De Gids. Jaargang 58
(1894)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 191]
| |
Sursum corda!V.Gedurende de eerste dagen, welke op die zitting van Amertinghe volgden, onderging Gilbert een aanhoudend gevoel van bittere ontgoocheling en treurnis. Hoe ton hij toch zoo dom, zoo kortzichtig geweest zijn een enkel oogenblik zulk een ongerijmde hersenschim als de zijne te koesteren! Welk een teleurstelling, die letterkundige bijdragen der leden van den Vriendenkring! En welk een onttoovering, welk een vreeselijke onttoovering, die nadere kennismaking met de mooie, blonde Irène, die hij zich, in zijn verbijsterde verbeelding, als het ideale zinnebeeld van heel zijn edele onderneming, van gansch zijn hartstochtelijk streven had voorgesteld! Hij was, als uit de hoogte van een schoonen droom, in het platte, triviale der alledaagsche werkelijkheid gevallen. En wat hem bovenal kwelde was het bewustzijn van de onmacht zijner eigene superioriteit te midden dier hem omringende middelmatigheid en onbeduidendheid. Welk een utopie, die herschepping van de buiten-samenleving! Van zijn eerste poging af voelde hij zich verloren, overwonnen. Hij zag den geheimen en gehaten vijand van alle kanten om zich heen oprijzen, zich vermenigvuldigen, hem als in een onophoudelijk toegeregen net versmoren. Het was de aloude, erfelijke kwaal, die bij de eerste aanraking, hare wonden ontblootte: de kwaal der mediocriteit, der verstomping in alles, tot al de klassen der buitensamenleving uitgebreid, en zóó diep in het merg des volks geworteld, dat niets meer haar nog kan uitroeien of genezen. Een oogenblik voelde hij zich zóó troosteloos, dat hij besloot van zijne onderneming af te zien en alles in den steek te laten. Maar de afkeer van het ledig, dat zulk een besluit | |
[pagina 192]
| |
in zijn leven zou te weeg brengen, revolteerde hem. Wat moest er van hem worden, gansch alleen en verlaten, zonder hooger doel in het leven? Neen, neen, hij zou, hij kon de vlag niet strijken. Hij voelde duidelijk zijn onmacht om tot het zich voorgestelde doel te geraken, maar hij zou toch voortstrijden in de mate zijner krachten, liever dan zich in het algemeen verval te laten medezinken. Van lieverlede alsdan begon zijn groote en verhevene conceptie van volksverheffing en herschepping zich tot een meer persoonlijk en zelfzuchtig trachten te bepalen. Aldra deden het bewustzijn zijner superioriteit en zijner meer verfijnde en verhevene bedoelingen, hem een vermaak van opmerker en van kunstenaar vinden in het waarnemen van wat om hem heen gebeurde. Hij geraakte er toe, zich niet meer te ergeren over de onbeholpen en triviale knoeierijen zijner medewerkers: hij ging die na als eigenaardige verschijnselen, als logisch ontstane en ontwikkelde gevolgen van opvoeding en levenskring. En hij verzamelde, prentte, classeerde deze indrukken in zijnen geest, met de geheime hoop ze misschien later voor een uitgebreide studie op het buitenleven te kunnen gebruiken. Onder den invloed dezer gemoedsstemming leverden de zittingen van den Vriendenkring weldra voor hem een speciaal en onverwacht belang op. Zij werden hem als eene nieuwe school van menschenkennis, als een nog onbekende komedie des levens, vol eigenaardige leeringen en documenten. Van baanbreker werd hij meer en meer objectief navorscher; en, om zich de onaangename en bespottelijk taak te sparen zulke onbeholpen geestesvruchten als de hunne in 't licht te helpen geven en die te hooren bespreken, had hij, onder voorwendsel van stoffelijke moeielijkheden, den leden van den Vriendenkring het besluit opgedrongen en doen goedkeuren, voortaan het tijdschrift eerst op onbepaalde datums te laten verschijnen, wel besloten, ten andere, deze datums zoo ver mogelijk te verschuiven. Trouwens, die vergaderingen waren toch niet van alle aangenaamheid ontbloot. Zonder te zijn wat Gilbert er van verwacht had, gaven zij hem ten minste de illuzie van een meer verfijnden levenskring en zelfs van het familieleven, dat hem zoo zeer ontbrak. Het deed hem goed, die talrijke bijeenkom- | |
[pagina 193]
| |
sten van boven of buiten hunne omgeving geplaatste lieden, die ontschikten van heel het kanton, die zich, eenmaal per maand, rond eene gulhartige vriendentafel schaarden, voor een lekker, doch eenvoudig avondmaal. Het was reeds veel elkander te zien, te ontmoeten, zich goed vereenigd te voelen, ten minste de illuzie te genieten van iets beters, iets hoogers dan het alledaagsche treurig dorpsleven. Stellig, zelfs alle kwestie van kunst en kunstgenot op zij gelaten, ontbrak er nog veel aan; bij voorbeeld de jonge meisjes, wier tegenwoordigheid er zooveel aan hadde kunnen bijbrengen om de bijeenkomsten te veraangenamen, te verfraaien, ze met een zweem van poëzie en gemoedelijken, kieschen hartstocht naar het schoone en verhevene te bezielen, bleven er, dank zij die ongehoorde, valsche buiten-pudibonderie die, als gold het iets onbetamelijks, de jongelieden van verschillende geslachten van elkaar verwijderd houdt, stelselmatig uit verbannen; maar toch ontstond er meer en meer, onder de leden, een kracht van unie en cohaesie, die wellicht eenmaal goede vruchten zou afwerpen. En zoo leerde Gilbert van lieverlede het intiem leven van al die familiën kennen. Enkele dezer huisgezinnen, zooals dat van De Cock, van Matton en van Van der Stegen b.v., geleken volkomen op elkaar; maar andere hadden wel hun gansch afzonderlijk voorkomen en karakter, met hun allerhande kenschetsende gebruiken, die er de innige gebreken en geheimen van ontsluierden. Zoo kon men wel, bij de van Duijns, onder het vernis van een schijnbaren welstand, de aangroeiende en moeielijk verborgen gêne waarnemen. Zij verried zich in het verslenste en versletene der eenmaal kostelijke, doch nooit meer vernieuwde meubelen en huissierraden; in de grove glazen en de gemeene schotels, die vloekten tegen de pracht van het zware tafelzilver, dien laatsten trots van geruïneerde familiën; in het treurig en gepijnigd voorkomen van mevrouw, die, zonder het geringste juweel, hare meer dan eenvoudige toiletten droeg. Gilbert twijfelde of er een vaste dienstmeid in huis was en hij dorst er haast niet meer eten, sinds hij er eens, onder het glazen afdak naast de keuken, vierkante stukken gerookt spek had zien hangen, gelijk bij de boeren. Bij Roelandts, integendeel, heerschte een geest van onbezonnen verspilling en verwaarloozing. Hij was een rijke losbol, en zijn vrouw, een dikke onverschillige, die van den Vrienden- | |
[pagina 194]
| |
kring geen deel had willen maken, onder het voorwendsel, dat zij niets van de literatuur begreep, hield zich ook met niets van haar huishouding bezig. Het huis lag overhoop, de kostbare vloertapijten gevlekt of gescheurd; de stoelen en zetels, ongelijksoortig of verminkt, de vaten en glazen gespleten of gebroken. De meiden kookten en dienden op ‘à la diable,’ en daar was steeds een vreemdeling in huis, een zekere mijnheer Alfred, een vage neef van mevrouw, naar het scheen, wiens onopgeklaarde en onvermijdelijke tegenwoordigheid een onaangenaam gevoel van knelling op de vergadering te weeg bracht. Die mijnheer Alfred poogde ook niet met de bezoekers nadere kennis te maken; hij sprak schier nooit een woord en zag er als een volkomen nulliteit uit; en hij was het nochtans dien men voor het hoofd van 't huis zou gehouden hebben; hij die, aan tafel, tegenover mevrouw, de eereplaats bekleedde; hij die het vleesch voorsneed; hij die in de keuken de bevelen van mevrouw uitdeelde, hij die in den kelder wijn ging halen of er de bierton opstak. Roelandts zelf scheen in den hoek te staan in zijne woning, zijn plaats was aan het uiteinde der tafel; met zijn verzoeken en bevelen werd nauwelijks rekenschap gehouden; en hij zelf, onophoudend bezig met zwetsen en gekheid maken, scheen volstrekt niet bewust van de oneerbiedige manier, waarop hij in zijn eigen huis bejegend werd, iets, dat de verbazing opwekte van al wie er van ooggetuige was, en waarmede in geheel 't kanton den spot gedreven werd. Bij Lauwereijnssens waren het karakteristieke van het huis de kinderen. Hij had er vijf en zij waren verschrikkelijk. Verbannen uit eetkamer of salon, waar de vergadering plaats greep, werden zij in de keuken opgesloten en verwekten er zulk een hevig leven, dat de zitting er onophoudend door onderbroken werd. Dan stond mijnheer haastig op, de wenkbrauwen gefronst, de oogen woedend. Hij verliet met geweld de zaal en na een oogenblik hoorde men het geraas in de keuken veranderen in gehuil en geschrei, gewoonlijk begeleid door het kort geklets van eenige knappe oorvegen. Terstond zag men het gelaat van mevrouw zich angstig samenkrimpen. Zij was steeds bang voor de gewelddadigheid van haren man; zij verliet op hare beurt de kamer, om verschooning vragend, en het lid, dat zijne bijdrage aan 't voorlezen was, hield schielijk op. Men luisterde, verveeld, op zijn ongemak, in stilte opmerkin- | |
[pagina 195]
| |
gen en glimlachen wisselend. Eindelijk hield het geschrei op en mijnheer kwam terug in het salon, het aangezicht nog bleek en boos, aldra gevolgd van mevrouw, die er ongelukkig uit zag, met blinkend roode wangen en vochtige oogen. Soms zette de notaris de gebeurtenis uiteen, met bittere verwijten en bedreigingen ten opzichte van 't een of 't ander zijner kinderen; andermalen zei hij niets en de zitting werd voortgezet, als of er niets gebeurd was. Gedurende ettelijke stonden alsdan bleef alles rustig en kalm; maar van lieverlede hoorde men opnieuw een vaag rumoer opstijgen, waar de ouders met spanning naar luisterden. Het geluid verergerde, men hoorde de ontploffing van een speelgeweerken, den doffen bons van een neerstortend voorwerp, het rollen van een bal, die tegen de deur van het salon kwam aanbotsen. Eindelijk barstte de onvermijdbare strijd der kinderen tegen elkander nogmaals met woede uit, en opnieuw stond de notaris op om de tuchtiging toe te passen, wat eens te meer de zitting opschorste. Doch het vreeselijkste van al greep nog plaats wanneer men voor het avondmaal aan tafel zat. Men moest, tengevolge van een erbarmelijke indeeling van het huis, om van het salon in de eetzaal te geraken, dwars door de keuken gaan, en de gansche bende stond dáár, de haren verward, de kleeren gevlekt en gescheurd, de aangezichten bezoedeld, met vuile randen rond de bleeke, stoute oogen. Stom, bewegingloos, met vrijpostigen blik, zagen zij het gezelschap de eetkamer binnentreden. En de een of de ander, tusschen de beenen heen sluipend, slaagde er toch in, in de verbodene plaats te dringen en er zich te verbergen. De maaltijd begon, de gesprekken gingen hunnen gang, de guiten in de keuken waren eensklaps bijzonder kalm geworden. Maar schielijk wipte een der dames met een gil van hare zitplaats op, verschrikt onder de tafel starend. Iemand had haar bij het been gegrepen, zei zij bevend; en terwijl de notaris, buiten zich zelven van toorn, den schuldige van onder de tafel trok, steeg in de keuken een verward gedruisch op, het geestdriftig gejuich der andere kleine schelmen, die begrepen, dat de poets geslaagd was. Die zittingen bij Lauwereijnssens waren echte saturnaliën, die de leden verbijsterd en verbluft verlieten, niet wetend of ze zich moesten boos maken of lachen. Een ander huis, waar de Vriendenkring soms vergaderde | |
[pagina 196]
| |
