hij, ondanks alles, haar nog steeds beminde. Het was de eerste maal dat hij haar terug zag, sinds het avondfeest in zijnen tuin. Slechts enkele passen afstands verwijderden hem van haar, hij kon al hare bewegingen, hare houding, tot de geringe bijzonderheden van haar toilet waarnemen. Hij ontwaardde, toen zij het hoofd een weinig rechts of links wendde, den frisschen blos harer wangen, de kleine, blonde kroezellokjes in haren hals, de elegantie harer zwierige gestalte; hij voelde haar om zoo te zeggen gansch dicht aan zijne zijde leven en ieder van die kleine opmerkingen was hem eene steek in 't hart, bij de kwellende gedachte, dat een onoverschrijdbare afgrond hem toch voor eeuwig van haar scheidde, dat al die troeblante bekoorlijkheden onherroepelijk en onverbiddelijk voor hem verloren waren. En toen was het ook in hem een alles overheerschend gevoel van toorn, van jaloezie en haat jegens De Moor, den schijnheiligen dweper, wiens geluk op de puinen van zijn levensheil zou gebouwd worden. Maar een onderpastoor in wit koorhemd was op het somberig hoogaltaar verschenen. De dreunende tonen van het orgel galmden onder de gewelven en het korstondig lof, dat steeds de predikatie van den pater voorafgaat, werd gezongen. De kerk was thans zóó proppensvol, dat geen mensch er nog binnen kon; een kerkdienaar had de beiden deuren gesloten en nu hoorde men, in de tusschenpoozen der lofzangen, het eentonig gemurmel van 's onderpastoors stem op het outer en het halsstarrig hoesten en kuchen der aamborstigen in hunne hoeken. Een dof geharrewar ontstond naast een der deuren, waar de opeenhooping zóó groot was, dat de neêrzittenden hun stoelen niet meer konden bewegen; en de warme, walgelijke uitwasemingen werden steeds stikkender in dat ruim en toch te klein, bevangen gebouw met zijn hooge, klein geruite boogvormige | |
[pagina 399]
| |
vensters, waarvan men, beschuttingshalve tegen den orkaan, die met aangroeiende kracht buiten woedde, ook de beweegbare glasramen had moeten sluiten. Doch het lof was geëindigd en, in den predikstoel, waarop hij tersluips geklommen was, kwam zich de donkere silhouette van pater Degerickx vertoonen. Terstond was het als een lange, doffe rolling onder de aanhoorders en alle aangezichten keerden zich tot hem in oorverdoovend gedruisch van verschoven stoelen. Men kon hem zeer slecht zien. De kleine waskaars, welke op een spijker aan zijn zijde brandde, verlichtte enkel het buitengewoon groot koperen crucifix, dat op zijn zwarte borst hing, en zijn aangezicht kwam onduidelijk voor, in een zonderlinge, grauwachtige, gebrouilleerde schemering gehuld. Hij bleef een oogenblik bewegingloos en wachtend, tot het gedruisch der verschoven stoelen en de hoestbuien der aamborstigen een weinig afnamen, en dan, met een zeer heldere stem, en op een toon van boertige familiariteit, die aller oogen met verwondering deed opslaan: ‘Menschen,’ sprak hij, ‘sta eens allen op!’ Er was een korte stond aarzeling en verbaasdheid. Doch enkelen voldeden aan 't verzoek, en 't voorbeeld werd gevolgd, was algemeen na weinige oogenblikken. De redemptorist, de beide handen op den rand van den predikstoel geleund en het lichaam een weinig voorovergebogen, verklaarde: ‘Ik bemerk dat de menschen achteraan in de kerk te zeer opeengedrongen zitten, terwijl er van voren nog tamelijk veel ruimte overblijft. Ik ga hun een weinig plaats maken.’ En, op een brusk-opgeruimden toon, met de gebiedende stem van een officier, die zijn soldaten commandeert, riep hij: ‘Alle handen aan de leuning der stoelen!’ Sidderend, met de eenstemmigheid eener kudde, gehoorzaamden de geloovigen. ‘Opgepast!’ riep de geestelijke. ‘Op het bevel van éen, twee, drie! alle stoelen een meter vooruit! Zijt gij er? .... Een .... twee .... drie!’ Een kolossaal gedrang greep plaats, geheel het auditorium, slaafs gehoorzamend, schoof, in een oorverdoovend gedruisch van verplaatste stoelen, ruim een stap vooruit. | |
[pagina 400]
| |
Doch de redemptorist, in zijnen predikstoel, wendde nu gemaakt - wanhopige gebaren aan: ‘Ja maar, ja maar zoo verre niet! zoo verre niet! ge zit op de communiebank!’ klaagde hij op eenen schertstoon. ‘Een voet weêr achteruit! éen voet, allez!... Eén,... twee... drie!’ En nogmaals, tevens begeesterd en verschrikt, gehoorzaamden zij allen, in hunne onderworpenheid van kudde vee. ‘C'est ça!’ juichte de geestelijke. ‘Zet u nu allen neêr!’ En allen zetten zich neêr. De beide vrienden, door zooveel stoutmoedigheid en autoriteit verslagen, staarden elkander met stomme verbazing aan. Zij hadden vroeger wel eens soortgelijke anecdoten over de priestermacht hooren vertellen, doch nooit hadden zij er geloof aan kunnen hechten. ‘Welk een macht! welk een vreeselijke, blinde macht!’ murmelde Eugène. Gilbert bleef stilzwijgend. Hij had maar eén gevoel, dit van een diepe, folterende vernedering bij de gedachte dat Irène, als een slaaf in de kudde vermengd, met al de anderen aan het tiranniek bevel van den geestelijke had gehoorzaamd. Deze was neergeknield, het aangezicht bedekt met zijne beide handen, bijna geheel verborgen achter den rand van den predikstoel. Hij bleef aldus, schijnbaar in diepe bespiegelingen verzonken, gedurende verscheidene minuten bewegingloos, in de benauwde, plechtige stilte van de gansche kerk, waartegen de storm langs buiten aanruischte. En langzaam alsdan rees hij weder op, scheen te groeien en murmelde, gescandeerd en nauwelijks verneembaar, deze Latijnsche woorden: ‘Attendite a falsis prophetis. Veniunt ad vos in vestimentis ovium.’ die hij vertaalde: ‘Wacht u van de valsche profeten. - Zij komen tot u in schaapskleederen.’ er bij voegend: ‘Woorden getrokken uit het Evangelie van den Heiligen Mattheus, zevende hoofdstuk, vijftiende vers.’ Hij zweeg opnieuw, de beide handen op den rand van den predikstoel geleund, de stijve gestalte een weinig achterovergeheld, den blik strak vóór zich heen gevestigd, op een der hooge, boogvormige vensters, welke wind en regen deden daveren. | |
[pagina 401]
| |
En langzaam, met eene stem, die, eerst gedempt en slepend, trapsgewijs hooger van toon steeg en helderder klonk, begon hij zijn sermoen. Hij sprak eerst van den invloed der drukpers, van de macht der goede publicaties om het ware geloof te helpen verspreiden. Hij haalde voorbeelden aan, hij roemde de weldaden door den Catechismus, door de Heilige Geschiedenis, door de aan den Godsdienst toegewijde boeken en gazetten gesticht. En hij vertelde een anecdote: een onwetende en versteende zondaar, die weigerde aan de waarheden en de wonderen, door den priester in zijn sermoenen uiteengelegd, te gelooven, maar die zich volkomen bekeerd had en een der vurigste geloovigen was geworden, nadat zijn herder, die hem had leeren lezen hem met de sublieme mirakelen der Heilige Kerk nader had bekend gemaakt. ‘Maar..... wat vreeselijk en noodlottig iets, wanneer diezelfde macht - de drukpers - tot het verdelgen van het goede en tot het stichten van het kwade gebruikt wordt!’........ Zijn stem, die harder klonk, was schielijk tot een hooger diapason gestegen; zijn houding, nog verstramd, was die van een kampioen, die in 't harnas gaat springen; zijn aangezicht had zich met een uitdrukking van rechtmatige gramschap bedekt. ‘Dat kwaad’, riep hij, ‘dat vreeselijk kwaad, dat altijd stookt, wordt vooral gepleegd in de groote steden, die walgelijke, wraakroepende brandpunten van zedenbederf en goddeloosheid! 't Is door haar dat de schrikkelijkste rampen tot straf op de wereld gevallen zijn! Zij zijn de oorzaak geweest dat gansche volksstammen elkaar omgebracht hebben; zij zijn de schuld dat het bloed der menschen met beken heeft gestroomd! De Fransche Revolutie, die euveldaad, die in gruwelijkheid al de misdaden van het gansche menschdom overtreft, was het werk der slechte schriften!’ ‘Voltaire!’ riep hij, ‘Voltaire! een der meeste sloebers, die ooit op de wereld geloopen hebben!..... Jean-Jacques Rousseau!.... die een niet minder ondeugende kerel was!..... En Diderot!...... misschien nog de grootste schelm van de drie!.... ziedaar de drie, voor eeuwig gebrandmerkte en verdoemde schoften, die, door hun schandelijke, door hun | |
[pagina 402]
| |
walgelijke schriften, die monstrueuse euveldaad, - de Fransche Revolutie - hebben doen ontstaan!’ De toon zijner stem was al hooger en hooger geklommen, zijn volzinnen klonken gescandeerd, met een dreunenden nadruk op sommige woorden, die, in de benauwde stilte der kerk, als slagen weergalmden, door het akelig gedruisch van den storm, die buiten gierde, begeleid. De trekken van zijn aangezicht hadden zich van lieverlede geaccentueerd en zijn oogen, die hij nu hier en daar op de aanhoorders gevestigd hield, kregen een booze, uitdagende fixiteit, terwijl, in de toenemende onstuimigheid zijner bewegingen en gebaren, het koperen crucifix op zijn borst sidderde en schokte, bij de weifelende klaarte van de waskaars, die naast hem stond, korte, doffe vlammen schietend. De gretige, met schrik bevangene toehoorders hingen aan de lippen van den predikant, den mond open, de uitgezette oogen op zijn aangezicht gevestigd; en de aangrijpendste stilte heerschte, zelfs de hoesters en de kuchers zwegen, ineengekrompen in hun hoeken. Alsdan, beseffend dat hij zijn auditorium in beslag genomen had, riep de pater met een bulderende stem, de sidderende rechterhand omhooggeheven: ‘Maar!...... in dezen tijd van uiterste verdorvenheid en snoodheid, vindt men ze niet alleen meer in de groote steden, die geschandvlekte schurken, men treft ze heden ten dage ook op den buiten aan, in de deugdzaamste, in de vreedzaamste dorpen, waar tot dus toe de Godsdienst steeds geëerbiedigd en geheiligd was geweest!....’ Hij hield opnieuw op en zijn woedende blik, 't zij toeval, 't zij men hem van de tegenwoordigheid der twee jongelingen verwittigd had, ging hen rechtsstreeks treffen in hun ‘lijst’, onder het oxaal. Terzelfdertijd wendden zich alle hoofden in die richting om en honderden oogen keken sterk en uitdagend Gilbert en Eugène aan. Zij verpinkten niet. Eugène, ietwat ontroerd, stiet met den elleboog zijn vriend in de zijde, als om hem te verwittigen, dat het er nu voor goed zou op los gaan; doch Gilbert had maar eén enkel iets waargenomen: hij had Irène het hoofd zien omwenden, als al de anderen, hem vlug aanschouwen en dan onmiddellijk den blik van hem afkeeren, met als het ware eene huivering van schrik, als hadde zij den Antichrist gezien. En die enkele blik, waarin hij | |
[pagina 403]
| |
haren afkeer voor hem had gelezen, had hem vreeselijk doen lijden. Doch de redemptorist had zijn sermoen hervat, en nu gëexalteerd, predikte hij niet meer, maar schreeuwde, huilde, de oogen vlammend, de beide armen, trillend van verontwaardiging naar de ‘lijst’, onder het oxaal, uitgestoken: ‘Ja, er zijn er!.... er zijn er tot in dit dorp van Looverghem, eertijds zóó onbevlekt, zóó heilig, dat het de omringende dorpen tot voorbeeld strekte! En zij zijn des te gevaarlijker daar zij zich, om hun euveldaden te bedrijven, onder den dekmantel der deugd pogen te verschuilen! Zij hebben zich, o gruweldaad! een kenspreuk durven toeëigenen, die zij zonder schaamte ten hunnen voordeele uitbuiten, de heilige kenspreuk Sursum Corda!’ Zijn stem had schielijk, als in een smeekende invocatie, eenen toon van klagenden, biddenden weemoed aangewend: ‘Sursum Corda!.... verheffen wij onze harten.... worden wij beter, grooter, edelmoediger!..... o heilige woorden, hoe zijt gij in den kuil van die goddelooze kerkvervolgers verdoold geraakt! Wat!.... zij.... de lasteraars, zij durven zich van u bedienen, zich met u wapenen, om, in uwen naam, hunne onnoemelijke schanddaden te bedrijven!.... Wanneer zij hunne omverwerpende leerstelsels verspreiden, die de maatschappelijke standen tegen elkander zullen opjagen, 't is met de zinspreuk Sursum Corda! op de lippen!.... Wanneer zij het bloed der burgers vragen, wanneer zij moord en brandstichting beramen, wanneer zij de wereld tot een nieuwe catastrophe, tot een tweede Fransche Revolutie leiden, 't is bij 't geluid van den oorlogskreet Sursum Corda!..... en zelfs wanneer zij het ware Geloof, den eenigen Katholieken Godsdienst aanranden is het nog, o ongeloofelijke, ongehoorde monstruositeit! het geheiligde Sursum Corda! dat zij ter hulp durven inroepen!....’ Zijn toon was weêr veranderd, hij had zich van die kenspreuk gëempareerd, hij herhaalde ze met een klimmenden nadruk, met uitpuilende fonkelende oogen, met een brieschende, donderende stem, die schallend aan de vier hoeken van de kerk weergalmde, door krakende vuistslagen op den zoom van zijn daverenden predikstoel geponctueerd. En hij lostte zijn woorden om zoo te zeggen maar eén voor eén meer, door het overweldigende zijner woede geworgd, terwijl | |
[pagina 404]
| |
het groot koperen crucifix op zijne zwarte borst onstuimiger schokte en danstte, sombere, akelige vonken schietend: ‘Wat!.... de geuzen!.... zij durven.... zich van die heilige woorden.... meester.... maken! Ah! neen neen!... Zij zullen.... ze niet hebben!.... 't zijn heiligschenners.... dieven!.... aan wie men ze weder zal ontrukken!..... de gebenedijde zinspreuk!..... het Sursum Corda!..... dat aan de Heilige Kerk toebehoort!..... aan God!.... die het ons..... zijn nederige dienaars heeft toevertrouwd! Ja!..... men zal ze hen afrukken!..... de Wet!..... de Wereld!..... het menschelijk Geweten!..... alles..... zal zich.... tegen die lafhartige overweldigers..... revolteeren!.....’ Opnieuw hadden zich aller hoofden, dreigend ditmaal, tot Gilbert en Eugène omgewend. Een onheilspellend gemurmel bromde dof in de akelige, halfduistere kerk; en de pater, die nogmaals een oogenblik gezwegen had, door zijn eigen heftigheid bedwelmd, hervatte nu, rechtstreeks, als in een samenspraak, vragen tot zijn aanhoorders sturend: ‘Zeg mij, beminde christenen, verlangt gij een nieuwe Fransche Revolutie te zien uitbarsten?’ ‘Zeg mij, wilt gij de kerken vernield zien, de kloosters geplunderd, de geestelijken verjaagd?’ ‘Zeg mij, wilt gij uw woningen in puin en asch zien liggen, uw vaders en zonen vermoord, uw vrouwen en dochters verkracht?’ De woede vervoerde hem nog heviger; hij scheen uit zijnen predikstoel te zullen springen en hij antwoordde zelf, met krachtige ‘neens’ en dreunende vuistslagen op ieder zijne vragen, in name van het dreigend en geterroriseerde auditorium, waar de doffe woeling en het opstandelijk gemurmel onheilspellender bromden. Eugène en Gilbert, in hunne ‘lijst’, bleven steeds roerloos en stom, den blik op den woelenden pater gevestigd. Eugène was een weinig bleek geworden en een gemaakte spotlach lag op zijn lippen versteven, terwijl het schoon, verstandig gelaat van Gilbert zich met een uitdrukking van moedelooze treurnis had bedekt. Hij voelde noch gramschap noch vrees, er was niets meer in hem dan een indruk van bittere verbaasdheid, bij het waarnemen van het schouwspel, waarvan hij ooggetuige was. Droomde hij? of woonde hij een akelige realiteit bij? Was de | |
