| |
| |
| |
Onbekenden.
II. Paul Claudel.
II.
La ville.
Zijn kunst.
Tête d'or, 1890.
La Ville, 1893.
Heureux
Celui à qui la Muse a lissé les cheveux avec la paume de ses mains.
La Ville.
Ik zal het beproeven een denkbeeld van Claudel's kunst te geven.
Hij is dichter, en in een bepaalden zin ook dramatisch dichter; maar hij schept geen karaktertypen, hij geeft ons typen van gevoelens. Zijn werk is als een groote cantate, waarbij personen en persoonlijkheid een ondergeschikte plaats innemen en de nadruk valt op de stemming. Men hoort stemmen in Claudel's tragedies; en het verhaal is voor hem niet anders dan een symbool van het innerlijke leven.
Een symbolist dus?
Het woord heeft geen goeden klank, men denkt allicht aan een kunstenaar, die, onvermogend uit het volle leven levende gestalten te putten, het geraamte van een idee verbergt onder wat stoffage van kleeren en kleuren; en men verwart de allegorie, dat een soort van raadseltje is, met het symbool waarin de voorstelling van het gevoel onafscheidelijk verbonden is aan het gevoel zelf.
| |
| |
Ik kan mijn meening - wat ik onder de stemmen versta - niet duidelijker maken dan door een voorbeeld uit Claudel's Tête d'or aan te halen.
Er is in het drama een aangrijpend tooneel dat, tusschen de sombere en heftige gebeurtenissen in geplaatst, tot tranen kan roeren. Licht men het daaruit, dan verliest het aan waarde; maar met een weinig fantasie zal de aandachtige lezer die een hartstocht heeft voor poëzie - en andere lezers verlangt dit opstel over een onbekende niet - de omgeving kunnen herstellen. Het is het tooneel der wederontmoeting tusschen den overwinnenden veldheer en zijn vriend Cébès, dien hij ziek in 't paleis van den keizer heeft achtergelaten eer hij tegen den vijand is opgetrokken.
Die zwakke Cébès! Welk een verdriet voor hem om in den nacht der doffe vertwijfeling te moeten blijven, terwijl zijn forsche kameraad strijdend het licht zoekt. Hij schaamt zich dat hij sterven gaat, dat hij, de stervende, zijn krachtigen vriend durft lief te hebben.
Daar komt Tête d'or, de triomfeerder, de zaal van den keizerburcht binnen, in het sombere morgenuur. De roep zijner victorie is hem voorgegaan. Hij verlangt dat men hem een poos met zijn vriend alleen laat, want de oogen van Cébès hebben hem gezegd dat de zieke rekent op een vertrouwelijk onderhoud; en de keizer en de hovelingen buigen voor dien wensch. Maar vol van trots over zijn triomf, vervuld van het werk dat hem nog te doen staat om in het laffe geslacht van menschen moed en leven te gieten, brengt Tête d'or zijn strijdlust over bij het rustbed, waarop zijn uitgeteerde makker ligt. En het heet uit zijn mond:
- Zoo'n flauwe groet! Verontschuldig u maar, en doe net of ge ziek zijt. Ziet ge me wel, Cébès! ik kom als overwinnaar terug! Ik heb ze tegen hun hielen aangeblaft; ik heb ze uit hun drek doen opstaan als koeien. En eindelijk heb ik dan gezien dat mijn verlangen waarheid was. En ik dacht er aan om me met u te verheugen en u alles te vertellen wat ik nog van plan was te doen; maar nu is mijn vreugde weg door uw ziekte. Want zoo waarlijk ik houd van u. -
Cébès dringt het woord terug dat uit zijn hart opkomt; een verlegen blos kleurt zijn gezicht, hij speelt met de ketting van Tête d'or's degen.
| |
| |
- Tête d'or,.... zegt hij.
Hij wil, hij moet van zijn vriend hooren dat ook hij, de zwakke, iets voor zijn vriend geweest is. Het vergeten worden verdraagt hij niet; maar de spijt over zijn hulpeloosheid heeft de overhand.
- Brengt ge uw leger mee terug? vraagt Cébès. Hebt ge al die menschen kunnen aanvoeren! En hebben ze u gehoorzaamd, zoo dadelijk!
- Ja, antwoordt hem de held, omdat ik zag en wist wat noodig was, en omdat ik het terstond aangreep.
- En ik, klaagt Cébès, ik zie niet, en ik weet niet. Ik ben maar kundig in één ding: mijzelf te geven. Maar aan wien mij te geven? En de tijd haast. Want nu heb ik u nog niet alles gezegd.
Wat ziet ge me zoo vreemd aan!
Gij zijt weergekeerd, Simon overwinnaar,
Voor iedereen als de terugkomst van blijde dagen, en mij alleen
Ik zeg het niet om beklaagd te worden, het is volstrekt zeker.
Het is zoo! Maar welk verdriet is het voor me geweest zoo te
lijden! is het voor me geweest,
Mijn held, nooit het geluk te hebben gekend! Gij ziet het, nu
O mensch als ik, ik smeek u! broeder!
| |
| |
Mijn hart vergaat, wanneer ik u aanzie, als een beursche peer.
Hoe ik niet alleen lijd, hoevelen datzelfde gemis kwelt.
Ik smeek u, weiger mij niet en geef me... Ik verlang en ik sterf!
Waarom heb ik u op mijn weg ontmoet?
Waarom hebt ge u aan mij vastgeklampt?
Tegen mijn hart, hij drukte zijn gelaat tegen die kloppende
En hij smeekt me op nieuw, in 't oogenblik van zijn dood!
Ik weet niets! Ik heb 't over mij verkregen,
En ik ben op dezen keizerburcht, op dit huis van schuld toegegaan,
En ik dacht, daar ik alle hoop voor mijzelf had opgegeven,
Dat ik heden het werk van mijn handen zou verrichten!
Gij spreekt van verlangen, en ik honger naar de daad die op 't
oogenblik door mij gedaan moet worden,
Het stormende verlangen voert me met zich mede door dit huis
heen dat ik niet aan kan zien!
En hij vraagt me, en ik kan niets antwoorden, ongelukkige! en
de arme Cébès sterft eerdat zijn baard gegroeid is!
Dat ge mij laat gaan en dat ge niets van mij wacht; mijn ingewanden,
als van een moeder, hebben medelijden met u!
Dat ge die verwijfde druppeltjes uit me hebt kunnen persen!
Gij vraagt en vraagt, en als een dom ding kan ik niet anders
antwoorden dan met dit ijdele beetje water!
| |
| |
Die niet sterft! Gelukkige, gelukkige!
En ik, ik sterf dadelijk! - Mijn leven hier! -
Niets meer. De mensch heeft alleen zijn uur op aarde.
