De Gids. Jaargang 58
(1894)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 357]
| |
Letterkundige kroniek.
Een jongste generatie en De Nieuwe Gids, door P. Tideman. Amsterdam, W. Versluys. 1894.
| |
[pagina 358]
| |
waarbinnen zij hun letterkundig talent ontplooiden, beperkt. In het hoofdzakelijk lyrisch gedicht toonden Kloos, Verwey, Gorter, Van Eeden hun kracht; in het letterkundig essay en de letterkundige critiek vooral Kloos en Van Eeden; Van Looij en Aletrino schreven genietbare novellistische schetsen; Van Deyssel in ‘Menschen en Bergen’, Ary Prins in ‘Dragamosus’ ongenietbare elucubraties; door zijn kunstbeoordeelingen wist Veth belangstelling te wekken voor moderne kunst binnen en buiten Nederland, en allengs namen breed opgezette opstellen over sociale vraagstukken en wijsgeerige studiën een groote plaats van het tijdschrift in beslag. De roman en het drama, kunstvormen van zoo groote beteekenis in de letterkunde van onzen tijd, bleven buiten het veld hunner artistieke werkzaamheid. Waarin de jonge mannen onderling van gevoelen mochten verschillen, hen vereenigde een onwrikbaar geloof in eigen voortreffelijkheid en een rustig ignoreeren van nagenoeg alles wat buiten hun kring in het letterkundig Nederland voorviel. In hunne eenzijdigheid lag een groot deel van hunne kracht. En nu is die groep ontbonden. Onderlinge oneenigheid heeft den vermaarden kring doen uiteenspatten. In October 1893 verscheen De Nieuwe Gids, met den naam van slechts één redacteur op het titelblad. Moi, vous dis-je, et c'est assez! Een half jaar later stonden twee van zijn vroegere medewerkers aan zijn zijde en begon de nieuwe redactie een ‘tweede reeks der Nieuwe-Gidsjaargangen’. Hoe dit alles in zijn werk ging, is niet recht duidelijk. In de zoetsappige ‘Inleiding’ tot de nieuwe reeks (Nieuwe Gids, Mei 1894) doet Willem Kloos het voorkomen alsof alles op de meest vriendschappelijke wijze zich heeft toegedragen: ‘met gepaste beweging, met kalm gebaar’ hebben zijne oud-mederedacteurs, wier bescheidenheid, ‘ondanks al de glorie waar het volk hen mee omgaf’, hij herhaaldelijk roemt, de geheele zaak teruggegeven aan hem, den stichter, die thans met een jongere generatie het werk wil voortzetten. Deze geheele voorstelling zou aanspraak mogen maken op onze volmaakte onverschilligheid, wanneer wij niet maanden achtereen in De Nieuwe Gids onthaald waren geworden op een reeks invectieven in proza en poëzie door de heeren Kloos en Tideman hun vroegeren strijdmakkers naar het hoofd geworpen. Schuimbekkend en knarsetandend hebben deze heeren, zoowel en gros als en detail, Gorter, Van der Goes, Van Eeden, Aletrino, Veth, Verwey, | |
[pagina 359]
| |
Van Looij, verguisd, verwenscht, gescholden. Het is een, somtijds welsprekende, ‘inundation of mistempered humour’. Slechts ontbreekt aan deze verontwaardigingspoëzie het komisch onbeschaamde, waardoor Van Deyssel indertijd zijne aanvallen tot zulk een vermakelijke lectuur wist te maken. De heeren - dat is hun ongeluk en dat maakt de Nieuwe-Gidsafleveringen van de laatste maanden onleesbaar - pontifieeren van het begin tot het eind, in verstaanbare en minder verstaanbare taal, op een manier die den welwillendsten en lankmoedigsten lezer op de vlucht moet jagen. Uit de laatst verschenen aflevering, die van Juli, stijgt een walm van verveling, die als men het boek heeft dichtgeslagen, nog lang in de kamer blijft hangen.