en dat ook gansch bijzonder Gilberts belangstelling opwekte en hem intrigeerde, was dat van Terront, den ontvanger van Lauwegem. Er heerschte daar een koude, gestrenge, bijna verwijderende atmosfeer, toe te schrijven aan den invloed van 't karakter van mijnheer, en die al de bekoorlijkheid, al de lieftalligheid en levenslust van mevrouw niet machtig waren te verdrijven. Terront ontving zeer goed nochtans, zelfs beter en rijkelijker dan meestal de anderen; maar tevens met een soort van gedwongenheid, als gold het een te vervullen plicht en geenszins een wederzijdsch en hartelijk genoegen. Ook klonk de vroolijkheid gedempt in dit huis; gescherts en gelach versteven er op de lippen. Een geheime oneenigheid, een onuitgesproken misverstand scheen tusschen de echtgenooten te heerschen en nooit zou Gilbert eene gebeurtenis vergeten, waarvan hij eens, bij hen, op een avond, de onvrijwillige ooggetuige was, Hij had een oogenblik het salon, waar de zitting plaats greep, verlaten, om iets uit zijn overjas te gaan halen. De kapstok stond op het verste uiteinde van de gang, in een somberen hoek, dicht bij een gesloten glazen-achterdeur; en hij was juist bezig met in zijn zakken te zoeken, toen mijnheer Terront op zijne beurt het salon verliet en fiks, met zijn gestreng, geelbleek, opgezwollen gelaat, midden in de gang, en als kwam hij daar iemand afwachten, onder de hanglamp naast de trap bleef stilstaan. Stellig vermoedde hij de tegenwoordigheid van Gilbert niet en deze was op het punt zich te vertoonen of te laten hooren, toen hij, - hij zou zelf niet hebben kunnen zeggen door welk instinctmatig gevoel bewogen, - integendeel eensklaps het zoeken staakte en zich stil hield, het hoofd gebogen, de hand bewegingloos in een der zakken van zijn overjas met het zonderling-kwellend bewustzijn, als had hij reeds, door het enkel onwillekeurig waarnemen van mijnheer Terront's handeling, een kwetsende en niet meer te herstellen onbescheidenheid begaan. Na enkele seconden verliet mevrouw ook het salon, zich met haar lichten tred naar de keuken begevend. Eene verbaasdgecontrarieerde uitdrukking kwam op haar aangezicht toen zij haar man ontwaarde; doch zij gehoorzaamde niet aan het dofdringend bevel, waardoor hij haar schielijk bij zich riep. Zij staarde hem vlak in de oogen aan, ging met een honend ‘zut!’ voorbij en verdween in de keuken. | |
[pagina 197]
| |
Mijnheer, bewegingloos en stom in zijn gespannen houding, liet haar, zonder een woord, zonder een gebaar verdwijnen. Gilbert, aan den grond genageld, het rood der schaamte op de wangen, vroeg zich angstig af, hoe hij, onopgemerkt, zijn schuilplaats zou verlaten. Mevrouw kwam gelukkig schier onmiddellijk terug. Zij ging opnieuw voorbij haar stom-roerloozen echtgenoot, en, nog meer uitdagend, half omgekeerd om hem te beter, te stouter te aanschouwen, herhaalde zij, op een vernieuwd bevel van hem, het woord, het schimpend ‘zut!’ en voegde er ditmaal 't gebaar bij: de vlugge beweging van haar wijsvinger onder den neus te trekken. Dan, de deur openend van het salon, dat haar zijn vloed klaarte in het aangezicht zond, verdween zij, slank en lenig van gestalte, het mooi gelaat een weinig bleek, de zwarte oogen schitterend, de roode lippen door een gelukkigen glimlach half ontsloten. Langzaam, steeds zonder een woord, zonder een gebaar, volgde mijnheer haar. Hij deed insgelijks de deur open, ontving op zijn waskleurige, gezwollen trekken den lichtstraal van daarbinnen, verdween op zijne beurt. Toen verliet de beschaamde Gilbert ook zijn hoekje en keerde bij het gezelschap terug. Hij vermeed de echtgenooten aan te zien, maar, terwijl hij zich neerzette, kwamen de zonderlinge, hem eens door van Duijn betrekkelijk mevrouw Terront toevertrouwde woorden; ‘cette femme cherche un amant’, opnieuw, met nadruk, voor den geest. | |
VI.Een andere vergadering, die ook niet weinig karakteristiek was, en die overigens bij Gilbert een diepen, onvergeetbaren indruk naliet, was die welke eens gehouden werd bij De Rijziger, te Boekhove, in 't midden van den zomer. Het dorp Boekhove was gelegen heel in 't noorden der provincie, dicht bij een kreek der Schelde, waarvan het water met het getij op- en afliep; en de leden hadden, om er te komen, den trein moeten nemen. De Rijziger stond hen bij de aankomst op de kaai voor het klein stationsgebouw af te wachten; en, terwijl hij hen in zijn coquet en lachend woonhuis leidde, deelde hij hun een eigenaardig door hem uitge- | |
[pagina 198]
| |
dacht plan mede: de zitting van Boekhove, om eens een afwisseling te maken op de eentonigheid der gewone vergaderingen, zou, indien zulks in den smaak der leden viel, gehouden worden in een visscherssloep, die De Rijziger reeds tot dit doel had gehuurd en behoorlijk doen inrichten, en waarmede men, gedurende het hoog getij, dwars door de kreek, tot in de Schelde zou gaan varen. Een verbaasd-geestdriftig gejuich begroette dit voorstel; men vond die ingeving van de Rijziger ‘une idée lumineuse’. Het moet ook gezegd, dat men die zitting van Boekhove op voorhand beschouwd had als een gezellig uitstapje, wel meer dan als een ernstige vergadering. Pinnoy had aan De Rijziger de toelating gevraagd, zijn vrouw, die van den Vriendenkring geen deel maakte, en die daar ook niet zeer op hare plaats zou zijn, te mogen medebrengen; en ook ditmaal hadden de jonge meisjes: Irène de Cock, Alice van Duijn en Elvire Matton haar ouders vergezeld. De Rijziger, het bleek gelaat stralend van vreugde, deelde den verrukten leden de schikkingen van den dag mede. Men zou om drie uur, met het hoog getij vertrekken; onmiddellijk daarop tot de voorlezing der bijdragen overgaan; om vijf uur, als men in het midden der Schelde zijn zou, lunchen, en dan terugkeeren, zoodat men nog bijtijds aan 't station zou wezen, om met den trein van zeven te vertrekken. God! wat escapade! .... In den beginne ging alles heerlijk, opperbest. Het was er wel niet zeer zindelijk, noch comfortabel, in die oude visscherssloep, waar zij, in het ruim, door een gespannen zeil tegen den westewind beschut, op blokjes hout of opgerolde touwen in het ronde neergehurkt zaten; maar het weder was prachtig, het kleine vaartuig gleed zachtkens wiegelend over de glimmende, licht-deinende, grijsgroene golfjes; en de nieuwheid van het avontuur, de verkwikkende frischheid van het streelend briesje, tot zelfs de heimelijk-huiverige bangheid voor zeeziekte en een vaag bewustzijn van gevaar brachten allen in geestdrift. De zitting begon. Drie leden: De Cort, Speleers en Pinnoy lazen beurtelings hun gewone, onbeholpen pennevruchten voor, die met verstrooide aandacht aangehoord, tenauwernood begrepen en met werktuigelijk handgeklap begroet werden. Een ieder voelde dat het daar de plaats niet was voor letterkundige | |
[pagina 199]
| |
oefeningen. De blanke meeuwkens, die, glinsterend in de zon, omheen het sloepje fladderden, of, als waren zij tam, tot boven het dek kwamen hangen, drijvend op hun stille, uitgestrekte wieken, zóó dicht bij de aanschouwers, dat deze duidelijk hun mooie, ronde zwarte oogjes zagen, en hun fijn, smeekend getjilp konden hooren; de meer en meer verwijderde, weldra in het vage verdwijnende oevers der rivier; de grootere zeil- en stoomschepen, die den stroom afvoeren, den boegspriet naar hun verre, onbekende bestemming gericht, alles diende tot afleiding aan de gedachten van de leden, die, voor het meerendeel, nooit op zee geweest waren. Ook duurde de zitting nauwelijks een uurtje en werd zij, schier met een gevoel van verlossing, door Gilbert opgeheven. Alsdan, om den tijd te slijten tot het uur van den maaltijd, verzon men allerlei gezelschapsspelen en vermakelijkheden. Men wierp brood aan de meeuwkens en vermaakte er zich mede ze voor de brokjes in het water te zien vechten; men speelde om panden, die dan, onder het maken van allerlei gekheid, verbeurd werden. Zeer grappige incidenten grepen daarbij plaats: Roelandts, die, om zijn pand terug te krijgen, het zoogenoemde spel van het ‘standbeeld’ moest uitvoeren, werd, terwijl hij, het hoofd achterovergeheld, den eenen arm omhoog en den anderen recht vóor zich uitgestoken, met éen been op een houten blokje stond, door een lichte schommeling van 't sloepje omvergeworpen; De Cort, in den ‘Ridder van de Droevige Figuur’, kreeg, in plaats van Elvire Matton, die vóor hem stond, op het bevel: een ieder keere zich om en omhelze zijn gebuur! den mast te kussen, die zijn eenige gebuur was; Eugène moest een polka dansen met de kleine van Duijn; en Gilbert, in het spel van het ‘horloge’, had zeven achtereenvolgende keeren Irène te zoenen, hetgeen hij deed met kloppend hart en moeilijk bedwongen ontroering; terwijl van Duijn als ‘blindeman’, geestdriftig, met uitgestrekte handen en den doek vóor de oogen, naar de mooie mevrouw Terront kwam struikelen, en viermaal, hartstochtelijk, bij het oorverdoovend gejuich van al de leden .... de grove, zwaarlijvige mevrouw Pinnoy omhelsde, die, ter sluiks, terwijl men van Duijn den blinddoek aandeed, met de jonge dame van plaats verwisseld had. Schier al die grappen, overigens, liepen op kuspartijen uit - een echt Belgisch gebruik, dat de vreemdeling, die | |
[pagina 200]
| |
er getuige van is, zoo zeer scandaliseert; - en men vermaakte zich ferm, toen, omtrent vijf uur, terwijl men op het punt was om met den lunch te beginnen, een schielijke verandering in de luchtgesteldheid waargenomen werd. De hemel overtrok met grauwe, laagdrijvende wolken; de zachte bries veranderde in een fellen wind; de sloep begon bewegingen te maken op en neer, vergezeld van zonderlinge wringingen rechts en links, terwijl zij, sneller door de hoogere golven ploegend, een soort van stofregen opjoeg, die soms, als een vochtige rook, de leden in 't aangezicht vloog. Maar dit ook was nog niet onaangenaam, dit gaf zoo aan het uitstapje een ietwat meer bepaald avontureus karakter, dat wel zeer behaagde. De kwartiermeester van het barkje en zijn twee matrozen hadden door middel van staken en touwen, het gespannen dekzeil sterker tegen den wind verzekerd, en daarachter bleef men voortdurend zeer gezellig en genoeglijk zitten; men vond het er wel aardig; men zou zoo wel graag dagen en dagen achtereen gevaren hebben, en vooral met de zeeziekte dreef men den spot; men affecteerde buitenmate veel te eten, schertsend dat de visschen er geen ziertje van zouden hebben en dat die zóo gevreesde kwaal niet anders was dan een kolossale ‘blague’, iets dat niet bestond. Enkele leden nochtans werden van lieverlede stilzwijgend. Zij verbleekten zichtbaar, zij staakten het eten, en hun oogen, die strak verwilderd vóor zich staarden, schenen zich uit te zetten, te vergrooten. terwijl zij zelven op hunne plaats lamme, trage bewegingen aanwendden met het lichaam, als konden zij geen gemakkelijke houding noch zitting meer vinden. En eensklaps stond De Cort op, liep gebogen, met de hand vóor den mond, naar de regeling, helde het hoofd boven het water, met stuiptrekkende bewegingen van nek en schouders. Hij bleef er een poos op de armen geleund en toen keerde hij zich weder om, het aangezicht groenbleek, de oogen vol water, een flauwen, gepijnigden glimlach op de ontkleurde lippen, waarover hij langzaam zijn bevende hand wreef, terwijl hij machteloos, met waggelende beenen, op zijn in spiraal gerolden ring touwen neerzakte. Het duurde niet lang of de geduchte kwaal werd voor sommigen aanstekend. Pinnoy, Roelandts, Speleers, Terront, de dames de Cock, van Duijn, Lauwereijnssens, alsmede Irène, | |
[pagina 201]
| |
Alice van Duijn en Elvire Matton stonden beurtelings op en liepen ijlings naar de regeling, waarna zij zich krachteloos, als uitgeput en zonder nog verdere bezorgdheid voor kieschheid of decorum, dwars en ondereen op touwen en rietmatten uitstrekten. Niemand, zelfs zij niet, die zich nog goed hadden kunnen houden, die nog den minsten lust had in eten of drinken, of in schertsen; allen, staroogend en stilzwijgend, worstelden tot den uitersten graad tegen de tirannieke kwaal; maar wat zelfs voor de sterksten, de maat deed overloopen, was de schielijke onpasselijkheid der grove, zwaarlijvige mevrouw Pinnoy, die waggelend, den ronden rug gekromd, de lendenen gespannen, juist een stap te laat aan stuurboordzij kwam ... Toen werd het echt erbarmelijk. Alle welvoegelijkheid was verdwenen; men zuchtte, klaagde, kermde, allen onder malkander uitgestrekt, terwijl de sloep meer en meer overdreven wringingen en sprongen op de baren maakte. Het was de algemeene overweldigende desolatie; geheel de Vriendenkring was zeeziek! Tot overmaat van ramp barstte een hevige regenbui los, die de weerlooze leden doorweekte. Alleen De Rijziger bleef ongedeerd, van jongsbeen af aan het water gewend. Maar hij was wanhopig over het avontuur, men zag zijn bleek, verwilderd gezicht boven het klapperend dekzeil uitkomen, de oogen op het beperkt, grauwmistig verschiet gevestigd, beurtelings op en neer geslingerd in de onstuimige bewegingen van 't scheepje, angstige opmerkingen wisselend met de matrozen, die een gedempten spotlach op hun breede, bruingebrande tronies hadden. En hij kreeg ook zijn deel in het algemeen onheil: een rukwind sloeg zijn hoed in 't water en, wanhopig, de beide handen aan de slapen, met zijn bleeke, dungezaaide wegwaaiende haren en het bewustzijn zijner bespottelijkheid, zag hij zijn hoofddeksel uit het gezicht verdwijnen, medegegesleept door de baren, die het rolden, geeselden en deden buitelen, als hadden zij er zelf vermaak in. Toen gaf De Rijziger het sein tot den terugtocht. De matrozen lieten het scheepje over stag gaan; maar, tot toppunt van ellende, brak er bij die manoeuvre, iets aan het roer: men verloor ruim een uur met het herstellen der averij. De matrozen vloekten en tempeestten; De Rijziger verloor wat hem nog overbleef aan tegenwoordigheid van geest; enkele leden, die een weinig bijgekomen waren, jammerden, dat men nooit | |
