De Gids. Jaargang 58
(1894)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 323]
| |
Jan van Riebeek, de stichter der Kaap-kolonie.Ga naar voetnoot1)II.Laat ons Riebeek's gedrag thans nagaan tegenover zijne eigene landgenooten, de kolonisten, wier aantal in den eersten tijd niet grooter was dan 110, behalve 15 vrouwen en kinderen (een paar jaar later is 't nog ruim 20 minder). Allereerst had hij te tobben met ziekte onder zijn volk; behalve koorts, was 't vooral ‘het roode melizoen’ (of de loop), waarover hij klaagt, en waaraan vrij-wat lieden stierven. Weinige weken na de aankomst aan de Kaap zijn er slechts een 50-tal gezonden voor den arbeid beschikbaar. Ook zijn vrouw is ziek. Hoofd-oorzaak van de kwaal: onvoldoende woning in 't eerst Slagregens maken de zaak in Juni en Juli niet beter, maar doen toch allerwegen kruiden ontspruiten, die tot geneesmiddelen kunnen dienen, ook voor scorbuut, dat met de gebrekkige voeding samenhing. In 't einde van 't eerste jaar en 't begin van 't volgende is 't met de gezondheid weer zeer slecht. Later, in 1656, in 't natte seizoen, spant het nog éenmaal geweldig ‘door de sieckten dagelijxs onder 't volcq regeerende, sodanigh dat niet alleene 't sieckenhuys vol crancken, maer oock den thienden man bovendien al vrij sonder bewegingen van sieckten sij, den eenen vast voor ende den anderen na invallende, selffs oock d'officianten ende den chirurgijn....: sulx dat de patienten jegenwoordigh gansch desolaet sonder chirurgijns hulpe leggen, ende derhalven in dit nootgeval den Commandeur sijn | |
[pagina 324]
| |
oude cunst selffs bij der hand heeft moeten vatten, opdat de luyden niet souden leggen vergaen’Ga naar voetnoot1). Zooveel mogelijk zien wij Riebeek door 't verbeteren der woningen en door geleidelijke aanvulling der voedings- en geneesmiddelen, deze euvelen bestrijden. Dán weer was 't het onverstand zijner onderhoorigen, waarmede hij te kampen had: als zij bijv. zich te buiten gaan aan wilde vijgen en daar ziek van worden. ‘'t Is een verdrietige saecke’, zucht hij, ‘dat 't gemeene volck soo roeckeloos over haar eygen gesontheyt sijn ende geen maet weet te houden, voordat met de neus in de coy raecken.’ Maar niet minder had hij te tobben met sommigen hunner, die bleken ook in ander opzicht lastige luidjes te zijn. Traagheid en insubordinatie waren geen zeldzaamheden. Hiertegen trad Riebeek met den hem terzijde staanden raad gestreng op. Een adelborst wordt ‘voor injurie begaan tegen den schipper van het jagt, gecomdemneerd gelaarsdGa naar voetnoot2) te worden met 400 slagen en den geheelen dag met zes musketten te schilderen’! Weldra loopen er vier man weg; een vijfde wordt beschuldigd gezegd te hebben: ‘ick woude, dat ick bij haer was’; hoewel hij 't niet bekennen wil, wordt hij ‘bij provisie in apprehensie gesloten.’ De reden van 't wegloopen bleek te zijn: te veel werk bij te weinig eten. En toch moesten de rantsoenen nog verminderd worden, wegens tijdelijk gebrek aan victualiën. Een plakkaat werd den volke voorgelezen: ‘zich voor het wegloopen te wachten, op poene als tegens de wegloopers is gestatueerd, en de ontdekkers van eenige komplotterij of voorgenomen verraad te vereeren met 50 gl., die schuldig is nevens vrijdom van straf, en de onschuldige eens zoo veel, nevens advancement tot het eerste vacante officie.’ Kort daarna blijkt de ontevredenheid nog sterker, maar Riebeek laat zich niet bang maken: ‘Heden dorst het volk aan den Ed. van Riebeek voorstellen, dat wel genegen waren, heden, vermits het mooi weer, uit visschen te gaan, maar moest beloven, dan het spek daarvoor niet te onthouden, waarop tot antwoord kregen, dat wel uit visschen zoude gezonden worden, als er tijd was en zijn Ed. | |
[pagina 325]
| |
goed dacht, en aangaande het inhouden of menageren van vleesch of spek en andere victualie gehandeld zoude worden als behoorlijk was na tijts en zaaks gelegenheydt.’ Als er dan veel visch gevangen wordt, krijgen zij daarvan herhaaldelijk te eten, in plaats van spek en erwten; ‘en alhoewel dit wat tegen 's volks zin was, lieten het echter zoo voortgaan, om, als gezegd, onze Nederlandsche victualie te langer te doen strecken, als oock om te laeten blijcken, dat geene wet van den gemeenen man wilde gesteld zijn.’ Intusschen komen na een dag of wat de deserteurs van zelf terug, afgeschrikt door ‘de hooge en moeilijke bergen’, waarop zij gestuit waren. Hun vonnis was lang niet malsch: de hoofdaanlegger, Jan Blank, die reeds vroeger was getuchtigd om zijne ‘stoute moedwilligheid’, werd, na (wegens veler voorspraak) gratie van de doodstraf ontvangen te hebben, gekield, met 150 slagen gelaarsd, en voor twee jaar verwezen om als slaaf, aan een ander vastgeketend, aan de gemeene en vuile werken te arbeiden; - maar na een paar maanden heeft hij, zoowel als de anderen, tegen belofte van beterschap, kwijtschelding der verdere straf gekregenGa naar voetnoot1). Als in 1656 ‘ons Godt de Heere jegenwoordigh dapper is besoeckende met sieckte ende crancheden onder 't volcq’, wordt een vast- en bede-dag uitgeschreven. ‘Ende alsoo sommige soo godloos leven, dat se gelijck als verckens aen de back gaen eeten ende wederom opstaen zonder eens den Heere voor off nae te bidden off te dancken, soo is den geweldiger oock gelast daerop wat nauw te letten, ende telckens als de cocq schafft, de ronde te doen omme den naelatigen van dat nodigh christelijcke gebruyck attraperende te slaen in de boete van ¼ real voor de eerste reys ende tweeden male ½, mitsgaders ten derde male 4 dubbeltGa naar voetnoot2), beneffens arbitrale correctie, alles breeder bij resolutie geënareert.’ Die goede oude tijd! - waarvan ook Riebeek een kind was. - Liet de plaatsruimte het toe, ik deelde ook uitvoerig mede het ‘goddeloos’ en waarlijk ergerlijk gedrag van éen der onderchefs, Gerrit Harmanss, in 1657, met dat van een assistent; alsmede het vonnis daarover, dat echter vóor de uitvoering (wat het doorpriemen van de tong betreft) is verzacht. | |
[pagina 326]
| |
‘Gratieuselijck gesententieert’ heeten ook de vier Nederlandsche schapendieven, die in 1658 veroordeelt werden, ‘den principaelsten eenlijcq met roeden gegeesselt ende 16 jaren gebannen te worden in de kettingh, den anderen 5 jaer, ende de twee resteerende heelders ende steelders elcq 6 jaren, mitsgaders wijders alle vier met een schapevel op 't hooft ende de schouders ten thoone te staen, neffens confiscatie van alle derselver goederen etc. naer uso’ (II, 517). Op die laatste twee woorden, - afgezien van de taalfout, - mag nog wel eens gelet worden door degenen, die Riebeek van zucht tot hardheid jegen zijne onderhoorigen beschuldigen. Hij had toch, in dienst der Compagnie, de bestaande rechtsregelen te volgen, die verre van zacht waren. Maar bovendien, in zulk eene uit allerlei (kwade zoowel als goede) personen samengestelde jonge kolonie zal streng optreden van gezag en recht stellig toch wel noodzakelijk zijn geweest. Langzamerhand was aan sommige kolonisten ook vergunning gegeven, op eigen hand te boeren, natuurlijk onder eenige beperkende bepalingen. Het doel was, hen te bewegen zich aan de Kaap met hunne gezinnen te blijven vestigen. Met de meesten hunner lukte dit op den duur niet, wegens allerlei bezwaren; maar van enkelen hunner zijn de nakomelingen in Zuid-Africa tháns nog talrijkGa naar voetnoot1). Ook met deze ‘vrijburgers’ rezen weldra moeilijkheden voor den Commandeur. In 1658 ontstond algemeene ontevredenheid onder hen; sommigen dienden een breedvoerig request bij Riebeek in, waarbij zij op hoogen toon meer vrijheid eischten om hunne waren te ruilen en ze aan de voor anker liggende schepen te verkoopen. Riebeek wist hen echter door eene uitvoerige beantwoording der grieven te bevredigen, ‘waerop elcq, als een nieuwen moet gevat hebbende, beloofden evenzeer sijn best te doen etc., ende de Commandeur aen deselve een romer wijn of twee liet omgaen, in voegen alles in frayen rust ende ordre herstelt sijnde, yder welgemoet naar huys gingh, lachende d' een d' ander wat uyt, omdat elcq over 't sijne soo wat sijn recht bescheyt gecreegen hadt’. | |
[pagina 327]
| |
Een bijzonderen uitbrander had Riebeek gericht tegen ‘den tragen ongehoorsaemen’ Harmen Remajenne, dien hij als den voornaamsten opstoker beschouwde en aanduidde. Diezelfde Harmen Remajenne werd twee jaar later (1660) 's nachts op heeter daad betrapt bij 't heimelijk ten nadeele der Compagnie veehandel drijven met inboorlingen. Het bleek, dat hij reeds langen tijd zich daaraan schuldig had gemaakt, zelfs tijdens de vijandelijkheden tusschen de kolonie en de Hottentotten; terwijl hij ook met de bemanning van een Fransch vaartuig handel in verboden waren had gevoerd. Bij zijne veroordeeling kwam hij er waarlijk zeer genadig af: alleen werd het door hem allerlaatst gesmokkelde vee verbeurd verklaard, en moest hij eene boete betalenGa naar voetnoot1). Daar die vrijburgers op eenigen afstand van het fort hunne woonplaatsen hadden, moest er bijzonder wacht gehouden worden om hen te beschermen tegen de roofzucht der inboorlingen, die hunne aanslagen deden liefst ‘als 't doncker dijsigh ende regenachtig weer is, dat d' onse haer schietgeweer niet cunnen gebruycken, ofte hun van verre en sien aencomen.’ Uitgestrekte afpalingen moesten worden gemaakt, drie wachthuizen opgericht (die de namen kregen van ‘Kyck uyt’, ‘Keert de koe’, en ‘Houdt den bul’), een ruitercorps georganiseerd, en eindelijk de kolonie van de zee tot de bergen met een dikken en dichten doornheg worden gedekt. Een voorstel van den Compagnies commissaris Ryklof van Goens (senior), - die de Kaap een paar malen bezocht, - om het geheele Kaapsche schiereiland door het graven van een kanaal tot een eiland te maken, werd ter zijde gelegd op Riebeek's advies, om de geweldige kosten en omdat het tóch niet afdoende zou zijn geweestGa naar voetnoot2).