Sterf, en wacht niets meer!
O het ellendigste onze-lieve-Heer's-beestje,
Het leeft! de idiootste kleine vlieg die men dood maakt zonder
Ze leeft! en dan sterft ze, en ze wordt iets onnuts en verworpens!
En ik, mijn arme rest van leven
Vervliegt, en wat het ook zij, een droge aardklont zelfs, maar
Die bestaat, die bestaat!
Mag me met verachting aankijken, mij, die niets ben!
Niets! En gij ook... Wanneer ik...
Voor altoos zonder hoop op weerzien! Verwacht
Niets! - Denkt men dan dat een ziel gekonfijt blijft midden
in haar huizing die ontdooit? - De doodstrijd en de dood!
Mocht mijn verwensching mij lucht geven! Maar -
Dat alleen is de troost, het eenige wat ik u mag geven! -
Mijn lieve, de scheiding is daar!
.. Dood! hier, daar, overal! Ach!
| |
| |
Wees niet bang! ik blijf bij u! Wees niet bang
Te sterven! Alles is verdriet.
Alleen te sterven! ook gij kunt me niet helpen!
Ieder van ons is alleen! Welk een nacht,
Welk een vreeselijk eind van een nacht.
Die me zegt te vertwijfelen! krankzinnig te worden en te vertwijfelen.
Alleen, ik die zoo heb liefgehad, alleen, zoo sterf ik,
Eenzamer nog dan het kind door zijn moeder gedood en dat zij
onder den misthoop begraaft bij
De scherven van borden en de krengen van katten, in den grond
Hij kan het niet dragen, Cébès. Zijn leed is te groot. Hij wil opstaan, loopen, strijden, den dood bedriegen, en in zijn woede bijt hij de hand van Tête d'or die hem op zijn rustbank terug houdt. ‘Laat me los, beul; ik haat je!’ schreeuwt hij. Met een ruk ontkomt hij aan den greep van zijn vriend - en wankelt en valt. Tête d'or brengt hem terug naar zijn bed. ‘Laat me alleen,’ zegt Cébès; en hij is toch niet meer alleen, want het groote medelijden overvalt hem met allen die lijden als hij, met de ellendigen en de onhandigen en de onwetenden die hun smart niet kunnen uiten, met de goeden wier leven verbrijzeld wordt, met de beschroomden die onder den koelen trots worden vermorseld, en vernietigd worden met
| |
| |
éen slag, onder den ijzeren lach der domme verwaandheid, - met de laffen, de bedroefden, de vernederden. Hij lijdt niet alleen, - want het medelijden grijpt ook Tête d'or bij de keel. De held vergeet de daad die hij heden nog moet doen, hij vergeet het ‘stormende verlangen dat hem met zich voert, vooruit’, hij knielt bij het bed. ‘Neem me dan meê als dat uw wil is,’ zegt Tête d'or. ‘Denkt ge dat ik het niet moede ben?’
Op dat woord heeft Cébès gewacht. Niet het sterven viel hem zwaar, maar het sterven in het denkbeeld dat hij geen waarde in de wereld had gehad. Nu blinkt er hoop voor hem uit het niets. Er is een band tusschen het zwakke en het krachtige, tusschen het verworpene en het edele, tusschen den dood en het leven. Ja, zegt hem Tête d'or:
Een woordje van troost waakt op den achtergrond van elke
Een stille vergeet-mij-nietslamp die onze droefheid bijlicht met
Luister, ik zal het niet langer verbergen, want de tijd gaat
voorbij, en ik heb geen tijd meer!
Ik heb u lief, Tête d'or!
Wanneer er op zijn weg door de woestenij
Eén bittere ontbering is die den voetganger wanhopig maakt,
Is het de liefde die man en vrouw aan elkanders hart drukt
Zoo vergeten zij het alledaagsche van hun gezicht en den gewonen
Zij kunnen niet meer van elkander af.
Die liefheeft noemt lief wat hij liefheeft,
En hij vindt liederen uit die beginnen met O, O mijne.
En die den kreet nabootsen der meeuwen, fladderend heen en
terug, wanneer de slagen van de dreunende zee het lange strand
| |
| |
Of de stappen der zomerbuien
Die over de wegen gaan in den tijd der roode klaver.
Ik heb u lief. Boven alles, geheel en al!
Spot nu niet met me, hoort ge? maar antwoord!
- Antwoord neen, gij moogt het,
Want ik weet dat ik in 't geheel u niet waard ben.
Houd uw hoofd niet beschaamd tegen het harnas van mijn schouder,
Borst tegen borst, oog in oog!
Niets vermag meer ons te scheiden.
Laat ik mij aan uw gezicht verzadigen, en
Wat kan ik u geven? Het goud der rijken
Koopt den eerbied der nederigen van geest.
En haar bruidegom, - die andere mint hem
Met haar zijden haren, en haar lotusoogen, en haar stamelende taal,
En haar onderwerping, en de weelde van haar lijf!
Maar ik die u in de oogen zie, helaas,
Ik kan u bij den koop niet bedriegen, ik kan u alleen
Mijzelf geven! mijn lieve, niets meer
Dan de waarheid van mijzelf die gij moet liefhebben!
En evenals de winterzon haar goud, zoo zal ik u haar geheel
toonen, louter. En ik ben zeer
Blijde dat ik arm ben en onvolmaakt, omdat gij het zijt
Aan wien ik alles geef wat ik ben, en dat gij mij te duur
Ik vraag u: wees niet bedroefd
Omdat ik sterf en ge me niet meer zien zult,
O welk een waarde hadt gij toch, mijn leven, daar ik met
Niets anders dan u alleen, deze liefde heb kunnen koopen.
En Cébès sterft in de armen van Tête d'or ..
| |
| |
Zoo golft het gesprek der twee vrienden op en neer, ontroerd en hard, zich samenpakkend in een duistere wolk van spijt en dan zich ontspannend in een breeden stroom van geestdrift. Daar gromt altijd door in den boezem van den held de overtuiging dat hij zijn werk heden moet aanvatten, en daartegenover lokt de verteedering der zwakheid naar ideale hoogten. Het is geen gesprek, het is een duo van stemmen die elkander ontvluchten en elkander vinden, grillig geïnstrumenteerd dat al wat leven heeft in de schepping even zijn gezicht aan den rand van het woordenborduursel komt toonen, maar zóo dat de stem zelf in wonderbare klaarheid, mokkend en jubelend, klagend en wegstervend, zich uit haar klankenomlijsting loswikkelt en doordringt tot het hart.
Ziehier het einde van het gesprek op het sterfbed:
Sterf niet! wij beide en niets anders dan wij!