[pagina 202]
| |
terug zou zijn voor den laatsten trein. Eindelijk geraakte men weder aan den gang, maar toen was het een andere tegenspoed; zooals het des zomers veel gebeurt, was de wind, eens het onweder voorbij, schier plotseling gevallen, de zeilen hingen slap, het sloepje dreef nog te nauwernood vooruit. Beurtelings alsdan, naarmate men in kalmer water kwam, begonnen de zoo hard beproefde leden te herleven en, weldra, allen op de been, staarden zij met klimmenden angst en tegenstrijdige voorspellingen naar den nog verwijderden oever, elk oogenblik hun horloge raadplegend. De Rijziger, meer en meer ontzet en verwilderd, poogde te vergeefs hen gerust te stellen, hun te verzekeren, dat men op den behoorlijken tijd zou aankomen. Toen men eindelijk aanlandde, was het als een ‘sauve-quipeut.’ Allen verdrongen en stieten elkaar met de gejaagdheid van eene kudde over de smalle plank, de eersten aan wal zetten het op een loopen, zonder naar de achterblijvenden om te zien. De afstand van de kleine haven naar het spoorwegstation was ongeveer twintig minuten en men had er slechts tien meer vóór het vertrek van den trein. De Rijziger, steeds blootshoofds, ijlde vooruit, gevolgd door Pinnoy, Matton en Lauwereijnssens, die reeds buiten adem raakten, rood as kalkoenen. Als dezen er maar bijtijds kwamen, waren zij allen gered. De stationoverste was een vriend van De Rijziger; hij zou, op zijn dringend verzoek, den trein wel wat doen wachten. De dames, door haar kleederen verhinderd, konden aldra niet meer volgen. Mevrouw Lauwereijnssens, die aan haar jonge schelmen dacht, stelde het schielijk op een bitter schreien; mevrouw Matton, doodsbleek, met zwarte, ronde oogen, liep hijgend, haar zwart zijden japon door hare beide handen opgehouden; de dikke mevrouw Pinnoy bleef plotseling stilstaan, machteloos, rochelend, buiten adem, schreeuwend naar haren man, die zich omkeerde, een oogenblik stilhield, en eindelijk, met een comisch-wanhopig gebaar van hoofd en armen, als was zij de schuld dat alles om zeep ging, tot haar terugkwam. En alleen de jongeren hadden pret, lachten, vermaakten zich om 't avontuur, onverschillig of men, ja dan neen, den trein zou halen; Irène aan den arm van Gilbert; Eugène met de kleine van Duijn; van Duijn met mevrouw Terront; De Cort, Roelandts, mijnheer en mevrouw de Cock | |
[pagina 203]
| |
met de anderen, in groep daarachter, terwijl mijnheer Terront, de laatste van allen kwam, hijgend, het aangezicht geler, ernstiger, gezwollener dan ooit; uit zijn humeur, door dit buitensporig loopen, dat hem krenkte in zijn waardigheid, van bedaarden ‘bourgeois’; met vlammende oogen, waaruit zijn toorn en zijn minachting straalden, zijn mooie, jonge vrouw bewakend, aan wie de geprikkelde van Duijn dienstwillig zijn arm had geboden. En plots, juist toen men in de verte reeds het zinken dak van 't grilligvormig stationsgebouw ontwaarde, was het een algemeene radeloosheid: een man sloot langzaam ginds, dwars over den steenweg, de witgeverfde draaiboomen der spoorbaan; hij blies op zijnen hoorn, het scherp en lang gefluit eener naderende locomotief weergalmde als een antwoord. En tusschen twee boschjes eiken slaghout kwam de trein te voorschijn, klein, zwart, de vaart reeds vertraagd, de schouwpijp zonder rook, ieder wagentje, met zijn gelijke venstertjes en zijn gelijke wieltjes, duidelijk afgeteekend en afgezonderd, als de wagentjes en de venstertjes van een kinderspeeltreintje. In de knarsing der remklink op de raderen bleef hij vóór het kleine stationsgebouw stilstaan. Men was slechts op een paar honderd meters afstands meer, De Rijziger en Matton, met groote gebaren der armen, schreeuwden uit al de kracht hunner longen: ‘Halt!..... halt!’ Maar het moest zijn, dat ze noch gezien, noch gehoord werden; de stoomfluit wierp, in een wolkje witten damp, een nieuwen schreeuw uit; de trein stoomde langzaam, in een rookwolk gehuld, over de riggels voort en toen de leden, buiten adem, als een verloren kudde aan de reeds opnieuw geopende draaiboomen kwamen, was hij reeds in eene bocht der baan verdwenen, niets achter zich latende dan een lichten, langen, trapswijs verdunnenden dampsluier, die nog hier en daar, rechts en links, als een fijn, doorschijnende spinrag, over de stille loovers van het slaghout bleef hangen. Groot was de consternatie. Mevrouw Lauwereijnssens zonk op de eiken bank vóór het stationsgebouw neder en barstte in een hevig snikken los, schreiend, dat haar kleinen zich in hare afwezigheid wonden zouden vechten; mevrouw Matton stond als vernietigd, zonder een woord, den mond half open, de bevende handen op haar bonzend hart gedrukt; mevrouw | |
[pagina 204]
| |
Pinnoy was machteloos in de armen van haar echtgenoot gezegen, die, blinkend rood en hijgend, haar met een witten zakdoek het onophoudend uitparelend zweet van het aangezicht wreef, en zelfs de anderen, de jonge meisjes en de jonge heeren, de onverschilligen, hadden geen zin in lachen meer, terwijl De Rijziger, als het ware idioot van spijt en ontzetting, zijn excuses vermenigvuldigde en voor heel het gezelschap zijn huis ter beschikking stelde, om er den nacht door te brengen. Maar dit was een onmogelijk, onaannemelijk voorstel, dat terstond van de hand gewezen werd; enkele leden, zooals dokter de Cock, Terront, Lauwereijnssens, moesten volstrekt nog vóór den volgenden morgen thuis zijn. Gilbert en de dokter, die, in de algemeene verwarring, nog hun tegenwoordigheid van geest behouden hadden, raadpleegden, midden een oorverdoovend brouhaha van tegenstrijdige voorstellen en opiniën, den reisgids. Er werd eindelijk besloten, dat men zich per rijtuig naar Brugge zou laten brengen, om aldaar den exprestrein naar Gent te nemen. Dit was een erbarmelijke toevlucht: men zou ‘à toute vapeur’ Amertinghe, Baevel, Wilde, al de dorpen, waar de leden woonden, voorbijtrekken en zich dan, van Gent, nogmaals per rijtuig huiswaarts moeten doen voeren; doch er was nu geen ander middel, het plan werd unaniem goedgekeurd en De Rijziger onmiddellijk met het bemachtigen van behoorlijke rijtuigen belast. Een knaap was naar zijn huis een anderen hoed voor hem gaan halen; hij en Gilbert keerden dadelijk terug naar 't dorp, terwijl de overige leden in de wachtzaal bleven zitten. Hij begon met zijn eigen rijtuig te laten aanspannen, eene kales, waar vier personen van binnen en een op den bok naast den koetsier zouden plaats vinden. Van daar begaven zij zich bij den eenigen huurhouder van Boekhove en, na de verschillende vehikels, die de man bezat, te hebben geïnspecteerd, vestigden zij ten slotte hunne keus op eene soort van vrachtwagen met dekzeil, waarin de negen overige leden samen zouden kunnen zitten. Dit rijtuig had geen banken, en stoelen zouden er te veel plaats beslaan; Gilbert liet eenvoudig den bodem met een dikke laag hooi en stroo bedekken. Twee paarden werden er onmiddellijk voorgespannen, de voerman klom op zijn bok en het gespan draafde naar 't station. Een ieder stond er reisvaardig, men vertrok om half acht juist, na een laatste maal | |
[pagina 205]
| |
de hand gedrukt te hebben van den rampzaligen De Rijziger, dien allen, van ganscher harte, nog eens lachend verwenschten. Mijnheer en mevrouw de Cock hadden plaatsgenomen in de kales, met de dames Matton en Lauwereijnssens. De Cort had men op den bok gezet, naast den koetsier, en al de anderen zaten vroolijk onder het wit dekzeil in den wagen getast, als in een reusachtige alkoof, den rug geleund tegen de zijplanken, de beenen uitgestrekt in 't hooi, welks aromatische geur zich ietwat bedwelmend onder het reeds halfduister ruim verspreidde. Gilbert zat tusschen Irène en mevrouw Terront, beurtelings, in de hotsing van het gespan, met de ellebogen, beider armen aanrakend, de tippen zijner schoenen soms aanwrijvend tegen de voeten van mevrouw Pinnoy, die tegenover hem zat, tusschen Speleers en Van der Stegen. Aan de rechterhand, van mevrouw Terront bevond zich van Duijn, meer en meer aangeprikkeld en dienstwillig; en daarnaast en daarrond was het een luidruchtige, verwarde groep: Roelants, Mortelmans, Pinnoy en Lauwereijnssens, met mevrouw van Duijn en mijnheer Terront als verloren in hun midden; terwijl, heel in den achtergrond, Eugène zat, tegenover de kleine, poezelige van Duijn, die hem zoet glimlachend met streelende oogjes aanstaarde, van tijd tot tijd, ter sluiks, de hand heurer vriendin, de onbeduidende Elvire Matton in de hare drukkend. 't Was een verrukkelijke rit. Allen, zelfs mevrouw Pinnoy, waren gëeindigd met zich over hun ongeval heen te zetten; niemand voelde nog het minste ongemak, en, daar men integendeel grooten honger had, stelde men eerst voor, de overschotten van de lunch, die men gelukkiglijk met zich had meegenomen, te gebruiken. Onmiddellijk, onder luidruchtige toejuichingen, werd de maaltijd ingericht. De dames Terront en Pinnoy sneden de broodjes door en boterden die; mevrouw van Duijn, aan wie ze dan overhandigd werden, legde er de dunne schilletjes koetong, ham en galantine tusschen, terwijl haar man een koude, gebraden kip voorsneed. Maar een algemeen protest liet zich hooren: mijnheer van Duijn maakte een beenderhuis, een puinhoop van het kuiken; de schotel werd hem afgenomen, de vork en het mes hem onder groot gelach ontfutseld, en overhandigd aan Speleers, die talent had van kippen voor te snijden. Als drank had men nog twee | |
[pagina 206]
| |
flesschen rooden wijn, maar slechts drie glazen, zoodat men met verscheidenen uit eén glas moest drinken. Toen men gegeten had, werden de opgewektheid en geestdrift hoe langer hoe grooter. Men vertelde historietjes, men zong liedjes, men speelde zelfs charades, te midden van eene oorverdoovende, uitgelaten blijdschap. De lucht bleef wat betrokken; de zon ging onder in een lage streep van bloed, door grauwe, langs den onderrand uitgetande wolkenmassas als het ware neêrgedrukt; maar de lucht was lauw, een zachte, gezellige schemering verduisterde van lieverlede de omtrekken der gestalten en der aangezichten in den wagen, geen tochtje blies nog door het stille loover, en de klinkende draf der twee kloeke paarden viel in regelmatige kadans, begeleid door het eentonig geratel der wielen, over den pijlrechten steenweg, langs beide kanten bezoomd door een rij forsch opgewassen eiken, aan den boord der regelrechte slooten, waarachter, wegnevelend in een langzaam grauwend verschiet, zich de rijpende korenvelden uitstrekten. Gilbert vooral voelde zich gansch opgewekt. Zijn oogen schitterden, zijn wangen bloosden; al de ontroeringen van dien dag, de zuivere, verkwikkende lucht, die hij had ingeademd; de wijn, dien hij gedronken had; het poetische, het romaneske van dien onverwachten rit, de nabijheid van die twee mooie vrouwen, wier geur, gemengd met den bedwelmenden geur van het hooi om hem heen walmde, wier armen, wier lichaam hij soms tegen zijn lichaam aanvoelde, alles werkte samen om hem te prikkelen, om hem uit zijn gewonen staat van bedaardheid en zelfbeheersching te trekken. Het gevoel van ontgoocheling ten opzichte van Irène, het bewustzijn van de onbereikbaarheid van zijn ideaal, alles verzwond, er bleef niets meer in hem over dan de zelfzuchtig-geprikkelde begeerte, de zelfzuchtigverliefde man, wiens glorieuse hersenschim gedaald was tot het banale, tot het triviale zijner vroegere illuzie, voortaan tevreden met hetgeen het voorwerp zijner liefde hem nog aan eenvoudiger genot zou kunnen schenken. Hij onderging eene sensatie van volkomen welzijn; het kwam hem voor als zou hij zoo zijn gansche leven kunnen doorbrengen, uitgestrekt in dien wagen, met Irène aan zijn zijde. O! wat had hij haar toch vurig lief! wat brandde hij van hartstocht haar zijn liefde te verklaren en haar nimmer meer te verlaten! En hij voelde | |
[pagina 207]
| |