[pagina 405]
| |
utopie, die hij zoo lang gekoesterd had, de verheffing, de beschaving van het volk dan waarlijk eene zóó bespottelijke monstruositeit? Kende hij het dan niet, hoegenaamd niet, dat volk, in welks midden hij gansch zijn leven had doorgebracht? Kwam het zich eerst nu, in zijn ware licht, met zijn eindeloozen, onuitroeibaren, wanhopigmakenden grond van bijgeloof en van vernedering aan hem openbaren? Zijn oog dwaalde zoekend op die verdierlijkte aangezichten met hun woedende, op hem en op Engène gevestigde blikken, en bij het aanschouwen van een zóó volkomene degradeering, rees, hooger dan zijn afkeer en minachting, in zijn hart een diep gevoel van medelijden op, dat onweerhoudbare tranen in zijn oogen deed opwellen. Zijn troebele blik bleef rusten op Irène, lang, peinzend. En te denken dat zij dààr waarlijk ook was, in 't midden van die slaafsche, ellendige kudde, zij en hare ouders! Dat zij de woorden van dien gemeenen, tempeestenden pater aanhoorde, dat zij er geloof aan hechtte, zij die door verstandige ouders in een verlichten levenskring was opgebracht! Dat zij hem verfoeide, dat hij haar een gevoel van afschuw inboezemde, hij die haar zoozeer bemind had en die haar zoo gelukkig zou gemaakt hebben!..... Nieuwe tranen verduisterden geheel zijn oogen, een opwelling van overweldigenden twijfel en weemoed schroefde hem de keel toe. Waarom had hij zich met het levenslot van die nederigen en onwetenden bemoeid? Met welk recht had hij gepoogd hun die groote Illuzie, dien grooten troost te ontnemen, die zij vonden in den Godsdienst, in het Bijgeloof? Was het hun steun niet in den ruwen strijd om 't leven? Hun eenig ideaal, hun Sursum Corda! een mirage van hoop en toekomstig geluk, dat hen voor al hun ontberingen en smarten van proletariërs vergoedde? Ach waarom had hij ooit de sereniteit hunner onwetende harten gestoord en er den wrangen hartstocht doen ontwaken naar een stoffelijk geluk, dat zij toch nooit zouden bezitten? En schielijk was het in hem als een gevoel van volkomen, uiterste verzaking. Iets scheen in hem te breken, te sterven; hij voelde zich in eens als een vreemdeling worden in 't midden van die menigte; hij begreep, in een zonderlinge en laatste hartverscheuring, dat hij, op die plek, waar hij zoo lang geleefd en zooveel geleden had, niet meer beminnen, niet meer hopen, niet meer leven zou. Zijn tranen waren plotseling ge- | |
[pagina 406]
| |
droogd, zijn wangen bloosden, een opgewekte vlam blonk schielijk in zijn oogen. Een zware zucht van verlossing steeg uit zijne borst; en, terwijl een zoete gewaarwording van vrede in hem nederdaalde, was het, als zag hij eensklaps ginds verre, heel verre buiten de sombere verpeste kerk, waarin, begeleid door het loeien van den storm, de stem des paters bromde, een gelukkig en verleidend vizioen oprijzen, het ongekende en gedroomde, steeds verlangde ideaal tot het bereiken waarvan al zijne hoop en al zijn krachten samenspanden. Nu was de predikant aan het einde van zijn sermoen gekomen. Dit was het laatste dat hij op Looverghem zou geven, hij vertrok den volgenden dag, hij zou wellicht nooit in het dorp meer terugkeeren. En in een emphatische slot-rede nam hij afscheid van zijne aanhoorders. Opnieuw predikte hij niet meer, hij richtte het woord tot hen, vertrouwelijk en bewogen, als tot gezellen en vrienden, die men voor een langen tijd, misschien voor eeuwig gaat verlaten. En, om hen te vleien, affecteerde hij zich op hun intellectueel peil te plaatsen, door de taal, die zulke lieden in plechtige omstandigheden aanwenden, te gebruiken. ‘Adzju!Ga naar voetnoot1) adzju! beminde parochianen van Looverghem!’ riep hij met boerschen tongval, op een gemaakt-hartbrekenden toon. ‘Adzju! waarde, vlijtige huisvaders! adzju! achtbare, aan uw kroost verknochte moeders!..... adzju! eerbiedige, gehoorzame zonen!.... adzju! zedige, vlekkelooze jonge dochters!.... adzju! gij allen, die ik nogmaals uit Satan's klauwen kwam redden en die ik wellicht nooit zal wederzien! God gave dat mijn woorden de deugd in uw harten versterke! dat zij u dienen tot schild en tot wapen tegen de aanrandingen van hen, die u tot het verderf willen leiden! dat zij de boozen in de eeuwigdurende vlammen der Hel storten! dat zij den goede en ware geloovigen de poorten van den glorierijken hemel openen! Adzju! beminde christenen! adzju! adzju!.....’ Een aantal lieden weenden; de redemptorist strekte een laatste maal de beide armen naar hun uit, als om hen allen eene laatste maal de hand te drukken; en dan langzaam, en dof, terwijl hij het teeken des Heiligen Kruises maakte: ‘In den naam des Vaders, en des Zoons, en des Heiligen | |
[pagina 407]
| |
Geestes, amen,’ sprak hij,..... en hij steeg van den predikstoel. Alsdan, in een vreeselijk gedrang, begon het volk de kerk te ontruimen. Onmiddellijk had Eugène de deur der ‘lijst’ geopend en de beide vrienden hadden zoo spoedig mogelijk de plaats verlaten, om onder de eersten buiten te zijn, doch het bleek aldra eene onmogelijkheid. Zij bevonden zich dadelijk omringd en medegesleept door de ineengeperstte menigte, die naar de wijwatervaten wilde. En dadelijk ook, zoodra men hen herkend had, begonnen de tot dus toe nog ingehouden beleedigingen en bedreigingen luid te brommen. ‘Zou de geus nu nog op straat durven komen, met al zijn schande!’ riep een boer, luidop, tot een anderen, Gilbert bedoelend, die naast hem gedrongen stond. Een honend schimpgelach steeg onder het kerkportaal op, drieste oogen staarden uitdagend de twee jongelieden vlak in het aangezicht aan, een schielijke ruwe drukking scheidde hen van elkander. En toen Gilbert eindelijk onder het portaal geraakte en, door een kletsende regenbui in 't aangezicht gezweept, zijn regenscherm poogde te openen, kreeg hij, achteraan, twee, drie, hevige vuiststooten in den rug. Hij keerde zich om, ten einde den lafhartigen aanrander te erkennen, doch terzelfdertijd kreeg hij een nieuwen slag, en deze trof hem zóó vlak in het gelaat dat zijn nijpglazen aan stukken vlogen. Met een kreet sprong hij gansch buiten, de beide handen op zijn bloedende oogen gedrukt. Eugène, die reeds buiten het portaal was en zijn schreeuw gehoord had, trok hem angstig terzijde. ‘Wat hebt ge? wat is er gebeurd?’ riep hij verwilderd. ‘Eugène,’ sprak Gilbert met een zonderlinge, doch te nauwernood ontroerde stem, ‘ik geloof dat men mijn beide oogen heeft uitgestoken.’ Eugène, stom van smart en verbazing, had zijnen vriend bij den arm gevat en leidde hem haastig uit het dreigend volk, het kerkhof af. Gilbert, de eene hand steeds vóór de oogen, had met de andere zijn zakdoek uitgehaald en hield hem op zijn aangezicht gedrukt. Hij herhaalde met zijn zonderlinge, steeds zeer kalme stem: Mijn beide oogen zijn verloren; men heeft mij, door een vuistslag de nijpglazen in 't aangezicht verbrijzeld. Het bloedt, o, het bloedt!.... | |
[pagina 408]
| |
Eugène, de oogen vol tranen, sleepte zijn vriend, steeds angstiger, haastiger door den gietenden regen mede. Het huis van Gilbert was gelukkig niet ver afgelegen. Zij waren er na korte stonden. En dáár, bij de klaarte eener lamp, kon men de wonde aanschouwen. Zij was minder erg, dan Gilbert eerst gedacht had. Het geweld van den slag had hem wel den knijpbril op de oogen verbrijzeld, doch door een gelukkig toeval waren zij niet erg gewond. De stukjes kristal hadden enkel de oogschelen, den neus en een gedeelte der wangen gekwetst, het gansche aangezicht met bloed bedekkend. Ook toen Gilbert, na de eerste oogenblikken duizeling, door de hevigheid van den slag veroorzaakt, een weinig bijgekomen was en zich het aangezicht gewasschen had, haastte hij zich zijn ontstelden vriend en zijn weenende meiden gerust te stellen. Het zou niets zijn, hij wilde zelfs niet, dat men er nog van sprak. Hij glimlachte nu en ondanks de groote pijn, die hij voelde, moest Eugène er herhaaldelijk op aandringen, eer hij er in toestemde, een zijner meiden om dokter Bické te zenden, die zijn oogen zou examineeren. | |
XV.Toen hoorde men, gedurende verscheidene weken, van Gilbert niet meer spreken. Zijn weekblad hield volkomen op te verschijnen, men ontmoette hem nergens meer in 't dorp. Hij scheen zich geheel en al uit zijn gewonen levenskring teruggetrokken te hebben, zelfs met Eugène onderhield hij slechts verwijderde betrekkingen meer, en dikwijls was hij nu op reis, soms drie, vier achtervolgende dagen wegblijvend. Men vertelde ook, dat hij het personeel zijner fabriek aanzienlijk verminderd had en zijn arbeiders een nog geringer getal uren daags liet werken, hetgeen toegeschreven werd aan den ongunstigen toestand zijner handelszaken, die bepaald gevaar liepen, beweerde men. En schielijk werd een zonderling gerucht verspreid: Gilbert zou volkomen zijn betrekking opschorsen; hij zou zijne fabriek, zijn huis, alles wat hij op Looverghem bezat, publiek verkoopen en voor altijd het dorp verlaten. Het was de waarheid. Het nieuw, aanlokkend ideaal, opgedaagd ginds verre, in de sombere, verpeste kerk, des avonds | |
[pagina 409]
| |
van pater Degerickx's sermoen, terwijl het gansche verledene schielijk, in een spasme van walg en smart uit zijn hart werd losgerukt en verbrijzeld; dit ideaal had zich van lieverlede aan hem opgedrongen, was in hem opgewassen, onder schier verwezenlijkte, handtastelijke vormen, weldra in een halsstarrig te bereiken doel, in een kwellend, vaststaand denkbeeld veranderd. Neen, hij zou, hij wilde zijn gansche leven niet in dit bekrompen dorp slijten, te midden dier kleingeestige, ellendige bevolking, welks vernedering en verval hij zóó loodzwaar op zich voelde drukken. Hij voelde al zijn laatste krachten en hoedanigheden er verloren gaan, zijn gansche leven was niets geweest dan een langdurige en smartelijke strijd tegen zijn omgeving, een aaneenschakeling van steeds vernietigde illusiën. Op twee en dertigjarigen leeftijd besefte hij met bittere wanhoop, dat hij nog niet geleefd had, dat hij nooit weten zou wat leven was, zoolang hij in de demoraliseerende sfeer zou blijven, waar het noodlot hem geplaatst had. En nu dit voornemen van vertrekken eens in zijnen geest was geankerd, waren in hem tal van beweegredenen opgerezen, die hem tot uitvoering ervan noopten. Zelfs in den aard zijner betrekking vond hij een oorzaak tot verzaking van zijn tegenwoordig leven. Zijn vroegere studiën, zijn jarenlange eenzaamheid, die hem geleerd had alles wat om hem heen geschiedde van een objectief en persoonlijk standpunt te beschouwen, en alles te beoordeelen niet volgens de conventioneele meening van de groote massa, maar enkel naar zijn eigen overtuiging; zijn lijden en de diep ernstige gedachten, waarvan hij zich, tijdens zijn literaire en zielsverheffende onderneming had laten doordringen; dit alles had van lieverlede, en ondanks zijn herhaalde aanvallen van vertwijfeling, soms tot aan de grenzen van de utopie, in hem een vurig smachten naar algemeene verbetering en rechtvaardigheid ontwikkeld. Dit smachten was het, dat hem o.a. de werkuren zijner arbeiders had doen beperken en hun een deel zijner winsten had doen afstaan. En slechts toen hij dien eersten, beteekenisvollen stap op de baan der economische en sociale hervorming gewaagd had, had hij beseft wat afgrond van onrechtvaardigheid nog den best bezoldigden arbeider van den mildsten meester of eigenaar scheidde. Hij was er bedroefd en verschrikt van gebleven. Hij had begrepen, dat er in de tegenwoordige verhouding tusschen kapitaal en arbeid | |
[pagina 410]
| |
geen zuivere rechtvaardigheid mogelijk was; en de gedachte dat hij, niettegenstaande al zijn goeden wil, toch steeds onvermijdelijk van de uitbuiting des arbeids zijner werklieden zou leven, had hem langzamerhand ook voor zijn nijverheid een soort van weerzin ingeboezemd. Een gevoel van schaamte deed hem blozen in het besef dat hij daaraan reeds zijn tegenwoordigen welstand verschuldigd was; en nu was het zijn droom zulks af te boeten, te vergoeden, door in een levenskring, waar men hem zou begrijpen, de stem in 't voordeel der verlossing van den arbeider te verheffen. Ja, ja, hij zou vertrekken, ginds verre, naar de centrums van verlichting en beschaving. En van daar zou zijn grootmoedige conceptie zich te gelijker tijd met zooveel andere openbaren; van daar zou hij over deze vernederde, rampzalige gewesten den straal van hoop en licht pogen te zenden, dien hij onbekwaam geweest was hier te doen schitteren, omdat hij door de laagheid en bekrompenheid zijner omgeving terneergeslagen was geweest. Een laatste, hevige strijd nochtans ontstond in hem. Wel was hij rijk genoeg om zonder de opbrengsten zijner nijverheid te leven, maar hij verweet het zich eene betrekking te verlaten, die zijn ouders voor hem geschapen en bewaard hadden. Hij voelde zich ondanks alles vastgehecht aan dat huis, waar hij geboren was, waar hij zoo menigvuldige jaren met vader en moeder geleefd had, waar zij gestorven waren, waar hij toch eindelijk ook had willen leven en sterven. Ja, zelfs de treurige herinneringen aan de smarten, die hij er geleden en de strijden, die hij er geleverd had, ankerden hem aan die plek, waar zoo menige van zijn illuziën begraven lagen. Voor een oogenblik alsdan voelde hij zich weder aan 't verledene verbonden. Het kwam hem voor, als zou hij nooit de kracht bezitten, de oude trouwe woning voorgoed bepaald vaarwel te zeggen. Toen zag hij van zijn ontwerp af, hij wilde er niet meer aan denken, hij verwijderde die gedachte, als een kwellende, onbereikbare hersenschim. Maar de obsessie kwam terug, scherper, heviger dan ooit, vertienvoudigd in kracht door de veronderstelling dezer uiterste, ook vernietigde illuzie. En zoo was het in hem een bestendige, steeds vernieuwde strijd voor en tegen zijn tiranniek verlangen, toen een vreeselijke gebeurtenis bepaald zijn laatste aarzelingen deed verdwijnen. | |