Glijdt heen over de verre vlakten en kleurt ieder wagenspoor
En op de stille hoeven kraaien de hanen:
Het is 't uur dat de reiziger in zijn postkoets gedoken
Ontwaakt en naar buiten kijkt en kucht en zucht.
En de zielen die pas uit het lichaam ontbonden zijn,
Met een gepiep van naakte vogeltjes, langs den kant der muren
Trekken als schimmen naar de streek der duisternis, geleid door
- Hoe is 't met den tijd?
De nacht is geheel geëindigd.
Geëindigd! - En de morgen die de zee in gloed ontsteekt en
wiens onmetelijke vlammen
De daken en de zuilenhallen rood tint, verschijnt op nieuw!
Ik voel de frissche koelte. Die wolken!
- Maar 't is met mij gedaan, ik zie niet meer.
Deze dag, en de andere dagen, zijn het leven van andere menschen!
| |
| |
Eerst is 't de blijde Mei, dan loopt het jaargetij af en de menschen
vallen als rijpe appelen.
- Het is met mij gedaan! en de meester van mijn leven, als
een geknars dat de slag van het uurwerk voorafgaat - ach, voor
mij zal het uur niet meer slaan - zegt: Het is gedaan! Nu ...
Niets, ik voel me wel, ik sterf nu! Waarom beeft ge? Beef niet.
Ge hebt me nooit lief gehad, vroeger, niet waar?
Vroeger nooit! En nu moet ik sterven!
Ik moet weer toornig op mijzelf worden!
Dit, dat halfdoode, bijna koude ding,
Zonder oogen, zonder iets, bijna ge-
Stikt, dat heeft nog lief, dat wil
Waar zijt ge? Zijt gij dat?
Uw haren. Ik zie u niet meer, ik tast op goed geluk. Ik wil...
Ik heb u lief in 't oogenblik van mijn dood!
Nu heb medelijden met me! De Dood,
De Dood grijpt me aan met zijn lenige, wurgende vingeren.
O mijn broeder, o mijn gemaal!
Moet ik u dan als een klein kind dat men loopen leert
Rust uw hoofd tegen mijn hals.
Denk aan den heerlijken zomeravond....
Donker, donkerder en donkerder! alles draait en gaat uit.
| |
| |
Ach ik verga, mijn hart verstijft.
Hier uw hoofd, dat ik het nog eenmaal omhelze! Zeg, zeg, lieve...
een oogenblik onbewegelijk, dan
werpt hij het lijk van zich.
Wat maakt dat voor me uit
Of hij dood is? Welk verschil is er
Tusschen dit lijk, en dien stoel of een boomstam?
Waarom zouden we gaan treuren? Waarom zouden we ons laten
ontroeren door iets wat gebeurt?
Wie zou zich tot die klucht willen leenen?
Datzelfde wezen dat zich wrong en pufte van doodsangst, met
opgeblazen wangen als de tronie van een zephir,
Zal in dezelfde plooien zijn blijdschap uitgillen; ons verdriet
groef ons de voren in 't gezicht voor onzen pret. Hansworsten!
Ben ik van steen? De boomblâren lijken me van stof of van
En de heele lucht een decoratie, het aankijken niet waard.
En die zon, wier eerste stralen voorheen me deden zingen
Alsof ze een steen was die tegen het bronzen bekken aankwam,
Ze mag opgaan, het is me zoo onverschillig
Alsof ik een koeblaas zag hangen aan den ingang van een slachterij!
Ja, en als het koraal dat niets voelt,
Zou ik mijn ledematen kunnen zien afvallen.
Waarom leef ik? Wat kan het mij schelen te leven of dood te
Heden is gekomen dat ik moet toonen wie ik ben! Ik ben er
Alleen en zij allen te zamen! Ik zal op hen afgaan, ik zal den
snoet van dien hondschen onzin vermorselen met mijn vuist!
Ik zal spreken voor die vergadering van smeerlappen en lafaards;
of dood, of keizer in mijn eigen recht!
Het is de inleiding tot het tooneel waarin Tête d'or de macht verwerft door het overhoop steken van den ouden keizer; een tooneel van uitbundige kracht.
Alles gaat hier met verbijsterende overgangen. De stemming,
| |
| |
teruggedrongen zooals aan het ziekbed van Cébès waar de held zijn plannen vergeet in een oogenblik van enthousiaste teederheid, slaat plotseling om; het lichaam dat Tête d'or een seconde te voren met verrukking in zijn armen gedrukt heeft, werpt hij met verachting van zich af. ‘Dit lijk! Dit lijk!’ Zijn verlangen roept hem, en met den stormwind ijlt hij voort.
Evenzoo is de omkeer aan het slot der loopbaan van den held. Hij heeft de prinses uit haar doodsangst bevrijd; zij heeft een recht verkregen op den triomfeerder dien zij lief heeft en eensklaps voegt Tête d'or haar het: ‘Vrouw, wat heb ik met u te doen!’ toe. Zijn verlangen roept hem, het verlangen om zich, gaaf en louter van geest, te storten in den schoot van het oneindige.
Daar is dus geen ontwikkeling in het drama Tête d'or. De geschiedenis schijnt wel voort te gaan; maar inderdaad zijn de drie bedrijven van het treurspel drie episodes die nauw met elkander overeenkomen. Ze zijn in een anderen toon gezet, ze zijn in een andere omgeving van licht gebracht, ze spreken met den ernst der zelfbeschouwing, of met de forschheid van de brutale daad, of in de extase der zelfopoffering; doch ze zeggen hetzelfde. De rol van de eigen jeugd van den held met haar vage begeerten, wordt overgenomen door Cébès, den vriend, en Cébès, die de aanhankelijkheid van het zwakke aan het sterke voorstelt, maakt plaats voor de prinses, den schoonen schijn der dingen, welken de kracht verbreekt zoodra die schijn wil gaan heerschen. Maar verbreekt om aan dien schijn een nieuw leven te schenken als aan het ideaal.
Op die wijs bestaat de tragedie Tête d'or tegelijk uit een enkel muzikaal motief en uit een vertelsel. De muziek dringt tot ons hart door als een lied van verlangen, en van het geloof van het verlangen in zich zelf als een macht van bevrijding. Het zwakke, het teedere, het schoone wordt uit zijn banden bevrijd door den onstuimigen, levenwekkenden drang van het machtige verlangen, en het verlangen zelf bevrijdt zich van zijn schuld door zijn opofferende overgave aan het geheel der schepping.
De macht van het verlangen, en van het geloof dat éen met het verlangen is, schittert in Tête d'or als de degen dien de held zwaait tegen de loomheid der wereld:
| |
| |
Borg van mijn waarachtig vertrouwen,
Ik richt u omhoog als een flambouw, teeken der overwinning.