insgelijks, dat het oogenblik daartoe gunstig, ja, beslissend was, dat een niets, een kleine stoutmoedigheid, een eenvoudige blijk van wilskracht thans over dit zoo vurig verlangde heil en over zijn gansche toekomst zou beslissen. Zijn zinnen, gescherpt door de buitengewone spanning van zijn geest, lieten hem toe, met een ongeloofelijke helderheid en juistheid den zielstoestand te beseffen, waarin zij beiden, Irène en hij, op dat oogenblik verkeerden. Bruske opklaringen schoten als weerlichten door zijn brein, er gedachten, gewaarwordingen, zekerheden achterlatend. Hij voelde duidelijk, dat zij de ware, diepe liefde, welke hij haar toedroeg, geenszins deelde; hij had de intuitie, dat zij in gewone, alledaagsche omstandigheden een liefdesverklaring, een huwelijksaanvraag van hem met een verwonderde, verwijderende koelheid zou bejegenen; maar hij voelde tevens, dat zij op dit oogenblik in een abnormalen, specialen staat verkeerde; dat zij, om zoo te zeggen, weerloos tegenover zich zelve was, dat zij te nemen was; dat zij ook besefte wat er in hem omging, dat zij, zonder het zelve te weten, wachtte op een woord, op een gebaar, dat haar zijn hartstocht zou verklaren; dat zij nu dit gevoel zou deelen, dat ze ‘ja’ zou zeggen, onwillekeurig, misschien in weerwil van zich zelve; en dat dit eens gegeven jawoord, die eenmaal uitgesproken bekentenis haar voor altijd aan hem zou verbinden, haar gansch veranderen; herscheppend in een vaste, duurzame liefde voor hem, die soort van vluchtige, verweekelijkende teederheid zonder bepaald objectief, waarvan zij nu ook den overweldigenden invloed onderging. Dit alles voelde hij vlijmend, maar, hoe zonderling: naarmate zijn toenemende hartstocht hem meer en meer de ziel beheerschte, werd hij tevens lichamelijk door een aangroeiende, onoverwinnelijke schroomvalligheid verlamd. Hij dorst het waagstuk niet begaan, dat hij zou hebben willen wagen, hoe innig zijn voorgevoel ook was, dat het, op dit oogenblik, aanmoedigend, gunstig zou worden ontvangen. In de steeds dichtende duisternis van den rollenden wagen wierp hij, ter sluiks, meer en meer verliefde, verlangende blikken op haar, als zocht hij, op haar mooi, thans vaaglijk mijmerend gezichtje, de vluchtige verschijning, den zweem van een gevoel, van een aanmoediging, die, zijne bedeesheid overwinnend, hem een plotselijk besluit zou hebben doen nemen. De warmte van haar | |
[pagina 208]
| |
lichaam, zoo heel dicht bij het zijne, was als een vuur, dat tevens zacht en folterend in hem brandde; zijn hand, naast de hare in het hooi, sidderde van gloed om deze te drukken; zijn bevende lippen prevelden werktuigelijk de ontroerde, troeblante woorden der liefdesverklaring; hij besefte dat het oogenblik plechtig was; dat de verloopende stonden een onwaardeerbare waarde hadden; dat zulk een heerlijke gelegenheid zich nimmer meer zou aanbieden; dat hij nu moest spreken, nu of nooit. - Doch alles te vergeefs: iets onverklaarbaars, iets onzeggelijks weerhield hem; hij durfde niet, hij durfde niet. Een oogenblik nochtans wendde hij een onvrijwillige poging aan. Zijn hand, in het hooi, ontmoette de hare. Het duurde maar een seconde, den tijd van een weerlicht: hij zou die in de zijne drukken, hij zou spreken, geheel zijn hart kwam op zijn lippen, toen, wellicht ook onvrijwillig, zij een lichte beweging maakte, die even haar vingeren een weinig van de zijne verwijderden. Sidderend, het onstuimig bloed plotseling in de aderen gestold, trok hij zich achteruit. Hij was uit zijnen schoonen droom ontwaakt; hij meende, met die verbeeldingskracht, welke hem kenschetste, in haar een onoverwinnelijken afkeer voor hem te bespeuren. Hij werd er als zinneloos van. Hij trok zich nog meer van haar terug; hij schoof instinctmatig dicht tegen mevrouw Terront aan, eensklaps gefolterd door de zelfs maar geringste aanraking met Irène. Verwonderd, doch zonder zich terug te trekken, staarde de mooie mevrouw Terront hem aan. Het kwam hem voor, als voelde hij een plotse rilling door haar lichaam loopen. En die zwarte, strakke aanblik, in de duisternis van den vrachtwagen, op hem gevestigd, overweldigde hem met een zonderlinge ontroering, terwijl die drukking tegen haar aan hem gansch koel, gansch koud, als eensklaps ongevoelig deed worden. Doch men naderde. Zang en gejoel werden langzamerhand gestaakt terwijl reeds de wagen, door de kales van De Rijziger voorafgegaan, de doode voorstad van Brugge, met haar gelijke rijen lage woningen en haar schaarsche, treurig-verlichte kleine winkeltjes doorkruiste. Men reed aldra door smallere, kronkelende straten met hoogere, ouderwetsche huizen, men zag een ruime, vierkante plaats vol eeuwenoude boomen, met een zwart standbeeld in het midden en een sombere kerk in den achter- | |
[pagina 209]
| |
grond; men sloeg een rechte, breede, niet minder doode treurige verlaten straat in; men hield eindelijk vóór het groot, monumentaal stationsgebouw stil. En terwijl men, zeer deftig en bedaard nu, uit de wagen steeg en de wachtzaal binnentrad, voelde Gilbert zich zóó ongelukkig, dat hij zou hebben kunnen weenen. Geheel dat einde van de reis was overigens eentonig, onopgeruimd, bijna onaangenaam. Mevrouw Pinnoy, onder anderen, verwekte aan het loket een spektakel, dat het gansche gezelschap scandaliseerde. Zij wilde volstrekt dat de beambte haar man's terugreiskaartje over Boekhove voor den sneltrein van Gent geldig maakte, Een twistgesprek greep plaats; mevrouw Pinnoy, de grove oogen uitgepuild, zette, met overtollige uitleggingen en gebaren, aan den stuggen beambte de heele zaak uiteen: het varen op de Schelde; de averij aan 't roer van 't sloepje, tengevolge waarvan de trein gemist werd, en daar de klerk, ontstemd en wrevelig, bepaald weigerde haar verzoek in te willigen en zelfs haar verder aan te hooren, begon zij hem eensklaps zóó hevig en in een zóó walgelijke vischwijventaal te apostropheeren, dat de man, woedend, haar bedreigde den politiekommissaris van het station te zullen ontbieden, indien ze niet oogenblikkelijk zweeg. Zij eindigde met voor haar en haar man plaatsen van derde klas te bestellen, terwijl al de anderen, beschaamd, zich binnen het station spoedden, om, in het oog der vreemdelingen, niet langer met een zoo weinig fatsoenlijke dame gecompromitteerd te zijn. De reis in den trein was ook erg ongezellig en vervelend. Men zat in twee coupés verdeeld; enkele leden, doodmoe, vielen aldra in slaap; anderen discuteerden, op een ernstigen, onbehaaglijken toon, over politiek. Al de blijgeestige ongedwongenheid van het reisje in de sloep en in den wagen was verdwenen en 't was met zuchten van verlossing dat men eindelijk te Gent afstapte. Daar nam men haastig afscheid, nadat men elkander omhelsd of de handen gedrukt had. Men vertrok in drie afzonderlijke rijtuigen naar de verschillende bestemmingen. 't Was over middernacht toen de meest verwijderde leden hun woning bereikten. | |
[pagina 210]
| |
VII.'s Anderendaags voelde Gilbert zich nog meer ontgoocheld en ontstemd. Het kwam hem voor als was hij even aan een naren droom, een nachtmerrie, een tijdelijke waanzinnigheid ontsnapt. Hoe was het mogelijk, op zijn leeftijd, zich zoo bespottelijk te gedragen; zoo smoorlijk te verlieven op een kind, op die Irène, die nagenoeg twaalf jaren jonger was dan hij! Hij was diep misnoegd over zichzelf; hij voelde zich gedaald in zijn eigen achting, als na een daad van onbescheidenheid, van oneerlijkheid. Verliefd op Irène, hoe was het wel mogelijk! Indien er één meisje op de wereld was, dat hem in geen opzicht tot vrouw paste, dan was zij het toch wel! Haar ouderdom haar opvoeding, hare neigingen, alles was het tegenovergestelde van wat hij zocht, van wat hij verlangde! Er moest wel, in zijn hersenschimmigen geest, een diepe neiging tot kontrast en tegenstrijdigheid, ja, een echte behoefte tot lijden bestaan, om hem in haar zijn ideaal te doen vinden. Alleen hare physieke bekoorlijkheid behaagde en verleidde hem, en dit was waarlijk niet voldoende om hem met haar het levensgeluk te verzekeren. Gelukkig had hij zich nog bijtijds ingehouden! Gelukkig had hij zich niet volkomen en onherroepelijk bespottelijk gemaakt, door haar een liefdesverklaring te doen! Zoo redeneerde hij gedurende verscheidene dagen, te midden van eene aangroeiende irritatie en misnoegdheid op zich zelven. Het denkbeeld van Irène obsedeerde, kwelde hem gestadig; hij kon haar uit zijn geest niet meer verbannen. En van lieverlede, ondanks al deze redeneeringen, voelde hij zich weder door de tooverkracht der verrukkende, bij haar doorgebrachte uren in bezit genomen, terwijl meer en meer in hem de vurige, ziekelijke, bijna ondeugende behoefte ontstond, haar nogmaals weêr te zien, nog dikwijls bij haar hetzelfde betooverend genot te smaken. Eenige weken verliepen. Een andere vergadering had plaats gegrepen, te Baaigem, ten huize van mijnheer Matton. Maar de meisjes waren op de bijeenkomst niet verschenen en Gilbert begreep dat zij er zouden uitgesloten blijven, net als vroeger: zij zouden eerst komen wanneer er iets voor haar bijzonder | |
[pagina 211]
| |
aantrekkelijks op touw gezet werd; iets dat, om zoo te zeggen, hare tegenwoordigheid en deelneming kon billijken. Gilbert nochtans verlangde meer en meer om Irène nog eens te zien, om nog eens in haar gezelschap, te midden van een roes van opgewektheid en vreugd, enkele uren te slijten. In al het overige stelde hij geen belang meer; het was in hem eene steeds kwellender behoefte, een prikkel, die hem soms exaspereerde tegen dat zoo vurig begeerde, nooit meer verwezenlijkte genot. Dagen en nachten stond zij nu voor zijn geest; hij had maar de oogen te sluiten, hij zag haar terug, ginds, in het sloepje, neêrgevleid op de touwen, zoo frisch, zoo mooi in haar bleek zomerkleed, waaruit onder den rand, hare verlakte, zwarte schoentjes met haar fijne, onder zwarte zijden kousen verborgene enkels staken. Hij zag haar weer in 't hooi, onder het dekzeil op den wagen, zachtkens glimlachend, het aangezicht, in de vallende duisternis, door een zweem van vagen hartstocht bedekt; hij ademde den bedwelmenden geur in, dien zich om haar verspreidde, gemengd met den geur van het hooi; hij voelde de troeblante warmte van haar lichaam tegen 't zijne; hij raakte hare vingeren en schrikte, thans met luider stem, de woorden van teederheid en liefde uitsprekend, die hem ginds op het plechtig oogenblik niet van de lippen wilden. Gedurende twee weken brak hij zich 't hoofd om iets uit te denken, waarmede hij nogmaals de jonge meisjes in het gezelschap zou aanlokken. Hij beraamde beurtelings een uitstapje naar het kasteel van Lauwegem; een vaarpartij op eene stoomboot langs de Leie, een pic-nic in de bosschen van Axpoele en Wilde; doch niets van dit alles voldeed hem geheel, tot hij eindelijk op de gedachte kwam, in zijn eigen woning een fête-champêtre met verlichting van den tuin en bal te geven. Het was omtrent de helft van Augustus; de eerstkomende vergadering was vastgesteld op Zaterdag den zeven en twintigsten der maand; hij had nog juist den tijd om al de noodige schikkingen te nemen. Hij raadpleegde zijn vrienden. Met geestdrift juichten zij het plan toe. Gezamenlijk besloten zij de zitting één dag te verschuiven, zoodat het feest op een Zondag kon plaats grijpen, en onmiddellijk begonnen zij zich met de inrichting te bemoeien. De uitnoodigingsbrieven werden geschreven en verzonden; de | |
[pagina 212]
| |
acceptatie, zooals Gilbert het berekend had, was unaniem. Niemand was uitgesloten geweest; de dames Pinnoy, Roelandts en Speleers, die nochtans van den Vriendenkring geen deel maakten, werden ook gevraagd; zelfs de kinderen van zekeren ouderdom: de jonge De Cock's, de kleine Matton, de twee Pinnoy's, voor wie men een tombola zou inrichten, mochten mede komen, en, wat hen allen verrukte, was de onverhoopte aanvaarding van mevrouw Durand, Eugène's moeder, die nooit aan feesten deelnam en die beloofd had deze bij te wonen, uit vriendschap voor Gilbert, voor wien ze de grootste achting had. Op den gestelden dag, om vier ure, waren de Loovergemsche vrienden, met uitzondering van Lauwereijnssens, die met zijn vrouw en zijne kinderen zou komen, in het woonhuis van Gilbert vergaderd. Sinds den vorigen avond waren de laatste toebereidselen voltooid. Men had de dubbele deuren tusschen salon, eetkamer en veranda wijd geopend, en in de aldus zeer ruime, uit deze drie vereenigde vertrekken samengestelde zaal, op regelmatige rijen, nagenoeg al de beschikbare stoelen des huizes geplaatst. In den achtergrond, tusschen de drie salonvensters, die uitzicht hadden op de straat, verhief zich de tribune, of, beter gezegd, de hooge, zwarte lessenaar, tot dit einde voor éen dag uit het schoollokaal gehaald. Ornamentplanten en bloemen prijkten in overvloed; in een hoek der veranda stond een welvoorzien buffet. Maar het was vooral in de versiering van den tuin, dat de meester des huizes een echte praal had verspreid. Het uitgestrekt grasplein, dat, van geschakeerde loovers omringd, in zachte helling naar den vijver daalde, was grootendeels met een sneeuwwit, waterpas liggend plankenvlak bedekt; en daar rond liep, van uit de veranda, waarvan het eerst de grillige boogvormige opening afteekende, een golvend, hier en daar aan in den grond geplante staken vastgemaakt snoer van gekleurde glaasjes. Dit was de dansplaats. Boven de veranda prijkte een groote en boven iederen staak een kleinere star, ook van rijkkleurig geverfde glaasjes; gansch in de diepte, op den achtergevel van een der gebouwen der fabriek, schitterde er ook eene, en overal in den tuin, langs de lommerige wegen, in de takken der hooge boomen, op den top van het kunstmatig heuveltje en zelfs op het eilandje midden in het water, heerschte dezelfde overvloed van | |