Maar ook nog tegen andere gevaren moesten de kolonisten beschermd worden; namelijk: gevaren van de zijde der negerslaven, die de bewindhebbers der Compagnie Riebeek hadden toegezonden. Eérst waren er slechts een tiental slaven uit Oost-Indië aangevoerd. Maar in 1658 werden er 170 Angolanegers, die op de Portugeezen waren buitgemaakt, aan de Kaap afgezet; en kort daarna nog 56, die op de kust van Guinea | |
[pagina 328]
| |
gekocht warenGa naar voetnoot1); - samen dus 226 (ongeveer het dubbele van het getal der blanke kolonisten). Ruim 90 van hen werden aan de vrijburgers op crediet verkocht, de overigen bleven in dienst van het Kaapsche bewind; de Guineesche negers kostten 100 gulden per stuk, de Angoolsche wat minder. Al gauw liepen er sommigen weg, in de hoop hun vaderland te zullen wedervinden. De Hottentotten, die verdacht werden, dit wegloopen in de hand te werken, brachten er, tegen belooning, toch verscheidenen terug. De teruggebrachten werden veroordeeld ‘om altemalen buyten aen pael gebonden gegeesselt te worden, ende een van deselve oocq gebrandtmerckt, mitsgaders twee in de kettingh aen malcanderen vastgecloncken, tot hun meesters sullen versoecken haer weder te largeeren.’ Toen er méer wegliepen (samen wel een dertig), werden ál de overigen, met uitzondering van grijsaards, vrouwen, en kinderen, in de ketting geklonken, sommigen bovendien een ijzeren kneppel aan de beenen sleepende; wat evenwel niet verhinderen kon, dat er nog weer enkelen méer ontvluchtten. Een aantal, die buiten vertoeven moesten om dringende werkzaamheden, werden 's nachts aan-éen geketend. Verscheidene vrijburgers verzochten, uit vrees voor moord, hunne slaven te mogen teruggeven; wat toegestaan werd. Een prijs werd gesteld op het terugbrengen der ontbrekende slaven. Gaandeweg kreeg men ze bijna allen wéer, waarna een zwaardere ketting het deel dezer ongelukkigen werd. Een poos later werd een plan ontdekt, om opnieuw te ontsnappen, gewapend met messen; wat belet werd. Een blijvend gevaar dus wel; dat door Riebeek, - nu eenmaal staande ten opzichte der slavernij op 't hardvochtig standpunt van zijn tijd, - ontegenzeggelijk met krachtige maatregelen voor de veiligheid van de hem toevertrouwde blanke kolonie is tegengegaan. Hij voor zich zou liever Sjineesche koelies gehad hebben dan negers. Intusschen werd er ook wel gezorgd voor de godsdienstige belangen der slaven: dagelijks kregen zij in de Christelijke leer een poos les van den bovenvermelden ziekentrooster van der Stael. | |
[pagina 329]
| |
En wie goed zijn best deed, ontving tot belooning wat tabak en.... een zoopjen brandewijn!Ga naar voetnoot1)
Wederom andere moeilijkheden had Riebeek te overwinnen met het oog op Engelsche en Fransche schepen, die bij de Kaap aanlandden. In 1655 (dus toen de eerste zee-oorlog van Nederland met Engeland was afgeloopen) kwam er een Engelsch schip, met vrij-wat zieken aan boord. Volgens de wederzijdsche verplichtingGa naar voetnoot2) werden de Engelschen beleefd behandeld en bij herhaling van het noodige voorzien. Als zij een paar dagen later méer willen ontvangen, wordt hun dit, althans wat vleesch, niet wat groente betreft, geweigerd, met opgaaf van redenen: voornamelijk dat het slachtvee verder beschikbaar moet blijven voor de verwacht wordende schepen der Nederlandsche O.-I. Compagnie. Zonder ruzie en wel-voldaan zijn de Engelschen toen vertrokken. In 't volgende jaar ging het met een Fransch eskader desgelijks. De Directeuren der Compagnie berispten Riebeek zelfs, dat hij te gul was met het leveren van verversching aan vreemdelingen. Waarop hij zich verontschuldigde met de mededeeling, dat de cadeau's, die hij een paar malen aan vreemde schepen vereerd had, bestaan hadden uit vleesch van.... zieke koeien! Ik zal deze handelwijze van Riebeek gewis niet verdedigen, maar meen toch, dat bij de scherpe afkeuring er van door ThealGa naar voetnoot3) het verschillend standpunt der 17de eeuw, vergeleken met dat der 19de, ook ten opzichte der hygiëne, niet genoeg in rekening is gebracht. In 't algemeen kreeg Riebeek op zijne vraag om eene vaste instructie in deze zaak ten antwoord, dat hij de vreemde schepen beleefd moest bejegenen, maar hun geen levensmiddelen mocht leveren, hun alleen vergunnende zich van versch water te voorzien en visch te vangenGa naar voetnoot4). | |
[pagina 330]
| |