Ik trek den degen tegen een wereld van tranen en moedeloosheid!
Schitter, blank staal, totdat het doel bereikt is!.....
| |
‘La Ville.’
Tu parles d'une autre vie.
La Ville
Ik heb, over Tête d'or, een brief naast mij liggen van Octave Mirbeau, den man die Maeterlinck bij het Fransche publiek heeft ingeleid. Hij zegt in dien brief: ‘Tête d'or, c'est la bataille sans merci pour la Justice de l'avenir, c'est la destruction farouche des vieilles sociétés de mensonge, et c'est, à la fin, l'aube nouvelle, apparue, par delà les ruines et le sang, dans le rayonnement du sacrifice volontaire et de l'amour.... C'est plus qu'une oeuvre d'art. J'entends là, clairement, l'appel farouche du prophète, clamant, à travers le monde opprimé, énervé, servilisé, l'annonciation des temps nouveaux. Est-ce que je me trompe?’
Het komt me voor dat, in dit oordeel, de ‘gedachte’ van Tête d'or te ver is doorgetrokken. Het drama heeft geen conclusie. Tête dor is een bekentenis van het geloof in de origineele kracht der menschheid; maar het doel waarheen die kracht streeft wordt niet genoemd. Het is een eerste handeling van geloof, een in bezit grijpen door den dichter van zijn wereld; niet een geheel uitspreken. Hij was daartoe nog niet bij machte en hij was gebonden door zijn verhaal. De fout van Tête d'or is niet dat de tragedie symbolisch is, maar dat zij niet symbolisch genoeg is. Daar zijn trekken in de karakterstemming van den held die in het woeste verhaal niet tot hun recht komen. Hij spreekt van zijn hart als van: ‘die kloppende wroeging’, en hij verlangt naar den regel welke die wroeging zal verzoenen, maar hij kan niet anders dan onstuimig voorwaarts gaan en altoos voorwaarts.
Et que veux-tu? Avec quelle énorme audace il parle de s'arroger le verbe Avoir!
werpt een der personen van het drama hem tegen.
| |
| |
De held, zooals hij ons geschilderd wordt, is zichzelf toch niet tot regel.
Daar is ook in Paul Claudel's karakter een gevoel van ontbering, een gevoel van wantrouwen, een wroeging; de individueele mensch met zijn verlangen is hem niet genoeg. Hij heeft behoefte aan een Middelaar.
Welke?
De dichter heeft het gezegd in zijn tweede groote drama: La Ville.
Het is het gedicht van de bevrijding door den Middelaar.
Hij heeft het opgebouwd, vrij, zonder een verhaal tot grondslag te nemen, in twee architektonische groepen.
Twee steden verrijzen voor ons oog; de stad genomen in haar zedelijke beteekenis als een vereeniging van menschen die aan zichzelf niet genoeg hebben en die een bemiddeling zoeken om hun leven vol uit te leven.
De eene stad is de stad van den schijn. Hij is het laatste en het hoogste woord der menschelijke beschaving. Gegrondvest op een vereeniging tot voldoening der stoffelijke behoeften, stijgt zij op die basis tot een vrij samenzijn ter bevrediging van het hoogste geestelijk genot dat menschen aan menschen kunnen schenken. Die stad is in zichzelf volledig; zij heeft het geluk verwezenlijkt in zijn sprekendsten vorm, het geluk van het gelukkige oogenblik.
De andere stad is de stad van het wezen. Zij bestaat niet voor de oogen der menschen; de hare is een vereeniging die telkens veroverd moet worden, en die op aarde nooit vervuld kan worden. Haar grondslag is niet de behoefte van den eenen mensch aan den anderen, maar het verbond dat ieder voor zich en allen gezamenlijk gesloten hebben met het Hoogste, met de Waarheid, niet van het individueele bestaan - want dat is schijn - maar met de Waarheid van de Schepping. Het is de Godsstaat.
De vernietiging der wereld van schijn, de opbouwing der wezenlijke wereld, zoo is de handeling van Paul Claudel's drama, La Ville.
De stad van den schoonen schijn:
Een wondertuin zien wij, gebaad in het roode goud van de scheidende zon. Vroolijke paren doorkruisen de paden tusschen
| |
| |
het dichte geboomte. Het is een geroep van lachende stemmen, een lokken met oogen en gebaren, een zich verliezen, een zich weervinden, een zich uitstrekken op het malsche grasbed, een voortijlen door de alleeën.
Een zekerheid vervult al die jeugdige harten: daar zijn geen zorgen, hier kunnen zij niet doordringen. Het park behoort aan den rijksten, den machtigsten, den besten man, en het geluk van dien tuin is gegrond op zijn rijkdom, zijn macht, zijn goedheid. Hij, Besme, de groote, heeft het park als een toevlucht geopend voor allen die van het leven genot willen hebben, en met een gracht en een muur heeft hij het gescheiden van het jagen en woelen der wereldstad, waarop het van zijn hoogte af neerziet.
En geleid door Audivine in haar blank gewaad verzamelt zich een groep om het uitzicht te genieten op het onmetelijke Parijs aan hun voeten, op het oogenblik van den ondergang der zon.
Zij voelen het plechtige en het mysterieuse van dat zon verdwijnen in den afgrond van den hemel; een angst beknelt hen, en zij beseffen niet van waar hij komt; maar opkijkend in elkanders gezicht vervangt een lach van geluk de pijn. Zij weten dat zij bijeenbehooren, zij hebben behoefte zich aan elkander over te geven, zij zijn elkander dankbaar dat zij daar te zamen zijn. ‘Waarom zouden wij gescheiden blijven?’ zeggen zij, ‘waarom zouden wij voortaan niet te zamen rijpen als een vruchtentros?’
In datzelfde uur is de rust van den tuin gestoord, de zekerheid is weggenomen: Avare is verschenen, de nihilist, de loochengeest, het beginsel van den opstand. Evenals de anderen heeft hij toegang tot den tuin, maar hij onderwerpt zich niet aan den regel; hij, de onrust, de bode van onheil, kent de wet der beschaving niet. Besme, de rijke, de machtige, de groote, pakt den vagebond om hem tot rede te brengen. Avare wostelt om los te komen. Hij schreeuwt:
Laat me los! Had ik een mes bij me, ik zou 't u in de ribben
| |
| |
Een wolf tegen dat de nacht aankomt.
Ik bezit niets. Ik ga me daarvoor wreken op de menschen.
Gij zult hem hooren. Gij zult hem later hooren.
Wanneer de steden.... Weldra zult gij dien naam vernemen:
Wat zegt ge toch van de steden?... Hoe zullen ze...
Wanneer de steden, met haar heele zielental, in brand zullen staan!