[pagina 411]
| |
Sinds hij die gedachte koesterde het buitenleven vaarwel te zeggen, en vooral sinds hij gevoelde, dat hij, niettegenstaande den rusteloozen strijd, die in zijn binnenste gestreden werd, toch eindigen zou met zulks te doen, had ook een andere spijt, waarin zich een zonderling gevoel van weemoedvolle verteedering mengde, zich trapswijs van hem meester gemaakt: de spijt, het hartzeer van dien buiten, van die natuur die hij zoo zeer bemind had en waarvan hij zoo wel de poëzie begreep, te verlaten. Ja, hij beminde haar en treurde om haar verlies. Hij sympathiseerde met haar, als met een andere miskende; en nu de jaren en jarenlange gemeenschap, waarin hij met haar had geleefd, op een einde liep, gevoelde hij de behoefte zich voor de laatste dagen nog inniger met haar te vereenzelvigen, als wilde hij, voor het afscheid, en al ware het ook maar in een kwellende verbeelding, iets van het levensheil genieten, dat hij er zóó vurig en zóó vruchteloos gezocht had. Overdag verliet hij schier zijn huis niet meer. Het dorp, de bewoners, alles was voor hem gehaat geworden; maar zijn genoegen, zijn hartstocht, zijn bijna ziekelijke hartstocht, was te gaan wandelen, te dwalen, des avonds, des nachts, alleen in 't eenzaam en verlaten veld. Het was in het begin van Juni; hij ging gewoonlijk buiten langs achteren, langs de fabriek, volgend een korte wijl den oever van de vaart, en schier onmiddellijk was hij in 't volle veld. Vóór hem lagen de uitgestrekte weiden, in wazig grauw gehuld, met groote en kleine hooioppers bezaaid, omzoomd door 't zwart der wouden in de verte. Langzaam wandelde hij door, de voetstappen verdoofd over het kortgeschoren gras, luisterend naar de vage geluiden van den mysterieusen zomernacht. De zoele lucht was geurig van de uitwasemingen van het hooi, de krekels lispelden hun vreedzaam lied, het hol geblaf van eenen waakhond weergalmde klagend in de verte, een houten molen, op een hoogte, strekte op het nog blondachtiggrauwe van den gezichteinder in 't westen, het zwart, gekruist geraamte zijner naakte wieken uit. Toen rezen verre, verre jeugdsherinneringen weder in hem op. Hij herinnerde zich andere, soortgelijke avondwandelingen, alleen, met vrienden, in 't gezelschap zijner moeder. De nacht verzwaarde om hem heen, de hooioppers namen onduidelijke, fantastische vormen aan, | |
[pagina 412]
| |
een klokje, in de verte, klepte de avondrust en zweeg. Hij vleide zich halvelings in eenen van de oppers neer, ontstak eene sigaar, zonk achterover, den blik verdwaald in het onbepaalde, volgend de schimmen zijner droomerijen, weemoedig en ontroerd. En in de groote, plechtige bespiegeling en stilte der Natuur onderging hij het scherp, kwellend gevoel zijner volkomene eenzaamheid en verlatenheid. Hij voelde zich als te midden eener woestijn zonder leven en zonder grenzen, en dat leven, hetwelk hem hier ontbrak, hij besefte het, ginds verre, overal rondom zich heen, achter dien vagen, treurigen horizon, waarin hij steeds gevangen zat. Toen stond hij op, gefolterd, en snelde vooruit, als om dat leven, dat onverjaagbaar ideaal, hetwelk hem zoo machtig aantrok, tegemoet te loopen. Maar plotseling hield hij weer stil, angstig, gejaagd, vol kwellenden twijfel. Neen, neen, 't geluk was ginder niet, ginds verre, achter dien onbekenden horizon, hier was het, hier in de eenzaamheid, in de bestendige gemeenschap met de wonderbare Natuur, waarvan zijne verfijnde zintuigen tot folterens toe, de schoonheid in de poëzij smaakten. En vurig smeekend, riep hij nogmaals het denkbeeld der beminde Vrouw en der Wederzijdsche Liefde in, die deze vrijwillige ballingschap tot een paradijsleven zou herschapen hebben. Doch kort van duur was zijn zalige geestdrift. De treurige, onverbiddelijke werkelijkheid drong zich weder aan hem op en, terneer geslagen, bukte hij het hoofd. Neen, neen, voor hem was alles hier gedaan, alles volbracht. Zijn vroeger levensideaal was dood en begraven; nooit zou 't uit het graf weer verrijzen. 't Geluk, dat hij zoo vurig verlangd had, dat hij een oogenblik had meenen te bezitten, was te groot, te schoon, te volmaakt, het was niet bereikbaar. Toen stegen diepe zuchten uit zijn hart, terwijl zijn droeve oogen peinzend in de steeds verduisterende verte staarden. En langzaam, ontmoedigd hervatte hij zijn zwervenden tocht door de velden, dikwijls, als onbewust, uren wegs afleggend, den geest door de somberste gedachten bevangen. Een nacht dat hij zoo dwaalde, hoorde hij plots, op korten afstand van zich, het geknal van een vuurwapen. Hij richtte 't hoofd op, een weinig verschrikt; hij bemerkte met verwondering, dat zijn stappen hem, na een langen omweg, tot dicht bij het landgoed van mevrouw Durand hadden | |
[pagina 413]
| |
geleid. En schielijk ook ontstond het bewustzijn in hem, dat het geweer- of revolverschot van daar gekomen was. Het feit had wellicht niets buitengewoons in zich, het was waarschijnlijk een wildstrooper, die een haas had geschoten; en niettemin voelde Gilbert zich door een zonderling-onaangenamen indruk overweldigd, door een soort van vrees, die hem daar schielijk, de wenkbrauwen gefronst, den adem opgehouden, 't gehoor gespitst ter plaats genageld hield. Hij vernam echter niets meer, niets dan het gezang van een nachtegaal, die plotseling, als hadde die losbranding van een vuurwapen hem opgewekt, zijn zuivere, galmende tonen in de plechtige stilte van den zomernacht deed weerklinken. De jongeling draalde, reeds had hij enkele schreden gedaan om zijnen weg voort te zetten, toen hij eensklaps, opstijgend uit den tuin, een flauwe jammerklacht meende te hooren. Hij bleef opnieuw palstil, de oogen vergroot, de ooren gespitst. Het bloed versteef in zijne aderen, zijn oogen, strak voor zich in het duister gevestigd, zetten zich wijder uit; het kwam hem voor als voelde hij, in een naren tocht, den dood voorbijzweven. Opnieuw vernam hij niets meer, niets dan het gezang van den nachtegaal, dat opsteeg, plechtig, overheerlijk, uit het zwart der hooge loovermassas. En langzaam, instinctmatig wendde hij zich naar de haag van den tuin. De sloot, die hem omringde, lag diep en droog; hij daalde er in neer en klom er aan den overkant weer uit. Zich vasthoudend aan een der stammen der omheining, trok hij de bladeren een weinig weg en poogde in den tuin te kijken. Doch het was er te somber, hij ontwaarde niets dan een donkeren muur van dicht gewassen slaghout, met de pikzwarte, er uit oprijzende stammen der hooge boomen. Roerloos bleef hij daar nog een ruime poos luisteren en eensklaps nam hij zijn besluit: de haag was op die plaats vol gaten; hij verbreedde er een, boog neer en brak in den tuin. Zijn hart klopte geweldig, een onberedeneerde angst overweldigde hem meer en meer, terwijl hij sluipend, als een dief, door de heesters drong. Hij hield weer stil, luisterde opnieuw, met ingespannen aandacht. Doch neen, hij hoorde niets meer. Zelfs de nachtegaal had zijn bekoorlijk gezang gestaakt en liet nu een schor en dof herhaald geschreeuw | |
[pagina 414]
| |
hooren, dat onaangenaam en als het ware boos geluid, dat hij laat hooren, wanneer hij een vijand voelt naderen. Langzaam, doodstil, ineengekrompen verscheen Gilbert aan den rand eener met keizand bestrooide laan. Vóór hem strekte zich een grasplein uit, omzoomd met zwarte loovers; een weinig terzijde lag het stilstaande water van den vijver. Zijn ontroering was een weinig bedaard, hij stapte omzichtig in het fijne keizand vooruit, den balsemgeur inademend van onzichtbare bloemen, langs den rand van het slaghout scherend, machtige pogingen aanwendend, om met den blik de mysterieuse diepten van den zomernacht te peilen. Maar zijn gewone kortzichtigheid in de duisternis belette hem iets duidelijks te onderscheiden; alles bleef in het vage gehuld; de tuin teekende nauwelijks zijn omtrekken af; de bloemperkjes, ontkleurd, lagen als grijze, ronde of ovale vlekken op het grauwduistere der graspleinen. Zelfs de standbeeldjes op hun zuilen versmolten zich in een grijsachtigen nevel en alleen een blanke zwaan, die langzaam en majestueus over het zwarte water van den vijver gleed, legde een zweem van bespiegelend leven over dat oord van plechtige vergetelheid en rust. De nachtegaal, gerustgesteld, had zijn bekoorlijk lied hervat en volgde, nieuwsgierige vriend van den mensch, den jongeling van boom tot boom, als om hem den weg te toonen en hem te vermaken. Brusk, aan een ommedraai der allée, struikelde Gilbert over een hinderhaal. En 't was als kreeg hij een electrischen schok: hij sprong met een doffen gil terzijde, terwijl hij ontwaardde, achterover uitgestrekt op eene witte tuinbank, onder een boschje geurende azaleas, een mansgestalte, die hij, meer door intuitie dan door de gelijkenis, terstond herkende. Hij liep terug, met uitgespalkte oogen, met uitgestrekte armen; hij riep, de stem verkropt, door een afgrijselijk voorgevoel aangegrepen: ‘Eugène! Eugène! zijt gij het?’ De man verroerde niet, sprak niet. Gilbert kwam nog nader, raakte hem koortsig den arm, dringender, angstiger roepend: ‘Eugène! Eugène! wat scheelt u? antwoord!’ Maar plots ontsnapte hem een woeste gruwelkreet en hij sloeg, als zinneloos, de beide krampachtig gesloten vuisten aan zijn slapen, terwijl zijn oogen zich als het ware aan den grond | |
[pagina 415]
| |
nagelden: dáár, vóór de voeten van het lijk waarover hij gestruikeld had, lag blinkend een genikkeleerd revolver, en terstond, als een openbaring in een weerlicht, besefte Gilbert het afschuwelijk treurspel: Eugène had zich om 't leven gebracht! De schok was zóó hevig, dat de jongeling gedurende de eerste oogenblikken als duizelig en bewusteloos bleef. Hij begreep, bij besefte schielijk de vreeselijkheid der gebeurtenis niet meer; hij kon er geen geloof aan hechten, het was hem onmogelijk eene zoo onverbiddelijke monstruositeit als werkelijkheid aan te nemen. Hij zou bijna hebben kunnen gelooven dat het eene grap gold, een snakerij, of dat Eugène sliep of veinsde te slapen, of dat hij een slaapwandelaar was, gehypnotiseerd misschien; maar dood, maar gezelfmoord, niet meer levend, niet meer bestaande, en dit door zijn eigen wil, door zijn eigen hand, o neen, neen, ... onmogelijk! onmogelijk! Hij dorst hem niet meer aanraken, hij dorst er niet meer tegen spreken, maar koortsig, bevend had hij zijne doos met lucifertjes te voorschijn gehaald en poogde er een te ontsteken. Doch hij beefde zóó vreeselijk, dat het eene na het andere tusschen zijn vingeren brak, zonder dat hij er in slaagde licht te maken. Het was als gold het een vreeselijke operatie, het kwam hem voor, in de superstitie van zijn ontzetting, als bezat dat klein stukje hout, met zijn topje zwavel, een tooverkracht, de kracht aan zijn rampzaligen vriend het leven te ontnemen of te schenken. Eindelijk vatte er een vuur. Het verbrandde langzaam den phosphoor, de zwavel, het hout. En, naarmate de vlam opflikkerde en verhelderde, ontwaarde Gilbert steeds duidelijker het doodsbleek aangezicht van zijnen vriend. Hij zag zijn oogen dichtgesloten, zijn toegenepen neusgaten, zijne ontkleurde, half geopende lippen, waaruit, langs een der hoeken, een dun streepje donker bloed liep. 't Gelaat, een weinig saamgetrokken, was in een uitdrukking van tevens smart en hoogheid opgesteven, als hadde de rampzalige, alvorens te sterven, zich in een laatste, fiere opwelling van wilskracht tegen de physieke foltering gestaald; en uit het haar, boven den rechterslaap, stroomde langs de wang een tweede streepje donker bloed, dat, in een haastig en stil gedruppel van de kin op de borst viel. Bevend hief Gilbert zijn bijna opgebrande lucifertje omhoog. 't Was dáár, schuins boven het oor, dat Eugène zich ge- | |
[pagina 416]
| |
troffen had: een klein, rond gaatje, omringd van een zwartachtigen cirkel, en de haren, daar boven, een weinig verzengd.... Wat er van toen af gebeurde, bleef steeds als een sombere, vernielende nachtmerrie in Gilbert's geheugen geprent. Hij werd in eens den akeligen plicht bewust, die hem bleef te volbrengen, bij richtte zich op, verliet het lijk, snelde als een zinnelooze naar het woonhuis. Wat hij doen en zeggen zou, hoe hij de schrikkelijke tijding aan de moeder zou overbrengen, de gruwelijke vraag: ‘waarom heeft Eugène zich om 't leven gebracht?’ dit alles was als een doolhof van afgrijzen, waarin zijn geest verduizelde, zonder er een uitkomst in te vinden. Doch hij moest, er viel niet te aarzelen, en hij ijlde, hij ijlde.... Hij kwam aan het woonhuis, gansch tooverachtig wit op zijnen achtergrond van donkere loovers, zoo mooi en rustig ingesluimerd achter zijn groene vensterblinden, omringd van zijn met bloemperkjes bezaaid, golvend grasplein. En heete tranen verduisterde zijn oogen bij de gedachte van de smart en wanhoop, die hij, boodschapper van het gruwzaam treurspel, straks in dat oord van rust en vrede zou verwekken. Zijn vuisten krompen ineen, hij knarsetandde, in opstand tegen het dom en onrechtvaardig Noodlot, tegen de onmeedoogende en nuttelooze smarten van het menschdom; maar hij ging en handelde, vooruitgestuwd door eene macht, waaraan hij zich niet kon ontrukken. Hij poogde eerst de meiden te wekken. Hij wist niet waar zij sliepen en kende de verdeeling der slaapkamers niet, maar een intuitief gevoel verwittigde hem, dat hij ze aan de achterzijde van het huis zou vinden. Hij liep er heen, hij bespeurde met genoegen dat de vensters van het verdiep er geen blinden hadden. Hij raapte enkele kleine keitjes van den grond en wierp er een, op goed geluk af, tegen een der vensters aan. Het gaf een kort geklets, dat schrikwekkend luide klonk in de plechtige stilte van den nacht. Gilbert, den blik op 't raam gevestigd, wachtte. Doch niets vertoonde zich. Alleen de loovers om hem heen hadden een licht geritsel, als van een ademtocht, en uit de diepten van den tuin steeg weer de zang van den nachtegaal, solemneel-heerlijk galmend in de zwarte loovers, boven het bleeke lijk. Hij wendde eene tweede poging aan, doch even vruchteloos; | |