[pagina 213]
| |
gekleurde glaasjes en venetiaansche lantaarntjes, welke des avonds verlicht, aan het gansche feest eene tooverachtig uitzicht zouden geven. Met den trein van vijf uur zouden zes Gentsche muzikanten aankomen. De vier gezellen, de al te drukkende hitte van dien prachtigen namiddag ontvluchtend, wachtten, in de schaduw der open veranda, de komst der genoodigden af. De zitting, ingevolge Gilbert's uitgedrukt verlangen, zou hoogstens anderhalf uur tijds beslaan en de voor te dragen stukken - het spreekt van zelf - waren aan een gestrenge keus onderworpen geweest. Enkel drie lezers zouden optreden: Gilbert, met een studie tot titel dragende: ‘De Stem,’ Eugène met een reisverhaaltje: ‘Een uitstapje in Normandië en Bretanje;’ en Pinnoy, in name van mevrouw van Duijn, die te bedeesd was om voor een zoo talrijk publiek op te treden, met een novelletje: ‘La petite Médard.’ Men had eenige moeite gehad om Speleers en Matton te beletten eene zoogezegde boertige tweespraak voor te dragen, die zij samen hadden opgesteld. Gilbert nochtans, in tegenoverstelling met zijn opgeruimde vrienden, scheen wrevelig, bekommerd, ontevreden. Op het herhaald aandringen van dokter De Cock was hij, tegen wil en dank, om zoo te zeggen zedelijk verplicht geweest ook Jozef de Moor te inviteeren. En dit ergerde hem, het maakte hem boos op zichzelven, terwijl ook een gevoel van gramschap tegen dokter De Cock in hem oprees, bij de gedachte, dat een man van zijne degelijkheid en waarde zich op zoo een bespottelijke wijze liet bedriegen en misleiden door een valschen dweper als De Moor. Hij kwam gestadig op die zaak terug; zij verbitterde vooraf 't genoegen dat hij van dien dag verwachtte; zij vervolgde hem tot een graad, dat hij er zijn vrienden mee verveelde. ‘Maar hoe is 't mogelijk, Gilbert, u daarom te bekreunen!’ herhaalde, op een nieuwe, wrevelige opmerking van zijnen vriend, reeds voor de tiende maal, Eugène. ‘Laat hem komen, aangezien de dokter er zoo zeer op gesteld is. Niemand zal het woord tot hem richten, hij zal zich doodelijk vervelen op ons feest, en er al gauw van onder heen trekken.’ ‘Hij zal ons feest bederven, onze vreugd verbitteren,’ mompelde Gilbert met saâmgefronste wenkbrauwen. En hij staarde strak en bekommerd den tuin in, als zocht hij steeds naar een | |
[pagina 214]
| |
middel om aan de hatelijke komst van De Moor te ontsnappen. Maar een geratel van rijtuigen in de straat, die schielijk voor de deur stilhielden, gevolgd door het geklank der huisbel, schorsten, als bij tooverslag, dit mishagend gesprek op. De vijf gezellen stonden op, liepen naar het salon, ontwaarden, door de vensters, verscheidene gespannen, vol schitterende toiletten. Opgewekte aangezichten keken reikhalzend en glimlachend uit; lichte gestalten wipten af en na enkele oogenblikken, verscheen een talrijke, vroolijke groep in de veranda. Het waren de familiën De Cock, Van Duijn, Matton, vergezeld van De Cort, de Rijziger, Speleers, Roelandts en Van der Stegen. Vreugdekreten weêrgalmden; Irène, Alice en Elvire, van de twee kleine De Cock's en van den kleinen Matton gevolgd, liepen dadelijk, als uitgelaten, den tuin in, terwijl de overige dames en heeren, met een geharrewar van opgeruimde groeten, complimenten en gelach, zich in de handen der meiden van mantels, hoeden en zomer-overjassen ontdeden. ‘Wat een weer, niet waar? wat een heerlijke dag!’ klonk het verward, terwijl de heeren, verstramd van gespannen in de rijtuigen te zitten, krachtig de handen samenwreven en met de voeten stampten, verraste blikken op de versiering van den in schitterenden zonneglans gehulden tuin werpend. Matton, steeds kluchtig, vroeg of men wellicht den Shah van Perzië verwachtte; en Speleers en Roelandts kwamen zeer gewichtig, met ceremonieuse buigingen en groote uitingen van spijt, zich bij Gilbert verontschuldigen over de gedwongen afwezigheid hunner vrouwen: mevrouw Speleers had het niet durven wagen haar huis en hare vier kinderen met eene dienstmeid alleen te laten; en mevrouw Roelandts was naar Brugge: eene sinds lang aanvaarde uitnoodiging op een diner, bij een tante van mijnheer Alfred. Mevrouwtje De Cock riep, zoodra zij haar hoed had afgezet, Gilbert alleen. ‘Mijnheer Gilbert,’ sprak zij ernstig, met een zweem van treurnis in de stem, ‘ik druk u mijn spijt uit en bid u om verschooning voor de handelwijze van mijn man, die u, om zoo te zeggen, onzen neef Jozef De Moor opgedrongen heeft.’ Gilbert trok de schouders op, als achtte hij de zaak niet van groot aanbelang. ‘O, madame, een min of meer, op zulke dagen, dat komt er niet op aan,’ sprak hij verzoenend. | |
[pagina 215]
| |
Zij staakten hun gesprek om mijnheer en mevrouw Lauwereijnssens te groeten, die insgelijks aangekomen waren. Mevrouw, een middelmatig, nog frisch en poezelig dametje van twee en dertig, droeg een effen crême-kleurig kleed en had een wit zonnescherm in de hand, als een jong meisje; mijnheer zag er uit als een sportsman: de snor opgekruld ‘à la russe;’ een hoogen grijzen hoed, met zwarten band op 't hoofd; een zwarte jas, een bleeke broek en puntige, verlakte schoenen aan. Raoul en Adhémar, hunne twee oudste kleinen, beiden in een gelijk, bleekgrijs pak gekleed, volgden hem op de hielen. ‘Dat is toch een mooi weer, niet waar? Ça est tout de même un beau temps, n'est-ce-pas?’ kwam mevrouw vriendelijk glimlachend, met naar mevrouwtje De Cock en Gilbert uitgestrekte handen te voorschijn, als naar gewoonte haar Vlaamsche gezegden in gebrekkig Fransch herhalend. En met bewondering in den tuin kijkend, alwaar de jonge meisjes in haar bleeke zomerkleeren gelijk vlinders rondfladderden: ‘Mais monsieur, c'est féerique! 't Is juist als op 't theater, n'est-ce-pas, madame De Cock!’ Zij trok Adhémar en Raoul bij de mouw vooruit en, de hand uitgestrekt: ‘Hebt ge dat reeds bemerkt, die glaasjes, dáar, op 't eilandje? Là, sur l'eau, ces petits verres?’ De twee jonge guiten, fiks in hun beste kleeren, staarden, ietwat geintimideerd, het schouwspel bewegingloos, met glinsterende oogen aan, zonder door een woord of een gebaar hunnen indruk te uiten. Nieuwe uitgenoodigden: mijnheer en mevrouw Terront van Lauwegem, kwamen binnen. Mevrouw, in 't mauve gekleed, met witte kant en lange, satijnen mauve linten, die haar slanke gestalte nog zwieriger maakten, keek met verrukte blikken naar de versiering van den tuin en drukte juichend de hand van Gilbert; mijnheer gaf blijken van kalme, ernstige bewondering. En terwijl zij zich van hun hoeden ontdeden klonk de huisbel opnieuw en werden mevrouw Durand en mevrouw Pinnoy binnengeleid. Moeielijk hadde men zich een treffender kontrast kunnen voorstellen. Mevrouw Durand, Eugène's moeder, was een prachtige oude dame, met een bleek, regelmatig gezicht, sneeuwwit haar en groote, schoone violetkleurige oogen. Zij | |
[pagina 216]
| |
droeg een met kanten versierd zwart zijden kleed en de voornaamheid van haar uiterlijk deed onvrijwillig denken aan de portretten der adellijke vrouwen van vroegere eeuwen. Zij was de weduwe van den gewezen dorpsnotaris en bewoonde met haar zoon een allerliefst landgoedje - de Warande - een weinig afgezonderd, terzijde van het dorp gelegen. Mevrouw Pinnoy, kort en dik, met haar ronden, hoogen rug en haar gemeen voorkomen, volgde, als een wroetende mol, door de schaar der genoodigden dringend, de voorname dame op de hielen. Zij droeg een zwart-zijden japon, een schitterend-groen-blauw lijf, een grijzen hoed met overdrevenbreede, belachelijk gekreukte boorden en getooid met vulgaire, bloedkleurige veders. Zij hield haar beide kinderen, Josuë en Héloïse, twaalf en tien jaar oud, bij de hand. ‘'t Es scheune, zilde!Ga naar voetnoot1) 't es wel, meneer Gilbert!’ sprak zij bewonderend en traag, met boerschen tongval, haar grove, uitpuilende blauwe oogen op de versieringen van den tuin gevestigd houdend. ‘O! en al die planten en bloemen; en al die gekleurde glaasjes en lantaarntjes! wel, wel! ik begrijp niet, waar gij het al gevonden hebt!’ Zij vouwde van verbazing hare handen samen, zich rechts en links omwendend; zij naderde tot haar man, zeer luid, met een comische plechtigheid herhalend: ‘Hebt ge daar nu een begrip van, Aimé! Is het toch mogelijk van iets zóó scheune te maken! De verlichting van den Kouter, op de Gentsche kermis, heeft daar toch niets aan! Wel, wel! dat moet een hoopje geld gekost hebben!’ De invités nochtans, in de veranda opeengeperst en verdrongen, betrokken van lieverlede eetkamer en salon, alwaar Eugène en Mortelmans, in hunne hoedanigheid van kommissarissen van het feest, zich met de verdeeling der plaatsen belastten. Gilbert, van zijnen kant, was buiten geloopen, om de verspreide wandelaars te verzoeken binnen te komen, daar de zitting zou beginnen. ‘Allons, Matton, allons, De Cort, allons Speleers,’ vermaande hij hen, hen zachtkens in den rug voortduwend. En tot den dokter en Terront, die halsstarrig over politiek bleven praten: ‘Allons, mijnheeren, laat ons nu die vervelende politiek laten rusten en de dames binnenleiden!’ | |
[pagina 217]
| |
‘Is Jozef reeds gekomen?’ vroeg de dokter, zich omkeerend. ‘Jozef.....’ herhaalde Gilbert, eerst niet vattend, wien de dokter bedoelde. Maar toen hij begrepen had: ‘Mijnheer De Moor.... neen,.... nog niet, geloof ik, antwoordde hij koel, met onwillekeurig gefronste wenkbrauwen. Mijnheer De Cock scheen zijne misnoegdheid niet te bemerken; en, terwijl hij langzaam, en steeds gewichtig redekavelend, met mijnheer Terront onder de veranda verdween, ging Gilbert verder heen, aan den boord van den vijver, waar de meisjes en de jonge knapen, die eene lijn gevonden hadden, onder het bevel van Roelandts aan het visschen waren. Ho! ho! geen goudvischjes vangen, hoor!’ riep hij half schertsend, half ernstig. Hij wendde zich tot de meisjes, zijn vriendelijksten glimlach op 't gelaat: ‘Juffrouwen, zoudt ge zoo goed willen zijn van binnen te komen?’ vroeg hij. En schielijk zich verstoutend, terwijl zijn hart bonsde: ‘Mag ik u opleiden, mejuffrouw?’ sprak hij, Irène den arm biedend. Lichtblozend legde zij er hare hand op en zij keerden terug naar het huis, door al de anderen gevolgd, dwars over het plankenvlak, dat onder de voetstappen dreunde. Hij voelde, dat hij er bleek uit moest zien; zijn hart, - hoe was het mogelijk - bonsde nu zoo sterk, dat hij slechts hijgend kon ademhalen. Een gemengd gevoel van misnoegdheid en vervoering maakte zich van hem meester. Wat was ze mooi en verleidelijk, gelijk ze daar nu aan zijn zijde stapte! Een zotte begeerte greep hem aan, dat fijn, bleek-rozenkleurig handje, waarvan hij de zacht-warme drukking op zijn rechterarm gevoelde, in de zijne te vatten en met kussen te bedekken, terwijl hij zich, van een anderen kant, zijn hartstocht als iets belachelijks verweet en boos was op zich zelf, omdat hem weder die bedaarde zelfbeheersching ontbrak, waartoe hij zich, met het verschil van jaren, dat tusschen hen bestond, gehouden achtte. Toen hij gansch ontroerd en bedwelmd met haar in de veranda verscheen, stond, als om hem ruw tot het besef der werkelijkheid terug te roepen, de antipathieke Josef de Moor, die juist gekomen was, vóor hen. Een ieder had reeds plaats genomen; Pinnoy besteeg, met | |
[pagina 218]
| |
een gewichtig gezicht, den lessenaar. Irène verliet den arm van Gilbert en ging met haar vriendinnen en de kleinen op eene rij opengebleven stoelen zitten. De Moor, den arm op de marmeren schoorsteenlijst geleund, bleef aan haar zijde staan. Gilbert verdween. Middelerwijl had Pinnoy zich statig een glas water volgeschonken en langzaam na een ernstigen, plechtigen blik op het gezelschap geworpen en herhaaldelijk gekucht te hebben, begon hij, in de aandachtige stilte der aanhoorders: ‘La petite Médard.’