Ja, ja! Ik weet wat ik zeg!
Stierven de menschen een voor een, met een langen doodstrijd:
Vallen zij allen te zamen naar beneden.
Zij zullen neerkomen als bladeren, als troepen vogels!
En die dag is niet meer ver...
Ze zeggen dat ik niets weet. En inderdaad
In een boek kan ik niet lezen.
Maar ik speur, ik speur de toekomst!
Moest ik u niet zeggen: bedaar? Kijk rond: die vrede.
Haal adem. Een volmaakte rust ligt uitgespreid over den
grooten Hemel en de Aarde.
Naar dat gegons dat uw muren niet verhinderen hier binnen te
dringen. Aanschouw dat zondig gewoel!
Ik sta niet alleen. Ik zal me bevrijden van de heerschappij
Het schijnt wel alsof het woord van Avare de heerlijke plek voor den machtigen Isidore de Besme, den heer van den tuin, heeft onttooverd. Hij praat en redeneert met een vriend over het verdwijnen van het geloof... dan plotseling wordt
| |
| |
zijn gevoel hem te machtig, hij ontdekt zijn innigste gedachten, en te midden van den goddelijken lentenacht welt de angst hem naar de lippen, de bekentenis van den man, verzaad van genot tot walgens toe.
En ik, weet ge wat ik ben?
Die zich niet voor me roert En ik,
Meester van ongetelde schatten, ben te midden der menschen,
Als de vadsige bijenkoningin, die de eieren legt.
Zoo heb ik me in dezen burcht teruggetrokken als in een stad
Om de vreugde te kennen en om de menschen met vreugde te
Op die wijs ben ik een god geworden!
Zie naar mij; raak me aan met uw hand.
Vervloekt het uur mijner geboorte!
Vervloekt het oogenblik dat ik half nog verborgen in mijner
moeder schoot met de beenen de wereld tegemoet spartelde!
Wat mag toch wel de waarde en de duur van het leven wezen?
Een beekjen... neen! Als de blauwe gloed van een pruim, als
Weet dat mijn drank geen wijn is, maar als ik drink is het den
Met opgespalkte kaken, waggelend en glimlachend; mijn weg
tastend langs de muren met de handen!
En dit is het wat mij verwondert: wanneer ik een troep jonge
mannen en vrouwen ontmoet, het hoofd met bloemen omwonden,
ijlen zij heen met een schaterlach als een soort gebrul.
En volg een man en een vrouw, zoodra zij op een plek gekomen
zijn, waar zij meenen dat niemand hen ziet,
Dan, alsof zij er genoegen in vonden, komen zij nader te zamen
en hun lippen raken elkander aan.
Kent gij dan dien gloed niet!
Ik heb den brandnetel gevoeld. Voorheen....
Maar, nu, kus ik een dieperen mond.
Een slag treft me, als met het eind der dingen.
| |
| |
Daar stijgt de maan aan den hemel. Het park, verzilverd, neemt een andere gedaante aan. Op de takken wiegen zich witte pauwen in het blanke lichtstrooisel; een gejubel van stemmen klinkt uit de schaduw van het hout, en te voorschijn komt de schaar der jeugd, Audivine aan 't hoofd, teruggekeerd van haar dwaaltocht en haar zonnenondergangverukking, maandronken.
Meisjes en jongelingen zingen den lofzang van de duisternisverwinster; en Audivine laat de bleeke stralen over haar ontbloote boezem en armen glijden. Zij baden in den gewijden middernacht. En om de onheilsgestalte van Avare weg te wisschen, - treedt onverwacht zijn tegenbeeld, Coeuvre, te midden van de groep - Coeuvre, de dichter die aan het duurzame van het geluk gelooft, en die op dat hoogtepunt van zijn leven aangekomen is waar hij de vervulling zijner wenschen grijpbaar voor zich heeft; - ja, de godin der liefde zelf, in den vorm van Thalia, wie de begeerte der mannen als een stoet volgt, houdt haar intocht in den toovertuin, - Thalia, de uitbundige, de boven schaamte en leed verhevene, de wonderschoone veroveraarster, de liefde in dat moment harer ontwikkeling waarop zij de poëzie huwt.
Maar Besme, de machtige, schrikt terug voor die uitbarsting van vreugd. Hij, de heer van den tuin, begeleidt die opwinding met zijn grommend, met zijn wanhopend: Er is niets; er is niets beter dan het Niets. En Audivine slaat haar armen om zijn hals.
Ik smeek u: wil het toch niet gelooven.
Waartoe die omhelzing? Gij drukt aan uw hart, gij drukt een lijk.
Ik ook spreek tot u als Audivine. Ik smeek u, wil het toch
Waarom vermag ik het niet te doen!
Gunde mij de hemel slechts dat ik zijn stormwind was, of de
| |
| |
Om u in te wijden in mijn vreugderoes!
Wacht tot morgen, en zie dan wat de Lente is,
Wanneer die jubelende dochter der sneeuw ons schoone Frankrijk
En ze de blinkende wateren onder haar voeten doet ruischen, en
Den wijnstok stooft, het gras doet tieren en de bloemen en de
Vreugdedronken klopt het hartje van de wilde zwaluw
Die praat en praat op den rand der goot, terwijl het mannetje
het huis zonder schoorsteen metselt.
En de roos bedauwd keert,
Keert haar gelaat naar de koesterende zon. Gij, keer uw gezicht
Keer, Besme, keer uw gezicht naar de Vreugde!
Welaan! plaats een weegschaal tusschen ons beide! Haak de
En gij zult de schepping op de eene schaal leggen, en ik zal
mijn twijfel leggen op den andere, en deze zal naar beneden gaan!
Wat stand houdt, is er niet.
Bavon, de broeder van den machtigen, den grooten Besme, schaart zich aan de zijde der verachters van het leven. Hij heeft door een blinden hartstocht gedreven, tot den stoet behoord die Thalia volgde. Op dit oogenblik wendt hij zich van haar af. Hij gevoelt een walg van het onzinnig verlangen dat hem door de wereld heeft gejaagd op haar voetspoor. Laat zij zich met Coeuvre vereenigen, hij neemt afscheid van Thalia en van de vreugd.
Maar Coeuvre trekt haar tot zich en draagt haar in zijn armen als het wapen waarmeê hij het leven beheerschen wil, dat het hem geluk geve.
Wie durft vertellen dat de mensch sterft? Het is niet waar!
Ik zal u in mijn armen houden als een paard, als de heftigheid
van het vuur, als de kracht van het staal!
Wie zegt dat de mensch sterft? maar hij
| |
| |
In zijn levendige jeugd, altoos weer zich vernieuwend
Door zijn geestdrift, zich vernieuwend door zijn daad!
