De Gids. Jaargang 58
(1894)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 255]
| ||||||||||||||
Stadsuitbreiding.R. Baumeister. ‘Städtisches Strassenwesen’ uit: ‘Handbuch der Baukunde.’ Abth. III. ‘Baukunde des Ingenieurs,’ Berlin, 1890.
| ||||||||||||||
[pagina 256]
| ||||||||||||||
men tegenwoordig veilig eene verdubbeling in den tijd van 25 jaren mag aannemen. Volgens zeer matige berekening is de gemiddelde jaarlijksche toeneming der 's-Gravenhaagsche bevolking 2½ percent. Bedenkt men nu, dat hieronder is te verstaan eene toeneming als van een kapitaal dat rente op rente wordt gezet, daar immers het nieuwe percentage steeds is te berekenen van de vroegere hoofdsom, vermeerderd met den aanwas, dan gevoelt men licht welke verbazende stijgingen ons nog te wachten staan. De 200.000 inwoners zal Den Haag bereikt hebben juist met den aanvang der 20e eeuw, dat is 1899 à 1901; de dubbele bevolking van thans, gelijk reeds aangeduid werd, ongeveer in 1920 en het achtenswaardige cijfer van één millioen inwoners in 1960 à 1970. Dat wil zeggen: onze kinderen, die thans geboren worden, en die wij aan onze voeten zien spelen, zullen het beleven, dat onze residentie een wereldstad zal zijn geworden van één millioen! Natuurlijk slechts dan, als alles zoo blijft gaan als het nu gaat; maar er is vooralsnog niet de minste reden om dat niet aan te nemen. Welnu: voor deze aldus toenemende bevolking ook woningen te vinden met allen aankleve van dien, ziehier het vraagstuk der stadsuitbreiding.
In Den Haag zijn thans ± 30.000 woningen, waarvan ± 600 leeg staande. Laat ons opmerken, dat er volstrekt niet te veel leeg staan, immers slechts ± 2 percent, terwijl men o.a. in Berlijn een cijfer van tusschen 2 en 3 percent aanneemt als het normale; eenige keuze en speling is toch noodig bij het verhuizen, terwijl er ook voor reparatie en herbouw ruimte en gelegenheid moet zijn. Deze ± 30.000 woningen, bergende ± 175.000 zielen, staan in Den Haag op een bebouwd oppervlak van ± 650 H.A., dichte en ruime bebouwing, dichte en ruime bebouwing dooreengerekend. Bij den aanvang der komende eeuw, circa 1900, zullen de bouwplannen, die thans in wording zijn, voltooid wezen en zal men weer aan het bouwen zijn op nieuwe terreinen. Circa 1910 zal het geheele territoir binnen de gemeentelijke grenzen bebouwd zijn, met de Scheveningsche Boschjes, Zorgvliet en | ||||||||||||||
[pagina 257]
| ||||||||||||||
omgeving als een heerlijk park in het midden. Maar als de bevolking tot één millioen gestegen is, dan zullen er op zijn allerminst 4000 H.A. voor dat zielental zijn vereischt. In het N.O. zal de stad zich dan niet veel hebben uitgebreid, daar de duinwaterleiding, militaire terreinen en buitenplaatsen dit zullen tegenhouden; maar in het Z.O. zal zij één geheel vormen met Voorburg, de Geestbrug en Rijswijk en in het Z.W. zal zij aansluiten aan de kom van het dorp Loosduinen. En, nog eens, onze kinderen, onze eigene kinderen, zullen dit beleven. De vraag is nu, of wij het over ons zullen kunnen verkrijgen, om op dit enkele feit, dat er ook nog een nageslacht bestaat, te willen rekenen. Opofferingen worden van ons niet gevraagd: noch financieele noch andere. Gevraagd wordt alleen, dat wij behoorlijke banen weten te scheppen voor de ontwikkeling die te verwachten is en niet uitblijven zal. Of neen: gevraagd wordt slechts, dat wij niet reeds thans alles doen om die ontwikkeling tot eene onmogelijkheid te maken.
Wij gaven de cijfers voor 's-Gravenhage; maar het verschijnsel is algemeen, en algemeen is helaas ook het optimisme, dat meent, dat het ‘zoo'n vaart nog wel niet loopen’ zal en zich verbergt achter een ‘après nous le déluge’. Hoezeer zelfs uitstekende technici aan die neiging tot struisvogelpolitiek niet altijd weerstand hebben kunnen bieden, blijkt uit het gezegde, nu onlangs, van den Directeur der Gemeentewerken van Berlijn, Hobrecht.Ga naar voetnoot1) ‘Met eenigen schrik lees ik heden,’ zoo sprak deze bekende autoriteit in eene voordracht, voor korten tijd gehouden, ‘lees ik in het werk over de rioleering van Berlijn van den Geheimen Ober-Baurat Wiebe 1861, waaraan ik persoonlijk heb medegewerkt, en waarin voor een rioleeringsplan het zielental op 750.000 werd gesteld, de woorden: deze toeneming der bevolking, met bijna 59 percent, schijnt zoo rijkelijk genomen, dat eene spoedige overschrijding van dit getal niet licht aan te nemen is’! - In 1860 had Berlijn 518.000 inwoners, | ||||||||||||||
[pagina 258]
| ||||||||||||||
en... tien jaren later, in 1870, reeds 800.000. Dit getal is thans tot ± 1.700.000 gestegen! Thans is men in Duitschland gewaarschuwd en wordt overal op uitbreiding gerekend en de hoegrootheid dier uitbreiding berekend: moge men ook hier gewaarschuwd zijn!
Hebben wij dus het vraagstuk geponeerd, thans geldt het de oplossing te vinden. En voorwaar, dit is geene gemakkelijke taak. Vooral daarom niet gemakkelijk, omdat zij zoo veelzijdig is. Tot de oplossing toch moeten op zijn allerminst drie personen hunne medewerking verleenen, en deze drie moeten toch weder samenwerken als waren zij één: de ingenieur, de architekt en de jurist. De ingenieur is de man der techniek, die de stadsuitbreiding heeft te doen beantwoorden aan de eischen van verkeer en hygiëne; de architekt heeft als kunstenaar te zorgen voor de eischen van welstand en schoonheid; en de jurist heeft ten taak de tot-stand-koming van dat alles te verzekeren, hetzij als rijkswetgever door algemeene wetten, hetzij als gemeentelijk bestuurder door verordeningen en besluiten. Van een dergelijk onderwerp zal men dan ook in het bestek van een tijdschrift-artikel geene ‘erschöpfende’ behandeling mogen verwachten. Daartoe werden evenveel afzonderlijke hoofdstukken vereischt als hier bladzijden beschikbaar zijn. Doel dezer regelen is alleen het geven eener schets van het gebied in al zijne uitgebreidheid, het winnen van een overzicht in vogelvlucht daar overheen, en - zoo mogelijk - ook het opwekken van eigen nadenken bij den belangstellenden lezer. | ||||||||||||||
II.Allereerst alzoo zal het probleem der uitbreiding eener stad te bewerken zijn door den ingenieur. Gelijk ieder wetenschappelijk man zal ook een ingenieur beginnen met het begin, dat is: de schifting van het materiaal. Voor eene stad: de verdeeling in wijken. Past men niet op eene goede wijkverdeeling, dan komen | ||||||||||||||
[pagina 259]
| ||||||||||||||
overal gewone burgerhuurhuizen te voorschijn. Daar laat zich dan wel desnoods alles van maken: winkels, werkplaatsen, arbeiderswoningen, paleizen; maar niets goed en behoorlijk, en alles half en slecht. Een allegaartje van gebouwen is evenzeer te vermijden. Als fabrieken tusschen villa's, pakhuizen tusschen fraaie winkels staan, kan niemand naar zijnen zin bouwen, zelfs al wil hij schatten gelds besteden. Men zal moeten splitsen en onderscheiden. Men zal moeten weten wat men wil en waar men het wil. Men zal alzoo hebben in te richten: | ||||||||||||||
I. Handelswijken.Deze bij voorkeur aan kanalen en spoorwegen en op open ruim terrein. Rondom havens en dokken scharen zich eenerzijds pakhuizen, bergplaatsen, entrepôts; anderzijds werven en fabrieken. Woningen worden in zoodanige wijk slechts weinig gevonden: wellicht wonen de directeur en de arbeiders eener fabriek in de onmiddelijke nabijheid van deze, mits de daartoe benoodigde ruimte aanwezig zij en de eischen der hygiène in acht genomen kunnen worden. Overigens slechts het snorren der raderen en het piepen der takels en het ratelen van handel en bedrijf. | ||||||||||||||
II. Winkel- en kantoor-wijken,zoogenaamde stadscentra. De rijen der winkels met hunne spiegelruiten en hunne schitterende verlichting vinden hunne plaats aan hoofdstraten; de kantoren van bankiers, advocaten, commissionnairs, makelaars enz. aan zijstraten. | ||||||||||||||
III. Arbeiderswijken:Hierbij komt het vooral aan op frissche gezonde ligging en ruimen bouw; het cottagesysteem blijft steeds verreweg het beste; in elk geval behooren er tuintjes of lapjes grond te zijn vóór de huizen, in geen geval bouwe men groote arbeiders-kazernes. Daar nu hiervoor ruimte en goedkoope grond noodig is, zal men arbeiderswijken steeds moeten projecteeren aan de uiterste grenzen der stad. Men vergete echter op het hooren van het woord ‘arbeiderswijken’ niet, dat wij hier willen constateeren, dat er, niet hoe arbeiderswijken moeten zijn. Dit laatste komt meer op oeconomisch terrein, dat wij voor heden wilden vermijden. Veel belangrijks is daaromtrent gezegd, nu laatstelijk in een boek van Rudolph Eberstadt: ‘Städtische Bodenfragen’, Berlin, 1894, besproken o.a. in de ‘Deutsche Bauzeitung’ van 9 Juni ll. | ||||||||||||||
[pagina 260]
| ||||||||||||||
IV. Wijken voor ambtenaren en renteniers, weduwen en gepensioneerden. Dit zijn de wijken van burgerhuizen.Hiertusschen, evenals bij de vorige soort en bij de volgende, vinden winkels voor allerlei dagelijksche behoeften hun plaats, als b.v. melk, kruidenierswaren, manufacturen. Bij den bouw der hoekhuizen ware het dus verstandig op deze kleinere winkels te rekenen, gelijk bijvoorbeeld in Den Haag in het bouwplan Regentesselaan geschiedt. Dat geeft vooreerst eene aangename afwisseling voor het oog, terwijl anders deze winkels in de gewone huizen van zoodanige straten niet dan ten koste van de meest ijzingwekkende aesthetische dissonanten ouder te brengen zijn. | ||||||||||||||
V. Wijken van heerenhuizen en paleizen,zooals Voorhout en Vijverberg in Den Haag, Heerengracht en Keizersgracht in Amsterdam, de stadssingels in Arnhem. Deze vooral geven het eigenaardige schoonheidskarakter aan eene stad. En, terwijl de bewoners door hunnen rijkdom en weelde welstand aan eene stad geven, brengen zij haar tevens in eenen roep van fraaiheid en aangenaamheid en bevorderen daardoor het toestroomen van personen die er zich vestigen en van vreemdelingen. Geld en moeite, aan luxewijken besteed, zijn dus aan het algemeene belang besteed. | ||||||||||||||