[pagina 417]
| |
en hij begon opnieuw en nog, steeds luider, koortsiger, beurtelings en te vergeefs op alle vier de vensters van den achtergevel keitjes gooiend. Ah! die meiden, wat konden ze toch vast slapen! Of sliepen zij daar wellicht niet? Zijn angst, zijn smart verergerden, gemengd met een gevoel van toorn tegen die lieden, die zoo ongestoord konden rusten, terwijl hun jonge meester dood lag in den tuin. Dood! och God wat een gruwelijk treurspel! Hij riep nu, fluitte, bonsde met de vuisten op de deuren. Maar steeds geen antwoord, geen teeken van leven, steeds diezelfde vreeselijke stilte, die zwoele, akeligdrukkende stilte van den zomernacht, alleen gestoord door de orgeltonen van den nachtegaal, steeds heerlijker opgalmend uit het mysterieus zwart-diepe van de hooge loovers. En Gilbert, vol angst en wanhoop, was op het punt weer naar voren te loopen en daar te schellen tot men opende, toen eensklaps een verwilderd aangezicht zich vaaglijk voor een der vensters vertoonde. 't Was een der meiden, de haren los en in het hemd. Zij ontwaarde Gilbert, voldeed aan zijn dringend verzoek, trok 't venster open. Hijgend, met een doffe, schorre stem, maakte de jongeling haar in korte woorden met de vreeselijke gebeurtenis bekend. Het meisje, de oogen uitgezet van schrik, slaakte een gesmoorden angstkreet, verdween, liep de andere meid wakker maken. Nauwelijks aangekleed daalden zij beide de trappen af en kwamen zij de voordeur openen. Maar zij waren zóó vreeselijk ontsteld en verschrikt, dat beide, het aangezicht badend in tranen, Gilbert niet dorsten vergezellen om het lijk te gaan halen. Samen liepen zij den hovenier wekken, - Drieghe - die aan den overkant der straat woonde. Hij verscheen na enkele oogenblikken, bevend, verwilderd, blootshoofds en in zijn hemdsmouwen, en barrevoets in zijn grove klompen. In zijn ontzetting had Gilbert er nog niet eenmaal aan gedacht den dokter te doen halen. Hij dacht er nu plotseling aan, met wanhoop, en smeekte de meiden naar het dorp om dokter Bické te snellen. Maar hij veranderde terstond van voornemen, beseffend dat hij haar zou noodig hebben om hem bij mevrouw Durand ter hulp te staan. Wie dan toch gezon- | |
[pagina 418]
| |
den? want wie weet, och God! misschien leefde de ongelukkige nog? Hij rukte zich de haren uit het hoofd, hij voelde zijn verstand op hol gaan, toen Drieghe hem voorstelde zijn zoon daarheen te sturen. ‘O ja!’ kreet Gilbert. ‘En dat hij zich spoede, spoede, misschien is er nog hoop, nog leven!’ De hovenier verdween. Na eenige stonden was hij daar terug, vergezeld van zijn zoon, een lange achttienjarige knaap, die terstond, in aller ijl, heensnelde. En dan, nadat Gilbert de meiden het bevel gegeven had hare meesteres wakker te maken en haar op het vernemen der vreeselijke gebeurtenis voor te bereiden, trok hij met Drieghe, die een lantaarn had aangestoken, den tuin in. O sombere, akelige tocht!.... Zij liepen met haastigen tred langs de donkere, kronkelende wegen. De hovenier droeg ook een soort van teenen mat, waarop men den doode zou uitstrekken en Gilbert had een wollen deken op den arm, waarmede men hem het lijf zou bedekken. Hol klonk de stap van Drieghe, die vooraan ging; en onophoudend herhaalde hij met een klagende stem: ‘och God! zijn dat toch schrikkelijke dingen! och God! zijn dat toch schrikkelijke dingen!’ terwijl Gilbert, die hem zwijgend, met somber neergebogen hoofd volgde, hun beide schuinsche schaduwen zag gaan, soms kort en als ineengedrongen, soms tot reuzengestalten uitgerekt, dansend en verdwijnend in de loovers van het slaghout, die de lantaren op hun doortocht een oogenblik scherp verlichtte. En in 't mysterieuse der omgevende duisternis vervuld met balsemgeuren, zong steeds de nachtegaal, vermenigvuldigend, verzachtend, verteederend zijn goddelijke tonen, soms schielijk zwijgend als om, in de bespiegeling van den zomernacht, naar de weergalmen van zijn zang te luisteren, en dan opnieuw beginnend, prachtiger, aangrijpender dan ooit, als zelve overweldigd door het overheerlijk plechtig-schoone van zijn heil- enliefdelied. Zij kwamen aan de plek. Het lijk, bewegingloos, lag steeds in zijne zelfde houding, half achterover uitgestrekt op zijne blanke bank onder de azaleas. Zij naderden tot hem met de lantaren; zij bekeken, bevoelden hem; zij constateerden met ontzetting, dat alle hoop verdwenen was, dat hij wel dood was. Drieghe had zijn teenen mat neergelegd. Gilbert strekte | |
[pagina 419]
| |
er de deken over uit. En langzaam naderden zij weder tot den doode en tilden hem zachtkens op. Maar schielijk liet Gilbert hem met een angstkreet los: in Eugène's gesloten linkerhand, die hij met de zijne aanraakte, had hij een stuk papier gevoeld, alsof de doode hem een brief overhandigde. Huiverend nam hij dien uit de reeds koude, stijve vingeren, naderde er mee tot de lantaarn, trok den omslag open. En dáár, bij de flauwe, weifelende vlam, met het lijk tot getuige, begon hij, om zoo te zeggen, het testament van den overledene te lezen. En naarmate hij las begreep hij eindelijk ook alles: het was ter wille van die vrouw, van die ellendige boerenmeid, die nu zwanger was door hem, en die hij noch huwen, noch verlaten kon, dat Eugène zich voor den kop had geschoten. Gilbert barstte in heete tranen los. Sidderend boog hij neêr over het lijk van zijnen vriend, greep hem verwilderd bij de koude polsen, voelde bevend aan zijn voorhoofd, aan zijn wangen, richtte zuchtend, streelend, smeekend het woord tot hem, opnieuw weigerend te gelooven, dat zijn rampzalige makker dood was, dat men zoo sterven kon, op vijf en twintigjarigen leeftijd, in volle levenskracht, in volle gezondheid, zoo schielijk, in een oogenblik van geestesverbijstering, van zelfvernietigende zinsdolheid, in een dier oogenblikken van vertwijfeling en levenswalg, waaraan ook hij sinds eenigen tijd zoo dikwijls onderhevig was. Doch de ook weenende hovenier riep hem tot de werkelijkheid terug. Zij lichtten den doode voorzichtig op, Gilbert onder de oksels, Drieghe bij de voeten. Zij legden hem op de mat, vouwden de deken over hem toe, tilden hem op en verdwenen met hun vracht. De voordeur van het huis stond open. Drieghe deed op den drempel zijne klompen uit en zij traden binnen. Eene der meiden hield eene lamp omhooggeheven in de hand. 't Gelaat ontsteld van schrik ging zij hen in den salon vooraf. En op den geridon zetten zij hun akelige vracht neder. Mevrouw Durand, ontwaakt, daalde reeds de trappen af. Gilbert duwde haastig de meid en Drieghe buiten en kwam de arme vrouw in de voorzaal te gemoet, de salondeur achter zich toetrekkend. Zij naderde, bleek als de dood, machteloos, de sneeuwwitte | |
[pagina 420]
| |
haren in losse verwarring, de schouders bedekt met een zwarten, over hare borst gekruisten sjaal, door de tweede meid bij armen en lenden vastgehouden. Zij stotterde zuchtend, onduidelijke, doffe klanken, het gelaat badend in tranen, het hoofd zijdelings achterovergezegen op den linkerschouder, in een geknakte houding van onnoemelijke smart en wanhoop. En toen zij de salondeur zag, slaakte zij luid een kreet, begrijpend dat haar zoon daar lag, en sloeg zij woest, het hoofd half opgelicht, met vervaarlijke oogen, in een uiterst paroxysme van foltering en smeeking, de beide armen uit, als wou zij hem ter hulp snellen. Doch hare krachten waren uitgeput, zij zakte schielijk gansch ineen en viel in bezwijming op de marmeren tegels van de voorzaal. Gilbert, die toegesneld was, en de twee meiden beijverden zich om haar. Men hield haar vluchtig zout onder den neus. Een oogenblik kwam zij weer bij en opende wijde oogen, waarin het afgrijzen der catastrophe te lezen stond. Maar nogmaals slaakte zij een wilden kreet en viel terug in onmacht. Alsdan, gedurende twee uren, viel zij van syncope in syncope. Dokter Bické was aangekomen en, nadat hij Eugène nauwkeurig beschouwd en diens dood geconstateerd had, was hij er in geslaagd, mevrouw Durand herhaaldelijk een stillenden drank te doen nemen, waarbij zij eindelijk in een staat van prostratie en gevoelloosheid gedompeld was. En 't was iets schrikkelijks, die schijnbare kalmte, die als het ware doode onbewegelijkheid van die ongelukkige vrouw, die nog enkel zou herleven om te lijden, onherroepelijk geknakt in de diepste en noodwendigste organen van haar wezen. Reeds aan de oosterkim schemerde, bleek, de dageraad. Men had den doode op zijn slaapkamer gedragen, waar eene der meiden, door de vrouw van Drieghe, die men ook was gaan halen, geholpen, hem zou afleggen. En Gilbert, gerustgesteld nopens het volbrengen van dezen uitersten plicht, vertrok. Hij keerde spoedig naar zijn huis terug, waschte, herkleedde zich, maakte den knecht wakker, die in de fabriek sliep en deed hem zijn tilbury inspannen. Een uur later was hij te Gent en belde aan bij notaris Vanderhofstadt, den broeder van mevrouw Durand, aan wien hij de sombere gebeurtenis mededeelde. Dank aan geld en invloed gelukte men er in mevrouw | |
[pagina 421]
| |
Durand den gruwel te sparen haar teergeliefden zoon in ongewijde aarde te zien begraven. De pastoor van Looverghem, verwittigd, was na het vertrek van Gilbert op het landgoed verschenen en in het dorp werd het gerucht verspreid, dat Eugène zich toevallig doodelijk gekwetst had bij het schoonmaken van zijn revolver, en dat de priester nog juist op tijd gekomen was om zijne biecht te hooren en hem de laatste sacramenten toe te dienen. Zijn kist werd met groote plechtigheid in den grafkelder neergelaten, waar reeds zijn vader en zijn zuster rustten. De eer van de familie was gered, doch voor mevrouw Durand zou het tot niets baten: zij moest haar zoon van dicht bij volgen; zij stierf om zoo te zeggen plotseling, vier maanden na de begrafenis van Eugène, zonder zich een enkel oogenblik van den vreeselijken slag, die haar getroffen had, hersteld te hebben. De tras, waarmede men, na het neerlaten van Eugène's kist, de blauwe marmeren plaat, die de opening der grafstede bedekte, weder had ingezet, was nauwelijks droog, toen ook zij aan de deur der eeuwigheid kwam aankloppen. Het was dit dubbel bijgewoonde treurspel, dat Gilbert vast en onherroepelijk in zijn eerst wankelend besluit deed volharden. Het schrikbeeld van 't gebeurde achtervolgde, obsedeerde hem; hij voelde dat hij ook, indien hij langer, thans heel alleen en verlaten, in zijn doodenden levenskring bleef, zoo op een nacht, in een uur van foltering, van vertwijfeling en levenswalg, zou doen gelijk Eugène gedaan had .... Zonder verdere aarzelingen liet hij Lauwereijnssens ontbieden en maakte hem zijn voornemen bekend. Hij gaf hem toelating en last, publiek zijn goederen te verkoopen: zijn huis, zijn fabriek, zijn andere eigendommen, alles. | |
XVI.Het was in ‘den Appel,’ op den hoek der straat en der vaart, in die zelfde herberg, waar Gilbert en zijn vrienden, 's avonds der verschijning van het eerste nummer van hun tijdschrift, met De Moor zulk een hevigen redetwist gekregen hadden .... Een eerste, zoogenoemde ‘instelzitting’ had reeds plaats gegrepen, die als naar gewoonte, geen uitslag opgeleverd had; | |
[pagina 422]
| |
en nu was het de dag der tweede zitting, de ernstige, de definitieve, waarop de goederen aan den hoogsten bieder zouden toegewezen worden, ofwel bepaald ingehouden, indien de aangeboden sommen niet tot een voldoende beloop stegen. Toen Gilbert, vergezeld van Lauwereijnssens en zijn klerk binnentrad, was de herberg, voor deze buitengewone omstandigheid, bij middel der wijdgeopende dubbele binnendeur met de woonkamer daarnaast tot éene ruime plaats vereenigd, reeds opgepropt met volk. Het was reeds maanden dat de jongeling geen voet meer in een buitenherberg had gezet, hij kon slechts met moeite een zweem van afkeer op zijn gelaat bedwingen, toen hij zich plotseling weer midden het ruw en verfoeide gezelschap bevond. Ook een speciaal publiek, en dat hij wel kende, dit der groote openbare veilingen op den buiten. Vele daar aanwezige gezichten waren hem persoonlijk vreemd, maar twee, drie algemeene typen van physionomie dienden tot maatstaf der verschillende klassen en kenschetsten den gegoeden buitenheer, den rijken boer, gewichtige personages, die komen om te bieden en te koopen; en den geringen burger, den kleinen en bekrompen rentenier, gepassioneerde, maar machtelooze bijwoners aller verkoopingen, wier droom ook eens als grondeigenaar te bieden en te bezitten, nooit verwezenlijkt zal worden. Overigens, in den algemeenen driftslag, door deze buitengewoon aanzienlijke en hartstocht verwekkende veiling teweeg gebracht, waren nagenoeg al de standen der buiten-samenleving daar vertegenwoordigd. Gilbert herkende beurtelings onder de aanwezigen den barschen grijzen dokter Bické, alleen in eenen hoek gezeten vóór een glas jenever; den dikken, rossen brouwer Biebuijck, dwars op zijn stoel gekronkeld, in 't midden van de zaal, met zijn zwart pijpje in zijn breeden mond; den vrederechter Spittael, dien men anders nooit in eene herberg zag en zelfs mijnheer de la Villepotière, den ouden, menschenschuwen vrek, die, geel en mager, met zijne dikke, sneeuwwitte, als slagtanden puntig-neerhangende snor en zijn kleine, valsche, achter een gouden knijpbril verborgene oogjes, eenzaam naast een venster, met den rug tegen het Engelsch biljart stond, een glas gesuikerd water in de hand. En vier van Gilbert's vroegere medeleden uit den Vriendenkring: Matton, Speleers, Pinnoy en Mortelmans waren daar ook, die hem bedeesd, als | |