De gelukkige, de dichter, de minnaar, gelooft aan het geluk dat de mensch aan den mensch kan meêdeelen, - omdat hij gelukkig is.
De vloek van Bavon daartegenover, de zegen uitgesproken over het leed.
Hier sta ik als een schipbreukeling
Die op het strand hurkt doodmoede en druipend onder den
Maar luistert naar mij, gij allen!
Ik verloochen u, o vreugde! ik wend mij van u, gelukkigen!
Laat iedere vreugde vervloekt zijn en ieder die over haar jubelt:
Ik bezit haar in triomf! wee over hem!
O vuilnis, gij zult mijn groote liefde wezen!
Neemt mij op, o gij die gezeten zijt in de laagste der woningen!
O ellende, ik zal mijn lippen drukken op uw afzichtelijk, somber
En het donker van den lentenacht breekt; vale plekken vertoonen zich aan de lucht, een nieuwe dag is in aantocht. Wie van beide zal het winnen? - het bruisende, weelderige geluk dat in de koele stilte van het maanlicht op een eeuwigen duur aanspraak maakt ‘altoos zich vernieuwend door zijn jubelende geestdrift?’ of de diepe klacht over de vergankelijkheid van het leven en de macht van het leed?
De twee stemmen klinken tegen elkander in, en, gedrongen door de sombere tonen, verheft zich het smeltend lied der vreugde tot zijn volle kracht en hoogte. Maar het tooverlicht van de maan verdwijnt, het donker van den lentenacht breekt, een nieuwe dag is in aantocht.
De nieuwe dag vernietigt den wondertuin.
Avare is aan het woord, waar, in het tweede bedrijf van La Ville, de strijd tegen de klasse der ‘geluk’-bezitters en de ondergang der maatschappij wordt getoond. Hij bindt den storm los. Avare is het blinde verlangen. Zijn naam herinnert
| |
| |
aan wat van den held, Tête d'or, gezegd wordt: ‘Avec quelle énorme audace il parle de s'arroger le verbe Avoir!’ Hij wil hebben: het stuk brood, het stuk beschaving, het stuk aanzien, of het stuk vreugde dat de ander boven hem voorheeft. ‘De volmaakte rechtvaardigheid voor elkeen is dat hij zich de heele rest toeeigent’, zegt hij. Hij kent slechts de rechtvaardigheid ‘voor elkeen’; hij is de vijand der orde.
Zijn tijd is gekomen.
Waaruit is de orde ontstaan? Uit het gevoel der noodzakelijkheid van een bemiddeling tusschen den enkele en zijn doel om naar den eisch zijner hoedanigheden te leven. Daar is een middelaar noodig. Maar wie kan middelaar wezen tegenover zijn gelijke? Wat kan de eene mensch geven aan den ander? zal ik niet altoos mijn voordeel afwegen tegen het voordeel van den ander? en mijn minus stellen tegenover zijn plus? Wat geeft mij mijn geluk als hij gelukkiger is? ‘Loop ik met zijn beenen, snuif ik met zijn neus?’
‘Dat is juist waarvoor wij dienen,’ zegt een der rijken, in dit tweede bedrijf, tot de arbeiders die gelijkheid verlangen. ‘Het leven is wat het nu eenmaal is. Zullen de menschen niet altijd dezelfden blijven? Wanneer een man een stuk geld verdient, zult gij het dan kunnen verhinderen dat er iemand is om het hem in zijn hand te geven, terwijl hijzelf het in zijn zak bergt. En het geld zal toch wel niet in onbruik komen. Want de man die arbeidt verwerft zich een recht op allen, omdat hij hen in zijn arbeid vervangt. Wie zal hem dan het geld in zijn knuist stoppen wanneer niemand onder een ander wil leven, en niemand recht op een ander heeft? Ziet ge, dat is ons werk, van ons rijken: wij koopen en verkoopen de dienstbaarheid. Waardoor wilt ge ons vervangen? Door den goeden wil? De geest is immers zwak, en de maag is niet gewillig. Past op, past op dat ge niet van honger omkomt!’
Is de rijkdom dan de middelaar? maar wie zal in dat geval niet rijk willen wezen en ‘dienstbaarheid willen verkoopen’, dat is: heerschen.
De tijd van Avare is gekomen wanneer de samenleving geen anderen grondslag heeft dan de zelfzucht; en op dien grond is de wondertuin van Besme, den machtige, den rijke gebouwd.
| |
| |
Het tweede bedrijf.
De druk van een naderend onweer ligt over Parijs. Het morgenlicht is loom, en de verveling heeft zich meester gemaakt van de stad, Er broeit verzet, er gaat verslagenheid om. De arbeiderskwartieren zijn vol heen en weer geloop van werkstakers; in de anders vroolijke straten der prachtige wijken hangt moedeloosheid. Men zucht, men redeneert, men wil bemiddelen, men kakelt, men luiert.
In de ellendigste buurt van Parijs heeft Bavon, de broeder van Besme, zijn intrek genomen. Hij dient den ellendigste onder de ellendigen.
Maar de ongelukkige dien hij heeft opgepast is gestorven. Dien morgen heeft hij hem dood gevonden in zijn slaapplaats, en Bavon wacht in vertwijfeling, geslagen door de algemeene moeheid; hij wacht op het eind, hij de laatste schakel van een in weelde ondergaande maatschappij, die haar zwakheid openbaart in haar medelijden en haar zelfkastijding, en in haar loochening van het edelste bezit: de vreugde.
Bavon ziet hoe de straten zich vullen met ontevredenen, met leegloopers, met nieuwsgierigen. Daar is woeling en daar is besluiteloosheid.
De daad komt van Avare.
Die vernielgeest vertoont zich maar even. Hij kan niet goed velen dat men hem aanziet, maar waar hij verschijnt daar handelt hij. Hij herkent in Bavon den broeder van Besme, den machtige; hij grijpt hem; hij voert hem naar de slachtplaats. In Bavon doodt hij het medelijden.
Het bloed van het eerste slachtoffer geeft het signaal voor den opstand. Naar alle kanten breekt de vernielzucht zich baan. Het onweer barst los. De bemiddelingen en de goede bedoelingen zijn bij dien orkaan als een handvol zand, opgehoopt tegen de aanstuivende zee. Ze rukken op, van heinde en ver, de mannen, gelokt door de tegenwoordigheid van Avare, belust op vernietigen - en om zichzelf te vernietigen.
Het einde van de wereld is daar. Besme, de machtige, sterft overkomen van schrik, en waanzinnig storten de rijken zich mee in den stroom der verwoesting om ten minste te deelen in de algemeene furie.
| |
| |
De zon houdt stand in haar vermogen. En ieder ding bewaart
En de graankorrel brengt onuitputtelijk nieuwe oogsten voort.