VI. Villa-wijken.Ook deze behooren evenals de vorige op alle wijzen te worden bevorderd; want bij hunne aangenaamheid en aantrekkelijkheid geven zij ook gezondheid aan eene gansche stad. Ziehier alzoo de verschillende categorieën van wijken, die over het grondgebied der stad moeten worden verdeeld of, natuurlijk, bij de uitbreiding der stad aan dat grondgebied moeten worden toegevoegd. Men neme deze wijken niet te groot, zoodat er in elke stad één of meer villawijken, één of meer arbeiderswijken, één of meer handelswijken kunnen zijn. Binnen de grens van iedere wijk houde men streng aan het karakter dier wijk vast; maar de wijken onderling plaatse men zooveel mogelijk door elkaar. Het zoude niet goed zijn, het ééne kwartier der stad uitsluitend te doen bewonen door arbeiders, het andere uitsluitend te bebouwen met villa's, op een derde uitsluitend te concentreeren al het handelsverkeer. Men zal er dus bij de uitbreiding op hebben te letten om liefst niet voortdurend met dezelfde soort bij dezelfde soort van wijken aan te sluiten. | ||||||||||||||
[pagina 261]
| ||||||||||||||
De loop der tijden kan verandering in het karakter der wijken brengen. De zetel van adel en geestelijkheid in het grafelijke tijdperk kan in de 19e eeuw tot gemeene achterbuurt zijn verlaagd, de patricische huizen uit de 16e eeuw kunnen thans tot een buurt van den tweeden rang zijn geworden. Maar dergelijke verschijnselen zijn onvermijdelijk, en men zoude verkeerd doen, ze te willen tegenhouden. Men rekene met den tegenwoordigen stand der indeeling, dan heeft men gedaan wat billijkerwijze kan worden geeischt. Is de wijkverdeeling dan alzoo geschied, dan behoort daar te worden ingeschreven de plaats, waar men openbare gebouwen, kerken, scholen, postkantoren, enz. verlangt. Zal nu het publiek zich aan deze groepeering houden? Ja, zeer gemakkelijk, als het gemeentebestuur maar vooraf zijne denkbeelden in groote trekken heeft aangegeven. Die een villa wil bouwen, zal dat liefst in een villawijk doen en niet op een plek die voor winkelstraat of fabrieksbuurt is aangewezen; die een winkel oprichten wil, weet daarentegen zijnerzijds dat hij midden in een villawijk of fabrieksbuurt geen succes zal hebben; en die een fabriek op touw wil zetten, begrijpt weer van zijn kant, dat hij voor terrein en communicatie niet in een villawijk of winkelstraat terecht kan. Dwang is alleen noodig ten aanzien van inrichtingen welke gevaar, schade of hinder kunnen veroorzaken. Deze blijken een bepaalde voorliefde te hebben om met hunnen rook, hun stank, hun geraas eene geheele buurt overlast aan te doen. Maar gelukkig is in art. 4 sub 2o. onzer Inrichtingenwet de bevoegdheid aan de Gemeentebesturen gegeven, om vooraf een bepaald territoir aan dergelijke inrichtingen gebiedend voor te schrijven. Als de Gemeentebesturen van die bevoegdheid dan ook maar gebruik willen maken!
Heeft dan nu de stadsingenieur alzoo zijne wijken gegroepeerd, dan behooren zij met elkaar in verband te worden gebracht. Dat is de quaestie van het verkeer. Het gewicht van een goed verkeer springt bijvoorbeeld zeer in het oog bij arbeiderswijken. Deze kunnen, gelijk gezegd is, als zij aan de hygiënische vereischten zullen voldoen niet anders dan veraf gelegen zijn. Brengt men ze echter op doelmatige wijze met het centrum der stad in verbinding, dan zijn | ||||||||||||||
[pagina 262]
| ||||||||||||||
zij feitelijk niet meer veraf gelegen. Het abonnement op eenen electrischen tram, kabelspoor of gewonen spoorweg wordt drie en vierdubbel uitgewonnen in het zooveel goedkooper, zedelijker, aangenamer en gezonder wonen. Zoo voeren elken morgen speciale arbeiderstreinen in Berlijn duizenden en duizenden werklieden naar de stad, om diezelfden des avonds weer naar hunne woningen in de omgeving terug te voeren: (Welke woningen in de omstreken aldaar ‘cottages’ moesten wezen, maar het helaas doorgaans niet zijn.) Hetzelfde verschijnsel doet zich voor ten aanzien der bezitters van kantoren in een stadscentrum of in een handelswijk, die dikwijls wonen op villa's buiten of aan den omtrek der stad. Welke levendige communicatie met omnibussen en bovenen ondergrondsche treinen is daarvan niet in Londen het gevolg? In het algemeen kan men er toe komen om het verkeer zoo te onderscheiden in verschillende stroomingen en wel:
Deze verkeersstroomingen maken nu gebruik van verschillende verkeersmiddelen als daar zijn:
Uit het verband dezer verkeersstroomingen en verkeersmiddelen zijn de verkeerswegen te berekenen. Deze berekening der te verwachten ‘specifieke frequentie’ behoort natuurlijk afzonderlijk te geschieden voor elk speciaal geval. Enkele algemeene formules, die te geven zijn, zonder ons te ver in zuiver wiskundige becijferingen te voeren. In algemeenen zin is het volgende op te merken: De meest gewone vorm eener straat is eene verdeeling in drieën, waarbij een rijweg in het midden en twee verhoogde voetpaden (trottoirs) ter weerszijden loopen; de ervaring heeft daarbij geleerd dat de beste verhouding tusschen deze drie is | ||||||||||||||
[pagina 263]
| ||||||||||||||
1 : 3 : 1, zoodat elk trottoir 1/5 en de rijweg 3/5 der geheele straatbreedte inneemt. Nu kan men zelfs voor de kleinste zijstraat als eisch stellen, dat twee wagens of rijtuigen elkander kunnen passeeren, terwijl een derde ongehinderd langs het trottoir stilstaat. De breedte van wagens en rijtuigen varieert tusschen 1,5 en 2,1 M., rekent men eene tusschenruimte daarbij opdat zij elkander niet aanraken en dus..... aanrijden, dan verkrijgt men als normale wagenbreedte 2½ M. De minimumbreedte van den rijweg komt dan op 7½ M. en die der straat op 12½ M. Voor straten met meer verkeer mag men echter stellen: één trambaan in het midden, links en rechts een rijtuig in beweging, links en rechts een rijtuig stilstaande voor het trottoir. Heel veel verkeer zal derhalve eene dergelijke straat nog niet eens kunnen opnemen. Zij komt op ongeveer 20 M. Voor het verkeer in hoofdverbindingswegen zal moeten worden aangenomen: dubbel tramspoor en links en rechts drie rijtuigen, hetgeen eene breedte zoude geven van 33 M. Daar echter in dit geval de breedte der rijtuigen zonder bezwaar lager kan worden gesteld en voor een dubbel tramspoor 4½ M. wordt aangenomen, is de breedte voor dergelijke hoofdstraten terug te brengen tot 30 M. De verdeeling tusschen trottoirs en rijweg is 1 : 3 : 1. Men neemt echter voor één voetganger eene breedte van 80 cM.; ook hier namelijk moet ruimte tot gemakkelijk passeeren zijn (men denke aan pakjes, parapluies, japonnen of aan ... corpulentie!); derhalve behoort de trottoirbreedte steeds een veelvoud van 80 cM. te wezen. Breuken van dat getal zijn zonder eenig nut, ja zelfs schadelijk. Immers op een trottoir van zegge b.v. 2.40 M. zullen drie personen gemakkelijk kunnen circuleeren; brengt men echter het trottoir op 2.80 M., dan blijft òf een strook van 40 cM. volslagen ongebruikt òf vier menschen zullen op het trottoir willen gaan, doch dan elkander hinderen en tegen het lijf loopen. Zoo komen wij tot de volgende normaalcijfers:
| ||||||||||||||
[pagina 264]
| ||||||||||||||
Dit zijn dan ook de maten, die in het algemeen als de normale gelden. Voor de Pruisische steden zijn voorgeschreven 12, 20, 30 M. Berlijn echter eischt als minimum 19 M. en dan 22, 26, 30, 33, 38 M. tot 68 M. toe. In den laatsten tijd wordt geklaagd dat deze Berlijnsche maten wel wat heel ruim zijn. De beroemde Leipziger Strasse b.v. heeft slechts 22 M. Men kan echter eene hoofdstraat van 30 M. of meer ook anders indeelen en wel in vijf strooken, met een voetpad in het midden, links en rechts daarnaast telkens een rijweg voor één tram en twee rijtuigen, en trottoirs aan weêrskanten. De indeeling zou dan kunnen worden: 4 + 7 + 8 + 7 + 4 = 30 M. Voor rijwegen met één tram en drie rijtuigen neme men dan eene straat van 4 + 9.50 + 13 + 9.50 + 4 M. = 40 M. In Keulen vertoont de ‘Hansa-Ring’ ongeveer dit laatste profiel, met slechts dit onderscheid, dat de beide zij-trottoirs daar te smal zijn. Ook van vijfdeelige straten van 30 M. vindt men voorbeelden in Keulen. In Den Haag de nieuw aangelegde ‘Laan van Nieuw-Oostinje.’ Deze indeeling heeft tweeërlei voordeelen. In de eerste plaats wordt het oversteken der voetgangers er buitengewoon door vergemakkelijkt, omdat zij telkens slechts de halve breedte hebben te passeeren en daar alleen voertuigen in ééne richting aantreffen, terwijl zij bovendien de tram gemakkelijker kunnen bereiken. In de tweede plaats is het voetpad in het midden zeer geschikt tot aanplanting van boomen, zoodat het een alleraangenaamst wandelpad oplevert. Hiermede is dan tevens de overgang gegeven tot luxe-straten, die minstens 30 en hoogstens 60 M. breed moeten zijn, en die steeds het best worden ingericht met een of twee breedere of minder breede voetpaden in het midden en twee of drie rijwegen ter weerszijden. Symmetrie van het profiel wordt bij dergelijke prachtstraten niet meer vereischt. Van veel belang zal het daarentegen zijn, om eventueel bestaande lanen van hoog geboomte te sparen, ook indien de symmetrie er door verbroken werd. Eene quaestie die de toekomst in hooge mate zal bezighouden, betreft de onderaardsche geleidingen onder de straat. | ||||||||||||||
[pagina 265]
| ||||||||||||||
Ook deze kunnen op breedte, profiel en inrichting der straat invloed uitoefenen. Reeds nu hebben wij: voor den afvoer van hemelwater, menagewater en faecaliën 1 (Fransch-Duitsch systeem), 2 (Amerikaansch systeem) resp. 3 geleidingen (hygienisch consequent doorgevoerd Liernursysteem), waterleiding 1 of 2 (Amsterdam: Duinwater en Vechtwater), gas, electrisch licht, telegraafkabels, luchtdrukbuizen voor brieven (Berlijn en Parijs); in sommige steden bevalt de bovenaardsche telephoongeleiding niet en wil men ook deze onder den grond brengen, en - wat voor nieuwe geleidingen kan de toekomst niet baren! Nu helt men er in den laatsten tijd meer toe over om deze geleidingen ter weerszijden onder de trottoirs te leggen in plaats van onder den rijweg; maar zij vereischen dan alweder eene meerdere breedte der trottoirs. Ze te bergen in de kanalen der rioleering, gelijk in Parijs, heeft tegenover vele voordeelen het groote nadeel der moeilijke aansluiting aan de huizen. Wie weet of men toch nog niet in de 20e eeuw tot het systeem van den Engelschen Doctor Richardson zal komen, in zijn ‘Hygieia, a City of Health’, London 1876, nedergelegd, om ter wille van al dezen aan- en afvoer, de huizen te bouwen op sousterrain-arcaden (‘sub-ways’) uitsluitend daarvoor bestemd en afzonderlijke straten vormend voor de werklieden der gemeente met hunne werktuigen en karren. In Rotterdam moet, aan de Westhaven, een blok huizen, volgens dat systeem gebouwd, zeer voldoen.