Een netelig geval was 't in 1660 met een groot Fransch schip, dat in de Tafelbaai strandde. Een verhaal, door officieren van dat schip gedaan, aangaande de verrassing van een fort der Ned. West-Indische Compagnie door een ander Fransch schip, deed Riebeek dubbel op zijn hoede zijn. Zoo beleefd mogelijk werd aan de vreemdelingen hulp verleend; maar tevens zorgde Riebeek voor grooter machtsvertoon dan gewoonlijk, om hun eenig ontzag in te boezemen. Ook eischte hij uitlevering van alle wapenen, die aan land gebracht zouden worden, benevens nauwkeurige opgave van alle namen der bemanning, alsook toezicht op hare eigendommen en inkoopen, ook op wat zij van de inboorlingen kochten; en eindelijk: streng verbod van Roomsche godsdienstoefeningen aan land. De subordinatie onder 't Fransche volk scheen gering te zijn; wanordelijkheid en dronkenschap was aan de orde van den dag. Ook wekte de eisch van afgifte der wapenen heftigen tegenstand. Maar Riebeek stelde zich schrap tegen de Franschen, die gewapend het land wilden ingaan om den kost te zoeken, en zich ook eershalve verzetten: ‘want zoo doende niet als vrunden, maar als vijanden met haar gehandelt wiert.’ Waarop met alle beleefdheid werd geantwoord: ‘sulcke desperate woorden van gequalificeerde luyden niet verwacht wierden, maer reden souden gelieven te verstaen van die haer niet als vrunden, maer als broeders sochten volgens getoonde blijcken te accomoderen in 't bergen van lijff ende goet. Ende eyndelijck aengaende te landt in te gaen off haer volcq toe te laten hun geweer, dat sulex 2 pointen waren, strijdende regelrecht tegen d' ordre onser Heeren Meesters, als wordende sulcx selffs niemant van derselver eygen dienaers toegelaten, ende volgens welcke versocht wierden, dieshalven geen verder importuniteyt oft versoeck gelieffden te doen.’ Daar de Fransche schepelingen zoo talrijk waren en een strijd zeer bedenkelijk kon worden, gaf Riebeek in zooverre toe, dat de officieren zes snaphanen en zes zijdgeweeren dragen mochten, als zij aan land vertoefden (ook om de orde onder hunne eigene manschappen te kunnen handhaven); maar niet méer, - waarop toezicht zou worden gehouden. Wat, na nog eenige tegenstribbelingen, eindelijk door de Franschen werd aangenomen. De kapitein bleek een Hugenoot te zijn, evenals 44 van zijn | |
[pagina 331]
| |
onderhoorigen, die wel in dienst der Ned. O.-I. Compagnie wilden overgaan. Een extra-mooie Zondagsche parade der Nederlandsche kolonisten maakte veel indruk; ook aan de vrijburgers werden de noodige gedragsregelen jegens de vreemdelingen ingeprent; en de instructie van de reeds vroeger ingestelde ruiterwacht werd verscherpt. Ten slotte erkenden de Franschen de goede hulp der Nederlanders bij 't bergen der goederen van 't brekend schip, en vertrokken zij na een week of zes op langsvarende Nederlandsche schepen naar Batavia, voor zoover zij niet, met wederzijdsch goedvinden, in dienst van 't Kaapsch bewind achterbleven. Een meer bevredigende afloop dus, ook voor Riebeek's goede reputatie, dan van hetgeen zeven jaar vroeger (1653) gebeurd was, toen een ander Fransch schip in de Saldanha-baai voor anker lag om robbenvellen en traan te verkrijgen, en Riebeek en zijn raad hun best deden om van het (wegens 't slechte voedsel) ontevreden Fransche scheepsvolk niet alleen ‘alle de soodanige, die haer dienst presenteeren, aen te nemen’, maar ook ‘noch soo veele meer te locken als mogelijck sij, so omme doenlijck sijnde, de Fransman verlegen te maecken ende van sijn thuysreyse te frustreren, ingevolge sijn meesters ... in toecomende de lust van wederom comen te doen vergaen, als oock mede omme door die luyden ... volcomen kennisse te crijgen van 't vangen, villen ende droogen der voorgen. vellen.’ Daar echter de Fransche schipper wantrouwend werd en zijn scheepsvolk tot aan de ras daarop gevolgde afvaart aan boord hield, konden hem slechts vier man afhandig worden gemaakt. Theal teekent hierbij aanGa naar voetnoot1), dat uit deze zaak blijkt, ‘hoe lichtvaardig Riebeek het opnam met bedriegerij.’ ‘Wij moeten evenwel niet vergeten’, gaat hij voort, ‘dat dubbelhartigheid in 't algemeen in dien tijd overal in Europa bij mannen van zijn rang is waar te nemen. Hij had de ideeën van de 17de, niet van de 19de eeuw; en éen daarvan was, dat bedrog in de leiding van staatszaken was geoorloofd. De Commandeur | |
[pagina 332]
| |
achtte het in 't belang van de Oost-Indische Compagnie, vreemdelingen van Zuid-Africa af te weren; en tegenover hén aarzelde hij niet, bedrog te plegen’. Ik behoef ditmaal wel niets toe te doen aan de verdediging, evenmin als aan de afkeuring van Riebeek's handelwijze in deze zaak door zijnen meest ongunstigen beoordeelaar (behalve hetgeen zoo-even in de noot in herinnering gebracht is). Ten opzichte van bedrog - evenals van alcohol en ziek rundvleesch! - onze 19de-eeuwsche (althans éenigszins veldwinnende) zienswijze prefereerend, meen ik echter, dat Riebeek over 't algemeen ook tegenover Engelsche en Fransche schepen lof verdient om zijn beleid, gematigdheid, en (zoo noodig) krachtig optreden als dienaar van zijne ‘principalen’.