Het is de laatst overgebleven broeder van den grooten Besme, Ligier, die bij het aanzien van den ondergang der stad, bevend, deze spreuk overlegt om zich zelf gerust te stellen.
De drie broeders, Besme, Bavon en Ligier, maken, met Avare, de eenige keten der drie deelen van het drama. Besme is de machtige, Bavon de vernederde, Ligier de nederige. De trotschaard heeft den menschen geluk willen brengen, maar moest erkennen: Niets is; de verworpeling heeft zijn leven ten offer gebracht aan zijn ellende; de eenvoudige vertrouwt: God bestaat.
God bestaat is de grondtoon van het derde deel van La Ville.
De stad van God.
Tien jaren heeft de krijg gewoed. Na den zege keert het leger in de hoofdstad terug. Het heeft strijd gevoerd tegen zijn vijanden en tegen zijn eigen aanhangers. Zonder genade is elk verzet onderdrukt. Zij hebben de wereld gekarnd en geklutst. Nu staat het leger triumfeerend op de puinhoopen van Parijs - en zonder doel. De revolutie heeft haar geweld getoond, maar op het toppunt van haar macht is zij radeloos. De laatste gevangenen, dwepers die een gelukstaat wilden vestigen waar alle goederen gemeen zouden zijn, wachten den dood. En dan? Het leger van Avare heeft geen ander wachtwoord dan de vrijheid en de vernietiging. Zij hebben den muur van de leugen omvergehaald. Wat zullen zij met hun overwinning beginnen? En Avare, de veldheer, geeft den degen, het teeken van het bevel over, hij stelt dien zijn trouwsten volgeling, Ivors, ter hand. Hij gaat heen met de dingen die verleden zijn. De tijd van Avare is voorbij....
Van waar dringen allerlei geruchten tot het kampement der troepen door?
De klok in den vervallen toren van de Notre-Dame begint te luiden. Het is de mis. Wat beteekent dat woord?.... Het is Paaschdag. Denkt men nog aan het oude bijgeloof?.... Vrouwtjes komen bij elkander in de bouwvallen van kapellen en bij kerkmuren om te zamen te bidden. Wat zijn dat voor
| |
| |
grimassen?... Maar teekenen en wonderen gebeuren. Een vreemdeling gaat door het verwoeste land. Zijn blik geneest, zijn wenk zuivert de lucht van pest, hij wekt de dooden op. De soldaten lachen om het verhaal....
Plotseling vult een schuwe menigte de opening der ruimte waar de troepen kampeeren. De vreemdeling is in hun midden.
O kamp der ongelukkigen! Ik kom,
En niet des nachts, maar overdag en te midden der stad
Hier breng ik het offer mijner etuigenis.
Mocht ik niet te vergeefs gesproken hebben!
Waarom zullen we u gelooven, en wie endt u?
Die om uwentwil berouw heeft God te wezen.
Ik verkondig u dat er één leeft: God is.
Kind! hij is ons beider vader. En doe mij geen verwijten, want
wat u betreft, ik zie niet in
Dat hij u onrecht heeft aangedaan van den beginne.
Maar gij, mijn broeder, hebt uw blik van hem afgewend.
Daarom kom ik tot u als een oudere broeder,
Als een getrouwe dienaar,
Die naar een jong man in een stad toegaat, en hem zegt: ‘Uw
Hij smeekt u dat gij u laat vermurwen.
Ziet, als de Verloren Zoon heeft hij zijn erfgoed van ondank
Begeeft hij zich naar u op weg en knielt voor u dat gij hem
Zegt hij. ‘Waarom hebben zij mij niet lief? Dat is toch niet
Ik ga heen; vaarwel, mijn broeders! ik vertrek van hier.
Denk aan wat ik u gezegd heb. En drie mannen zullen tot u
komen wanneer ik ben heengegaan. Luistert naar hen.
Op dat woord verdwijnt de vreemdeling als een lichtstraal: De soldaten zien elkander verwonderd aan. ‘Ga voort met spreken!’ zegt Ivors. ‘Zal ik u dan nimmer meer hooren, heldere leeuwrikstem?’
| |
| |
Over de bouwvallen, over het verdriet van de ontdane stad die een wildernis van krengen en geraamten en zwarte steenhoopen geworden is, heeft de goede vraag geklonken: ‘Waarom hebben ze mij niet lief?’ De verwachting is gewekt.
Daar doen zich, uit de menigte, de drie gezanten op van den Hoogste. Ligier, de broeder van Besme, is onder hen, - de eerste. Zij smeeken niet, zij spreken met gezag, zij verkondigen den dood der zonde, de Wet, het eeuwige leven, God. God bestaat.
De troostelooze ruimte wordt vervuld met God.
Niet zonder weerzin bukt Ivors voor de toespraak der drie gezanten, hij wil door hen het verbond met God wel sluiten ... hij sluit het verbond. ‘Ik neem dat woord,’ zegt de priester, ‘en zal het u niet teruggeven. Hoort gij?’
Een belofte, als van de lente, komt over de aarde. Het is de dag der opstanding.
En weder verschijnt een schaar voor de oogen der troepen, mannen en vrouwen met palmtakken in de handen. Ze hebben het in de duisternis van de donkere week (voor Paschen) niet uit kunnen houden, en ze zijn naar den heuvel opgetrokken om het licht te zien, dienzelfden heuvel waar Audivine en haar makkers, bij het licht van de ondergaande zon, het verbond gesloten hadden om nimmer van elkander te scheiden. Maura, de aanvoerster der vrouwen, spreekt:
Er was nooit droever dag dan eergisteren.
Ik had geen voedsel kunnen
Eten van den morgen af, en tegen vier nur ben ik naar Notre
Omvatte licht wat overgebleven was van onze kerk, een handvol
En ik zuchtte en klaagde, omdat ik dacht aan mijn beide zoons.
Dood, omdat deze blinde vrouw, Martha,
Die haar oogen heeft blindgeweend om het verlies van haar
man, snikkend haar gezicht hield tegen een pilaar.
En als landloopers rondom een vuur dat ze verborgen houden,
Staken wij de vijftien waskaarsen aan, en zeiden,
Daaromheen staande, de donkere wetten, den dienst van den
| |
| |
O bittere, bittere dag! Laat ik nooit meer dien schrik kennen,
mocht ik nooit meer gezeten zijn in de schaduwen van den Doodstrijd!
Op dien dag is God verwonnen geworden.
Op dien dag heeft het Woord,
Bedekt met het zweet der verworpenheid, - dood heeft hij die
straf geleden zichtbaar te zijn, naakt
Een schouwspel voor den hoon en de bespotting.