Is op deze wijze de breedte der straten af te leiden uit de verwachte frequentie van het verkeer, van niet minder belang is hare richting. Reeds Vitruvius heeft lange hoofdstukken over de orienteering der straten ten opzichte van zon en wind, doch waar het uitbreiding van bestaande steden geldt, zal het hoofdstreven moeten zijn om het oude met het nieuwe behoorlijk in verband te brengen en zal dit laatste belang zwaarder moeten wegen dan het eerste. In het algemeen zij dus slechts opgemerkt, dat aequatoriaalstraten, dit wil zeggen straten van Oost naar West, hunne schaduwzijden hebben in den meest letterlijken zin van het woord, daar immers de Noordzijde geheel en de Zuidzijde - in onze breedte voor wat een gedeelte van den benedengevel betreft - altijd in de schaduw zijn, | ||||||||||||||
[pagina 266]
| ||||||||||||||
terwijl de schaduwzijde van meridionaalstraten (van Noord naar Zuid) slechts zeer oneigenlijk zoo is te noemen, daar zij gedurende den middag.... geheel aan de barre zon zijn blootgesteld. Men verkieze dus zooveel mogelijk straten van N.O. naar Z.W. of van Z.O. naar N.W. Tegen het al te schrikkelijk doorwaaien trachte men voorts gebogene of gebrokene lijnen te hebben. Hoe dikwijls toch heeft men niet kunnen opmerken, dat, in nieuwe rechtlijnig getrokken wijken, des zomers het stof, door windvlagen opgezweept, in groote wolken door de straten veegt en u de oogen verblindt, of des winters de koude stormwind u bijna omverwaait en alle gevoel in het tintelend gelaat beneemt, - terwijl daarentegen in de kromme en onregelmatige oude stad het stof niet noemenswaardig is en de wind niet hindert? Doch de richting der straten bij stadsuitbreiding is vooral een quaestie van stratennet. Men kent voor het traceeren van een stratennet verschillende systemen. Daar is vooreerst het z g. vierhoeksysteem of bloksysteem, dat aan een stadsplattegrond het aanzien van een schaakbord geeft. Op gelijke afstanden worden gelijke kaarsrechte evenwijdige straten getrokken, die men tot in het oneindige verlengen kan, en loodrecht waarop weder op dezelfde afstanden eveneens evenwijdige straten getrokken zijn, die evenzeer voor oneindige verlenging vatbaar zijn. Men heeft somtijds zelfs met ontzaglijke moeiten en kosten bergachtig terrein genivelleerd, ten einde toch vooral het schaakbord ongestoord te kunnen voortzetten! Voor den aanleg van Amerikaansche steden werd dit systeem geregeld gevolgd; eenige jaren geleden helaas ook voor de uitbreiding van Europeesche. Thans is het algemeen - en terecht - veroordeeld. Niet alleen is het leelijk, dor, kunstmatig, vervelend en droog, maar het is ook zeer onpraktisch. Immers men geraakt in de war en verliest de orienteering, als men overal hetzelfde beeld van op elkander gelijkende straten voor oogen ziet. Evenzeer verliest men den weg door het gemis aan natuurlijke hoofdstraten. Het systeem is door zijne nivelleering, zijne gelijk- en gelijkvormigheid, zijne kunsteloosheid, een volslagen demokratisch systeem. Eindelijk, al | ||||||||||||||
[pagina 267]
| ||||||||||||||
zoude men het op den eersten indruk niet meenen, berokkent het groot tijdverlies door ... omwegen, want: om van een punt in den eenen hoek een punt in den tegenoverliggenden hoek te bereiken, moet men eerst alle ordinaten en dan alle abscissen doorschrijden, zonder ergens eene hypothenusa of diagonaal ter bekorting te kunnen vinden. In Washington heeft men althans eene belangrijke verbetering aangebracht. Bij het traceeren van het plan dezer stad op bestelling heeft men ook weder het bloksysteem gevolgd, doch daaroverheen van het middenpunt uit - dat door het zoo verrukkelijk grootsche Kapitool wordt gevormd - breede, met trotsche lanen beplante, diagonalen naar alle zijden uitgetrokken. Een heel wat grooter stap voorwaarts is echter het driehoeksysteem. Hier wordt in principe met de leelijke vierkante blokken gebroken. Voorhanden of nieuw te bepalen middenpunten van verkeer, zooals openbare gebouwen, bruggen, poorten, viaducten, stations worden direct onderling verbonden, zoodat driehoekige blokken ontstaan. Deze kan men dan naar willekeur onderverdeelen, zoodat, tusschen de hoofdstraten in, zoo men wil voor het vierkante blok nog plaats blijft. Scherpe hoeken komen derhalve veelal slechts aan hoofdstraten voor en geven daar een motief voor allerlei interessante architektonische oplossingen. Wanneer de welwillende lezer zijnen ‘Baedeker’ wil opslaan, is een goed voorbeeld van dat driehoek-systeem te vinden in Hannover, tusschen het stationsgebouw en het theater. Alle technische voordeelen, en ook ... alle aesthetische nadeelen van het systeem zijn daar op een kleine oppervlakte typisch vereenigd. Daar gaan bijv. van het stationsplein uit dadelijk vijf straten van 30 resp. 20 Meter en twee viaducten naar alle richtingen. Het verkeer van het station kan zich dus direct in zeven richtingen begeven, waardoor zoowel vertraging door omwegen als opeenhooping vermeden wordt. Iets verder vormt een ander viaduct het middelpunt van vijf verkeerswegen. Op den eenen hoek van den Theaterplatz komen weder zes richtingen samen. Deze Theaterplatz is zelf driehoekig. Overal vindt men dus den kortsten weg langs directe verbindingen. Wij zullen echter later zien, dat het drukke verkeer op de kruispunten gevaarlijk wordt, zoodat het geleide- | ||||||||||||||
[pagina 268]
| ||||||||||||||
lijker moet worden gemaakt, door vóór het kruispunt de straten één voor één in elkander te laten overgaan, terwijl wij dan tevens zullen zien, dat de vele driehoekige pleinen en opene kruispunten van het driehoek-systeem aesthetisch te veroordeelen zijn. Het beste systeem echter, voor zoover de ingenieurswetenschap tegenwoordig strekt, is het radiaal-systeem. Reeds nu plegen uit het centrum van iedere stad stralen te loopen naar de omliggende dorpen. Voor zooveel noodig trekt men deze stralen door, verbreedt ze en vermeerdert ze in aantal. Men verbindt ze dan onderling door cirkelbogen, gordels of ringstraten, die gewoonlijk als boulevards worden aangelegd. Van het centrum van iedere speciale wijk, waarvoor te nemen een complex van openbare gebouwen, trekt men evenzeer, voor zoover ze niet reeds voorhanden zijn, stralen naar alle richtingen. Op deze wijze is dan eindelijk volkomen gezorgd, dat alle stroomingen van het verkeer, doorgangsverkeer, verkeer van en naar het centrum, verkeer tusschen de wijken onderling, steeds den gemakkelijksten en kortsten weg kunnen vinden. Immers het doorgangsverkeer en het verkeer tusschen centrum en omtrek door de verschillende stralen, het verkeer tusschen de wijken onderling door de ringen. Sla wederom uwen ‘Baedeker’ op, lezer, en gij vindt eene waarlijk schitterende toepassing van het radiaal-systeem in Keulen, waarvan de stadsuitbreiding met de prachtige ringstraten: ‘Hohenstaufenring’, ‘Hohenzollernring’, ‘Kaiser Wilhelmsring’ enz. door Baurat Stübben werd ontworpen. Gelijk een groene gordel krommen deze boulevards van 40 M. of nog grootere breedte, met hunne afwisselende beplanting en hunne belangwekkende en fraaie architectuur zich in een halven cirkel om de gansche stad. Een nieuwe ringstraat, de ‘Neue Wallstrasse’ is daar alweder om heen gelegd. De stralen naar de omliggende dorpen springen op het plan terstond in het oog. Wijkmiddelpunten, vanwaar de straten naar alle richtingen zoo van de oude als van de nieuwe stad voeren, vindt men overal. Als voorbeeld zoude men kunnen noemen den ‘Barbarossaplatz’ tusschen ‘Saliër-’ en ‘Hohenstaufenring’ vanwaar zeven straten naar alle richtingen uitgaan. Het plein is echter, gelijk wij alweder later zien zullen, aesthetisch te veroordeelen, als zijnde geheel open naar alle kanten. | ||||||||||||||
[pagina 269]
| ||||||||||||||
Ook ons oude Amsterdam is naar zijnen aanleg sedert eeuwen een der beste toepassingen van het radiaal-systeem, met den Dam als middenpunt en de grachten als ringstraten. Zeer goede uitbreidingen volgens het radiaal-systeem hebben Frankfurt, Brussel, Florence. Twee ringen heeft Weenen. Drie ringen dankt Parijs aan het genie van Haussmann... | ||||||||||||||
III.De ingenieur is dan gereed met zijnen arbeid. Hij heeft de wijken verdeeld, de wegen voor het verkeer daartusschen berekend en ze verbonden door stralen en gordels. Thans worde deze schets in handen gesteld van den architekt. Waarom nu onderscheid te maken tusschen ingenieur en architekt? Waarom het werk van den een opnieuw in handen te stellen van den ander? Omdat, wanneer voldaan is aan alle eischen van techniek, van verkeer en van hygiëne nog een groote factor aan ons stadsplan ontbreekt: de factor der Schoonheid. Een architekt is voor ons dan ook niet een ondernemer van burgerhuurhuizen, waarvan er twaalf gaan in een dozijn, maar de bouwheer, die kunstgewrochten schept, zooals er ook in de 19e eeuw nog tot stand komen, en zooals er uit de Oudheid, de Gothiek, de Renaissance tot ons gekomen zijn. Hij is de kunstenaar, die in steen, ijzer en hout, gelijk de musicus in tonen, door eurythmie en harmonie ons voert in het rijk der Schoonheid. Want ook Schoonheid, als is het erg om het in den tegenwoordigen tijd te durven zeggen, ook Schoonheid komt bij stedenbouw te pas. Gij lezer, die in eene rechte moderne straat, met hare eindeloos doorgetrokken horizontal gevel- en kroonlijsten, hare kunstelooze eentonige vensterrijen woont, hebt gij niet dikwijls het troostelooze, het nederdrukkende van zoodanige omgeving gevoeld? Is het u niet eene behoefte ten minste éénmaal in het jaar eene dergelijke kazerne of gevangenis te ontvluchten? En hoe ontmoedigend is dan niet weer de eerste thuiskomst, | ||||||||||||||
[pagina 270]
| ||||||||||||||
wanneer gij, nog vervuld van de indrukken der reis, uwe straat weder binnentreedt? ‘Ohne der Anmuth herzenerhebenden Reiz nicht möcht' ich Leben auf Erden,’ laat Hamerling zijnen ‘König von Sion’ zeggen. En volgens de voorstelling van Platoon is de Schoonheid datgene wat den mensch met het goddelijke verbindt. Welnu: ook de stad waar wij wonen en verkeeren behoort schoonheid te bieden aan het oog: dan eerst hechten wij aan haar, dan leeren wij haar liefhebben en ons met haar vereenzelvigen. ‘Venezia la bella’ is voor het Venetiaansche volk, wat de besneeuwde bergtoppen zijn voor den Alpenbewoner: daarbuiten te leven ware eene onmogelijkheid. Op de overheid nu rust de plicht om dien hoog ethischen invloed der Schoonheid door alle middelen te bevorderen, - gelijk ook op haar de plicht rust, door schoone openbare gebouwen - Raadhuizen in onze Middeneeuwsche en Oud-Hollandsche steden - symbolen te geven van hare verhevenheid. De Kerk heeft dat ingezien door alle eeuwen heen. Het Athene van Perikles, het Rome der Caesaren spreken het uit in onvergelijke taal, die sedert nimmermeer was na te stamelen.