Natuurlijk had Riebeek nog tal van andere beslommeringen behalve de reeds genoemde. Gaandeweg was het vee der jonge kolonie toegenomen, wat in 't begin niet had willen vlotten met de koeien, daar de inboorlingen er bijna geen wilden afstaan. Met de schapen ging het vlugger, die trouwens reeds door Engelschen en vervolgens door de Nederlanders zelven waren aangevoerd en bijv. op het Robbeneiland in grooten getale werden aangefokt. Paarden waren gaandeweg uit Azië naar de Kaap overgebracht. Bijzonder voor de veldgewassen blijkt Riebeek's goede zorg; in de eerste plaats natuurlijk voor het graan. Maar de hagel vernielt veel, en de hevige windvlagen eveneens. Later, in 1656, ervarende dat er oostwaarts van den TafelbergGa naar voetnoot1) bijna geen wind was, al stormde 't nóg zoo hevig bij de Tafelbaai, ging hij daar aanplantingen doen, die uitstekend gelukten, maar tevens uitgebreidere maatregelen van waakzaamheid vereischten. ‘Harde stormigh weer ende wint als voren met sulcke gedurige extreme swaren regen dat de gantsche Taeffelvaley wel een bare zee geleeck, sijnde al 't landt ende thuynen gelijck een formele inundatie ondergelopen ende veele weghgestroomt, mitsgaders oock de wallen van 't oude werck aen 't fort op 3 plaetsen ter neder geregent.... 10 dito, waren | |
[pagina 333]
| |
wacker besigh om de revier wat verder om te lijden met een lustige weyde gracht om immers niet meer noot van overloop des waters te lijden, gelijck nu geschiet is doordien selffs de rivieren haer water niet costen verswelgen.... 's Namiddags 't weer wat bedaert ende droogh wesende is de Commandeur eens gegaen naer achter den Taeffelbergh om te sien off 't nieuw geboude landt daer oock onder gelopen was ende eenige andere saken meer offtespeculeren; maer bevondt 't coren daer fray droogh ende lustigh aen 't wassen’. Aan Riebeek is de eerste aanplanting van den wijnstok in 't Kaapland te danken; terwijl hij ook getracht heeft den olijfboom er te doen aarden. In 1659 vernemen wij: ‘Heden is d' eerste rijpe kers aen de Caep gepluckt van een kerseboom, die stijff 3 jaeren in de thuyn gestaen heeft’; en daarbij deelen wij immers evenzeer in Riebeek's vreugde, als wanneer hij in 't volgende jaar kan vermelden: ‘Is van dage d' eerste palingh gevangen in de verse rivier, wel twee mans armen dick, vet ende delicaet’.
Een belangrijk, vaak terugkeerend onderwerp is ook de last vanwege de wilde beesten, waarvan het Kaapland toen krioelde. Eerst werd het vee 's nachts in 't fort geborgen, later in hoog omheinde ruimten. ‘Den voorleden nachtscheenen de leeuwen 't fort schier te bestormen om de schapen, die 's nachts binnen bewaren, daer op den reuck met meenichte comen naeloopen, seer groot ende afgrijsselijck gebrul ende gekrijs maeckende, als off all verscheuren wilden watter was, maer te vergeeffs, alsoo de wallen rontom alsoo hoogh sijn, dat haer ommoogelijck is die te beclimmen’. Maar bij 't weiden overdag bleef 't gevaar steeds dreigen: ‘Desen middagh had een wolff, in 't gezicht van de veewachters, een schaep bij 't lijff gevat, ende eer der affgejaeght wiert, al een quartier affgescheurt, daer mede wegh liep’.... ‘Dese morgen door den stalknecht de paerden wat vroegh uitgelaeten sijnde om te weyen, is een van deselve (den cloecksten hengst) van 't wilt gedierte totaliter verscheurt geworden, waerbij wij al groote incommodatie comen te lijden’. Een leeuwejacht! ‘Omtrent halff voormiddagh den Commandeur wandelende in de thuynen, bevond deselve overal door wiltspoor dapper betreden, ende weynigh daernae, niet boven 40 à 50 treden schuyns voor hem even buyten de tuynen, | |
[pagina 334]
| |
een wackeren leeuw opspringen ende sijn loop (maer al sachiens) naden Taeffelbergh nemen; derhalve hem door den sergiant ende wiltschut, neffens noch 4 à 5 andre soldaten, met snaphanen liet vervolgen, waerop oock datelijck wel omtrent een paar hondert Hottentoos met al haer schaepen ende koebeesten denselven oock naedreven ende tegen 't hangen van den Taeffelbergh in een diepe cloof sulcx bezetteden, dat hij nergens als voorwarts door de schapen moest breecken, welcke de Hottentoos gestelt hadden als haer borstweer recht voor den leeuw, daer hij onder een struyck verholen lagh, ende bleven sij staan buyten de schapen tusschen dezelve ende haer koebeesten. Als den leeuw dan sigh bloot gaff ende al brullende wilde uytbreecken ende nae een schaep grijpen, schoten sij met hare hasegayenGa naar voetnoot1) telckens over de schapen na hem toe met een groot gebaar van schreeuwen, daer over den leeuw dan weder terugh deynsde, seer speculatyff omsiende, doch dewijle deselve hem niet wel costen raecken, soo deed voor eerst den sergiant (beneffens onse wildschut ende andre daer omtrent 8 à 10 treden mede dicht bij den leeuw wesende) een mis- ende den wiltschut een trefflijcke wis-schot met 3 kogels recht in sijn hoofft, dat hij datelijck doot ter neder viel, als wanneer de Hottentoos lustige mannen schenen ende hem met de hasegayen sochten voorts hondert steecken nae sijn doot te geven.... Opgesneeden sijnde wierd in den maegh bevonden noch veel van 't paerdenvleys, dat desen nacht verscheurt hadt, ende eenige eegelverkenspennen ende poten.’ Kort daarna wist een ‘magere verhongerde leeuw 's nachts over 't walletien van 't corael (eenighsints door den regen wat affgecolfft sijnde) bij de koebeesten te comen, daer hij onder deselve doende wesende ende al een beest onder den voet, mitsgaders een ander zwaer gequest hebbende, van onse wachters vernomen ende noch doot geschoten wierdt.’ Prijzen waren gesteld op het dooden van wild gedierte. Maar de onvolkomenheid van het toenmalige schietgeweer moet men óok niet vergeten. Toch maakte de snaphaan grooten opgang onder de inboorlingen, die af en toe door de Nederlanders er mede geholpen werden. ‘Heden heeft ons wiltschut op 't ver- | |
[pagina 335]
| |
soeck van de Hottentoos een leeuw dootgeschooten, wel soo groot als een redelijck koebeest, welcke onder de Hottentoos haer beesten was, zigh verborgen hebbende achter ende in eenige bossjens, ende oock een van de Hottentoos seer deerlijck met de claeuwen gequest, die geen raed wetende denselven om te brengen, schoon sij met hunne hasegayen ende al de koebeesten hem hadden omsingelt, onsen wiltschut omtrent haer vernemende, hadden versocht denselven doodt te schieten, gelijck hij met sijn snaphaen seer geluckelijck in d' eerste schoot effectueerde, tot groote verwonderingh van de gemelte Hottentoos, dat soo fellen beest met éen schoot soo stracx ter neder gevelt wierd, ende ingevolge oock tot niet minder verschrickinge ende vreese voor ons schietgeweer.’ Hoe de Hottentotten 't ook desnoods zonder geweren klaarspeelden, moge blijken uit het geval, toen ‘hun onderwegen een leeu, veel aldaer in 't land weesende, ontmoetede, die juyst sijn loop recht op Oedasoa [hun overste] aennam ende denselven datylick onder de voet raeckte, op 't lijff sprongh ende sijn tanden in den arm settede, als wanneer elcq van sijn volcq, even couragieus boven op den leeu vlogen, d' een hem vattende bij d' ooren, d' andere bij 't haer van sijn hals, staert, poten, ende sommige hem door haer handen den mont met force opbreeckende ende alsoo de thanden uyt voorsz. haer overstens arm treckende, mitsgaders voorts met hasegayen dodende.’ (Maar.... 't verhaal komt uit Eva's koker! Oedasoa blijkt werkelijk te zijn gebeten; de rest.... is niet onmogelijk.) Van verdere jacht-avonturen vermeld ik alleen nog het vangen van een paar rhinocerossen, door Riebeek meestal ‘renosters’ genoemd, en een mislukten aanslag op een zebra: ‘Een van d' onse, genaempt Pieter Meerhoff.... hadt een wit paart boven in de manen geschoten, daerdoor, onder den voet gevallen sijnde, voorsz. Meerhoff opgesprongen was met meninge om hem een hackzenuw aff te snijden, maer sijn mes daertoe niet tijts genoegh hebbende connen vaerdigh crijgen, was 't paert met hem op ende drijvende over een revier gesprongen [?], dat hij der weder affviel ende al een slagh in 't aengesicht gecregen had. Dit paert was over 't gansche lijff extraordinaire schoon g'appelt graeuw, behalven achter van 't cruys over de billen ende langs de beenen gevlampt, met witte, hemelsblaeuwe ende bruynroode streepen, wonderlijck schoon, hebbende recht als | |
[pagina 336]
| |
een paert mede cleyne ooren, een fray hooft ende dunne beenen.’ Een levend exemplaar van deze dieren meester te worden, kon den onzen voorshands nog niet gelukken.
Over Riebeek's maatregelen tot versterking van het terrein tegen Engelschen, inboorlingen, en wilde dieren, heb ik hier en daar reeds iets vermeld. Genoemd kunnen nog worden palissaden, en een paar redoutjes, om de Tafelbaai beter met kanonnen te kunnen bestrijken. Of die kanonnen in staat zouden geweest zijn, een aanval van Engelsche schepen af te weren? Gelukkig voor Riebeek is de proef niet genomen. Intusschen werd het land verder onderzocht, opgemeten, en in kaart gebrachtGa naar voetnoot1), op walvisschen gejaagd, traan bereid, en werden duizenden robbenvellen gelooid. In mineralen werd onderzoek gedaan naar edele metalen; naar parels werd gevischt; struisvederen en olifantstanden werden van de inboorlingen gekocht, als dezen niet te lui bleken om ze te leveren. Expedities naar het binnenland hadden herhaaldelijk plaats, waarvan de verslagen in het Dagverhaal worden medegedeeld. De Nama werden meer dan éenmaal bezocht. Maar nog niet werd onder Riebeek's bestuur uitgemaakt, dat het oude praatje der Portugeezen een fictie was, alsof er diep in 't land aan een groote rivier, die zuidwaarts van Natal uitmondde, een rijke stad ‘Vigiti magna’ lag. Tot aan 't eind verkeerde Riebeek in die dwaling, en poogde hij daarom die stad te doen vinden, met het oog op voordeelige handelsrelaties. Op Blaeu's grooten atlas van 1665 zijn die stad en rivier nog aangeteekendGa naar voetnoot2).