Maar ik zou spreken over het manifest, dat onder den titel: Een jongste generatie en De Nieuwe Gids het licht heeft gezien. Ik durf niet verzekeren dat ik het betoog volkomen begrepen heb. Niet enkel wanneer zij zich, in poëzie of proza, door hunne fantasie laten dragen, maar ook waar het hun eenvoudig te doen is om te betoogen, te overreden, gebruiken sommige van de heeren dezer jonge generatie een taal, een woordvoeging met een eindelooze reeks van in elkaar schuivende nevenzinnen, waardoor het volgen van de redeneering buitengewoon moeielijk wordt. Van zijn onbeholpen vorm ontdaan, schijnt het eerste hoofdstuk van dit geschrift - het ‘Voorhoofd’ zooals het heet - den kunstenaar voor te houden, dat hij moet blijven op de hoogten, niet naar omlaag moet zien, noch zich mag laten afleiden door het gepraat der menschen, maar, als te schaarsch bezoldigd priester zijner tijdgenooten, enkel tot hen mag afdalen om hun te gebieden ‘hoe zij hun leven kunnen maken en moeten maken tot een spiegel en een ontvanger van het leven des geestes’. Dan volgt er een klacht over de dagbladen, die, in plaats van zich te houden bij de bespreking van de dagelijksche bedrijvigheden der menschen, ook over kunst willen praten, en die, in plaats van ‘het publiek op te helpen met zweepslagen en krukken en porren desnoods naar de kunst’, het tot hun taak schijnen te rekenen de kunst te brengen tot het publiek. Hoe de schrijver van deze beschouwing overgaat op De Nieuwe Gids, op de verandering in October 1893 in de redactie van dat tijdschrift gebracht en op de tegenkanting door de tegenwoordige redactie van vroegere redacteurs ondervonden, zou ik niet | |
[pagina 360]
| |
durven zeggen: de logische verbindingsgang ontsnapt mij. Trouwens het heeft weinig aanlokkelijks te hospiteeren bij de behandeling der vuile wasch van dit oneenig letterkundig huishouden, en het verhaal der ‘maatschappelijke gebeurtenis’, waarvoor deze twist om het bezit van het tijdschrift door den heer Tideman wordt aangezien, sla ik gaarne over. Van meer beteekenis dunkt het mij, te hooren spreken over ‘de plannen en beloften van menschen, die wèl meenen het recht en de kracht te hebben het tijdschrift De Nieuwe Gids te redigeeren en die, al bleven zij geheel alleen, het zullen schrijven, al maar meer over het hoofd van dit volk dat thans ook draagkracht heeft, omdat zij innig voelen dat het volk, dat de besten uit het volk, die niet altijd de radikaalsten zijn en die ook niet behooren tot de arbeidersklasse, vragen naar nieuwe woorden die open en waarachtig tot hen spreken als naar brood, en zij zelven artiesten, dichters en denkers, zich daardoor gelukkig achtend, die kunnen en die willen geven.’ ‘Wij willen Waarheid in zien, Geluk in gevoelen, Deugd in daden’, zegt de heer Tideman. ‘En de wereld der menschen’ - nu volgt een tusschenzin van niet minder dan twintig regels, die ik oversla - ‘is het tooneel om dit ons drieledig willen werkend te verwezenlijken.’ Het geslacht van '80 - ik tracht hier de kern der gedachte los te pellen uit een reeks dikker of dunner lagen van tusschenzinnen en divagaties - was niet een geslacht van decadenten, maar een opgaand geslacht, opgaand namelijk in de kritiek, in het gebruik van het Woord en in levensverwachting, maar in zijn ‘levensinnigste’ was het niet opgaand noch neergaand, enkel ‘openstaand voor wat komen zou.’ Leefde het al nu en dan aan de uiterste randen van het Leven, dan keek het met angst naar den nacht daarbuiten. ‘Want het geslacht van '80 heeft ook lief gehad de materie om haar-zelfs wil en de menschen om hun-zelfs wil en bovenal zich zelf om het verwonderlijk organisch-nieuw òp-leven van zichzelven uit den grond omhoog; maar tot de mysterieuse voorgevoelingen van een gelijktijdig met dit aardsche bestaande Leven,... waar de emotiën van het lichaam mededeinen in die eene groote emotie van de Ziel, het Geloof - tot daar heeft het geslacht van '80 zich alleen in zijn alleruiterste momenten kunnen heffen....’ Kloos en Van Deyssel stonden beiden aan den rand van het | |