Maar wat nu zal de taak zijn van den modernen stadsbouwheer, aan wien niet het stichten van gebouwen is opgedragen, maar aan wien een plan van stadsuitbreiding ter bewerking wordt voorgelegd? Hij beschikt over twee middelen: ornamenteele schoonheid en architektonische. En, o wonder voor onze belasting betalende burgerij der 19e eeuw, de eerste kost zeer weinig, en de tweede in het geheel niets... behalve alleen studie en nadenken! Onder ornamenteele schoonheid is te verstaan de versiering eener stad met geboomte, plantsoen en bloemen, met vijvers, fonteinen en bronnen, met standbeelden, kandelabers, vlaggenmasten, obelisken, diverse ornamenten. Eenen overgang naar de architektonische schoonheid vormen balustrades en bruggen, poorten en triomfbogen, galerijen en kolonnades. | ||||||||||||||
[pagina 271]
| ||||||||||||||
En de architektonische schoonheid van een stadsplan is deze: dat de lijnen der straten zóó loopen, dat zij een aesthetisch behoorlijk effect geven, waarbij dan de aanleg van pleinen is inbegrepen. Komen langs die goedgekozen lijnen dan ook schoone gebouwen te staan, des te beter, maar dat behoort niet tot de competentie van den stadsplanontwerper; en leelijke huizen aan eene goede rooilijn zullen in den regel zelfs een beter effect maken, dan prachtgebouwen.... die slecht zijn geplaatst! De architektonische schoonheid der lijnen van een stadsplan is nu datgene waar het in hoofdzaak om te doen is; de ornamenteele versiering is dan later aan te brengen.
Welnu: ééne grondwet geldt hier, waarvan in geen geval mag worden afgeweken: eindelooze perspectieven met open gapenden horizon zijn absoluut te veroordeelen; aesthetisch juist is alleen een voor het oog afgesloten geheel. De waarheid van dien regel zal ieder kunstenaar u bevestigen; schoonheid is slechts mogelijk dáár, waar men te doen heeft met iets dat af is en voltooid. Vandaar de kroonlijst op een gebouw, vandaar de lijst om eene schilderij, vandaar het slot aan een drama. Doch late in plaats van aesthetische beschouwingen het beroep openstaan op datgene wat ieder van ons dagelijks voor zijn oogen ontwaart. Hoe afschuwelijk zijn moderne stadswijken! Hoe vreeselijk zijn mijlenlange straten, zonder begin en zonder eind, met hunne dorre uitgestrekte en uitgerekte kazernegevels, ver-wegstralende als een uitgaand nachtlicht! En hoe bekoorlijk zijn daarentegen onze Amsterdamsche grachten, zelfs al staan daar leelijke huizen, en hoe voortreffelijk komen schoone huizen daar tot hun recht! Hoe verrukkelijk schoon kunnen in het algemeen oude stadsgezichten zijn! Wandelt rond in Amsterdam, AlkmaarGa naar voetnoot1), Leiden, Delft, - waar gij maar wilt in Friesland of Zeeland, en overal vindt gij de heerlijkste plekjes. | ||||||||||||||
[pagina 272]
| ||||||||||||||
Waarom? Omdat gij telkens een afgesloten tafeveel voor uwe oogen ziet, met voorgrond, middenplan en achtergrond. En hoe komt dat? Dat komt door de onregelmatigheid dier oude steden. Vandaar een tweede hoofdregel, afgeleid uit den eersten: Maak geene onregelmatigheden zonder reden, want dat zoude den stempel dragen der kunstmatigheid; maar overal waar reden tot onregelmatigheid is, werk ze dan in geen geval weg met passer of lineaal. Immers, hoe vreemd het ook klinken mag, men heeft tegenwoordig veel te veel de waarheid uit het oog verloren, dat men slechts zelden in de gelegenheid is eene stad van een luchtballon uit te bezien, of als vogels vliegende door den aether, maar dat in tegendeel het menschelijk oogpunt circa 1.60 M. boven den grond ligt en men das niet den plattegrond, maar de gevels der straten aanschouwt. Men is prachtige sterren en figuren gaan trekken op het papier, zoodat een stadsplan een model van rechtlijnig ornament werd, om in uw kamer op te hangen; maar het effect in de werkelijkheid was allerbedroevendst. In de werkelijkheid zal men overal onregelmatigheden moeten aangrijpen waar deze zich ongedwongen voordoen. De ringstraten in een radiaalsysteem zal men krom moeten laten en niet stuksgewijs breken tot de zijden van een veelhoek met open pleintjes op de hoekpunten. Een ouden landweg, een voorhanden grensscheiding, een bestaande beek zal men volgen, en daarmede de kosten sparen van een zoogenaamde reguleering. Verschil in hoogte op heuvelachtig terrein zal evenzeer moeten worden geëerbiedigd en, in plaats van met kostbare afgravingen en ophoogingen genivelleerd, door zachte bochten moeten worden opgelost. Doorbraak in de oude stad geeft ook allicht kromme lijnen. Drukke winkelstraten buige men wat uit, op de punten waar het meeste verkeer is te verwachten. Veel zal ten slotte uit het plan zelf voortvloeien. Twee of meer straten moeten volgens het oorspronkelijke ingenieurs-ontwerp op een derde straat uitmonden: dit geeft opeenhooping en verwarring van het verkeer en voor het oog een ijle en opene ruimte, terwijl buitendien de vreemdeling zich moeilijk | ||||||||||||||
[pagina 273]
| ||||||||||||||
orienteert en voortdurend de eene straat in plaats van de andere inslaat. Welnu: buig de eene straat een weinig af, zoodat zij eerst en de andere straat een weinig later in de derde straat uitmondt, en èn het verkeer èn het oog zijn geholpen. Vier, zes, twaalf straten monden uit in een plein, zoodat dat plein wordt een gaping naar alle kanten, met het verkeer dwars kruisende in alle richtingen er over heen! Welnu: buig die straten wat af, zoodat zij eerst in elkander en vervolgens slechts enkele in het plein uitmonden. Flauw vormen de bochten zich bij de toenemende breedte dier straten van zelf, en het verkeer wordt weder in zachtvloeiende banen geleid, terwijl ook het oog weder is bevredigd.
En hiermede zijn wij als van zelf genaderd tot de groote quaestie der pleinen. Men zoude de pleinen kunnen onderscheiden in eigenlijke en oneigenlijke. Oneigenlijke pleinen ontstaan doordien men op een kruispunt van verkeer het straatvlak wil vergrooten. MODERNE PLEINEN.
Figuur 1-4 geven een paar typen dezer moderne pleinen. Zij zijn gewoonlijk een woestijn van steen of zand met rijkelijke | ||||||||||||||
[pagina 274]
| ||||||||||||||
door de zon beschenen windhoozen. Van alle kanten rennen de rijtuigen elkaar tegemoet en de ongelukkige voetganger, die het waagt zoo'n plein over te steken, moet maar zien hoe hij zich voor den hem van alle kanten bespringenden vijand bergt. Beoefenaars van de leer der permutatiën en combinatiën hebben uitgerekend, in hoeveel verschillende richtingen de rijtuigen op zulk een plein kunnen rijden en hoeveelmaal zij elkander kunnen kruisen en onderstboven werpen. Het cijfer moet, zegt men, in de honderdtallen loopen. En dan nog, welk een treurigen aanblik levert zulk een plein op voor het oog! Aan alle zijden slechts losse huizenblokken of gebouwen, ‘rari nantes in gurgite vasto’, overal door opene ruimten doorbroken, nergens opleverende eenig fraai geheel, - dikwijls nog bij de tegenwoordige zucht om grootsch te doen, in onmetelijke verte verdwijnend! Wat nu het zich kruisende verkeer op zoodanig punt betreft, daartegen bestaat althans één middel, dat tegenwoordig ook wel meer en meer gevolgd wordt. Men make het plein of liever kruispunt (rondpoint) niet te groot en make het rond; een obelisk, fontein, of kandelaber als middenpunt, daaromheen een groep hooge boomen en dat een en ander op een cirkelvormig trottoir met een straal van dubbele trottoirbreedte, daaromheen een rijweg van gewone breedte en daaromheen weer een trottoir. De rijtuigen zijn dan gedwongen hoogstens in twee richtingen te gaan, zoo men wil zelfs in ééne richting, en de voetgangers hebben slechts eene gewone rijwegbreedte over te steken. Doch uit een aesthetisch oogpunt blijft zulk een zoogenaamd plein allerongelukkigst. Een geestig schrijver vergeleek de brokstukken van huizen, die op zoo'n rond stervormig plein verspreid staan, met de coulissen van een theater, waarvan men alleen den scherpen kant te zien krijgt .... Zie, als afschrikwekkend voorbeeld, het ‘Bankaplein’ in Den Haag.