[pagina 423]
| |
waren zij beschaamd over hem, of verlegen, de hand kwamen drukken, een wijl van onverschillige zaken pratend. De ruime zaal was vol van tabaksrook en van gedruisch, de roode tegelvloer, op sommige plaatsen, grauw en bezoedeld door slijk en spog. Fitor en zijn vrouw, nog bijgestaan door een vreemd dienstmeisje, hadden het meer dan druk om de klanten te bedienen, en aan een tafeltje, omringd van een groep rechtstaande toeschouwers, die erg de beweging van in- en uitgaanden belemmerden, bleven vier oudjes, ondanks het joelen en 't gewoel, halsstarrig kaart spelen, terwijl, waggelend vóór de schenktafel, een groote, lompe, sloffe lummel stond, gekleed in flarden, met beslijkte broek en klompen, een kerel met een langen, uitgerafelden dronkaardsbaard en liederlijke oogen, die zich den eenen druppel jenever na den anderen in de keel goot, en een lawaai verwekte, dat al de andere verwarde geluiden van de herberg overheerschte. Gilbert, Lauwereijnssens en zijn klerk hadden zich door de drukke schaar een weg gebaand en waren, op den achtergrond der woonkamer, aan een afzonderlijk voor hen bestemde ronde tafel gaan neerzitten. En terstond klonk het gedruisch ietwat gedempt, terwijl enkele der aanwezigen hen op de hielen volgden en op een dubbele rij, voor de vermoede bieders bewaarde stoelen, langs de zijdewanden gingen plaats nemen. De notaris had zijn lijvige, zwarte portefeuille vóór zich op de ronde tafel neêr gelegd; zijn klerk, een vijf en twintigjarig jongeling, klein en mager, een oogenblik verdwenen, verscheen terug met een koperen kandelaar, waarin een versche bougie stak. Hij plaatste er een ander, kleiner toestel nevens, een soort van op een ronden voet rechtstaande nijptangje, waarin, even met het tipje er boven uit, een tamelijk lang, maar breinaald-dun waskaarsje stak. Hij schikte ook verscheidene vellen wit papier, potlood, inkt en pennen, vóór den notaris op de tafel. Trapswijs, alsdan, zwegen de geluiden geheel. De vier oudjes staakten hun halsstarrig kaartspel, door hunne groep toeschouwers verlaten; alle gesprekken werden opgeschorst; zelfs de dronkaard aan de schenktafel werd stil, en krabde met de hand in zijn haar, de pet op 't linker ooglid, nog even enkele doffe woorden stamelend, die men door energieke ‘chuts’ deed ophouden. En allen, eindelijk, dezen op stoelen gezeten, | |
[pagina 424]
| |
genen rechtstaande hielden hun aandachtige, gretige oogen gevestigd op de tafel in den achtergrond der woonkamer, waar de notaris zijn laatste toebereidselen voltooide. Gilbert, de ellebogen op den rand der tafel gesteund, met de kin tusschen zijn beide handen, staarde het gezelschap met zijn verstandigen, peinzenden blik aan. Ja, dáár zaten ze nu weêr vóór hem, al die bekende tronies, van niets dan grofheid, lompheid en bekrompenheid van geest getuigende, opgewekt thans, door een zweem van sluwe en voldane gretigheid. En wat de jongeling nu ook op die aanstootelijke aangezichten las, was een uitdrukking van zegepralende boosaardigheid, van haat, den instinctieven, onberedeneerden haat van den onwetende, den zedelijk vervallene tegen den geleerde en verhevene van harte; een gevoel waarbij zich het genoegen voegde den vijand neêrgeveld te zien, den ‘geus’ zijn goederen verkoopend, verkooping welke zij gedwongen waanden, uit oorzaak van volslagen onvermogen; en het besef dat hij, met zijne eigendommen, het laatste overblijfsel van zijn aanzien in het dorp verloor, hij die gedroomd had er over te regeeren. In de zaal nochtans hadden het gewoel en de geluiden trapswijs wat in kracht hernomen. Nieuwe bezoekers kwamen onophoudend binnen, verwarde gesprekken, uitroepingen en gelach weerklonken opnieuw in de stikkende atmosfeer dier herbergzaal, waar te veel menschen opeengeperst zaten. Maar de notaris, thans met zijn laatste toebereidselen klaar, klopte herhaaldelijk vermanend met zijn potlood op de tafel en verkreeg opnieuw stilte, door deze luid en helder uitgesproken woorden: ‘Menschen, een weinig aandacht als 't u belieft; wij gaan beginnen!’ Een laatste wemeling ontstond, waarna de stilte viel, aandachtig en compleet. De notaris, alvorens de zitting aan te vangen, keek nog eens vorschend naar zijn auditorium. Hij kende of raadde hen, die daar waren om te bieden en te koopen; hen die slechts als nieuwsgierigen kwamen. En boerke Daenens bemerkend, die een slechte plaats had (hetzelfde legendair boerke Daenens, hetwelk men eens, op een verkiezing, voor een zwijn had doen stemmen), interpelleerde hij hem, deed hem opstaan, naderen en zich op den eersten rang der aanwezigen plaatsen, schertsend: ‘Ik hoor niet wel, boerke Daenens, en, daar ik weet, dat | |
[pagina 425]
| |
gij van zin zijt fel te bieden, wil ik u dicht bij mij hebben, zoodat uwe verhoogingen mij niet ontsnappen.’ Een gedempt gelach steeg op, de boeren mochten wel zeer de snedige zetten van Lauwereijnssens. In kwesties van zaken domineerde hij hen als onwetende dieren, met een barschheid, die hun ontzag en eerbied voor hem inboezemde, terwijl hij, in de ruwheid zelve, waarmede hij hen behandelde, een zweem van vertrouwelijke kameraderie wist te leggen, die hen vleide. Zeer bekwaam in zijn vak, had men hem niets anders te verwijten dan zijn politieke denkwijze. Zijn ietwat lichtzinnig en inconsequent karakter had hem echter meer dan eens tot nadeel gestrekt, zooals gebleken was uit zijn deelneming aan den Vriendenkring, die hem in den geest der dorpelingen zeer gekrenkt en hem op stoffelijk gebied bedenkelijk gehinderd had; maar men wist ook, dat hij er niet lang had deel van gemaakt en zijne thans veel minder intransigente houding had de volksgunst tot hem doen terugkeeren. Hij wierp een vluggen blik op de voor hem verspreide akten en papieren en dan, aandachtig naar 't gezelschap kijkend, met lichtkens saamgefronste wenkbrauwen, verklaarde hij, met zeer luide stem de woorden duidelijk scandeerend: ‘Menschen, wij zijn wel oprecht voornemens vandaag de goederen te verkoopen, indien de opboden stijgen tot een beloop, waarmede wij ons redelijk en ordentelijk kunnen tevreden houden. In elk geval zal er geen derde zitdag belegd worden, hiervan mag ik u ten stelligste verwittigen. Indien de aangeboden sommen heden geen voldoende totaal bereiken, wordt de openbare veiling bepaald ingetrokken. Wilt u dus goed van deze waarschuwing doordringen en u, wat het bieden betreft, daarnaar schikken.’ Hij fluisterde enkele woorden in 't oor van Gilbert, die goedkeurend knikte, gaf een bevel aan zijnen klerk en riep onmiddellijk artikel Eén op: ‘Een stuk weiland, groot twee hectaren, veertig aren, dertig centiaren, steeds gebruikt door den eigenaar en gekend op het kadastraal plan der gemeente onder No. 422 sectie B. Boomprijs twee honderd vijf en twintig frank. Deze partij is ingesteld door boerke Daenens met de som van vier duizend frank, een spotprijs. Wie verhoogt dit aanbod en met hoeveel?’ Er ontstond een oogenblik aarzelens onder de aanwezigen en | |
[pagina 426]
| |
dan steeg een verdofde stem op uit een groep, een stem die zei: ‘Vier duizend vijf en twintig.’ Lauwereijnssens teekende vlug het aanbod op, herhaalde het met luider stem, vroeg den naam van den bieder. ‘De Braekelaer,’ antwoordde de man, een lange rosharige, met gele sproeten in het aangezicht, die een oogenblik opstond, om zich te laten zien. Vier duizend vijf en twintig aan De Braekelaer! wie verhoogt dit aanbod en met hoeveel? herhaalde de notaris. ‘Vier duizend vijftig!’ riep boerke Daenens, met zijn heesche fausset-stem. ‘Vier duizend vijftig! vier duizend vijftig!’ weergalmde de notaris. ‘Vier duizend vijf en zeventig!’ hernam de eerste bieder. ‘Vier duizend en honderd!’ zei boerke Daenens. Alsdan, gedurende ruim een kwartuurs, wedijverden de twee opbieders om het bezit der partij weiland. De aanbiedingen stegen langzaam, omzichtig, listig, met vijf en twintig frank te gelijk, onderbroken door tusschenpoozen van stilzwijgen, alsof de mededingers soms schielijk ophielden in de zaak belang te stellen, tot de som van zes duizend twee honderd frank. Maar toen greep er een groote emotie plaats: boerke Daenens verhoogde plotseling tot zes duizend vijf honderd. De Braekelaer, woedend, gaf het op, verliet met een vloek de achterzaal, ging luidruchtig, in het verward geraas der geschokte aanschouwers, aan de schenktafel, een glas jenever bestellen, dat hij zich bevend, met een soort van ruk, in de keel goot. En, de drie reglementaire vuurtjes in het rechtstaande nijptangje uitgebrand zijnde, terwijl de notaris onophoudend het aanbod herhaalde, vragend om nog meer, werd het stuk weiland, voor bewuste som, bepaald aan boerke Daenens toegewezen. Een gejoel steeg op, gemengd met gelukwenschen en gelach; de dienstmeid bracht een ‘reiske pinten’ in de groep, waar boerke Daenens troonde. En men ging over tot artikel Twee. Dit was een schoone partij akkerland, sinds onheugelijke tijden aan de familie Van den Steen behoorende, metende juist een hectare en gelegen tusschen de gronden van drie kleine, aanpalende hoevetjes, door de eigenaars bewoond. Een dezer had bewuste partij land in pacht; en daar die pacht dit jaar | |
[pagina 427]
| |
juist eindigde en hij een sommetje op zij had zitten, verlangde hij zeer den mooien akker bij zijn eigendom te voegen. Maar de twee andere aanpalenden hadden gelijke inzichten en daar zij alle drie met elkaar in slechte buurschap leefden, voorzag men een hardnekkigen strijd, wie de eigenaar van 't stuk zou worden. Reeds op den instel-zitdag waren de aanbiedingen geklommen tot de som van vier duizend drie honderd vijftig frank, hetgeen omtrent de waarde van het te koop gestelde goed was. En het was Goudesebois, een kleine dikke, geheel in het bleekgrijs gekleed, met een bolrond en rood, joviaal aangezicht, die het eerst, het aanbod verhoogde: ‘Vier duizend drie honderd vijf en zeventig,’ sprak hij. Eenige oogenblikken verliepen en Heijsse, de pachter van het stuk, ook klein, maar met een geel, gerimpeld aangezicht en groote zwarte, verwilderd starende oogen, vermeerderde: ‘Vier duizend vier honderd!’ En toen de notaris het aanbod herhaald had, vragend wie dit verbeterde, vernam men eene holle stem, die van Goetschalck, den derden mededinger, een echt dierengelaat, met een enorme, bevend-vooruitstekende onderlip, die zei: ‘Vier duizend vier honderd vijf en twintig.’ En opnieuw, gedurende een heelen tijd, werd de strijd voortgezet. Maar ditmaal was het de strijd der kleinen, der geringen, nog hartstochtelijker, nog vinniger, nog arglistiger dan die der rijken. Er lag iets navrants, bijna iets ruwtragisch is, als gold het een strijd om het leven. Men voelde dat elke nieuwe prijsverhooging hun een stuk van het lijf scheurde. En zij verhoogden noch met honderd, noch met vijftig; hadde de notaris het gebillijkt, zij zouden verhoogd hebben met twintig frank tegelijk, met tien frank, met vijf frank, met één frank, zóó deed elk hooger bod hun 't harte bloeden, bij de gedachte der weken beestenarbeid, der ontberingen, der ellende, die zij zich uit dien hoofde zouden moeten getroosten. Een uitdrukking van folterenden angst trok de spieren samen van hun aangezichten, die zich soms, met vlammen in de oogen, naar elkander keerden. Goudesebois, de kleine joviale dikke, was purper geworden, een grijnslach van onmacht versteven op zijn lippen; Heijsse, de gelaatstrekken verwrongen, boog den rug, stom-verslagen in de tusschenpoozen | |
[pagina 428]
| |
van zijn bieden, de groote, zwarte oogen gek-verwilderd uitgezet, terwijl de bovenmatige onderlip van Goetschalck in zijn dierentronie beefde, als ging zij op den vloer vallen. Alsdan, toen de verhoogingen tot de betrekkelijk kolossale som van vijf duizend vijf honderd frank gestegen waren, greep er een oogenblik opschorsing plaats. Het auditorium, ontsteld, benauwd, dorst schier niet ademen, de stom-gepassionneerde en bewonderende blikken op de drie tegenstrevers gevestigd. Een ledig glas viel kletsend op den vloer aan stukken, zonder dat iemand er naar omzag; en de notaris, de prijsverhooging als voldaan beschouwend, had reeds, aan de bougie, zijn dun, in het nijptangje gevatte waskaarsje ontstoken en riep: ‘Vijf duizend vijf honderd frank, eerste vuur’... toen men eensklaps, te midden in de stilte, de schril-heesche stem van boerke Daenens hoorde, die, op een luchtigen toon, als gold het eene scherts, uitriep: ‘Bah! meneer de notaris, ge zoudt wel denken dat ik zit te slapen, of dat ik geen geld meer heb.... legt er nog twee honderd frank bij voor mij!’ Dit was het einde. Een kolossaal gedruisch steeg op, Lauwereijnssens slaakte een kreet: ‘Bravo, boerke Daenens, dàt heet ik bieden!’ terwijl de drie andere konkurrenten, stomgapend, bewegingloos en als met gekheid geslagen op den ouden, rijken boer staroogden. En schielijk liet de kleine dikke een vreeselijken schaterlach hooren; Heijsse stond op en verliet waggelend de zaal; en Goetschalck bukte het hoofd, als had hij plotseling een slag gekregen, zijn akelige onderlip eensklaps zonder beweging, paarsblauw geworden in een kramp van gruwelijke smart. Met een oogwenk was alles gedaan; de drie reglementaire vuren werden ontstoken en brandden uit, zonder dat nog een woord gefluisterd werd en, evenals de weide, werd het mooi stuk akkerland aan boerke Daenens toegewezen.