[pagina 361]
| |
Leven, beiden tegenover elkander gesteld: Kloos beminnelijker, want liefdevoller en klaar, Van Deyssel meer werker en willer. ‘Beiden verwachtten dat een nieuwe Kunst zou komen, die boven hen groeien ging,’ en zij meenden in Gorter, toen hij Mei geschreven had, den jongen man te zien die hunne verwachting zou vervullen, den Messias voor wien Kloos den weg had bereid. ‘Maar Gorter scheen zichzelven niet te blijven belijden, hij beleed Van Deyssel meer dan hem goed was om zuiver te bewaren de gevoelsherinnering aan dien wind van het Absolute die nabij Mei was gevaren door zijne Ziel, en hij werd van hoog boven zichzelven en de menschen en dingen uit een klaar-luidende klok, een die wel zou willen stikken in den schijn van de dingen, een sensitivist...’ Wat nu Gorter beloofde en nabij was te verwezenlijken, dat moet de jongste generatie zijn. De dichter, die de aspiratiën van dit jongste geslacht in de borst draagt, zal niet alleen staan; er zal - zoo gelooft de heer Tideman - voor de Hollandsche Kunst van het Woord een tweede klassieke tijd aanbreken, waarin nu niet de Muiderkring, maar het tijdschrift De Nieuwe Gids het maatschappelijk hoofdmoment zal wezen. In April 1888 waagde De Gids het te wijzen op gemis aan homogeneïteit in het letterkundige tusschen de medewerkers van De Nieuwe Gids, blijkbaar o.a. zoowel uit tweeërlei zeer uiteenloopend oordeel over Hofdijk, als uit de houding der redactie tegenover de naturalistische kunst. Thans lezen wij deze bekentenis: ‘Tot nu toe was De Nieuwe Gids niet een kring, niet een organisch levend wezen, maar een samenkomen van heterogene individueele machten rondom één macht, die uit nooddwang elkander steunden zoolang het wezen van het tijdschrift was polemisch tegen al het oude, maar die niet samen konden blijven omdat allen alleen zochten en zoekende zich meer en meer verwijderden van elkander in woord en daad....’ Maar - zoo schijnt de schrijver te willen zeggen - nu bij een deel van het jongste geslacht het geloof weer opkomt, nu dezen ‘als middenpunt en moedersfeer in hun leven, het middenpunt van het Kruis’ zoeken, nu Wetenschap, Kunst en Godsdienst weêr tot elkander naderen, en die te samen de afbeelding van het menschelijk Leven zelf, dus Kunst, zullen vormen, kunnen die jongeren te samen werken, zonder vrees van uiteen te zullen spatten. | |
[pagina 362]
| |
Al is dit alles nog niet bijzonder duidelijk, al zouden zeker velen omtrent dat ‘Geloof’ der jongste generatie gaarne wat nader worden ingelicht, wij worden nu geacht ten naastebij begrepen te hebben wat de generatie, als wier woordvoerder de heer Tideman hier optreedt, wil, en wij hebben slechts te wachten op de verwezenlijking van al deze wenschen en profetieën. Maar één ding zou ik toch willen vragen. Indien deze mannen voor de Hollandsche Kunst van het Woord een tweeden klassieken tijd beloven, dat zij ons dan toch eens hunne theorieën ontvouwen over Nederlandschen prozastijl. Moeten wij als een proeve van den nieuw-klassieken Nederlandschen zinbouw beschouwen wat wij zoowel op sommige