Het doel en de beteekenis van eigenlijke pleinen is trouwens geheel iets anders. Deze dienen niet voor het verkeer, maar integendeel om van het verkeer rust en verpozing te geven. Uit de drukte der straat komende, wil men op een plein een oogenblik genieten van licht en lucht. Bloemen en boomen geven genot en verkoeling. Den fraaien gevel van een | ||||||||||||||
[pagina 275]
| ||||||||||||||
monumentaal gebouw wil men wat achteruit brengen uit het gewoel, opdat de voorbijganger hem met meer rust en kalmte kunne genieten: er moet ruimte, maar dan ook vrije en onbelemmerende ruimte zijn om de architektonische verhoudingen te doen uitkomen. Uit dat alles volgt dan, zoodat een kind het kan begrijpen, dat een plein moet liggen buiten het verkeer, niet in het verkeer. Een verkeersstrooming mag leiden er langs, maar niet er over. En bij een plein bovenal komt de kracht uit van onze architektonische grondwet: een plein vóór alles moet aan het oog bieden een afgesloten geheel. Fig. 5.
VENETIÍ. I. Piazza di San Marco. II. Piazzetta. Zal men te midden der bloemen en plantsoenen niet opgeschrikt worden door stof en geraas, zal men zich kunnen verfrisschen in het geklater der fontein onder het geboomte, zal men ongestoord kunnen genieten van de standbeelden met de monumentale gevels daar achter, dan moet een plein rustig wezen van het verkeer en afgesloten voor het oog. Alleen aan den modernen tijd trouwens was het voorbehouden van dien regel af te wijken: van de oudheid af tot den | ||||||||||||||
[pagina 276]
| ||||||||||||||
barok- en rococotijd toe werd hij toegepast, voortdurend en zonder uitzondering. Wij willen ons niet beroepen op de Romeinsche pleinen: het Forum Romanum, de keizerfora, het forum te Pompeji. De kansen zijn te luttel, dat de rijkdom en bloei eener moderne stad ooit weder dergelijke pracht tot stand brengen zou. En men zoude ons met de phrase ‘de antieke wereld was een andere dan de onze’ wanen te hebben doodgedaan. Maar ziet nu op figuur 5 het plein San Marco te Venetië. I. Piazza San Marco, II. Piazzetta. De eerste afgesloten naar alle zijden, met den heerlijken prachtgevel der basiliek van San Marco op den achtergrond, geflankeerd door den Campanile als wachter. Het geheel schitterender dan de stoutste fantazie van een schilder zich vermag te droomen. De Piazzetta is waarlijk door tallooze afbeeldingen niet minder bekend. Rechts het senaatsgebouw met zijn lage spitsbogige arcaden, daarachter op het tweede plan een of twee zijbogen van San Marco. Links weder den slanken en toch zoo trotschen Campanile. De huizen van het San-Marco-plein ten slotte op den achtergrond. Is heerlijker stadsgezicht denkbaar, dan deze twee weinig groote pleinen met den toren als schildwacht tusschenbeide en de rijkdom der prachtgebouwen er om heen? Doch waarom komt dit alles zoo tot zijn recht, vanwaar dit schitterende, rijke en fantastische tafreel? Omdat deze pleinen gesloten zijn. Waar gij uw standpunt ook kiest, linkerplan rechterplan achtergrond vormen één tafreel voor het oog zonder opene storende tusschenruimte. En de pleinen van Italiaansche steden zijn alle volgens dit beginsel gebouwd, alle zonder uitzondering. Gij meent dan misschien, dat het in het Noorden anders konde zijn. Neen: ook hier geldt de regel der gesloten pleinen algemeen. Als voorbeeld geeft figuur 6 een pleinengroep te Salzburg. In het midden ligt de dom, door twee arcaden met de tegenoverliggende gebouwen verbonden, zoodat èn de Domplatz geheel èn de Residenzplatz èn de Capitelplatz aan die zijde gesloten zijn. Neem nu de proef en kies uwen gezichtshoek waar gij ook | ||||||||||||||
[pagina 277]
| ||||||||||||||
Fig. 6.
SALZBURG: I. ‘Residenzplatz’. II. ‘Domplatz’. III. ‘Capitelplatz’. IV. Vroegere Markt. a. Dom. b. ‘Residenz’. c. ‘Statthalterei’. d. foutein. wilt: steeds zal een rijk een gesloten tafreel, met den Dom in verschillende standen tot achtergrond en de fraaie openbare gebouwen rondom deze pleinen als zijplan, zich oprichten voor uw oog. Het geldt ergens op dezen plattegrond een hoek zoodanig te plaatsen, dat zich in de opening een eindeloos perspectief zoude openen, - het zal u niet gelukken: overal vindt gij verschillend gestelde achtergronden, die gij zonder meer als schilderij of desnoods als theater-decoratie zoudt kunnen navolgen. Wandel uit eene der straten langs den omtrek van onze figuur, welke het ook zij, naar het midden toe en denk u dan eens, welke heerlijke stadsgezichten die wandeling oplevert. Op het plein III, den Capitelplatz, uitmondende ziet gij den fraaien Dom in zijne volle lengte met de apsis van het transept als hoofdmoment. Op het plein I. van ééne zijde komende, ziet gij het ‘Residenz’-paleis als achtergrond, den Dom als zijplan en de antieke fontein daarvoor; | ||||||||||||||
[pagina 278]
| ||||||||||||||
van de andere zijde den Dom weder als zijplan en tot achtergrond de ‘Statthalterei’. En de Domplatz (II) zelf, juist op de as van het hoofdportaal gericht en volkomen afgesloten, verzamelt u geheel en al en kluistert u aan den machtigen indruk van hoofdgevel en ingang van het godshuis. Tracht daarentegen op dezelfde wijze gezichtshoeken te plaatsen in de moderne pleinen in fig. 1-4 gegeven, gij zult omgekeerd nergens een tafreel, maar overal gapende ledige ruimten vinden. Zeer leerrijk is ook de Domplatz te Münster. De Dom is daar namelijk tegen een der zijden van het plein aangebouwd, waardoor dit zich in drie afzonderlijke pleinen verdeelt. Het breedste daarvan geeft een zijgezicht op den Dom in zijne volle lengte; links op den achtergrond dekt een sterk voorspringend risaliet van het Bisschoppelijke Paleis de aldaar inmondende straat, rechts buigt de rooilijn van een ander monumentaal gebouw zich in een kwart cirkel tot achter hat domkoor, zoodat ook daar het plein gesloten is. Een ander plein geeft een evenzeer gesloten gezicht op het koor, met een toren op den voorgrond. Het derde plein, ook dit gesloten, geeft een gezicht op het voorportaal. Bizonder fraai zijn ook de drie onregelmatige geslotene pleinen om den Dom te Hildesheim. Doch in elke stad van Noordelijk zoowel als van Zuidelijk Europa, uwen Baedeker opslaande, vindt gij interessante voorbeelden van den gulden regel omtrent het gesloten plein.