Nu werd de zitting voor enkele minuten geschorst. Lauwereijnssens stond op en trok Gilbert terzijde, stil en driftig tot hem sprekend, terwijl Fitor, zijn vrouw en het dienstmeisje met schenkborden vol glazen door de wemelende groepen drongen, waar men hartstochtelijk den uitslag der veiling discuteerde. Talrijke nieuwsgierigen kwamen steeds binnen en, in de stik- | |
[pagina 429]
| |
kende atmosfeer der herbergzaal weergalmde nu opnieuw, alle andere geluiden beheerschend, de trompettende stem van den langen slappen lummel, die, halsstarrig vóór de schenktafel geplant, zich terloops van den armen Heijsse had geëmpareerd en hem, met de gekste woorden en bespiegelingen, nopens zijn ongeval poogde te troosten. Een luidruchtige groep omringde hen, lachend en schertsend, als voor een schouwtooneel. Maar opnieuw weerklonk het vermanend geklop van Lauwereijnssens' potlood op den rand der tafel en, als bij tooverslag, werd alles weêrom stil, plechtig-stil, ditmaal. Lauwereijnssens riep het artikel Drie op, het woonhuis van Gilbert. Na de eerste zitting was het hoogste aanbod - elf duizend vijf honderd frank - blijven staan op een zekeren Van de Walle, een rijk oud-vrijgezel, koster te Lauwegem. En hij was ook de hoogste bieder geweest op de gebouwen der fabriek, - dertig duizend frank - en op de mekanieken - zestig duizend. - Klaarblijkelijk diende hij hier, alhoewel zelf rijk genoeg om zijn verbintenissen na te komen, tot zoogenoemden ‘strooman’ voor een ander. Maar voor wie? Dit was een geheim, dat niemand kende en dat Gilbert vaaglijk kwelde. Men beweerde echter dat het voor een neef van hem was, een zoon van zijne overleden zuster, van wien hij zeer veel hield en die ook, na zijn dood, heel zijn fortuin zou erven. En benevens hem waren er slechts twee andere bieders geweest: mijnheer Biebuijck, de brouwer, die het gedoe zou willen koopen voor zijn zonen, zegde men; en een zekere Broncaers, een olieslager van Onderdaele, wien pas een aanzienlijk erfdeel was te beurt gevallen. Maar, van den beginne af, waren deze twee laatsten, naar het scheen, als zwakkere, bedeesdere bieders opgetreden, terwijl de koster het air had naar een doel te gaan, vast op zijn stuk staande. Het was de olieslager, een groote struische blaker, in een grijsgroen kostuum gekleed, die het vuur opende: ‘Elf duizend zes honderd,’ bood hij. ‘Elf duizend zeven honderd,’ verbeterde de brouwer, de pijp in den mond, dwars op zijn stoel achterovergeheld, de beenen gekruist. En Van de Walle, de koster, kort en dik, baardeloos, geel van kleur, met een enormen neus, waarop een gouden bril | |
[pagina 430]
| |
stond, die aan zijn kapucijnsgelaat een air van valschheid gaf, verhoogde op zijne beurt. ‘Elf duizend acht honderd.’ En, voor de derde maal, werd de strijd aangevangen. Maar het ging er kalm, als het ware belangloos toe. De koster verhoogde tot twaalfduizend vijfhonderd en, daar de andere bieders zwegen, uitte de notaris, na vruchtelooze aansporing tot meerdere aanbiedingen, de verklaring: ‘Mijnheeren, wij gaan artikel Drie nog niet toewijzen. Wij zullen eerst artikelen Vier en Vijf oproepen.’ Dat was verwacht. Niemand verzette zich hiertegen, noch toonde zich verwonderd. Het was zonneklaar, dat men het eigendom ‘en bloc’ zou verkoopen en dat, een der artikels afzonderlijk toewijzen, evenveel zou beteekenen als het overige weggeven voor hetgeen men er op bieden wilde. Men had zich enkel eens op artikel Een willen polsen, als het ware om elkanders wederzijdsche inzichten te peilen, en nu, dienaangaande onderricht, spaarde men zich voor den beslissenden kampstrijd. Ook werd er op artikelen Vier en Vijf zelfs niet geboden. En de notaris die zich evenzoo op dien uitslag verwachtte, verkortte de formaliteiten en verklaarde: ‘Mijnheeren, aangezien voor de afzonderlijk te koop gestelde artikelen Drie, Vier en Vijf geene voldoende som werd aangeboden, zullen wij eens probeeren met die gezamenlijk op te roepen.’ Dit was 't verwachte oogenblik, de ‘clou’ der veiling. Er liep een soort van rilling door de zaal, de op elkaar gepropte schaar drong zich nog meer naar voren, met aangezichten stralend van gezweepte belangstelling. Een oogenblik steeg er een luid gedruisch op, een getier, door den lompen, dronken, vloekenden vlegel aan de schenktafel verwekt, maar hevig verontwaardigde protestaties lieten zich hooren en men bekwam schier dadelijk de stilte weêr, volkomen en benauwd. De notaris, met zijn heldere stem, vatte het beloop der hoogste aanbiedingen op de bewuste drie artikelen samen: Mijnheeren, het hoogste aanbod voor de goederen beschreven onder artikelen Drie, Vier en Vijf van het plakkaat, is gebleven aan den heer Augustien Van de Walle, met de totale som van honderd en twee duizend frank. Dit is verre beneden de waarde van dit prachtig eigendom, met de erin begrepen mekanieken. Wie zal dit aanbod verhoogen en met hoeveel? | |
[pagina 431]
| |
Er ontstond weer een kort oogenblik aarzeling en stilte, en toen vernam men de stem van den olieslager, die zei: ‘Honderd en twee duizend en honderd!’ Maar de notaris maakte een een afkeurend gebaar met de hand: ‘Als 't u belieft, mijnheer Broncaers, laat ons met niet minder dan vijfhonderd frank te gelijk verhoogen; anders krijgen wij er vandaag niet mee gedaan, en 't moet gedaan!’ ‘Welaan, honderd en twee duizend vijfhonderd, dan’, verbeterde Broncaers zijn aanbod, met een gedwongen glimlach op zijn vuurrood gelaat. ‘C'est ça!’ sprak de notaris met een hoofdgeknik, en hij herhaalde: ‘Honderd en twee duizend vijfhonderd!..... honderd en twee duizend vijfhonderd!..... wie verhoogt dit aanbod en met hoeveel?’ ‘Honderd en drie duizend!’ riep de brouwer, zijn beenen anders kruisend. Lauwereijnssens herhaalde de som, er zijn geijkte zinsnede: ‘wie verhoogt dit aanbod en met hoeveel?’ bijvoegend; en op zijn beurt, sprak Van de Walle, kort, dik, vetbleek op zijnen stoel getast, met een valschen lichtweerglans in de ronde glazen van zijn bril: ‘Honderd en drie duizend vijfhonderd!’ En nog eens, voor de vierde maal, begon de strijd, kalm, eentonig, stijfhoofdig in de beklemde, bijna angstig-opgewekte belangstelling der doodstille aanwezigen. Maar bij honderd vijf en twintig duizend greep een korte wapenstilstand plaats. De koster had met die som het aanbod aan den brouwer ontnomen, en deze, zich heen-en-weer-en-om wringend op zijnen stoel, met groote gebaren van armen en beenen, verklaarde dat het reeds te veel was, dat het opnieuw op rouwkoop dreigde uit te loopen en dat hij er van af zag. Hij deed zelfs alsof hij in de veiling geen belang meer stelde, hij wendde het hoofd om naar de schenktafel en bestelde een glas bier, opgewonden en met luider stem. Lauwereijnssens, nochtans, protesteerde tegen dit gezegde van Biebuijck, prees sterk het eigendom, ving een redetwist aan met den brouwer, die zich vergenoegde met gedwongen spotlachend de schouders op te trekken, halsstarrig, koppig, zonder | |
[pagina 432]
| |
verdere uitleggingen steeds dezelfde tegenwerping herhalend: ‘'t Is te veel, zeg ik! 't is te veel! Ik zal niet hooger bieden.’ De veiling werd er door onderbroken, andere gesprekken werden aangevangen, uitroepingen en gelach weergalmden; men hoorde opnieuw het schallend geschater van den sloffen lummel, die nu waggelend vóór mijnheer de la Villepotière was gaan staan, hem halsstarig - hetgeen de edelman met een gebaar van afkeer van de hand wees - een afdroppelend glas jenever aanbiedend, en de heesche fausset-stem van boerke Daenens, die in het gedruisch verloren ging. Gilbert, ongeduldig gemaakt, boog over naar Lauwereijnssens, opdat, hij de zitting zou voortzetten. Van lieverlede maakte zich een aangroeiende enervatie, gemengd met een gevoel van walg en gramschap van hem meester, bij het aanschouwen van al die hebzuchtige lomperds, die, als roofdieren op een prooi, zijn ouderlijk erfdeel aanvielen. En een toenemende zedelijke foltering martelde hem, het kwam hem voor als werd die strijd, in zijn hardnekkigheid, een hoon voor zijnen naam, voor de gedachtenis zijner ouders, die hem van uit hun graf den smaad verweten, welken hun te beurt viel. De veiling werd hem onuitstaanbaar, hij zou ze terstond hebben willen zien eindigen, overweldigd door zijn spijt en wroeging, onverschillig voor de stoffelijke schade, die er voor hem uit zou ontspruiten. De notaris klopte weder met zijn potlood op de tafel en de zitting werd hernomen. De twee overblijvende bieders verhoogden nu nog trager, omzichtiger, wantrouwig van elkaar, met lange tusschenpoozen van stilzwijgen. De olieslager was purperrood geworden, de aderen van zijn apoplectieken hals onheilspellend gespannen, terwijl de koster integendeel scheen te verbleeken, het geelvet aangezicht nog dooder van kleur, den neus nog langer, een nog valscheren weerschijn in zijn bleeke, achter zijn ronden bril verborgen oogen. En het auditorium passionneerde zich in stilte, aan de plaats genageld van ontroering, met uitgerekte halzen en uitgespalkte oogen den uitslag van deze hardnekkigen strijd afwachtende. De olieslager verhoogde tot honderd vijf en dertig duizend frank; maar, opnieuw gecoupeerd door Van de Walle, die honderd vijf en dertigduizend vijfhonderd bood, bleef hij op zijne beurt | |
[pagina 433]
| |
stom, verbluft, als duizelig, zonder zich nog verder te durven wagen. De notaris, zeer kalm, zijn potlood in de hand, herhaalde, met zijn heldere, gescandeerde stem, terwijl zijn blik vorschend over 't gezelschap liep: ‘honderd.... vijf en dertig.... duizend.... vijfhonderd frank! wie verhoogt dit aanbod en met hoeveel?.... wie.... verhoogt.... dit aanbod.... en met hoeveel?’ doch niemand meer antwoordend ontstak hij het waskaarsje aan de bougie, herhaalde het aanbod nog eens, voegde er bij: Honderd.... vijf en dertig... duizend vijfhonderd frank,... eerste vuur! Niemand, die dit aanbod verbetert?.... niemand niet?.... Het korte vlammetje verminderde, teerde op niet in de overspannen afwachting van de aanschouwers. De notaris, langzaam het bod herhalend, hield er zijn oogen op gevestigd. En toen het uit was, duwde hij met den duim op het veertje van de nijptang, schoof het waskaasje een centimeter hooger, ontstak het weer, zeggend: ‘Tweede vuur!.... honderd.... vijf en dertig.... duizend.... vijfhonderd frank.... tweede vuur!.... Niemand, die dit aanbod nog verbetert.... niemand niet?’ Hij sloeg de oogen op terwijl het kaarsje brandde, richtte die tot den olieslager, riep met een aanwakkerende stem: ‘Allons mijnheer Broncaers, een weinig moed, nog een kleine verhooging, 't is voor niet!’ ‘Merci, mijnheer de notaris, ik heb geen lust mij te ruineeren!’ antwoordde de olieslager, met een gemaakten lach. ‘En gij dan, boerke Daenens, gij die zoo goed kunt bieden, gaat ge deze schoone gelegenheid laten ontsnappen zonder een woord te spreken?’ schertste nog de notaris, een vluggen, schuinschen blik op het ras wegkrimpend vlammetje werpend. ‘Meneer de notaris, ik ga mijnen stiel niet te buiten!’ antwoordde heesch-schaterend het oudje, in een koortsachtig gelach van heel het auditorium. Maar nogmaals was het lichtje uitgedoofd en Lauwereijnssens, schielijk zeer ernstig, ontstak het voor de derde en laatste maal, met een klinkende stem uitroepend: ‘Honderd... vijf en dertig duizend... vijfhonderd frank!... derde en laatste vuur! .... derde ... en laatste ... | |
[pagina 434]
| |
vuur! ... Niemand die dit aanbod verbetert? .... niemand niet?’ Hij voegde er bij, als uiterste waarschuwing, de hand opgeheven, den blik beurtelings gevestigd op 't gezelschap en het lichtje: ‘Liefhebbers, hebt ge u wel overpeinsd! .... past op .... 't gaat afloopen, .... wie nog iets zeggen wil, moet zich spoeden .... Is 't gedaan? .... niemand meer? .... niemand niet?’ Reeds zakte zijne hand neer om den koop toe te slaan, reeds weerklonk in de zaal dat dof rumoer van verlichting, waardoor een menigte zich van een te lang overspannen emotie ontlast, toen eensklaps, terwijl het waskaarsje zijn laatste vonken schoot, de brouwer, die sinds ruim een half uur niet meer gesproken had, in een ruk van gansch zijn lichaam, de beenen dwars over elkander sloeg en riep, de hand als ware 't dreigend naar het lichtje uitgestoken: ‘Honderd en veertig duizend!’ Als door een electrischen schok sprong heel 't gezelschap op, een lange Ah! .... steeg uit de monden, een wilde hartstocht teekende zich op de verwrongen aangezichten af. Maar de notaris had zelf den tijd niet het aanbod te herhalen, de koster nam het hem nogmaals af, met zijn kalme, eentonige, beredeneerd-stijfhoofdige stem, verhoogend: ‘Honderd veertig duizend vijfhonderd!’ Maar ditmaal voelde de brouwer zich gebeten; hij maakte een bruske beweging op zijn stoel, sloeg nogmaals zijn beenen anders door elkaar, en nauwelijks had de koster zijn aanbod uitgesproken of hij was er reeds boven, met duizend frank te gelijk verhoogend, met uitpuilende oogen roepend: ‘Honderd een en veertig duizend vijfhonderd!’ Toen greep een uiterste strijd plaats, woest, koortsig, hartstochtelijk bij den een; kalm, vast en zelfbeheerschend bij den ander; de eerste steeds met duizend frank verhoogend, de tweede met vijfhonderd, die op min dan drie minuten tijds, het aanbod tot honderd vijf en veertig duizend frank deden stijgen. Dit was een kolossaal-overdreven prijs. Het dof rumoer onder de toeschouwers verergerde, breidde zich uit, bromde als een oproer in de verpeste, met rook vervulde herbergzaal, die de dalende schemering reeds begon te verduisteren. Het was de dolheidsslag van het einde, de opvliegende, onberedeneerde | |