plaatsen van dit vlugschrift als herhaaldelijk in het prozawerk der jongeren te genicten krijgen? Luister eens naar dit proza, lees die zinnen eens hardop. In het begin gaat het gewoonlijk goed, maar al spoedig wordt de stap onzeker, dan beginnen zij te strompelen; men hoort ze spreken met een dikken tong; men ziet ze zich in hun eigen beenen verwarren; en wanneer zij, zoo goed en zoo kwaad als het ging, aan het slot van de lange periode gekomen zijn, zie dan hoe die zinnen, buiten adem, log en scheef op hun beenen staan, zinneloos staroogend, met een lijf dat uit het lood gezakt is als van een geraakte. Dan wist Van Deyssel het beter toen hij - het was vóór Menschen en Bergen en lang vóór sommige zangen van Apocalyps - in Over Literatuur die geloofsbelijdenis te boek stelde, die tot het mooiste behoort, wat hij geschreven heeft: ‘Ik houd van het proza, dat als een man op mij toekomt, met schitterende oogen, met een luide stem, ademend, en met groote gebaren van handen. Ik houd van het proza, dat van uit de oneindigheid der kunstenaarsziel als een blanke zee komt aanstroomen, met zijn wijde golving kalm voortspoelend, naderend, naderend, altijd nader..... Ik houd van het proza, dat dartelt en jubelt als een waaiend zomerwoud vol vogels. Ik houd van het proza, dat ik daar zie staan met zijn volzinnen, als een stad van marmer. Ik houd van het proza dat over mij daalt als een gouden sneeuw van woorden.
| |
[pagina 363]
| |
Indien gij mij behagen wilt, span dan een regenboog van taal boven mijn hoofd, waarin ik roode gramschap zie toornen, blauwe blijdschap jubelen en lachen gele spotternij....’
O, als de jongeren eens hart toonden te hebben voor zulk proza en het wilden bewonderen, zonder te vragen of het uit oude of nieuwe Gids afkomstig is, of het gevonden wordt in een kroniek van Kloos of in een roman van Couperus! De Nederlandsche letterkunde en de Nederlandsche taal zijn niet en mogen niet zijn het werk van een partij; en al zijn er die ons hunne leer als de alleenzaligmakende willen opdringen, zij zullen ons niet beletten de kunst van het woord te genieten, van waar zij ook tot ons kome.
Messieurs, la séance continue, sprak op den gedenkwaardigen middag in het Palais Bourbon de voorzitter Dupuy, toen de eerste schrik, door Vaillant's bom teweeg gebracht, over was. Nu het rumoer, door de Nieuwe-Gids-ruzie veroorzaakt, bedaard is, wordt onze aandacht gevraagd voor ernstiger, belangwekkender dingen. La séance continue - en het woord is het eerst aan den heer Willem Kloos met zijn bundel Verzen. Een prachtbundel, met zijn Hollandsch papier en zijn perkamenten band. En hier dient het antiek omhulsel niet om iets zeer moderns binnen te loodsen; de aanvoerder, destijds van de jongere en nu weer van de allerjongste generatie, al noemt hij zich en de zijnen ‘de Revolutie’, is in den grond een oud-Hollandsch dichter, wortelend met zijn uitgesproken en onuitgesproken kunst-theorieën, met zijn taal en zijn stijlkunst in onze zeventiende-eeuwsche dichterschool, in zijn beste gedichten een erfgenaam van Vondel. In zijn vers is het hooge, het trotsche, het sonore van den Meester, de metaalklank en de hooge stap, de stap waarmee op oude schilderijen en antieke beeldhouwwerken dikmanige paarden stappen. Dit geldt het geluid, het timbre, den rythmus; want modern is Kloos in zijn gevoelen, en het zijn zijn passie, zijn eigen leven, die hij uitstort in zijn verzen, verzen, zwaar geslagen
Van Passie, en Verdoemenis, en Trots,
In doodsbleek marmer of dooraderd rots,
Al naar mijn kunstnaars-wil en welbehagen.