Maar hiermede is alles nog niet gezegd. Behoort een plein een afgesloten tafreel te wezen, daaruit volgt, dat wat op een plein gezien wil worden, dan ook aan de kanten behoort! Niets is verkeerder dan een fraai gebouw, zooals tegenwoordig gebeurt, midden op een plein te willen zetten, zwemmende in de onmetelijke ruimte. Men plaatse het òf in den wand van het plein, òf althans dicht bij een der wanden. Bestudeer alweder de oude stadsgezichten, onder meer onzen plattegrond van het plein San Marco. Het Senatorengebouw vormt den wand der Piazzetta. De basilica di San Marco is zelfs gedeeltelijk ingebouwd. De Campanile staat tegen den hoek van het plein aan. Wat zoude men daar tegenwoordig van gemaakt hebben! | ||||||||||||||
[pagina 279]
| ||||||||||||||
Men hoore den Weener Regierungsrath Sitte; ‘Men twijfele niet, dat al deze kunstwerken, volgens modern systeem versnipperd opgesteld, strak in het gelid op met den passer bepaalde middelpunten, ongelooflijk aan indrukwekkendheid zouden verliezen. Men denke zich San Marco vrijgelegd: in de as van het hoofdportaal te midden van een reusachtig modern plein den Campanile; de Signoria, de Bibliotheek enz. in plaats van eng aaneengesloten, volgens het moderne bloksysteem ieder afzonderlijk in de rondte opgesteld en langs zulk een zoogenaamd plein dan nog een boulevard van 60 Meter loopende. Men kan de gedachte niet uitdenken. Alles vernietigd, alles!’ Zie ook weder het domplein te Salzburg, het domplein te Münster, het domplein van iedere stad van Zuid- of Noord-Europa: fraaie gebouwen als fraaien achtergrond van de pleinen en zooveel mogelijk meer dan één gebouw te samen ter verhooging van elkanders werking. En worde dan ten slotte nog één regel uit den kunstzin onzer voorouders afgeleid: standbeelden of wat er meer mocht van ornamenteele kunstwerken aanwezig zijn, plaatse men dan voor dien fraaien achtergrond, maar weder in geen geval in het midden. Een obelisk, een kandelaber, een vaas, een fontein desnoods kan men in het midden zetten, om een middenpunt te markeeren. Men behoeft ze slechts te zien, er niet naar te kijken. Maar dat iemand in eene kamerjapon midden op een plein op een voetstuk gaat staan, zoodat men hem van alle kanten - het best op zijn rug! - kan beschouwen, dat is een barbarisme dat aan de 19e eeuw voorbehouden werd. Wijs ons eenig kunstwerk uit eene klassieke periode, waarvan de rugzijde van gelijke waarde met de voorzijde is, wijs ons eenig beeld, dat niet berekend werd om voor een achtergrond te staan! Toon ons aan, dat 't voor een aesthetisch ontwikkeld gevoel mogelijk is om zich in het genot van een marmeren of bronzen figuur te verdiepen, wanneer die figuur niet vóór een draperie, een muur of wat dan ook is opgesteld! Tot zoo lang: standbeelden aan de kanten, hetzij voor den architektonischen achtergrond van een monumentaal gebouw, hetzij voor den eenvoudigen grijzen muur van een huurhuis. Wat is nu de leering, die wij uit dit alles voor de stadsuitbreiding in het tegenwoordige kunnen trekken? | ||||||||||||||
[pagina 280]
| ||||||||||||||
Een voorbeeld zal een en ander het beste duidelijk maken. Op de plaat is voorgesteld een stadsplan (middengedeelte van den Benoordenhoutschen polder in Den Haag) zooals de ingenieur het ontwierp en zooals de architekt het wijzigde. Van A. naar B. en van C, naar D. loopen bestaande wegen langs een sloot, die kunnen worden verbreed. Het eerstaangewezene is nu de ‘Laan van Nieuw-Oostinje’ door te trekken en, evenals ten Zuiden van het Bosch, zoo ook hier te maken tot een boulevard van 30 M. breedte: dit is de weg van D. naar B. De ingenieur trok nu, evenwijdig daarmee, een weg van het bestaande kruispunt C. naar A. en verbond vervolgens de punten van den zoo ontstanen vierhoek door diagonaalstraten met een (modern) pleintje in het midden. Dit laatste natuurlijk open aan alle kanten! De architekt echter heeft vooreerst geen enkele reden gezien, waarom de straat links bepaald evenwijdig aan de straat rechts moet zijn en niet de te dempen sloot-grensscheiding tusschen de perceelen zoude kunnen volgen. Hij begreep vervolgens, dat, om het plein werkelijk tot een plein te maken, men het in elk geval uit het midden moest wegnemen en heeft het gebracht langs en in de zijde van den boulevard B-D, dien boulevard daardoor nog weer meer afwisseling gevende. Het plein is nu rustig en vrij van de kruising van het verkeer: het verkeer gaat er langs maar niet er over. Nu laat zich tegenwoordig in elke wijk rekenen op eene Katholieke Kerk, wellicht ware dus met eenige onderhandeling te verkrijgen, dat men die kerk wilde oprichten aan ons plein. Ziehier dus reeds een architektonisch fraaien achtergrond gevonden. Deze achtergrond ware dan nader aan te vullen door de pastorie, en een post- en telegraafkantoor, terwijl aan de zijwanden òf heerenhuizen òf een school, een ethnographisch museum of dergelijk gebouw zoude kunnen verrijzen. Men krijgt dan alzoo een rijk, rustig, deftig en fraai geheel, dat door geboomte, standbeelden of andere ornamentiek nog ware op te luisteren. Doch nu de diagonaalstraten. Deze moeten wij in beginsel behouden, omdat zij den kortsten weg zijn van A. naar D. en van C. naar B., doch wij buigen ze allereerst van de hoekpunten af om het verkeer meer te verdeelen en dus gemakkelijker te maken. Daardoor krijgen zij eene kromming, die wij verder benuttigen om aan de achterzijde der kerk enkele straat- | ||||||||||||||
[pagina 281]
| ||||||||||||||
verbreedingen uit te sparen, die verschillende gezichten geven op apsis, transept en zijbeuk. Een antieke fontein vindt daar van zelf hare plaats. En, terwijl alzoo de afstand van het eene punt naar het andere niet merkbaar verminderd is, hebben wij overal aardige stadsgezichten gewonnen, waar ook allergewoonste huizen hun effect niet zullen missen. Ook het bestaande huis bij C., dat de ingenieur wilde onteigenen, hebben wij gespaard. En zoo hebben wij een fraaie wijk gekregen - onder verbetering altijd - zonder eenige onkosten, maar alleen door de lijnen met overleg te trekken. In ernst zoude men ook niet kunnen beweren, dat aan dergelijke rooilijnen geene goede huizen zouden kunnen worden gebouwd. Integendeel: geen architekt die dien naam verdient, of juist een ongelijkmatig areaal stelt hem eerst recht in staat, zijn kunst te toonen. Juist zoo worden hem overvloed van motieven geboden om een trappenhuis, een portaal, een kast desnoods, op artistieke wijze te doen uit- of inspringen en de overige onregelmatigheid in de muren te brengen. Juist zoo erlangt een huis eerst karakter en daardoor gezelligheid. Zoo gaf de ‘Deutsche Bauzeitung’ nog zeer onlangs plattegronden van Fransche woonhuizen, op terrein van allerongunstigsten vorm gebouwd en toch uitmuntende door de grootste elegantie. Fig. 7.
| ||||||||||||||
[pagina 282]
| ||||||||||||||
Wat men ook met eenvoudige middelen ter verkrijging van goede pleinen kan doen, leert overigens Sitte in het ontwerp weergegeven door onze figuur 7. A. is een hoofdgebouw, b.v. Raadhuis, met oprit, door twee arcaden of triumfbogen met de gebouwen B. en C. verbonden, zoodat het hoofdplein I. een gesloten aanblik biedt, aan alle zijden door fraaie momumentale gevels begrensd. Ter verhooging van het effect kunnen aan beide zijden van het hoofdgebouw nog twee Venetiaansche vlaggenmasten komen. De pleinen II. en III. hebben ook hunnerzijds weder het genot van twee monumentale gevels, terwijl op het eene een fontein, op het andere een monument, telkens verschillend geplaatst, een ander karakter aan het plein geven. Plein V. en VI. hebben, evenals IV., elk één gevel tot achtergrond en waren bijvoorbeeld uitstekend geschikt om restaurants met uitspringend terras te plaatsen in de hoeken. Dergelijke distributiën zijn mogelijk zelfs in de eenvoudigste stad, waar men voor niets meer bevreesd is, dan voor ‘opdrijving der belastingen’. Ja, zelfs in de meeste onzer dorpen ziet men dien goeden regel gevolgd, om, op het onregelmatige plein in het midden, de voorname gebouwen bijeen te zetten. Maar wat te zeggen van de heerlijke projecten van den beroemden Gottfried Semper voor de uitbreiding van den Zwinger te Dresden (niet uitgevoerd, behalve het nu verloren staande theater) of grootscher en majestueuzer nog voor den ‘Hofburg’ en de Hofmusea te Weenen (in uitvoering)? - Wat te zeggen voor de projecten voor uitbreiding van Weenen, door Regierungsrath Sitte, voor uitbreiding van München door Prof. Henrici, van veel ook wat ontworpen is door Baurat Stübben te Keulen? De aanschouwing van dergelijken arbeid verkwikt u het hart, en staalt u om weer veel teleurstelling in uw naaste omgeving te kunnen verdragen. Want dat dergelijke grootsche kunstgewrochten ooit in Nederland tot stand zouden kunnen komen, daarop zal waarlijk niemand mogen rekenen. Genoeg als wij hebben aangetoond. dat er ook op eenvoudig burgerlijke manier iets goeds te doen is. En dat zal dan toch wel gebleken zijn. | ||||||||||||||
[pagina 283]
| ||||||||||||||
IV.Zoo heeft dan, op grond van de toenemende bevolking, de ingenieur een stadsplan getraceerd en de architekt - buiten bezwaar der stedelijke schatkist - daaraan schoonheid gegeven; thans komt het er op aan, dat alles tot werkelijkheid te brengen. Dit is de taak van den jurist, - een taak schooner voorzeker, maar ook heel wat minder gemakkelijk dan die van technicus en kunstenaar. De ingenieur toch en de architekt kunnen ongestoord hunne cijfers stellen en hunne lijnen trekken op het papier. De eene maakt berekeningen op grond van feitelijke gegevens, die in concreto vaststaan, de andere concipieert een kunstwerk in de stilte van zijn teekenzaal. Maar de jurist staat midden in het praktische leven. Hij opereert niet op het geduldige papier, maar op de zoo prikkelbare menschelijke huid. Hij komt in voortdurend conflict met allerlei eigene belangen en eigene opinies, niet altijd even gerechtvaardigd, niet altijd even juist, maar wier hardnekkigheid gewoonlijk tot deze juistheid in omgekeerde reden staat. Hij heeft ten taak het verzet te overwinnen, dat door alle eeuwen heen, tegen alles wat schoon en goed is, ondernomen werd. ‘Denn aus Gemeinem ist der Mensch gemacht, und die Gewohnheit nennt er seine Amme.’ Eene zware, maar eene schoone taak, die van wetgever en gemeentelijk bestuurder; want zonder hem bleef al het schoons, door technicus en kunstenaar ontworpen, slechts schoone gedachte... op het papier. De particuliere belangen dus te beperken binnen die sfeer, waarin zij aan het algemeene belang geen afbreuk kunnen doen, ziedaar dan het laatste probleem dat ons onderwerp beheerscht. Doch helaas: in geen land van het beschaafde Europa is de wetgeving regelende eigendom, onteigening en eigendomsbeperking zoo gebrekkig als in Nederland.Ga naar voetnoot1) En, als ware het met de wetgeving nog niet droevig genoeg gesteld, eene eenzijdige, partijdige en onjuiste interpretatie tracht (of zullen wij bijna mogen zeggen: trachtte?) dat weinige | ||||||||||||||