[pagina 435]
| |
hartstocht van den tot waanzin toe geprikkelden tuischer, die het geld met hoopen wegsmijt. En plots was het een kreet: de brouwer was vooruitgesprongen en, sidderend, het aangezicht onkenbaar, de oogen uit hun holten en de twee armen uitgestrekt als om er het eigendom meê vast te grijpen, riep hij dit ongehoorde cijfer uit: ‘Honderd vijftig duizend frank!’ Alleman dacht dat het er meê gedaan was. Een luidruchtig gejuich steeg op en reeds omringde men den brouwer om hem geluk te wenschen, toen de koster, steeds koelbloedig op zijnen stoel gezeten, langzaam deze woorden liet van zijne lippen vallen: ‘Honderd vijftig duizend vijfhonderd.’ Dan was er niets meer. De brouwer liep als zinneloos weg, de drie reglementaire vuren brandden in de stomme, gepetrifieerde verslagenheid der aanschouwers en het eigendom werd aan den koster toegewezen. Deze stond op, naderde tot den notaris en tot Gilbert, en, met zijn kalme stem, sprak hij: ‘De koop is voor mijnheer Jozef De Moor, mijnheer de notaris.’ Er was een oogenblik volkomene, verpletterende stilte. Lauwereijnssens, als door een zweepslag getroffen, schokte van verbazing op zijn stoel; Gilbert, na een seconde als van vernieling, sprong op, de oogen vlammend, de vuisten gebald, de armen, de schouders, den nek, heel het lijf in een onheilspellende houding van worstelaar samengetrokken en gespannen. ‘Voor wie?’ schreeuwde hij eindelijk. ‘Voor wie, zegt ge? Voor wie?’ ‘Voor Jozef De Moor, mijnheer,’ antwoordde de koster, instinctmatig van schrik en verbaasdheid achteruitdeinzend. Gilbert maakte een vreeselijk gebaar. ‘Voor hem!’ schreeuwde hij; ‘voor hem!.... Nooit!’ De gansche zaal stond in verstomde opschudding op; de notaris, aan zijn plaats genageld, staarde Gilbert aan, als vroeg hij zich af of deze krankzinnig werd. ‘Mais mon cher,’ murmelde hij eindelijk, in 't Fransch, ‘wat ge daar zegt is onmogelijk, onzinnig. De koop is toegewezen, men kan er niet op terugkeeren. Overigens, de uitslag is schitterend, onverhoopt!....’ ‘Nooit! zeg ik u; nooit!’ herhaalde de jongeling buiten zich zelven. | |
[pagina 436]
| |
En brusk, met een vreeselijke vermaledijding, sloeg hij zijn stoel omver, stormde door de menigte en vluchtte buiten, als een gek. | |
XVII.Hij liep naar huis, sloot zich op zijn slaapkamer op. Maar 't was als werd hij er geworgd; hij kwam schier dadelijk terug beneden en stapte ijlings den tuin in. En dáár, in de schemering, langs de verlatene, met dorre bladeren bezaaide paden, onder het lommer der donkere sparren, in de eenzame diepten van het naakte slaghout barstten zijn gramschap, zijn woede, zijn haat en zijn wanhoop ontembaar uit. Wat! het was voor hem! voor zijn aartsvijand! Hij was het, die hier zou komen wonen, hij, die valsche, hatelijke dweper, te nul, te dom, te bekrompen om zelfs de plaats van notaris te bekomen, waarvoor hij gestudeerd had; hij, die bezitten zou wat hij bezat, die naar goeddunken zou veranderen, vervangen, vernietigen, wat hij, wat zijne ouders geschapen, verfraaid, bemind hadden! En hij zou er leven met haar, met haar, die hij zoo vurig bemind had, die hij, in ditzelfde bekoorlijk oord zoo gelukkig hadde kunnen maken! Met zijn goed zou het wezen, op de puinen van zijn leven en herinneringen, dat zij hun gezamenlijk leven zouden stichten, hunne toekomst, hun geluk! Ah neen! ah neen! ah neen!.... nooit! Met koortsigen, gejaagden tred, de vuisten gebald, het hoofd in somber nadenken gebukt, stapte hij onophoudend langs dezelfde paden heen en weer. De naakte twijgen van het struikgewas ritselden hem in 't aangezicht; zijn voeten slibberden uit op 't vochtig-gladde van de afgevallen bladeren, waaronder soms een rotte vrucht lag; en in dit treurig uur van najaarsschemering, onder den loggen, loodkleurigen hemel, ginds verre, aan de westerkim, door een lage, bloedkleurige streep gezoomd, had de tuin een somber, sinister uitzicht, waarvan de drukkende melancholie de foltering van zijn ziedende ziel nog vergrootte. Meer en meer nu, in afgrijselijk handtastelijke denkbeelden en vormen, materialiseerde zich in hem de vreeselijke smart van het gebeurde. Hij zag, hij voelde ze in het bezit van 't eigendom; de afwisselende verschijnselen van hun gelukkig | |
[pagina 437]
| |
dagelijksch leven ontrolden zich voor zijne oogen. Dáár, op het water van dien zwarten, kalmen vijver, zouden zij met het schuitje varen, als twee verliefde zwanen. Hier, op de bank midden in 't groen, zouden zij samen neerzitten bij zomeravonden, de gestalten teederlijk omstrengeld, luisterend naar de goddelijke tonen van den nachtegaal, den blik gevestigd op de eerste starren, tintelend aan het donkerblauw uitspansel. En zij zouden ook wandelen langs de lommerrijke paden; dartelen over de fluweelgroene graspleinen, bloementuilen plukken in de schitterende, geurige parkjes. Overal en altijd zouden ze daar zijn, in alle plekjes zouden zij elkander volgen en beminnen. En in de lange winteravonden, wanneer de koude noordenwind buiten huilt, wanneer de dwarrelende sneeuwvlokken de doode natuur onder haar wit lijklaken begraven, dan zouden ze zich huiverend, in een nog nauwere omhelzing bij de gezellige haardsteê scharen, in een der mooie, genoeglijke zalen van het huis. En de fabriek zou als het ware de steeds opwellende bron van al die genietingen en die weelde zijn, de schat, door zijne ouders verzameld en voor hem bewaard, waaraan zij, zijn aartsvijanden, hun dagelijkschen voorraad van geluk en voorspoed zouden putten. ‘O! neen, neen! neen, neen! dát zouden ze niet hebben! Nooit! nog liever te sterven! nog liever alles te vernietigen!’ De nacht was gansch gevallen, de naakte geraamten der gewassen schenen dichter bij elkaar geschoven, in donkere stilte en geheim. De bloedkleurige streep van den zonsondergang was niets meer dan een vage, lange sulferblonde lijn, door zware wolkenmassas als het ware in den grond gedrukt, en in de koude lucht was een toenemende westenwind opgestegen, die klagend en piepend door de hooge, ontbladerde boomkruinen blies. Hier en dáár, in het duister verschiet, blonken reeds de lichtjes der eenzame hoeven en in het dorp waren de laatste geluiden gestild, terwijl de maan, in een chaos van wolken, langzaam boven de grauwe daken oprees. Het was het uur van avondstond en rust, waarop de vermoeide huisgenooten zich rond den gezelligen haard scharen. En in zijn hopelooze droefheid voelde Gilbert zich opnieuw door het besef zijner eindelooze verlatenheid aan het hart gegrepen. Zijn gelaat kromp pijnlijk samen, doffe zuchten stegen uit zijn boezem, tranen van bitterheid en smart welden op in | |
[pagina 438]
| |
zijne oogen. O! wat voelde hij zich alleen, wat voelde hij zich verlaten met het vooruitzicht van gansch dien langen, treurigen, dooden winter! Waarom had hij geen huisgezin, geen eigen haard! Waarom was hij, rijk en begaafd, slechter door het lot bedeeld, ellendiger dan de rampzaligste der nederigen welke hem omringden. Een nieuwe opwelling van toorn deed zijn oogen schitteren, een bruske wraaklust greep hem aan: ‘Neen, neen! zij zouden het niet bezitten, dit oord van weelde en geluk, waar zij, als zegepralende verraders, van het leven hoopten te genieten! Liever, duizendmaal, liever zou hij het vernietigen, verdelgen!’ Plots bleef die gedachte hem in de hersenen gedrukt. En in den staat van overprikkeling en zinsverbijstering waarin hij zich bevond, bezat hij het vermogen niet meer, om het even welke gewaarwording te ontleden, te overleggen; hij gehoorzaamde blindelings en impulsieflijk aan de ingevingen van zijn geschokt gemoed. Plotseling schoot een vreeselijke vlam uit zijne strakke oogen; hij zag, verwezenlijkt, het zinnebeeld van zijne wraak; hij besloot die ten uitvoer te brengen. Met rassen, vastberaden slag trok hij naar de fabriek. Hij opende de ingangdeur, trad binnen. Hij liep recht naar de machienkamer. Hij wist de plaats waar de lucifertjes stonden, vond die, bemachtigde ze. Ja, zóó zou hij zijn wraak uitvoeren! Aangezien hij zijn eigendom niet langer kon bezitten; aangezien men het hem ontnomen had met list, met bedrog, bijna gestolen; welnu hij zou het hun weer ontnemen en niemand meer zou het bezitten: hij zou het door het vuur vernielen, verdelgen tot den grond en in de vlammen met zijn goed vergaan. En dit recht, het recht der wraak had hij nog niet verbeurd, aangezien de koopsom nog niet betaald was, aangezien het ouderlijk erfdeel hem van daag nog toebehoorde. Zelfs de maatschappij die de fabriek tegen brandgevaar gewaarborgd had, zou hij niet benadeelen: zijne verzekeringspolis was sinds een maand geëindigd en hij had ze niet laten vernieuwen. Heftig stiet hij een binnendeur open en was in den molen. Hij deed een zwavelstokje branden, nam een armvol ledige zakken, die daar lagen, droeg ze onder een der mekanieke builkisten, ontstak een tweede lucifertje, legde het tegen den stapel aan. | |
[pagina 439]
| |
Maar de vlam verzengde enkel den rand van een der zakken, wierp eenige kleine spronkeltjes en doofde uit. Hij beproefde het opnieuw, hij acharneerde zich. Hij handelde als in een naren droom, doodsbleek, de oogen verwilderd uitgezet, als in de verwezenlijking van een dier nachtmerries, die ons gruwelen doen begaan. En de wandaad kon niet tot stand komen, de lucifertjes gingen het eene na het ander uit, zonder het vuur der vernieling te stichten. Plots, alsdan, door een blinde verdelgingswoede overweldigd, ontstak hij in eens heel het doosje, wierp het vlammend op den stapel. Ah! ditmaal was het gelukt! Het vuur deelde zich aan de zakken mede, een lange, bloedkleurige laai steeg likkend langs de spitse builkist op, in een dwarrelende rookwolk gehuld. Gapend, versteend, staroogde Gilbert op den stapel. Hij brandde eerst langzaam, door de dwarrelende rookkolken, die er uit opstegen, bijna gesmoord. Maar weldra liet zich een vlug geknetter hooren, de rook verdween, schielijk verslonden, de stapel werd een vonkengloed en plots sprongen de vlammen er uit op, woest, sissend en reusachtig, tot aan de balken van de zoldering. 't Was of eensklaps een sluier van vóór Gilbert's oogen werd getrokken. Met een vreeselijken gil sprong hij op, door het afschuwelijk bewustzijn zijner misdaad uit zijn zinsverbijstering gerukt. Te midden der woeste vlammen verrees vóór zijn geest het wraakroepend visioen zijner ouders, die hem verdoemden; met een gehuil van onnoemelijke foltering boog hij neêr, greep een tweeden armvol zakken, wierp die op het vuur, liet er zich met handen, met voeten en met knieën boven vallen. De strijd was kort van duur maar vervaarlijk. Verbrand aan de beenen, verbrand aan de handen, onophoudende smart- en angstkreten slakend, bleef hij, gedurende ettelijke oogenblikken van alle kanten omringd door de vlammen. Maar noch van smart, noch van levensgevaar was hij zich bewust; hij trappelde met de kracht der wanhoop, hij vocht tegen de vlammen, liet zich plat op den brandenden stapel vallen, het vuur met zijn lijf, met zijn beenen, zijn handen en voeten uitdoovend. Hij slaagde er eindelijk in; en, toen hij het laatste vonkje gesmoord had, was het plotseling in hem een gevoel van reactie, van uiterste verlamming en renunciatie: hij viel in de duisternis | |
[pagina 440]
| |
op zijn knieën, vouwde bevend zijn zwarte handen samen en begon te weenen en te snikken als een kind, onduidelijke woorden van smart en wroeging stamelend... Alles was volbracht, hij was machteloos en overwonnen; hij zou vertrekken ..... voor altijd vertrekken. | |