| |
[pagina 364]
| |
Zij zijn doorleefd: 'k heb daarin neêrgedragen,
Rijkhandig, al wat, in den loop des Lots,
Aan menschenliefde of hooge Liefde Gods,
Dit doodarm Wezen heeft te voelen wagen.
Ik, die mijn leven uit-te-zeggen zoek,
Heb al mijn lieve voelen, zoeken, tasten
En weten in dit somber boek gevat...
Beoordeelen wij hem, zooals hij wil dat de artist met woorden beoordeeld worde, ‘niet naar het diepzinnige zijner gedachten, of het edelaardige zijner gevoelens of het treffende der gebeurtenissen, die hij bezingt, maar uitsluitend en alleen naar de kracht en de fijnheid, waarmeê hij de gedachten en sentimenten en gebeurtenissen heeft gevoeld en gezien, en naar de meerdere of mindere zuiverheid, waarmeê hij dat gevoel door klanken heeft weten uit te drukken’Ga naar voetnoot1), dan is er zeker reden om den dichter van ‘Het Boek van Kind en God’ zeer hoog te stellen. Wie, in die beteekenis, dichterlijk gehoor heeft moet gevoelen voor en genieten van verzen als deze: Diep uit de nooit doordringbare gewelven
Van Uwe Ziel klonk eens het vorstlijk woord,
't Woord van Uw Liefde, en dieper in mijzelven
Klonk 't en weerklonk door verre gang en poort...
of als dit geheele Sonnet: O, dat ik haten moet en niet vergeten!
O, dat ik minnen moet en niet vergaan!
Ach! Liefde-in-Haat moet ik mijzelven heeten,
Want geen kan de andere in mijn hart verslaan.
In droef begeeren heb ik neêrgezeten,
In dreigend gillen ben 'k weêr opgestaan.
Wee! dat ik nooit dat bittre brok kon eten,
Om stil te zijn en héél ver weg te gaan.
Eén hoop slechts, één, één enkel zoet vermeenen,
Eén weten, maar ik kán het niet gelóóven...
Ach dit: dat rusten onder groene steenen
Een eeuwig rusten is, in één verdooven.
En dat de dooden niet in donker weenen
Om 't zoete leven met hun lief daarboven.
| |
[pagina 365]
| |
Dood-eenvoudig, maar zoo juist mogelijk van stemming is deze aanhef van het eerste der beide ‘Dood-gaan’ geheeten Sonnetten: De boomen dorren in het laat seizoen
En wachten roerloos den nabijen winter...
Wat is dat alles stil, doodstil... ik vind er
Mijn eigen leven in, dat heen gaat spoên.
En is het niet of men de Zee zelf hoort bruisen in dit prachtig lied, wederom een sonnet, maar dat in zijn veertien breede alexandrijnen den indruk maakt van een groot gedicht: De Zee, de Zee klotst voort in eindelooze deining,
De Zee, waarin mijn ziel zichzelf weerspiegeld ziet;
De Zee is als mijn Ziel in wezen en verschijning,
Zij is een levend Schoon en kent zichzelve niet.
Zij wischt zichzelven af in eeuwige verreining,
En wendt zich altijd òm en keert weer waar zij vliedt,
Zij drukt zichzelven uit in duizenderlei lijning,
En zingt een eeuwig-blij en eeuwig-klagend lied.