En ten slotte legt het Dagverhaal zélf een onwraakbaar getuigenis af van Riebeek's onverdroten ijver, die hem in staat heeft gesteld om 10 jaar lang, volgens de hem gedane opdracht, alles aan te teekenen. De bijna dagelijks terugkeerende | |
[pagina 337]
| |
(maar lang niet allen afgedrukte) weerberichten zouden reeds een flink boekdeel vullen; en wat niet al komt daarbij! 't Is waar, vloeiend of mooi is zijn stijl over 't geheel niet; maar zijn brabbeltaaltje heeft toch zekeren charme en iets pikants; menig teekenachtig trekje en tafreeltje komt er in voor; ook af en toe een aardige uitdrukking, als: ‘blijgelatigh,’ ‘wat lepel houwen can’ (in den zin van: al wie mans is), ‘over hol over bol’ ergens in vallenGa naar voetnoot1), ‘te quaet’ in een balans tegen over ‘te goet’, een ‘wis-schot’ tegenover een ‘mis-schot’. Merkwaardig is daarbij de onverstoorbare kalmte van den opsteller, - van wien Theal meldt, dat hij ‘boos werd zoodra hij zich in 't minst gekrenkt achtte in zijne waardigheid; waarom zijne tijdgenooten hem den kleinen rog noemden, welke bijnaam [volgens Theal] voorzeker treffend was’Ga naar voetnoot2), - maar die in zijn lijvig journaal nimmer zenuwachtige gejaagdheid of toorn laat merken. Eénmaal dacht ik: nú is hij grimmig, waar hij schreef: ‘Heden sijn eenige Saldaniërs weder vertrocken met een tabackje tot een foy op haer gewoon bedelachtigh versoeck, ons hope gevende haest met veel volckx ende vee sullen opdonderen, dat te wenschen ware, alsoo onse Hollantse victualie op 't eynde loopt’; - maar later ontdekte ik hetzelfde woord ‘opdonderen’ op plaatsen, waar boosheid in 't minst niet te pas komt (II 202, III 739); - blijkbaar dus een gewone uitdrukking van dien tijd, ook voor komende en gaande schepen (misschien in verband met de gebruikelijke saluutschoten). En slechts éenmaal heb ik in de drie dikke boekdeelen iets gevonden, dat doet denken aan ‘schieten met spek’, - maar 't is in een verslag van Meerhoff's hand (den man van Eva en van het avontuur met den zebra!): ‘Ik ben een weynigh langs de rivier gegaen.... soo heb ik een levendigh monster vernomen met 3 hooffden, gelijcq drie kattenhooffden en hadt drie lange staerten, in 't water uytcomende, niet wetende wat het voor een gedierte is geweest’. Anders draagt het geheele Dagverhaal in zijn simpliciteit overal het merk der waarheid.
Nadat Riebeek herhaaldelijk om verplaatsing en verhooging | |
[pagina 338]
| |
gevraagd had, - in 1657 was zijn tractement vermeerderd, - en nadat éerst nog een tot zijn opvolger aangesteld persoon gedurende den overtocht naar de Kaap overleden was, kwam eindelijk de heer Zacharias Wagenaer hem aflossen. Verscheidene Hottentotten waren reeds wat vroeger, daar zij van zijn aanstaand vertrek gehoord hadden, afscheid van Riebeek komen nemen; - wat immers niet in zijn nadeel spreekt. Dood-eenvoudig is wel 't bericht van de overdracht van 't bewind: ‘Den 6 dito [Mei 1662] is de Ed. Heer Zacharias Wagenaer in behoorlijke forma, voor alle den volcke alhier, als Commandeur voorgestelt, ende sijne commissie van d' Ed. Heer Gouverneur-Generael en Raeden van India, van de puye door den Secretaris affgelesen, waarna eenstemmigh voor Commandeur in de plaetse van d' Ed. Heer van Riebeek is aengenomen, ende erkent. Godt den Heere geve geluck ende voorspoet in sijne begonnen regieringe’.