XVIII.Hij verliet de fabriek, kwam in den tuin terug. Zijn verzengde rechterhand en knie deden hem schrikkelijk lijden; maar zóó diep was nu eensklaps zijn afkeer van die dingen, die hem niet meer toebehoorden, dat hij zelfs naar huis niet keerde om de smart zijner wonden door zorgen en heelmiddelen te verzachten. Hij liep in allerijl, door 't schrikbeeld zijner schier-misdaad achtervolgd, langs 't achterpoortje buiten en trok de velden in. Lang, lang bleef hij er dwalen. Hij doorliep de weilanden, thans naakt en verlaten, waar hij zoo vaak, op zomeravonden, in het hooi had zitten te droomen, de oogen gevestigd op het vaagduistere der omringende voorwerpen, in de eentonige dommeling der geheimzinnige geluiden van den nacht. Hij volgde de smalle kronkelpaden door de velden, onlangs nog een golvenden oceaan rijpende aren, thans een treurige, eindelooze uitgestrektheid met somber rapenloover, wier bladeren tegen elkaar aanklapperden, in den gierenden wind. Hij dwaalde langs de elzekanten en slooten, hij drong in de wouden, hij kwam voorbij het buitengoedje van mevrouw Durand, eertijds zoo lief en lachend, nu opgesloten en verlaten, door het schrikkelijk treurspel, dat er afgeloopen was, in rouw gedompeld. De wind, van lieverlede, had in hevigheid toegenomen. Hij blies, zwanger van regen, met bruske buien door de duisternis, over de onafmeetbare uitgestrektheid der naakte velden. De maan, onzichtbaar, was slechts een bleeke, betrokken vlek in den choas der woeste, snel voorbijdrijvende wolken; en Gilbert, die tevens huiverde van kou en koorts, had den kraag van zijn overjas overeind gezet. Hij ging, hij dwaalde op goed geluk af, zonder te weten waarheen. Soms kroop hij beneden den rand eener sloot om de stekende pijn zijner brandwonden met koud water te verzachten; soms bleef hij zonder reden midden in zijn zwerven stilstaan, het hoofd gebogen, als duizelig, plot- | |
[pagina 441]
| |
seling, door een sombere, smartvolle gedachte aan zijne plaats genageld. Dan deed de wind de panden van zijn jas naar voren fladderen en streek hem 't haar langs de slapen; en weer stapte hij voort, huiverend, werktuigelijk voortgestuwd, steeds zwervend zonder doel. En na een langen omweg stond hij eindelijk weder vóór den ingang van het dorp, aan de overzijde waar hij vertrokken was. Het moest reeds laat zijn, want nergens vernam hij nog eenig geluid, nergens ontwaarde hij nog een licht. Voor hem rees de kerk, witgekalkt, omringd van haar kerkhof, met haar hooge, boogvormige vensters en haar scherpen toren, onzichtbaar in den duisteren nacht. Hij bleef eenige oogenblikken aarzelen, in gedachten verzonken; en dan, als instinctmatig, stapte hij naar het openstaande ijzeren hek en klom de twee arduinsteenen trappen op, die naar den doodenakker leidden. En na een oogenblik, schier onbewust, stond hij vóór het praalgraf zijner ouders. Het was een graf met gebroken kolom en granieten zerk, belommerd door een treurwilg, beplant met thuyatjes en thans verdroogde bloemen, afgesloten door een ijzeren ketting met hoekige schakels. Een onbeschrijfelijke ontroering hield den jongeling op die plaats genageld. En, op dit uiterste oogenblik van afscheid nemen, overweldigde hem een vlijmend gevoel van wroeging, bij de gedachte, dat hij hun laatste rustplaats zoo weinig bezocht had en dat hij de teergeliefde dooden hier nu gansch alleen zou laten. Zijn oogen schoten plotseling vol tranen, hij viel in 't natte gras op zijn kniëen neder en, de handen smeekend gevouwen, weende hij nogmaals lang en overvloedig. ‘Mijn vader, mijn moeder, vergiffenis, vergiffenis!’ smeekte hij. ‘Ik ga heen, ik verlaat het huis waar gij geleefd hebt, waar gij mij hebt grootgekweekt, dat gij mij op uw sterfbed vermaakt hebt, opdat ik er op mijne beurt mijn leven vestige, opdat ik er mijne toekomst en mijn geluk vinde. Ik heb het er niet gevonden, lieve, goede ouders; ik voelde, dat ik het er nooit zou vinden; dat, gij vertrokken, ik hier sterven zou van eenzaamheid en wanhoop. Daarom vertrek ik ook, lieve ouders; maar...... ik zal terug komen. O! ik zweer het u,....... ik hoop ten minste dat ik het u zweren mag. Later,...... als ook mijne loopbaan zal volbracht zijn,..... | |
[pagina 442]
| |
als ik, door ouderdom of krankheid, voor altijd het hoofd ter ruste zal gelegd hebben...... dan keer ik hier terug,..... om aan uw zijde te liggen en u nooit,..... nooit, nooit meer te verlaten!’ Hij zweeg, stond op, ontblootte zich het hoofd, plechtig, eerbiedig, de lippen bevend, het aangezicht badend in tranen. ‘Vader,.... moeder, tot wederziens!.... ik kom terug,.... ik kom terug,’ snikte hij. | |
XIX.'s Anderen daags verliet hij het dorp. Hij gaf den notaris last in zijnen naam de laatste formaliteiten der verkooping te volbrengen; hij gaf hem zijn voorloopig adres, te Brussel, alwaar hij de vereffening zou afwachten. Eerst was hij van zin geweest dien tijd te Gent door te brengen, maar behalve dat hij zich daar nog te dicht bij Looverghem gevoelde, boezemde hem het bekrompen en klein-steedsch karakter van die stad vol parvenus en parvenus-naäpers een diepen afkeer in. Met een aanzienlijke belooning voor haar jarenlange, eerlijke diensten, vertrouwde hij, tot het oogenblik der in bezit neming der nieuwe eigenaars, de wacht van zijn huis aan zijn beide meiden toe. Zijne onmiddellijke toekomstplannen waren vastgesteld. Na regeling zijner zaken zou hij zich op reis begeven. Waar hij gaan zou en wat hij verder zou doen, wist hij mij nog niet bepaald. Hij was nochtans voornemens Amerika te bezoeken, machtig aangetrokken door de zeden en de nieuwe instellingen van dit groote land. En daarna zou hij zien, hij zou zich gedragen naar gelang der omstandigheden, de toekomst voor hem bleef beperkt, in een vage uitstraling van hoop en weemoed, in een onverjaagbaar smachten naar een grooter, beterer, edeler leven. Het was het kwellend en halsstarrig ideaal, de steeds vernieuwde hoop, onophoudend weder uit de puinen van zijn doode illuziën verrijzend, de onweerstaanbare impulsie naar zielsverheffing en volmaaktheid, het ‘Sursum Corda!’ levend en trillend door alle hinderpalen en door alle ramspoeden heen, het van verre komend, verleidelijk en nooit verwezenlijke visioen, voor de laatste maal als in een herschepping opgedaagd, ginds, in de brommende, verpeste kerk, den avond der predikatie van den redemptorist.................................
| |
[pagina 443]
| |
Hij vertrok met de schemering, langs Baevel, met den laatsten banlieue-trein, na een laatste maal de hand van enkele vroegere vrienden en van zijn twee weenende meiden gedrukt te hebben. Gansch alleen in de vallende duisternis, op het perron des stations, een reiszak in de linkerhand, de gekwetste rechterhand door een zwart, zijden doek omwonden wachtte hij op den trein. De dubbele spoorbaan strekte zich pijlrecht onder den loodkleurigen hemel uit, met een weerglans van metaal over de riggels, afgebakend door de veelkleurige, blikkerende lichtjes der seinpalen, die zich in de verte, aan beide uiteinden, in een geprikkel van starren schenen te versmelten. Een electrisch belletje klingelde, een baanwachter liet zijn hefboom nêer en blies op zijnen horen. En in 't verschiet werd een der blikkerende lichtjes grooter, dansend en daverend, korte stralen schietend. Het was de trein. Hij kwam aldra in het gezicht, hij naderde brommend, zijn vuurbaak glinsterend als eene zon, grauwe rookkolken spuwend uit zijn schouw en vonken spattend uit de roosters van 't fornuis, onder de raderen. Maar 't was een sneltrein. Het daverend gevaarte ruischte 't station voorbij, woest, snel, zwart, een orkaan van stoom en van metaal, gehuld in eene stofwolk die naar verbrand ijzer rook, met de lange, horizontale, ineengesmolten streep zijner verlichte venstertjes..... Gilbert keerde zich om, verblind door 't opgezweepte stof, den blik gevestigd op het groen lichtje van den laatsten wagen, dat oogenziens verminderde en verdween. Ah! met zulke treinen zou hij ook haast rijden! Zij zouden hem meêvoeren door de ruimte, door bergen en door dalen, naar dat grooter, edeler leven, naar dat ‘Sursum Corda!’ dat hij ginds verre, in het onbekende zoeken ging. Dagen en nachten, weken en maanden, jaren lang misschien zou hij er de wereld meê doorreizen, om er dan ook meê terug te komen, oud en moede, weêr naar hier, naar 't oord van altijd-rust.... Een zweem van weemoed op het aangezicht staarde hij opnieuw peinzend de verte in, naar de weifelende lichtjes, als hadde hij gepoogd er zijn bestemming in te lezen. Wat zou hij vinden, ginds, in 't onbekende? Zou het eindelijk de verwezenlijking zijn van zijn zoeten levensdroom, het vast en bestendig geluk; of nogmaals een onttoovering, vol droefheid en vol smart? Was daar ergens, ginds verre, een | |
[pagina 444]
| |
haard, een familie, een vreedzaam en gelukkig leven, die hem wachtten, die zijn zwervend lot zouden vestigen; of zou hij wederkeeren in die oorden, waar hij zoo lang, zoo veel geleden had, rampzaliger dan ooit, doodelijk getroffen, om er te sterven! Wie weet! Zijn blik bleef staren in de verte, op de flikkerende lichtjes, door zijn zweem van treurnis en weemoed besluierd. De draden van den telegraaf, die wegvluchtten in het verschiet, hadden een vreemde, mysterieuse resonans, als een flauwe, zingende klacht; en de glimmende riggels schenen te trillen, als bezield door een verlangen om die daverende treinen, die zoo dikwijls, als in een gloed van hartstochtelijk leven over hen heen vlogen, in hun wilde vlucht naar 't verre onbekende op te volgen. En op dit uiterst oogenblik van het definitief vaarwel, doemden, haastig, onstuimig, in ontelbare vertakkingen, de herinneringen van 't verleden in zijn melancholiek ontroerd en verteederd hart weer op. Hij zag opnieuw, in vluchtige, even snel verzwonden als ontstane tafereelen, heel zijn leven van de jongste jaren zijnen geest voorbijzweven: de eerste verschijning van Irène, gehuld in haar blond-wemelenden straalkrans; Irène in 't visscherssloepje, haar fijne verlakte schoentjes en haar fijne, onder de zwart-zijden kousen verborgene enkels glimmend uitkomend, beneden den rand van haar bleek zomerkleed; Irène in den wagen, in de vallende duisternis en den troeblanten geur van 't hooi aan zijne zij gezeten; Irène op zijn feest, in 't tooverachtige van den verlichten tuin; en dan Irène in de kerk, o! in de sombere, verpeste kerk, dreunend van de schallende stem van den pater. En in het rijkkleurig geprikkel der lichtjes aan den horizon, verschenen ook, als op 't tooneel de figuranten rond eene heldin, de schimmen van zijn vroegere vrienden, terwijl de aanhoudend suizelende klacht der telegraafdraden boven zijn hoofd hem de herinnering van ontelbare incidenten en bijzonderheden scheen in 't oor te fluisteren, als zooveel onzichtbare schakels, als zooveel ideeële bakens van zijn eigen angstig, koortsig, van onttoovering tot onttoovering voortgejaagd leven. Een laatste maal keek hij 't reeds duisterend Zuiden in. Dáár, achter de naakte, dichtgeschaarde boomenkruinen, lag, onzichtbaar, verloren in het somber-violetkleurig verschiet, het stille, doode Looverghem. Dáár, onder de groene peluw aan | |
[pagina 445]
| |
den voet van 't kerkje, rustten, voor eeuwig, zijne ouders. Voor eeuwig, o, wie weet?..... wie weet of hij hen later, in een ander leven, onder een andere gedaante, niet zou wederzien.....? Zijn oog schoot vol tranen; zijn hand strekte zich bevend uit, als tot een laatst, vroom afscheid..... De horen van den baanwachter, die nogmaals galmde, trok hem uit zijn bespiegelingen. Ditmaal was het zijn trein, die aankwam. Hij zag hem langzaam naderen, vergrooten, het rond, geel oog der vuurbaak lichtkens sidderend, de schouwpijp zonder rook, gansch melancholiek in de vallende duisternis, weldra in een geknars der raderen stilhoudend, om, aan dat klein station, dien enkelen reiziger op te laden. Een garde opende 't portier van eerste klasse, den naam van 't station afroepend. Gilbert stapte in, de deur sloeg weder toe. De garde floot, de stoomfluit gilde, de trein reed voort. De man stond in het raampje, om het reiskaartje. Gilbert reikte hem 't rooskleurig kaartje toe. De bediende bekeek het, knipte het, gaf het den eigenaar terug. Gilbert trok 't venstertje weêr dicht, legde zijn hoed en zijn valies in 't net en zonk op de roode kussens neder. Hij was alleen..... alleen en weg.
Cyriel Buysse. |