O, Zee was Ik als Gij in àl uw onbewustheid,
Dan zou ik eerst gehéél en gróót gelukkig zijn:
Dàn had ik eerst geen lust naar menschlijke belustheid
Of menschelijke vreugd en menschelijke pijn;
Dan wàs mijn Ziel een Zee, en hare zelfgerustheid
Zou wijl Zij grooter is dan Gij, nòg grooter zijn.
Laat mij als tegenstelling tot dit gedicht nog het volgende mogen aanhalen om den teêren elegischen toon, die er uit spreekt. Ik ween om bloemen in de knop gebroken
En vóór den uchtend van haar bloei vergaan,
Ik ween om liefde die niet is ontloken,
En om mijn harte dat niet werd verstaan.
Gij kwaamt, en 'k wist - gij zijt weer heengegaan...
Ik heb het nauw gezien, geen woord gesproken:
Ik zat weer roerloos nà dien korten waan
In de eeuwge schaduw van mijn smart gedoken.
Zoo als een vogel in den stillen nacht
Op óóns ontwaakt, omdat de hemel gloeit,
En denkt, 't is dag, en heft het kopje en fluit,
Maar eer 't zijn vaakrige oogjes gansch ontsluit,
Is het weer donker, en slechts droevig vloeit
Door 't sluimerend geblaarte een zwakke klacht.
| |
[pagina 366]
| |
In dienzelfden teêren toon klinken andere sonnetten, o.a. dat (LXIV) waarin gesproken wordt van 't ‘hoofdjen, als een bloeme, zacht bewogen op iedren adem van de ziel.’ En dan weer barst hij los om, in kleuren en lijnen die men niet vergeet, ‘het ijskoud visioen van Leugen’ te schilderen: O, mensch, die liegt met oog, met mond, met hand,
Stokstijf in 't weefwerk van uw slechtheid staande,
Onmensch, die loerend loenscht naar iedren kant,
Kil-liegend door uw rijkste leven gaande....
Het leven moet voor dezen dichter wel van den aanvang af diepe, smartelijke ernst geweest zijn, dat het hem geen enkel jong gedicht heeft voorgezegd, geen blijd lied van jonge liefde, geen ‘Ode to a skylark’, maar dat de sombere droefheid ‘van dit doodarm wezen’ bijna voortdurend als een basso continuo zijn poezie doortrilt. Zelfs de natuur schijnt hem weinig te zeggen te hebben; en wanneer hij haar al een enkele maal als achtergrond gebruikt voor zijn stemmingsbeeld, dan kan het gebeuren dat hij zóó weinig onder haren indruk is dat hem een banaliteit ontsnapt als: Zie, bij der vooglen eersten zangen-schal
Beweegt zich zacht de ontwakende natuur.
Naast de persoonlijke verzen vinden wij uit dezen tijd van Kloos' dichterleven in Okeanos en Sappho epische fragmenten, zooals Keats en Shelley ze dichtten, poëemen, waarin de dichter, gedwongen zich van zichzelf los te maken, ons soms treft door levendiger voorstelling en frisscher beelden dan waarvoor in zijn persoonlijke verzen plaats was, poëemen vol ook van rythmische schoonheden, maar die toch geen diepen indruk achterlaten, geen anderen althans dan van ‘mooi gedaan.’ Het eigene, sterk zelf gewilde, van Kloos' andere gedichten, het bruisende en trillende, ontbreekt er uit den aard der zaak aan, en daardoor zou men er toe kunnen komen te zeggen, dat zij in dezen bundel detoneeren. Zooals in de aangehaalde gedichten hebben wij den dichter jaren achtereen met kortere of langere tusschenpoozen in De Nieuwe Gids gehoord. Maar in '93 komt er nog een andere toon in zijn vers. Het is, wanneer het verschil met de medeoprichters van het tijdschrift en zijn vroegere medewerkers zich meer accentueert en de scheiding op handen is, een toon van trotschen toorn. Het zijn | |
[pagina 367]
| |