[pagina 284]
| ||||||||||||||
wat de gemeentebesturen pogen te doen nog weder ongedaan te maken. Er zijn verschillende middelen, die hetzij voor zich, hetzij te zamen, den wetgever in de gelegenheid stellen de zoo noodige algemeene regeling te geven. In de eerste plaats behoort de bevoegdheid tot onteigening en eigendomsbeperking gegeven te worden aan die autoriteit, - desnoods onder beroep op hooger - aan wie zij praktisch en historisch behoort: aan de gemeentebesturen. En dan zijn er vooral drie wegen, die wij in het kort nog even willen aanwijzen:
Wat is te verstaan onder de tegenwoordig meer besprokene ‘onteigening par zônes’? Zij is de onteigening van eene breedere strook gronds, dan voor het beoogde werk in den meest strikten zin vereischt zoude worden. De door het werk veroorzaakte waardevermeerdering van de strook gronds, die aan dat werk grenst, wordt dan niet door particulieren, maar door de onteigenende gemeenschap genoten; zoodoende kan de onteigening beter geschieden en wordt zij tevens veel minder kostbaar. Laat ons stellen, dat men wil onteigenen eene strook gronds voor eene straat van 20 M. Zoude langs den gewonen weg van onteigening op die wijze de tot-stand-koming van een goed stadsplan verzekerd moeten worden, geen gemeente ware rijk genoeg om de daarvoor gevorderde tonnen gouds te betalen. Langs de strook gronds voor onze straat komen toch alleen enkele brokstukjes en drie- of veelhoekige afknipsels van onteigende perceelen, die men in hun geheel nemen moet. Die | ||||||||||||||
[pagina 285]
| ||||||||||||||
onregelmatige stukken zal men moeten zien te verkoopen, doch niemand die er veel geld voor geven zal, en slechts ondoelmatige en leelijke huizen die er op zullen kunnen verrijzen. Maar veelal zal men doorsnijden een moestuin, een bleek, een weiland, een fabrieksterrein, perceelen somtijds midden tusschen andere perceelen ingesloten, - die behoudens de 20 M. straat aan den eigenaar blijven, die als bouwterrein belangrijk in waarde stijgen, en die, door de leelijke gevels die de eigenaar er wellicht bouwt, ten overvloede de nieuwe, duur onteigende straat nog geheel kunnen bederven. Nu is de vraag, waarom de eigenaar het voordeel zal genieten van de waarde-vermeerdering van zijn terrein, waar hij niets toe gedaan heeft, maar die geheel en direct het gevolg is van het door de gemeente ondernomene werk. Welnu, de gemeente onteigene dan niet alleen de 20 M. breedte voor hare straat, maar ter weerszijden nog breede strooken gronds daarlangs. Zij koopt dat alles tegen den taxatie-prijs van het oogenblik en verkoopt later de strooken langs de straat voor bouwterrein. De kosten kunnen op deze wijze hetzij gedeeltelijk hetzij geheel worden gedekt; eventueel kan de onteigening zelfs op den duur een batig saldo afwerpen. De gemeente heeft tevens gelegenheid zich den bouw van huizen te verzekeren, zóó als zij daar ter plaatse meent te mogen verlangen, door den te verkoopen grond met erfdienstbaarheden ten behoeve der straat te bezwaren. Op deze wijze was het vooral, dat Haussmann Parijs heeft weten te maken tot wat het thans is. Wordt nu deze onteigening ‘par zônes’ toegelaten door onze Grondwet? Er zijn schrijvers die het betwist hebben. En zulks op grond, dat niet meer zoude mogen onteigend worden, dan voor het publieke werk volstrekt noodig ware. Doch hoe luidt ons artikel? Staat er: ‘de wet verklaart vooraf dat de publieke dienst of dat eenig publiek werk de onteigening vordert’? Neen, dat staat er niet. Er staat duidelijk en leesbaar: ‘de wet verklaart vooraf dat het algemeene nut de onteigening vordert.’ Het beweren, dat niet meer zoude mogen onteigend worden dan voor de keien en klinkers zelf van de straat noodig ware, | ||||||||||||||
[pagina 286]
| ||||||||||||||
steunt op niets: men leest niet de woorden die geschreven staan, maar zoekt achter en onder die woorden een dogma dat er niet staat, maar waaraan misschien bij het opstellen der Grondwet van 1848 van individualistische zijde is gedacht geworden. Integendeel: geen woord in het artikel staat aan het hierbedoelde meer-onteigenen in den weg, mits het slechts in het algemeene belang zij. Volkomen te-recht resumeert prof. BuysGa naar voetnoot1) de quaestie in deze woorden: ‘De Wet moet slechts verklaren, dat het publieke belang in voldoende mate bij den overgang van eigendom betrokken is, maar niet dat het publieke gezag voor zich zelf de beschikking over den bedoelden eigendom behoeft.’ En ook de tegenwoordige Minister Jhr. Mr. J. Röell heeft op afdoende wijze de grondwettigheid der onteigening par zônes verdedigd.Ga naar voetnoot2) Nu kan men nog vragen: maar strookt zij dan met de billijkheid tegenover particuliere personen? De oplossing dezer vraag is eenvoudig. Wanneer een grondeigenaar langs zijne terreinen eene onteigening ziet tot stand komen, tengevolge waarvan die terreinen in waarde stijgen, is het dan de grondeigenaar, die iets tot die waardevermeerdering heeft bijgedragen? Neen, niet waar; die grondeigenaar was en bleef volkomen passief, heeft zich misschien zelfs tegen de onteigening verzet. Maar wie was dan wèl oorzaak der waardevermeerdering? De gemeenschap die tot onteigening besloot. Wat beantwoordt nu meer aan de eischen der billijkheid: dat de gemeenschap zelve de waardevermeerdering geniete, die zij tot stand bracht, - of dat zij er afstand van doe ten bate van personen, die zich te dien opzichte volkomen passief hielden? Is het billijk dat de gemeenschap niet alleen de lasten, maar ook de lusten draagt, - of dat zij de lasten voor zich behoudt en het voordeel cadeau doet aan de buren? Ja.... als de grondeigenaar zijn terrein om niet moest afstaan!.... Maar ik verzeker u hij krijgt zijn deel, - en ruimschoots toegemeten. Hij mist alleen eene winst, die hij zelf niet verwierf. | ||||||||||||||
[pagina 287]
| ||||||||||||||
De gemeenschap brengt een werk tot stand op hare kosten; juist door dit werk ontstaat waardevermeerdering, de gemeenschap heeft dus alle aanspraak om die waardevermeerdering ook te genieten. Trouwens, stonden hier twee particuliere personen tegenover elkander, zelfs geen doctrinair liberaal die ontkennen zou, dat de winst toekomt aan hem die ze gemaakt en niet aan hem die ze niet gemaakt heeft. Moet dan hier de Staat weer bij de individuen achterstaan? Neen, ieder geniete de vruchten zijner werken: dat brengt de billijkheid mede, altijd en overal, - ook waar het geldt de gemeenschap tegenover privaatpersonen. Niettegenstaande alzoo uit geen enkel oogpunt afdoende argumenten tegen onteigening ‘par zônes’ zijn aan te voeren, niettegenstaande alles er vóór spreekt en niets er tegen, heeft zij toch vele tegenkanting gevonden. De ministers Van Reenen in 1854, Van Heemstra in 1860, Heemskerk in 1874 brachten haar nog tot stand; de minister Thorbecke heeft haar bij herhaling geweigerd. Eene weigering, die aan steden als Amsterdam en Rotterdam leelijke wijken en straten en .... tonnen gouds heeft gekost. Nog in 1891 hebben de ministers Havelaar en De Savornin Lohman eene onteigening ‘par zônes’ ten behoeve van Amsterdam voorgesteld; doch het Kabinet trad af en een der eerste regeeringsdaden van de ministers Lely en Tak van Poortvliet was, de ‘zônes’ uit het wetsontwerp te lichten. De eischen der praktijk verheffen echter luider en luider hunne stem. Overal wachten vraagstukken van verkeersverbetering en stadsuitbreiding op hunne oplossing: - eene oplossing die zich niet laat uitstellen en dringender en dringender maar ook met ieder uitstel duurder en moeielijker wordt; .... en die toch zonder breede onteigening niet is te bewerkstelligen. Voor de opruiming der hofjes is onteigening ‘par zônes’ de aangewezen weg. Lang kan de toestand niet meer zoo blijven. Onze steden kunnen eene afdoende regeling niet langer ontberen, niet alleen om architektonische en om financieele redenen, maar ook om de meest dringende redenen van openbare orde, gezondheid en veiligheid.
De Oberbürgermeister van Frankfurt am Main, de heer Adickes, lid van het Pruisische Heerenhuis, heeft, op het voet- | ||||||||||||||
[pagina 288]
| ||||||||||||||
spoor van hetgeen in Zuid-Duitschland wel met landerijen geschiedt, een geheel ander denkbeeld aan de hand gedaan. Wanneer toch niet tot algeheele onteigening van het terrein kan worden overgegaan, heeft men in den regel te kampen met eene verregaande versnippering der perceelen op het terrein waar de nieuwe wijk zal moeten verrijzen. Het is een bonte chaos van smalle somtijds vormlooze landstrepen, die hunnen toegang gewoonlijk aan het smalle einde hebben, of ook midden in het land liggen en op zoogenaamde noodwegen aangewezen zijn. De meeste, zoo niet alle perceelen zijn op zich zelf onbebouwbaar; de meeste, zoo niet alle perceelen, kunnen echter den aanbouw op de nabij gelegene perceelen belemmeren of beletten. - En als er dan nog stukken gronds geheel middenin liggen, met een of anderen ouden landweg tot toegang, dan ontstaan daar, zoodra de buitenom liggende perceelen worden bebouwd, de leelijkste achterbuurten, sloppen en hofjes als van zelf. Maar het ergste is dat één kwaadwillige eigenaar het veelal in zijne hand heeft, de bebouwing van eene geheele wijk onmogelijk te maken. Men tracht er thans te komen door vrijwillige combinatiën. Maar welk eene ellende is er niet voorafgegaan, voor zoo eene combinatie tot stand kwam! Verkrachting van de zwakkeren door de sterkeren, - of ook van de sterkeren door de zwakkeren! - pressie, manipulaties van allerlei aard, totdat hij, die het niet meer harden kan, toegeeft. Maar zijn er die het wèl kunnen harden, ja, dan is het bouwplan mislukt. Het eind is somtijds ook, dat het terrein in handen van speculanten komt, die om het algemeene belang al even weinig geven als deze of gene kwaadwillige eigenaar. Nu is het denkbeeld van den heer Adickes om in een bepaald begrensd terrein, waar eene nieuwe stadswijk verrijzen zal, door eene wettelijke regeling de perceelen zóó om te leggen, dat zij ieder op zich zelf door ligging en gedaante als bouwterrein bruikbaar worden. Hij wil de eigenaars, die tot eene onderlinge regeling willen medewerken, bevrijden van de heerschappij van enkelen, die bij wanorde belang hebben. De omlegging zal dan ook kunnen geschieden òf op verzoek van eigenaren, die meer dan de helft van het terrein vertegenwoordigen òf ambtshalve door de gemeente. | ||||||||||||||
[pagina 289]
| ||||||||||||||