‘Midi avait sonné. Les époux Vanderhaeghen, de bons et paisibles petits rentiers, venaient de se mettre à table; et monsieur avait justement passé une assiette de potage à madame, lorsque la servante rentra dans la salle-à-manger, pour annoncer à ses maîtres, que la petite Médard était là, qui demandait à les voir....’ Het was, zooals immer, een gemoedelijk vertelseltje, een arm, jong meisje, wier moeder gestorven was, en hetwelk door de twee oude renteniers eerst verstooten, dan aangetrokken, verpleegd, en eindelijk als hun eigen kind aangenomen werd. Pinnoy, die tamelijk goed voorlas, verwierf grooten bijval. Van den beginne af was het auditorium in beslag genomen en toen de oude heer, misnoegd omdat hij in zijn middagmaal gestoord werd, aan het kleintje vroeg: ‘Pourquoi ta mère t' envoie-t-elle à midi? Elle sait pourtant bien que je ne veux pas être dérangé à ce moment-là: - en dat het meisje antwoordde: Monsieur, je l'ignorais; je venais vous dire que ma mère est morte, cette nuit,’ liep er een soort van rilling over het gezelschap. Mevrouw van Duijn, de schrijfster, boog, als verslagen, met blozende wangen, het hoofd neer; een paar andere dames haalden haar zakdoeken te voorschijn. Zelfs scheen het nog al zonderling, dat mevrouw Pinnoy zich luidruchtig den neus snoot, en met weeke oogen naar haar man's lezing luisterde, daar het algemeen bekend was, dat zij hoegenaamd geen Fransch verstond. Ook Pinnoy hield op om als het ware gulzig van zijn glas water te drinken en, toen hij zijn lezing hernam, bemerkte men zeer wel, dat de bladzijden in | |
[pagina 219]
| |
zijn hand een weinig beefden. In de plechtigste aandacht en stilte werd het verhaaltje uitgelezen; het einde werd met een gedempt, doch driftig handgeklap begroet. Een goedkeurend gemurmel steeg op: heeren knikten gewichtig naar elkander met het hoofd; dames wisselden ontroerde en verraste glimlachen, terwijl de zwaarlijvige mevrouw Pinnoy, half opgestaan in de richting van mevrouw van Duijn, vooroverboog, om met haar luide, platte uitspraak te roepen: ‘Medam, 't es wel, zilde! 't es wel!’ Maar eenige verdofde ‘chuts’ lieten zich hooren, en alles werd opnieuw zeer stil, terwijl Eugène thans glimlachend den lessenaar beklom. Op verzoek en met de medehulp van Gilbert had hij zijne oorspronkelijk in 't Fransch geschreven reisherinneringen in net Nederlandsch overgezet. Hij wisselde een fijnen glimlach met zijn moeder, die tusschen de dames De Cock en Matton op den eersten rang zat en, lichtblozend de oogen op zijn papier gevestigd, begon hij: ‘Eenige dagen in Normandië en Bretanje.’ Hij ook slaagde erin, terstond zijne hoorders te boeien. Hij voerde ze met zich mede in die poëtische, mooie landstreek, door de prachtige boomgaarden en weiden; in de ouderwetsche steden en dorpen; op de woudachtige heuvels; langs de woeste steile rotsen, aan den boord der zee. Zijn reisverhaaltje was anecdotisch en gansch persoonlijk opgevat. Er kwam ook een plaatselijk legendeke in voor: ‘Le GalimachouGa naar voetnoot1)’, dat hij op een echt eigenaardige wijze had weten te vertolken. Een geestdriftig handgeklap bejegende ook zijne slotrede en, op zijne beurt, beklom Gilbert de trapjes van den lessenaar. Hij was ontroerd. Hij voelde, dat het voor Irène alleen was, dat hij zijn lezing ging houden; dat de indruk, dien hij op haar zou teweegbrengen, de eenige was waaraan hij hechtte. Hij beschouwde de tegenwoordige proefneming tevens als de maatstaf van hare intellectueele opleiding en hare gevoelens te zijnen opzichte. Gedurende de beide lezingen van Pinnoy en Eugène had hij, achteraan in de veranda staande, haar ter sluiks, met aandacht gade geslagen. Zij had welwillend geluisterd, met haar lieven glimlach op 't gelaat, zonder dat echter iets bij haar eenige bijzondere belangstelling scheen te | |
[pagina 220]
| |
verraden. Een paar malen had de hatelijke De Moor, die steeds aan hare zijde stond, haar in stilte iets gezegd, waarbij de glimlach duidelijker haar mooi gezichtje opgehelderd had. Gilbert keek haar even nog eens vluchtig aan en begon zijne voordracht. Hij had, onder den eenigszins vreemd klinkenden titel van ‘De Stem’, eene kwestie van actualiteit, namelijk, eene wijsgeerige studie over de mogelijkheid van toekomende oorlogen tusschen beschaafde volkeren tot onderwerp gekozen. Na een kort overzicht der oorzaken en gevolgen der aanzienlijkste oorlogen in de verleden eeuwen, kwam hij tot het nu door deskundigen algemeen aangenomen besluit dat het gestadig perfectionneeren en vermenigvuldigen der oorlogstuigen, de kolossale hoeveelheid te mobiliseeren troepen en de enorme onkosten door zulke mobiliseeringen veroorzaakt, van aard waren om de oorlogen in de toekomst meer en meer onwaarschijnlijk en zelfs bijna onmogelijk te maken. Inderdaad, er waren landen voor welke een groote oorlog van eenigen duur, al liep hij ook gelukkig af, enkel uit hoofde der economische troebelen, die er uit zouden oprijzen, met een onvermijdelijke en onherstelbare ramp zou gelijk staan. Doch er bestonden ook andere oorzaken, geheimer en machtiger oorzaken, die, heden ten dage tusschen volkeren van een hooge ontwikkeling en beschaving, het schrikbeeld van den oorlog als onwaarschijnlijk en onmogelijk deden voorkomen. En, om op een tevens poëtische en treffende wijze aan zijne toehoorders zijnen indruk van die nog vage en duistere beweegredenen mede te deelen, had Gilbert zijne gedachte onder den vorm van een symbool ingekleed; hij vertelde hun, onder dien vreemden titel van ‘de Stem’, een droom, dien hij enkele nachten geleden gehad had. ‘'t Was in een groote stad, op een groote, publieke plaats. Langs de eene zijde van die plaats stond fiks, bewegingloos, geweren opgevat, een bataljon soldaten, door hoofden te paard gecommandeerd; aan de overzijde naderde woest, wanordelijk, met het gedruisch en het geweld van een orkaan, een wilde horde, samengesteld uit mannen, vrouwen en kinderen, in lompen en in flarden. Roode en zwarte vlaggen wapperden boven de deinende hoofden; cartels met uitdagende beeldspreuken werden gedragen - onheilspellende cartels, uit grove planken gehouwen, met lompe, knokkelige witte letters op een zwarten | |
[pagina 221]
| |
grond, gelijk aan hoofdschedels en beenderen van geraamten op de spijkers van een lijkkoets - en kreten, geschreeuw en gezang weergalmden oorverdoovend, terwijl pieken, oude sabels en geweren dreigend werden gezwaaid, en groote steenen vlogen. Op twintig meters afstand van de troepen, hield de horde stil. Zij pakte zich dáár samen, huilend, brieschend, de oogen vlammend uitgepeuld in de ontdane gezichten, de zenuwen der naar de soldaten uitgereikte halzen als koorden gespannen, de vooruitgestoken monden lasteringen, bedreigingen en uitdagingen spuwend, de roode en zwarte vlaggen en de cartels met hun grijnzende deviezen geschud en gezwaaid, als flarden en symbolen van bloed en van dood. En, uit het bataljon gecommandeerd door de Hoofden te paard, klonk eensklaps een vibreerend bevel: “Uiteen, achteruit of den dood!” De geweren waren geschouderd, de oogen der soldaten glinsterden strak onder 't vizier hunner shakos: en 't vuur ging spatten en het bloed zou stroomen, toen schielijk uit de horde een kreet opsteeg, een enkele, spontane, unanieme kreet, terwijl al de armen, al de wapens, al de vlaggen en al de cartels sidderend ten hemel opgeheven werden: “Wij zijn broeders! wij zijn broeders!” Er was een oogenblik volkomen onbewegelijkheid en stilte; en toen ontplofte uit de rangen der soldaten een gelijke kreet, wijl al de geweren zegevierend in de lucht werden gezwaaid: “Wij zijn broeders! wij zijn broeders!” En plots, als door de macht eener tooverrede, verdween en verzwond alles. Er was geen mensch meer op de uitgestrekte plaats, maar een stem, een zonderlinge en bovenmenschelijke stem, de machtige stem van een onzichtbaar wezen weergalmde: “Het bloed des volks zal niet vergoten worden! De Hoofden durven het niet meer doen vergieten, omdat zij nu begrijpen dat gij broeders zijt!” Alsdan, - zoo gaat het in de droomen - bleef ik een lange poos bewusteloos. Het kwam me nochtans voor, dat ik voortdurend droomde, doch ik zou niet kunnen zeggen hoe of wat ik droomde. Het was als een Niets in mij, een lang, lang tijdverloop van schijnbaar niets-zijn. Doch van lieverlede teekende zich in dat Niets iets af, een vage omtrek van dingen, | |
[pagina 222]
| |
lang en heimlijk ontwikkeld. Weldra scheen zich de omtrek van die dingen meer en meer te preciseeren, zich te materialiseeren, handtastelijk te worden; en plots scheurde een laatste sluier open en met een ongeloofelijke helderheid zag ik het onbewuste werk van mijnen geest geschapen: ik bevond mij in 't midden eener eindelooze uitgestrektheid, een uitgestrektheid van heuvels en vlakten, doorkronkeld van rivieren, gevlekt bij plaatsen door de sombere vlekken der wouden, bezaaid met dorpen en met steden. En heel die uitgestrektheid was vervuld met menschen, die, in twee reusachtige kampen verdeeld, elkander te gemoet snelden. Uit alle kanten van den horizon kwamen zij aangesneld, miljoenen en miljoenen in getal, verdeeld in regelmatige legioenen, gekleed in uniformen van verschillend maaksel en kleur, van top tot teen gewapend. En, aangevoerd door hun Hoofden te paard, en medegesleept door de schetterende tonen van ontelbare muziekkorpsen, rukten zij blind van woede tegen elkander op, bereid elkanders bloed met beken te doen stroomen, toen een derde bende, die ik niet had zien naderen, een horde, samengesteld uit havelooze mannen, vrouwen en kinderen, met wapperende vlaggen en gezwaaide pieken en cartels, als het ware uit den grond gesproten kwam, schreeuwend, met ten hemel opgeheven armen en wapens: “Gij zijt broeders! gij zijt broeders!” Ik herkende ze. Het waren dezelfden die ik reeds gezien had, in het begin van mijnen droom, oprukkend tegen de soldaten. Maar evenals de soldaten nu duizend en duizend maal talrijker waren, zoo ook schenen zij zich vermenigvuldigd te hebben tot in het oneindige, te komen uit al de hoeken van den horizon, terwijl de aarde dreunde en beefde van hun steeds herhaald en luider klinkend geschreeuw: “Gij zijt broeders! gij zijt broeders!” En voor de tweede maal, na een stond volkomen onbewegelijkheid en stilte, zwaaiden ook de soldaten der beide legers hunne wapens zegevierend in de lucht en herhaalden zij allen samen den kreet, die als de kreet der aarde zelve luidde: “Wij zijn broeders! wij zijn broeders!” En nogmaals, als door de macht eener tooverroede, verdween en verzwond alles. En voor de tweede maal weergalmden nu ook over de vreedzame uitgestrektheid, de zonderlinge en | |
[pagina 223]
| |