En wij, wij zaten tegen elkander aan gedrukt
Te midden der ongeloovigen, als in een ei; te midden van de
botheid der lafaards zaten wij als op den grond van een put.
Zoodat wij op deze wijs spraken tot onzen vijand: ‘Heer!
Waarom, de wapens nemend in uw twee geweldige handen, trekt
ge op tegen een stroowisch!....’
Zeg, Martha, konden wij dit langer verdragen?
Doet uw schoeisel uit. Laat ons heengaan van hier. Wee, wee!
Laat ons opgaan tot God, omdat men ons zegt dat hij gestorven is.
En wij zullen niet terugkeeren, en wij zullen niet eten, en wij
Neen, totdat wij ons verdriet geuit hebben.
Komt, handjevol menschen, want wij zijn als een kleine troep
bedelaars voor wie de vensterbank van den rijke het voedsel levert.
En waar wij heengegaan zijn, daar was hout.
De aanvoerder der mannen.
Een groot bosch! Daar kwamen wij op het uur dat door het raam
De Maan man en vrouw in een eenig bed vereenigd ziet.
En daar wij langs een steil pad stegen, zagen wij, ons omkeerend,
Parijs aan een paar schamele lichtjes.
Op de hoogte hielden wij stil.
En de nacht liep ten einde; en wij hielden niet op met bidden.
En de zon doorkruiste den hemel, en zij verdween met een onmetelijken
En wij veranderden niet van plaats. En opnieuw legerde zich
de nacht in de ruime lucht.
De aanvoerder der mannen.
Het was, eer nog de dag aanbrak,
Een verschijning als van den dag van het Geweten, door geen
Het was niet het licht waarin de vogels vliegen, en dat schaduwen
werpt; ik kan het niet met ons daglicht vergelijken.
| |
| |
Zij toonde zich in stilte de verschijning.
Is het waar? Vronw, is het waar?
Wat zal ik zeggen, arme vleermuis? Ik heb haar gezien.
De aanvoerder der mannen.
Dit woord heeft zich bewaarheid:
‘De aarde doet zich open en de morgen scheurt vaneen en de
scheur heeft weerklonken over de zee!’
Het middelpunt is zichtbaar geworden van het heelal.
Zich wenden en dringen de Heiligen, als de geiten
Die hun bek tegen de borst van den herder aandrukken om een
stuk brood te krijgen. Dààr houden zich
Omkneld in de eenheid der Ademhaling.
En de vrouw die voor mij lag geknield wees, in haar verrukking,
Naar dat punt met haar vinger, en stamelde dat ze
Vernam! - Ik weet wat men zeggen en niet zeggen mag.
Dit eene heb ik in 't oog gehouden: de waarheid.
Laat niemand er aan denken
Dat hij dien drempel van den Heer zal overgaan met een rustigen
Maar laat hem zijn linkerhand verkoopen om zich een zwaard
Strijden moet hij tegen de poort, en niemand komt binnen dan
Maar de Kinderen Gods stemden dit gouden lied aan: ‘Hij
En als de windvlaag, als het geruisch der trompet, besta ik
alleen door de kracht mijner liefde.’
En heden was het een nieuwe morgenstond. Klapwiekend steeg
de zon in de lucht, de haan.
En de dorpshonden blaften tegen de streek waar de dageraad
Wat zullen wij doen om te leven? - vraagt Ivors.
De priester reikt hem den degen van Avare toe: ‘Verdedig ons daarmeê, o Koning, ik zeg: verdedig ons tegen God, dat hij geduld met ons hebbe:
En tegen den Vorst van alle kwaad.’
Ivors drukt het staal tegen zijn lippen.
| |
| |
O degen, mijn broeder! Hoe heeft voorheen mijn hart gebloed
toen ik u als speelgoed in kinderhanden zag!
Thans zal men u niet meer verachten als een zeis in den winter.
Maar toch had ik nooit gedacht dat er een tijd zou komen
Dat ik dien niet den gelukkigste prees, die u voor zich uithield.
Doch ook nu schat ik dien man niet gering.
Want de Rechtvaardigheid gaat aan zijn rechter-, en de Barmhartigheid
met haar gezwollen borsten gaat aan zijn linkerhand.
Laat men mij zoo noemen: den Koning der Berusting.
Met die woorden eindigt het drama. Het zwaard van het geweld is verzoend met het geloof door het geduld en de berusting.
Ook Coeuvre heeft, in de stad van het geluk en van den schijn, het woord: geduld uitgesproken, want de kunstenaar onderwerpt zich aan den regel; - ook Coeuvre blijft in onze herinnering voor ons staan met zijn bruid, Thalia, in de armen, het wapen waarmee hij van het leven het geluk wil afdwingen; evenals wij Ivors den degen zien ter hand nemen ...
Zoo loopen er allerlei draden van tegenspraak en overeenkomst heen en weer tusschen de twee hoofdgroepen van La Ville; en wij gevoelen dat die twee steden der tragedie een voorbereiding en een tegenspel van elkander vormen. Ja, terwijl het pas door de finale zich in zijn volle kracht vertoont, vinden wij het hoofdmotief der tragedie: het verlangen dat eerst door onderwerping zijn bevrediging verkrijgt, al van den beginne af aangeduid ...
Ik hoor nog Paul Claudel in een van onze samenkomsten mij zeggen:
‘Kunst is ons orgaan voor vreugde. Zie eens Shakespeare's kunst. Hij doorloopt in zijn tragedies de geheele schaal der menschelijke ellende. En toch weet hij het leven te verheffen en te veredelen. Hij is de alchimist die goud uit het slijk der menschheid te voorschijn toovert. Zoo bereidt hij ons vreugde uit verdriet. Het komt, omdat hij zich zelf heeft overwonnen. Er is niets kleins overgebleven in zijn geest. Daarom kan hij vreugde geven.
| |
| |
Maar die rust en die vreugde kunnen niet anders dan de uitkomst wezen van voortdurenden strijd. Om het hoogste te bereiken, om ons op het hoogste te houden, moeten wij worstelen, moeten wij ons zelf verliezen. Wij moeten ons geweld durven aandoen, wij moeten God overweldigen. En den geweldigen is het Koninkrijk der hemelen.
Want het hemelsche koninkrijk, het rijk der waarheid, is, - op een hoogeren trap - het evenbeeld der kunst, - tegelijkertijd een verovering en een vervulling. In ons hart grijpt de strijd plaats, die ons eerst deel doet hebben aan de vreugd; en in de kerk is die vreugde belichaamd. Zij komt ons tegemoet in de klokkestemmen van al die kerken, die tot in den versten uithoek verspreid, de boodschap brengen dat het Eeuwige bestaat...’
Byvanck.
|
|