Van de Kaap zeilde Jan van Riebeek naar Batavia. Hij werd aangesteld tot Commandeur van Malakka. Drie jaar later (1665) verzocht hij ontslag uit die betrekking ‘mits het overlijden van zijne huisvrouw’. Nu werd hij benoemd tot Secretaris van Gouverneur-generaal en Raden van Indië. Tot 1677 bleef hij dien post te Batavia bekleeden; toen stierf hij, 58 jaar oud. Dat éen van zijn zoons, Abraham van Riebeek, (1709-1713) Gouverneur-generaal van Oost-Indië is geworden, toont wel, hoezeer de familie van den voormaligen zwerveling in aanzien was gekomenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 339]
| |
Een merkwaardig man hebben wij uit het Dagverhaal leeren kennen. Busken Huet schrijft in zijn Land van Rembrand (2de uitgaaf, II, 1e helft, p. 195): ‘Heeft de Compagnie omstreeks 1650 iemand noodig, geschikt om aan de Kaap, waar niets dan Hottentotten wonen, en nog door geen ander Europeesch volk een station is opgerigt, zulk een station voor haar te gaan vestigen, aanstonds vindt zij het verlangde in Jan van Riebeek, scheeps-chirurg van zijn ambacht, maar ofschoon nog jong, een beproefd zeereiziger, in Azië thuis of het Nederland ware. Hij is een klein kereltje, opvliegend, kordaat, met een ijzeren gezondheid. Tien jaren staat hij aan 't hoofd der wordende volkplanting, en spreidt, naast tien gebreken, minstens twaalf deugden ten toon’.... Huet gaat daarna tot een ander onderwerp over en rept over Riebeek geen woord meer. Dat oordeel kan ik niet billijk vinden. ‘Naast tien gebreken, minstens twaalf deugden’? - de deugden zijn er, ontegenzeggelijk; maar waar schuilen bij Jan van Riebeek toch zoovéle gebreken? Ik meen, dat Huet niet alleen te veel op Theal's oordeel is afgegaan (wiens Chronicles of Cape Commanders door hem in zijn Land van Rembrand op de volgende bladzijde geciteerd worden), maar dat hij Theal's oordeel over Riebeek bij 't overnemen ook nog wat spitser heeft gemaakt, dan noodig en rechtvaardig wasGa naar voetnoot1). | |
[pagina 340]
| |
Liever zou ik het gunstige getuigenis onderschrijven, dat professor Brill, die Riebeek toch óok van nabij heeft leeren kennen, aangaande hem aflegt: ‘Dat hij zich in zijn gewichtig ambt van opperhoofd eener te scheppen kolonie uitnemend gekweten heeft’; dat hij verzet overwon ‘met verstandig kalm beleid;’ en dat hij ‘grond (had) om alles samengenomen, wat er onder zijn bewind geschied is en verkregen was, met voldoening na te gaan.’Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 341]
| |
Wordt er aanmerking op de weinige fijnheid van Riebeek's manieren gemaakt, dan dunkt mij, dat wij die hier wel kunnen laten rusten. Noemt men hem bedriegelijk tegenover Africaansche en Europeesche (evenmin dood-onschuldige) mededingers, dan denk ik er niet aan, dit te weerspreken, mits men húnne eigenaardigheden en de politieke opvattingen van dien tijd er óok voldoende bij in aanmerking neemt. Maar overigens - hoeveel goede eigenschappen! In de eerste plaats: ernstig plichtsbesef (inderdaad zijn meest in 't oog vallende karaktertrek); voorts: verstandig kalm beleid, onvermoeide ijver, flinke doortastendheid, en (hoewel hij van nature driftig schijnt geweest te zijn) veel zelfbeheersching. Wat al practische kennis heeft die man met zijne schijnbaar gebrekkige opleiding bijéengegaard in allerlei vakken, die op kolonisatie betrekking hebben! Is hij wél eens veel-eischend jegens zijne onderhoorigen, 't is toch óok omdat er noodzakelijk hard gewerkt moet worden in de jonge kolonie; en hij zelf geeft er immers een voorbeeld in. Is hij spaarzaam met de levensmiddelen, 't is omdat het vaak niet anders kan in dien afgelegen uithoek der aarde. Is hij streng jegens overtreders, 't is immers óok omdat hij streng moet zijn, zal er iets van de hem opgedragen taak terecht komen. En zou zijn aard van oud-chirurg (en misschien ook het voorbeeld van zijn vader, ‘vermoedelijk een scheepsgezagvoerder’) hierbij niet méde eenigszins in rekening mogen worden gebracht? Zoo zien wij het beeld van Jan van Riebeek vóor ons, als van dengeen, die bij de stichting der Kaap-kolonie, naar het oordeel ook van zijnen minst gunstigen beoordeelaarGa naar voetnoot1), de rechte man op de rechte plaats mag heeten, - een zeventiende-eeuwsche gelukzoeker, ja! - met éen groot onloochenbaar gebrek (van zijn tijd!) - maar overigens voorzien van 't meerendeel der beste eigenschappen van 't Nederlandsche volkskarakter; - in menig opzicht een voorbeeld voor | |
[pagina 342]
| |
wie in kleiner of grooter kring is aangesteld om anderen te besturen; - en, ofschoon genie noch heilige, éen van Nederland's voortreffelijke mannen. Een man, niet alleen van beteekenis voor Nederland's koloniale geschiedenis, maar tevens van zéer groote beteekenis voor de eigen geschiedenis van Zuid-Africa, waar hij 2½ eeuw geleden met ruim honderd Europeanen is aan wal gestapt, en waar thans, behalve de vijftig-duizend menschen, die in de Kaapstad wonen, nog vele honderdduizenden blanken over de verdere deelen des lands verspreid zijn. Sinds een eeuw ongeveer is Riebeek's familiewapen met het Kaapsche stadswapen vereenigdGa naar voetnoot1); een wél-verdiende hulde aan zijne energie en volharding, waardoor het eenvoudige, maar op zich zélf reeds zoo nuttige ververschingsstationGa naar voetnoot2), - te midden van Hottentotten en leeuwen, en ondanks tegenwerking ook van zijn eigen onderhoorigen, - heeft kunnen wortel schieten, om mettertijd op te groeien tot éen van de meest belangrijke wijd-vertakte centra der beschaafde menschenwereld. N.D. Doedes. |
|