bovenmenschelijke stem, de machtige stem van hem, dien men niet zag: “Het bloed des volks zal niet vergoten worden! De Hoofden durven het niet meer doen vergieten, omdat zij nu begrijpen dat gij broeders zijt!” Toen werd ik wakker, nat van 't zweet. En ik begreep het eensklaps: ik was het, die den kreet der stem geslaakt had...’ Een oogenblik stomme bedwelming hield gansch het auditorium ter plaats genageld. Maar als men eindelijk begreep dat de voordracht geeindigd was, barstte een donder van handgeklap los. En Gilbert, gansch ontroerd als bedanking het hoofd buigend, keek met bezielde oogen naar Irène, of hij ook hare persoonlijke goedkeuring en bewondering inoogste. Maar de bezielde glimlach veranderde op zijn gelaat in eene uitdrukking van bittere teleurstelling: zij en haar beide vriendinnen hadden op een teeken van De Moor, het hoofd omgewend en staarden buiten in den tuin, alwaar het zestal pas aangekomen muzikanten, door den meesterknecht der fabriek binnengeleid, met hunne speeltuigen onder den arm verschenen. Gilbert spoedde zich uit de zaal en trok in het kabinetje, aan de overzijde van den gang. ‘Ik ben een gek! Ik ben een gek!’ herhaalde hij daar tweemaal halfluid, tot zichzelven, met uitbarstenden toorn. ‘Ik ben een gek!’ riep hij nog eens, met een brusk, verwijderend gebaar der hand. ‘Een gek! en zij een kind, een kind, dat enkel nog aan spelen denkt!’ Hij bekeek zichzelf in den spiegel, zeer misnoegd, haalde de schouders op, schudde het hoofd, als om iets van zich af te werpen. Hij plooide zijn gelaat tot zijn gewone ernstige, deftige uitdrukking en keerde terug in de zaal. Het einde der zitting en de aankomst der muzikanten hadden er eene vroolijke opschudding te weeg gebracht. Een aantal invités hadden reeds hunne plaats verlaten en de opgetogenheid vergrootte nog, toen de twee meiden des huizes met hare welvoorziene presenteerbladen te voorschijn kwamen. Er waren allerlei lekkere dingen te verkrijgen: broodjes met ham, met gerookte koetong, met galantine; kip, taartjes, ijs, snoeperij, roode, witte, Rijnsche wijnen; verfrisschende dranken en | |
[pagina 224]
| |
champagne. Enkele gasten waren, al etende of al rookende, opnieuw den tuin ingeloopen, om de zachte avondlucht te genieten; anderen verdrongen zich met de kleinen in een hoek der veranda rond een tafeltje, bedekt met speelgoed en met prentenboeken, die Eugène en Mortelmans aldra begonnen te verloten. Bij elk uitgetrokken nummer stegen luid geschater en gejoel op en de kleinen, die hun geschenk bemachtigd hadden, liepen er mee terzijde om het te bewonderen en te betasten. Héloïse Pinnoy kwam juichend, met glinsterende oogen aan haar moeder een prachtige pop toonen, die ‘papa’ en ‘mama’ en ‘ja’ en ‘neen’ kon zeggen; kleine Matton was de verrukte eigenaar van een miniatuurbiljartje; de jonge de Cocks hadden, de eene een album voor photographiën, de andere een lotospel; maar een razende twist ontstond plotselings tusschen de beide Lauwereijnssens: Raoul, de oudste, een kloeke bengel van dertien jaren, had een prentenboek bekomen en wilde volstrekt, ontevreden over zijn geschenk, dit tegen de kleine viool van zijn jongeren broeder Adhémar verwisselen. Deze weigerde echter met hardnekkigheid en daar Raoul hem eindelijk met geweld het voorwerp wilde ontnemen, begon de kleine, eensklaps woedend, met schoppen en gekrab zijn bedreigd eigendom te verdedigen. Het was een heele opschudding. - De notaris, door zijn smeekende vrouw gevolgd, kwam toegesneld, scheidde de vechters met een paar klinkende oorvegen, schreeuwend, buiten zichzelven van toorn, dat hij ze beiden, bij de geringste nieuwe overtreding, onverbiddelijk naar huis zou sturen. Zij vluchtten alle twee luid schreiend den tuin in, gevolgd op enkele passen afstands door de andere kinderen, die, hun geschenk in den arm, hen zwijgend nakeken, met groote, ernstige oogen, waarin afkeuring en schrik te lezen stonden. Om acht uur begon de verlichting van den tuin. Twee werklieden der fabriek ontstaken, onder het toezicht van Felix, den meesterknecht, de Venetiaansche lantaarntjes en gekleurde glaasjes, terwijl de meiden de veranda en de zalen binnenshuis verlichtten. Binnen enkele minuten geleek de tuin op het decor eener féerie. Een aantal leden kwamen onder de arcaden der veranda staan; anderen liepen gansch opgewekt naar het wit plankenvlak en begonnen er allerlei gekke sprongen en gebaren te maken; en allen uitten hun bewondering, | |
[pagina 225]
| |
elkander met geestdriftige uitroepingen de rijkkleurige schitterende sterren in de diepten van den tuin toonend, de golvende, onder de hel verlichte loovers verdwijnende snoeren lantaarntjes, den weerglans van de lichtjes in het water. En zij waren verbaasd en verrukt over het phantastisch uitzicht van het gansche feest, een droom, een vertelsel uit Duizend-en-Een-nacht, een atmosfeer van féerie, waarin zij met ziel en lichaam baadden, die hun een voorkomen gaf van nimfen en van spoken, met vreemde, onbekende vlammen in de oogen, met aangezichten van veranderende uitdrukking en kleur, met kleederen, glimmend van bonte lichtschakeeringen, gelijk de straalverspreiding van een afwisselden regenboog. En het orkest, dat, afgezonderd, onder een linnen tentje zat, hief eensklaps eene polka aan, eene wemeling onstond, de paren mengden zich, en als een tooverdans begon het bal. Gilbert danste niet; hij pruilde. Een aangroeiende misnoegdheid op zichzelven en de anderen maakte zich van hem meester, gemengd met een gevoel van toorn, dat hij vruchteloos poogde te overwinnen. Hij hield zich bij de groep bedaarde heeren, achter de reeks stoelen, bezeten door de dames, die naar de dansers keken, en luisterde met gefronste wenkbrauwen, zonder te begrijpen wat er gezegd werd, naar de opnieuw door dokter de Cock aangevangene discussie over politiek. Hij voelde zich daar misplaatst, belachelijk. Hij ontweek de blikken, die de dames over den schouder op hem wierpen, verwonderd, dat hij zich bij de jeugd niet schaarde; hij vreesde, dat men er hem de reden van vroeg; en tersluiks nochtans, hield hij niet op van verre naar het bal te kijken, waar de jongelieden, alsmede enkele getrouwden, zich om het meest vermaakten. Zijne onthouding werd aldra opgemerkt. Hij zag, na iederen dans, de arm in arm over het plankenvlak rondwandelende paren zonderlinge blikken in zijne richting sturen, terwijl zij zich in 't oor iets fluisterden. Zijn gevoel van wreveligheid en kwelling werd er door verergerd, het scheen hem, dat een ieder op zijn aangezicht zijn innige gevoelens kon waarnemen. Op een gegeven oogenblik meende hij bepaald mevrouw Terront en Van Duijn, die samen gedanst hadden, een spotlach, hem betreffende, te zien wisselen. Hij werd rood van ergernis en schaamte en keerde het bal den rug toe, als besloten, zich nog hartstochtelijker te mengen in het gesprek | |
[pagina 226]
| |
over politiek, dat in 't schetterend geluid der koperen instrumenten, exaspereerend om zijn ooren ruischte. Eindelijk kwam men hem opeischen. ‘Mijnheer, het is niet gepermitteerd u zoo met de “oudjes” af te zonderen, wanneer er gebrek is aan cavaliers!’ kwam mevrouw Lauwereijnssens, die, bij gebrek aan heeren, met de kleine Van Duijn had moeten dansen, hem hijgend-lachend verwijten. Zeer beleefd, met verschooningen, bood hij zich aan. Hij presenteerde haar den arm, leidde haar op de planken en danste met haar. Beweging en muziek verjoegen eenigszins zijn slechte luim. Hij besefte nog inniger het kinderachtig-bespottelijke zijner gemaakte houding van teruggetrokken pruiler; hij besloot aan het algemeen vermaak deel te nemen. En, nadat hij mevrouw Lauwereijnssens op hare plaats had teruggeleid, naderde hij beslist tot Irène en noodigde haar ten dans, met het schielijk vast voornemen zijn onnoozelen hartstocht van zich te schudden, haar te beschouwen en te behandelen als het kind dat zij was en niet langer aan domme en onmogelijke dingen te denken. Zij stond glimlachend op, hij sloeg haar den arm om het middel en mengde zich met heur in de vroolijke schaar. Doch hij besefte aldra, dat hij te veel verwacht had van zijn krachten. Dat mooi, lenig lichaam, hetwelk hij nu voor de eerste maal omstrengeld hield en zacht tegen het zijne voelde rusten; de frissche geur, die zich uit haar verspreidde; de opwekkende tonen der muziek, het medeslepende van den dans en het tooverachtige der verlichting, alles werkte samen om hem te vervoeren in een staat van bedwelming, waar de sterkte van zijn wil en voornemen onder het al te overweldigendverrassende der bekoring zou bezwijken. Het was geen kind meer, dat hij in de armen hield; het was een vrouw, de vrouw, het delicieus en raadselachtig schepsel, verleidend en almachtig, wier grillige phantasie de wereld beheert. Vruchteloos poogde hij nog met zijn hartstocht te redeneeren, te huichelen; vruchteloos wilde hij zich overtuigen dat het verschil van ouderdom, van opvoeding, van neigingen en van gevoelens haar tot eene voor hem niet geschikte vrouw maakten; haar materieele verleidingskracht overwon en overweldigde alles. Gansch ontsteld leidde hij haar, na den dans, op hare plaats, onder de veranda | |
[pagina 227]
| |
terug. Hij staarde haar bezield in de oogen aan, als zocht hij er den weerschijn van het alles-beheerschend gevoel, dat hem had meêgesleept, in te lezen. En zóó welsprekend was deze aanblik, dat hij ook door de rechts en links naast Irène zittende dames Van Duijn en Terront werd opgemerkt. ‘Wel, mijnheer Gilbert,’ glimlachte de laatste, terwijl zij den blozenden jongeling schalks-verwonderd, met haar peilende zwarte oogen aanstaarde, ‘ik wist bepaald niet, dat gij zulk een moedig danser waart!’ Hij bloosde sterker, hij voelde dat hij zich verraden had. ‘Ik ook wist het niet, mevrouw,’ antwoordde hij gansch ontsteld, opnieuw, als gold het een zwijgende liefdesverklaring, den blik op Irène vestigend. Maar 't was de grove, zwaarlijvige mevrouw Pinnoy, die den spijker op den kop sloeg: ‘Zie, mijnheer Gilbert en mejuffrouw Irène,’ kwam ze plompjuichend, met van bewondering saamgevouwen handen vóór hen staan, ‘gij kunt niet gelooven wat mooi paar gij samen uitmaakt!’ Gilbert, geweldig op zijn ongemak, wist niet meer wat te antwoorden. Irène werd ook rood; mevrouw Van Duijn verborg zich het aangezicht half achter haren waaier. Alleen de mooie mevrouw Terront, de sprekende oogen halsstarrig op de zijne gevestigd, bevestigde stil, met een lichten hoofdknik: ‘C'est vrai.’ 't Orkest had de eerste tonen eener mazurka aangevangen en Gilbert, een weinig aarzelend, vroeg zich af, of hij nogmaals Irène zou durven inviteeren, toen hij door den haastig toegesnelden De Moor in zijn ontwerp gehinderd werd. ‘Irène,’ sprak deze, haar met een soort van autoriteit den arm biedend. En alvorens de onthutste Gilbert zich om zoo te zeggen van het gebeurde kon rekenschap geven, was hij met haar verdwenen. ‘Maar mijnheer, ge laat u bestelen!’ schertste, verbaasd, mevrouw Terront. Gilbert, 't gelaat veranderd, poogde te glimlachen. Maar hij was zóó geërgerd, zóó schielijk gefolterd, dat hij er niet in slaagde zijn ontzetting te verbergen. Hij werd beurtelings rood en bleek en vond eindelijk geen ander uitvluchtsel, dan deze met een verkropte stem geuite vraag, terwijl hij de jonge dame werktuigelijk den arm aanbood: | |
[pagina 228]
| |