gedichten met klauwen, waaraan men den leeuw herkent, tegelijk kunstig door verwonderlijke rijmen en dubbelrijmen, maar die den dichter Kloos, al wil men ook, naar zijn eigen eisch, niet letten op het min of meer ‘edelaardige zijner gevoelens,’ toch niet in onze schatting doen rijzen. Zeker, verontwaardiging en toorn hebben soms de beste dichters geïnspireerd. Toen Vondel, roskam en rommelpot hanteerend, met bijtenden spot de Amsterdamsche predikanten aanviel, toen wist hij geestig en pittig (zij 't ook soms niet zonder valsch vernuft) onderwerpen, die aller gemoederen vervulden, zóó te behandelen, dat zoowel zij die er het fijne van begrepen als degroote hoop die alleen de algemeene strekking en enkele ondeugende toespelingen vatte, er van konden genieten; en ook nu nog hebben deze verzen, behalve hun letterkundig, een niet gering historisch belang. Maar welk belang zal nu of later wekken dit uitvaren van den negentiende-eeuwschen poëet tegen zeker verdoemlijk
Klein slechtaardje, dom doktertje, onbenoemlijk,
of tegen het Wanmeenend menschje, dat wou zijn een dichter,
Maar niets is als een klein eerzuchtig ventje;
of tegen het .. quasi geniaal en manlijk willend,
Maar au-fond zwak en idioot-brutaal
Wezentje;
en wie zal er zich langer dan een oogenblik warm over maken, dat de heer Kloos, uit louter persoonlijken wrok, hen, die hij vroeger aan zijn letterkundig hart drukte en als trawanten schaarde om zijn dichtertroon, thans uitscheldt voor al wat leelijk is? Men glimlacht er even om, men bewondert een oogenblik de virtuositeit en de vindingskracht van den razenden poëet, maar dan laat men deze verzen verder rusten, om terug te keeren tot die andere, waarin de dichter, los van alle kleine hartstochten en bedoelingen, zijn dichterziel uitspreekt, hulde vragend niet voor zich zelf, maar ‘voor 't Hoogre, dat zich door (hem) wil uiten’ (CXVI). De dichter-ziener Kloos doet mij denken aan dien anderen Ziener, Elia. De kinderen Israëls hebben het verbond met den Heer der heirscharen, voor wien hij ijvert, verbroken, zij hebben des Heeren altaren vernield en Zijne profeten met het zwaard gedood. Hij zelf | |
[pagina 368]
| |
is alleen overgebleven en nu zoeken zij ook zijn ziel om die weg te nemen. En terwijl hij zoo klaagt, waait er een groote en sterke wind, scheurende de bergen en brekende de rotsen, - maar de Heer is in den wind niet. En na dezen wind een aardbeving; maar de Heer is in de aardbeving niet. En na de aardbeving een vuur; ook in het vuur is de Heer niet. En na het vuur het suizen van een zachte stilte, - en toen kwam de Heer. Zou Willem Kloos gevoeld hebben dat ook de ‘God’ in hem, ‘het Hoogere’, niet het liefst zich vertoont in den toorn van den stormwind, noch in den verzengenden gloed van het vuur, maar dat het komt - niet uitsluitend, doch bij voorkeur - in het vreedzaam suizen van een zachte stilte? Men zou het vermoeden, wanneer men ziet hoe, aan het eind van zijn Verzen, zijn toorn op eens gaat liggen, en hij - of men met een beteren indruk van hem mocht scheiden! - zijn slot-sonnet aldus aanvangt: Door één lief woordje zou zich laten winnen
Door één gebaar of vriendelijke oog-opslag
Of door een luiden, open-heldren lach
Na veel gevlei's en zachtjes-aan zoet minnen
Ik, die droef-wachtend op des Levens tinnen
Melodieus zit klagend, naar den dag
Opstijgend glorieus, van wat eens mag
Bevredigen mijn ziel en zachte zinnen.
Accipimus omen. |
|