Daartoe worden eerst alle op het terrein liggende perceelen nauwkeurig gemeten en getaxeerd. Vervolgens wordt het door de gemeente vastgestelde stratenplan over het terrein uitgelegd en worden aan de ontworpen straten weder evenveel nieuwe perceelen bouwterreinen afgebakend. Aan ieder wordt dan een nieuw perceel, in waarde met zijn vroeger overeenkomende, toegewezen. Een ieder ziet zijn land door eene kleine ver plaatsing en gedaanteverwisseling in bruikbaar bouwterrein herschapen, onafhankelijk van de tirannie van groote speculanten of kleine dwarsdrijvers; en de gemeente is harerzijds van een goed bebouwingsplan verzekerd. In het ontwerp-Adickes wordt dit aldus uitgedrukt: ‘Ter ten-uitvoer-legging der samenvoeging zijn de terreinen van alle betrokken eigenaren tot eene massa te vereenigen, waaruit de wederverdeeling der perceelen in dier voege behoort te geschieden, dat allereerst het voor openbare straten, wegen en pleinen bestemde terrein afgezonderd en daarna het overblijvende onder de betrokkenen verdeeld worde, en wel met dien verstande, dat ieder in dezelfde verhouding deel heeft aan de gezamenlijke waarde der wederverdeelde terreinen, in welke hij vroeger in de gezamenlijke waarde der nog niet omgelegde terreinen betrokken was.’ De schatting van de nog niet omgelegde perceelen behoort in allen gevalle onafhankelijk van vastgestelde maar nog niet uitgevoerde bebouwingsplannen te geschieden. De gemeente kan eventueel door het Staatsgezag verplicht worden om de eigenaren bij het aanleggen der straten, wegen en pleinen behulpzaam te zijn of een gedeelte van het daarvoor benoodigde terrein tegen kostenden prijs in te koopen. Eigenaren, die niet willen meedoen, hebben het recht om de onteigening tegen schadeloosstelling van hun grond te vorderen. Al te kleine hoekjes en lapjes grond worden eveneens onteigend en òf onder de overige eigenaren opgedeeld, òf door de gemeente behouden, die er altijd wel een gebruik voor heeft, hetzij voor een kiosk of politiewachthuis, hetzij b. v voor eene nis, met fontein, bron of standbeeld. Het eigenaardige en praktische denkbeeld van den Frankfurter Oberbürgermeister is voorzeker om zijne interessante oplossing de hoogste aandacht waardig. Laten wij hopen dat ook hier er eenmaal de vruchten van geplukt mogen worden. | ||||||||||||||
[pagina 290]
| ||||||||||||||
In elk geval behoort het boven elken twijfel vast te staan, dat de Gemeente het recht heeft gronden aan te wijzen om voor openbare straat te worden bestemd en het bouwen op die gronden te beletten. Dat reeds volgens onze bestaande wetgeving dat recht niet twijfelachtig is, kan slechts door juridisch onverstand worden weersproken. Niet alleen toch dat de Gemeenteraad ‘beveelt het aanleggen of verbeteren van gemeentewegen, straten, pleinen, grachten, werken en inrichtingen,’ maar hoe zal men ooit kunnen ontkennen, dat het aanleggen van een bebouwingsplan in de hoogste mate is een belang van ‘openbare orde, gezondheid en veiligheid’? En heeft het Gemeentebestuur soms niet het recht van eigendomsbeperking? Weet men dan niet, dat zelfs geheel ten overvloede in ons private recht uitdrukkelijk de bepaling is opgenomen dat ‘eigendom’ niet verder kan gaan dan tot daar waar ‘de openbare verordeningen, daargesteld door zoodanige macht die daartoe volgens de Grondwet de bevoegdheid heeft’ een gebiedend halt doen hooren? Worden er soms niet overal en voortdurend rooilijnen uitgezet: en wat is eene rooilijn alweder anders dan een gemeentelijke eigendomsbeperking? De Hooge Raad heeft dan ook nog zeer onlangs naar aanleiding der bouwverordening van Amsterdam geoordeeld, dat het Gemeentebestuur zeer zeker het recht heeft om het bouwen te beletten op gronden die voor openbare straat zijn aangewezen, en van een wijziging der jurisprudentie heeft men vooralsnog niets vernomen; de minister Tak van Poortvliet alleen heeft meer dan eenmaal aan de gemeenten zijne.... tegenwerking verleend. Op den minister Van Houten zijn nu aller oogen gevestigd. Moge deze staatsman en denker, gelijk hij zijn naam bij het begin zijner loopbaan voor altijd aan de Wet op den Kinderarbeid verbonden heeft, thans duurzame aanspraak op de dankbaarheid van alle onze steden verwerven door eene doortastende en afdoende regeling van het onteigeningsrecht! Waarlijk dat ware meer waard, dan quaestiën van hooge of hoogere politiek. Want, ten opzichte der zeer ernstige eischen die de komende eeuw en ons nageslacht ons stellen, is het zeer onverschillig hoe | ||||||||||||||
[pagina 291]
| ||||||||||||||
de strijd om de groene tafel loopt en of er in ons vaderland meer dan wel minder worde gekozen - het beste wellicht zoo er in het geheel niet gekozen werd - maar is het van het hoogste belang dat er, in den zin van organisatie en ontwikkeling, worde gehandeld en waarlijk worde geregeerd. Laat ons besluiten met Mr. van Houten's eigene woorden waar hij schetst hoe tegenwoordig ‘aan onze steden broksgewijs, onregelmatig, zonder eenig grootsch bouwplan, straten en buurten worden toegevoegd, omdat men zich bij elk ontwerp moet schikken naar de eigenaren, en hier op hun onwil, elders op hunne overdreven eischen stuit. De grond bij de steden is gewoonlijk te duur, om de woningen der arbeidersklasse ruim van licht en lucht te voorzien. Van tuinen of ruime parken is geen sprake; straten van onvoldoende breedte komen zelfs veelvuldig voor. Veel kwaad is in de afgeloopen periode der uitbreiding onzer groote steden gesticht door het gemis eener goede onteigeningswet, die der gemeente tegen billijke vergoeding de beschikking over de best gelegen en geschikste gronden kon verzekeren; veel voordeel is zonder eenigen grond van billijkheid behaald door grondeigenaren, die er niets voor hebben gedaan. Er is echter geene reden om te verwachten, dat de groei onzer steden haar eindpunt heeft bereikt, en het is altijd beter laat dan in het geheel niet, de in dit opzicht wenschelijke verbetering in het rechtswezen aan te brengen.’
Hoe daarentegen zal het worden, als die verbetering gekomen is en de gemeenten van hunne kwellende banden zijn bevrijd? - als dit laatste bolwerk op het bekrompen individualisme der 1848er bourgeoisie zal zijn veroverd en de gemeenschap weder is gekomen tot hare oude rechten? Dan zal het niet meer kunnen gebeuren, dat de onwil van één sterker is, dan het heil van twintig komende geslachten. Dan zal het niet meer kunnen gebeuren, dat honderd balkende ezels redekavelen over architektuur.... en een molshoop tot stand komt. Maar de stad zal onteigenen als Stad, als Souverein op haar gebied - behoudens den wil dier hoogere souvereiniteit, die in den Staat de hoogste moet zijn en blijven. | ||||||||||||||
[pagina 292]
| ||||||||||||||
En zoo zal de uitbreiding onzer steden voortaan geschieden naar een vast plan van breede, wel overwogen lijnen; en zij zal geschieden met billijkheid tegenover privaatpersonen, en zonder veel kosten; ten bate van het algemeen. De vunzige krotten in het centrum onzer steden, de hofjes en holen waar ziekte en onreinheid huist en waarin bij voorkeur de blauw-zwarte doodsengel der cholera hare gekromde lijkenvingers uitstrekt om hare slachtoffers te grijpen bij tientallen, de poorten en spelonken te midden onzer winkelstraten waarin de schande aan de misdaad zich paart en de argelooze dronkaard, daarin gelokt, van alles wat hij heeft, beroofd en naakt wordt uitgeschud, dat alles zal worden uitgeroeid, ontsmet en met den bodem zelf gelijk gemaakt. Doch aan de boorden van de stad, op gezonden zandgrond, en door electrische trammen of spoorwegen met haar verbonden, zullen ruime, regelmatige en reine arbeidersbuurten verrijzen. Kolonies als het Agneta-park bij Delft: groepen van kleine doch vriendelijke huizen, met het lapje tuin of grasveld voor iedere deur. Daarnaast weder wijken, uitsluitend uit villa's gebouwd, die hunne sierlijke torentjes spelend tusschen het dikke groen uitsteken, terwijl breede geelgrijzerijwegen zich slingeren daaromheen. En binnen in de stad breiden pleinen in hunne breedte zich uit, met bonte kleurenschittering van bloemperken, en met fonteinen, vonken werpend in het zonlicht, en met standbeelden ernstig-schoon in hunne groen verweerde bronskleur. Boulevards vormen donkere strepen van zwaar, vochtig-koel geboomte, waarlangs de balkons zich rijen der statige patriciërhuizen. Winkelstraten, niet minder breed, bergen gemakkelijk de twee tegenovergestelde stroomingen van een druk verkeer, krioelend als mierenlegers op marsch; en vroolijk schittert de onuitputtelijke rijkdom van het renaissance-ornament langs de rijen der zonnige gevels.
En terwijl dat alles zich baadt als in een zonlicht dat door nevelen gebroken is, voor het oog van hem, die daar somtijds nog hoopt in eene toekomst, zoo is het plots, als gleed een wolkschaduw over het tafreel en deed alle tinten verflauwen, en..... verdwijnen. | ||||||||||||||
[pagina *1]
| ||||||||||||||
[pagina 293]
| ||||||||||||||
Zij spreekt eene waarschuwing, die wolkschaduw. Zij zegt, dat de toekomst onzeker is van die gemeenschap, waar niet heerscht orde en organisatie, en trouw en gehoorzaamheid, en plichtsbetrachting en opoffering voor het geheel. Zij zegt, dat slechts één waarteeken het beste is: goed en bloed veil te hebben voor vaderland en.... vaderstad. Dat de leuzen van ‘laisser faire’ en ‘laisser aller’ en van ‘ieder voor zich en... niemand voor allen’ hebben uitgediend; dat de gemeenschap niet is de som der thans levende privaat-personen, maar het organische geheel van heden en toekomst. En dat dit alles zich ook uitspreken kan, mag en moet in het uiterlijk aanzien eener stad. Want ook de steden hebben hare physiognomie. Er zijn er, die de uitdrukking van dor en hard egoïsme en van willekeur en eigenbelang dragen op het gelaat. Er zijn er ook, die tot den vreemdeling spreken van orde en bloei, van inwendige harmonie en organisatie. Welke van die twee wegen zal onze stadsuitbreiding gaan tegen het naderen der 20e eeuw? Zal wellicht voortaan het eigenbelang der vaders moeten wijken ter wille hunner eigene kinderen? Zal wellicht eene regeling van het recht aan de gemeentebesturen het onmisbare wapen ter verdediging van de algemeene belangen in de handen geven?
Men zoude de vragen kunnen vermenigvuldigen. Maar onze redenaars aan het Binnenhof hebben andere dingen te doen, dan te zorgen voor de ontwikkeling onzer steden en hare toekomst; en het is... voorzichtiger, niet op een antwoord te wachten.
J.H. Valckenier Kips. | ||||||||||||||
Naschrift.Bij het afdrukken van het opstel bleek, dat volkomen dezelfde stellingen, als hier sub IV. werden omschreven, onlangs door Baurat Stübben verdedigd zijn: ‘Das Enteignungsrecht der Städte’, Vortrag von J. Stübben, Königlichen Baurat und Beigeordneten der Stadt Köln: Leipzig 1894. Zie vooral wat sub III. betreft, ook nog onderscheidene opstellen in de ‘Deutsche Bauzeitung’. |
|