‘Volstrekt niet, mevrouw; dit laat mij wellicht de aangename kans met u te dansen?’ ‘Ik wil wel,’ antwoordde zij, minzaam glimlachend. Zij stond op, legde haar waaier op haar stoel en hare linkerhand op zijnen schouder, terwijl hij haar met den arm het middel omvatte. Zij verdwenen in de dansende, phantastisch verlichte schaar. ‘Irène is wel een aardig meisje, niet waar?’ vroeg zij na enkele passen. ‘Stellig mevrouw,’ antwoordde hij, zoo bedaard mogelijk. Zij dansten eene poos stilzwijgend voort. Zij staarde hem bij tusschenpoozen aan, zeker van haar stap en kalm, glimlachend, met haar schoone, zwarte oogen, waarachter diepe gepeinzen schenen te schuilen. En nu, in de zachte drukking van haar lichaam en den bedwelmenden geur, die met haar medezweefde, onderging hij weder iets van de overweldigende bekoring, die hij bij Irène gevoeld had, gemengd ditmaal met een gewaarwording van angst en smart. Verwarde gedachten en indrukken maakten zich van hem meester. Hij zag Irène met De Moor rondzweven en 't kwam hem voor als hadden hare houding, hare bewegingen, hare gansche manier-van-zijn iets intiemers, bijna iets wellustigers, dan toen ze met hem danste. Hij zag ook, op een hoek der veranda, de stijve, gespannen gestalte van mijnheer Terront staan, wiens scherp verlicht gelaat in den artificieelen glans der gekleurde glaasjes zich met geelgroene tinten bedekte en wiens gestreng kijkende oogen halsstarrig zijne vrouw volgden. Hij dacht aan de bekende jaloezie van mijnheer Terront; hij herinnerde zich de scène in de gang, toen zijn vrouw hem met een schimpend gebaar het honend ‘zut’ in het aangezicht wierp, en nogmaals kwamen hem de zonderlinge woorden van Van Duijn: ‘cette femme cherche un amant’, onverjaagbaar voor den geest. Hij kreeg schielijk de scherpe intuitie, dat die mooie vrouw hem toebehoorde, dat hij, alleen met haar, haar in de armen zou mogen sluiten, haar kussen op den mond, lang, hartstochtelijk, de oogen gesloten, teederheidswoorden stamelend Toen dacht hij plotseling dat het Irène was, die hij zoo in de armen hield en een lange rilling liep door zijn ledematen. Het was als had zijn mooie danseres iets van zijne gewaarwordingen geraden. De geheimzinnige glimlach accentueerde zich op haar roode lippen, een vlam blonk in haar zwarte oogen en, | |
[pagina 229]
| |
als was het de gevolgtrekking eener inwendige redeneering, met die kalme stoutheid der mooie, jonge vrouwen, die de wereld kennen, sprak zij, op een schielijk gansch vertrouwelijken toon: ‘Hoe zonderling, mijnheer Gilbert, dat gij zoo weinig geneigd schijnt om te trouwen!’ Hare gewaagde opmerking liet hem eenigszins verwonderd en onthutst. Hij bloosde aarzelend, hij eindigde met te antwoorden, half ernstig, half schertsend: ‘Ik ben reeds te oud, mevrouw; niemand zou mij nog willen.’ Zij hadden het dansen gestaakt; zij wandelden arm in arm, in het gejoel der nog ronddraaiende paren over het plankenvlak. ‘O, mijnheer Gilbert,’ antwoordde zij eensklaps heel serieus, op een half gezuchten, nog vertrouwelijker toon, terwijl zij, als gold het de bekentenis eener persoonlijke onttoovering, den blik opsloeg naar de schitterend verlichte star boven de veranda, ‘O, mijnheer Gilbert, indien ge maar wist hoe graag - en hoe onbezonnen soms - een moeder hare dochter aan den man brengt!...’ Haar woorden troffen hem, overweldigden hem met een schielijk gevoel van zelfzuchtige hoop. Wist zij wellicht iets meer dan ze zeggen wilde? Hadden zij en mevrouw De Cock over Irène en hem gesproken? De onberedeneerde tentatie ontstond in hem aan mevrouw Terront zijn hartstocht voor het meisje te bekennen en wellicht hare voorspraak in te roepen, toen de mooie, jonge dame, lichtkens zijnen arm drukkend, hem Irène en haar neef deed opmerken, die hen juist voorbijzweefden: De Moor, streelend over haren schouder gebogen, scheen haar iets vertrouwelijks in het oor te ffuisteren; en zij bloosde, zacht-verrast glimlachend, de oogen als beschaamd naar den grond geslagen, met een nauw waarneembaren hoofdknik, als een ontroerd antwoord op hetgeen hij haar vroeg. ‘Bestaat er wel iets tusschen die beiden?’ vroeg fluisterend mevrouw Terront. Gilbert, de keel droog, kon niet dadelijk antwoorden. Zijn verwilderde blik volgde halsstarrig het folterend, voor hem heen zwevende paar. Het kwam hem voor als had hij daar plotseling op heeterdaad, terzelfdertijd hun eerste wederzijds geuite liefdesbekentenis betrapt en zijn eigen honende versmading bijgewoond. Een onbeschrijfelijke sensatie, een mengsel van toorn, van spijt, van verbittering, van onmacht en vernedering | |
[pagina 230]
| |
woelde verward in zijn binnenste; en een oogenblik, onbewust van wat hij deed, dreef hij mevrouw Terront met overijling vooruit, als wou hij de dansers achterhalen en ze van elkander scheiden. Maar, schielijk verlamd, bedaarde hij. Zijne verbleekte wezenstrekken kregen opnieuw hun gewone, ernstige uitdrukking en uit zijne nog licht-bevende lippen stegen, schier kalm, de woorden: ‘Of er iets tusschen hen bestaat? een Liebesgeschichte? Ik weet het niet, mevrouw; ik heb er nog niets van vernomen.’ De mazurka was gëeindigd; hij leidde, sprakeloos, mevrouw Terront tot hare plaats terug en verdween. De dans, de geluiden, de gesprekken, de opgewekte beweging van het feest, alles was hem plotseling onuitstaanbaar geworden. Hij voelde een dringende behoefte tot alleenzijn; hij sloop, onopgemerkt, in een der sombere kronkelalleeën weg en viel er machteloos neder op een bank. Zij beminde hem niet; zij zou hem nooit beminnen! Zij beminde een ander, en die ander was De Moor!.... Ware het dan toch nog die hatelijke De Moor niet geweest!... Deze gedachte maakte hem schier zinneloos. Waarom De Moor, die domme, verwaande kerel, en niet hem? Hij voelde zich gekwetst, gekrenkt, vernederd tot in 't diepste van zijn hart! En een gevoel van jegens hem gepleegd onrecht, 't besef dat hij meer, veel meer waard was dan zijn geprefereerde vijand en dat men hem verstiet, hem niet begreep, verbitterde, vertiendubbelde nog zijn lijden. Thans had hij de kracht niet meer zichzelven te vermanen en te beredeneeren, zooals hij gedaan had tijdens zijn eerste ontgoocheling van haar na de zitting van Amertinghe; hij slaagde er niet meer in zich te troosten en op te beuren met de gedachte dat zij nog maar een kind was en dat het verschil van ouderdom, van geest en opvoeding, haar alles behalve een voor hem geschikte vrouw maakten: nu overweldigde hem bepaald de blinde, onberedeneerde, domme liefde, die meer en meer tiranniek wordt, naarmate hinderpalen en dwarsboomingen zich vermenigvuldigen en opeenstapelen. Dáár, op die planken, die hij, van de plaats waar hij thans zat in den toovergloed der verlichting tusschen de loovers zag schitteren, had hij haar, in zijn armen, van kind vrouw voelen worden. Hij had gevoeld wat zij zou kunnen wezen, wat zij wezen zou, voor hem, die in haar hart de | |
[pagina 231]
| |
nog smeulende vlam der liefde kon doen opflikkeren: wonderschoon, hartstochtelijk beminnend, gansch hervormd, gansch herschapen door 't geluk! En het was met de zinnen, dat hij haar thans beminde; hij begeerde haar met die exaltatie soms eigen aan uitstekende mannen, die smoorlijk op een dwaze lichtekooi verliefd worden; een dier onbegrijpelijke hartstochten, onweerlegbare bewijzen dezer treurige waarheid, dat ook de besten en volmaaktsten onder ons het speeltuig van verpletterende zwakheden en gebreken kunnen worden. Hij wilde haar bezitten en hij voelde, dat zij hem niet wilde. En plots zag hij alles om zich heen wankelen en verdwijnen: zijn liefde verworpen, alle levensideaal vernield, de onverschilligheid, de moedeloosheid voor alles. Wat kon het hem thans nog schelen of zijn feest goed dan slecht gelukte? Wat belang zou hij voortaan nog stellen in den bloei en den vooruitgang van die maatschappij, die hij, ten prijze van zooveel moeite en opofferingen, in het leven geroepen en ondersteund had? Wat hechtte hij nog aan de verheffing van het zoo diep gezonken Vlaamsche volk, en of de lieden van zijn stand een min of meer verfijnd leven te midden van de bekrompen buitensamenleving genoten? Neen, neen, alles stortte voor hem in puin, alles verdween, nu het element van geluk, dat zich in zijn geest met dat ander, breeder ideaal vereenzelvigde en zich er in verpersoonlijkte, onherroepelijk voor hem verloren was. Van de eenzame bank, waar hij zat, hoorde hij voortdurend het geluid der muziek en ontwaarde hij, dwars door het loover heen, het geschitter der illuminatie en de beweging van het feest. En een gevoel van opstand woelde in zijn hart bij de gedachte, dat hij, als meester des huizes, gedwongen was, straks, met den glimlach der vreugd op de lippen, terug in het bal te verschijnen en er den triomf van zijn vijand bij te wonen. O! wat wenschte hij, dat zij terstond allen zouden vertrekken, om alleen te zijn, alleen met zijne droefheid, met zijne gramschap, met de folteringen van zijn diep gekwetst hart! Maar hij staalde zich. Al moest hij lijden als een martelaar, hij zou er niets van laten blijken, men zou met hem den spot niet drijven. Hij stond op, wreef met de hand over zijn voorhoofd, als om er een kwellende obsessie te verjagen. Hij stapte vastberaden naar de veranda en kwam terug | |
[pagina 232]
| |
in het gezelschap, alvorens iemand zijne kortstondige afwezigheid opgemerkt had. Wat er sinds dat oogenblik, tot op het einde van het feest gebeurde, bleef slechts vaaglijk en verward in Gilbert's geheugen hangen. Hij dronk en praatte herhaaldelijk met de heeren; hij danstte opnieuw met Irène en ook met al de andere jonge meisjes en dames, hij wandelde met haar in den tuin en rond den vijver, om de verlichting te bewonderen. En nu twijfelde hij weder of Irène en De Moor elkaar beminden. Wie weet of hij zich niet volkomen bedroog, of zijn eigene liefde, zijn onberedeneerde jaloezie hem geen belachelijke hersenschimmen vóór den geest getooverd hadden? De Moor scheen, wel is waar, op een voet van groote vertrouwelijkheid met haar te staan, doch was dit iets zoo wonderbaars? waren zij immers geen neef en nicht? En kon hij het kwalijk nemen, dat Irène de diepe, instinctmatige antipathie, die De Moor hem inboezemde, niet deelde? Niets, overigens, had, in het vervolg van dien heuglijken avond, zijn eerste vermoeden gerechtvaardigd. Irène danste niet meer keeren met haren neef, dan met de andere jongelieden, noch liet voor hem eenige bijzondere genegenheid blijken. Deze waarneming troostte hem, beurde hem weder op. Hij voelde in zich bruske, onberedeneerde opwellingen van neerslachtigheid en hoop, die hem beurtelings, met onweerstaanbare kracht, in een afgrond van vertwijfeling dompelden, of hem tot het toppunt der geestdrift vervoerden. Hij herinnerde zich de zonderlinge woorden van mevrouw Terront; en dit gezegde, gepaard aan de groote sympathie, welke mevrouw De Cock hem toedroeg, en waarvan zij geen geheim maakte, verlevendigde in hem de hoop, dat deze met genoegen een huwelijk tusschen hare dochter en hem zou zien en dat mevrouw Terront dit ook geraden of er wellicht iets van gehoord had. Weldra was hij weder heel en al tot optimismus gestemd. Zijn oogen glinsterden, zijne bewegingen waren levendig. En nu was ook plotseling een vast besluit ontstaan: hij zou niet langer tegen zijne liefde voor Irène worstelen; zijn laatste aarzelingen waren overwonnen; hij zou, zonder nog verder uitstellen, 's anderen daags de hand van 't meisje vragen. Dit beslissend voornemen wekte hem tot een overweldigende geestdrift op. Waarom zou zij hem van de hand wijzen? Hij was rijk, niet te oud, van een onbesproken gedrag. Onder | |
[pagina 233]
| |
stoffelijk opzicht zou ze stellig niets beters vinden. Ja, nu hoopte, nu geloofde hij werkelijk, dat ze zijn vrouw zou worden. Een duizeling van geluk bedwelmde zijnen geest bij die gedachte; en toen hij, vóor het eindigen van het feest, bij het geluid der medesleepende muziek en het geflikker der verlichting, het mooie meisje tot den laatsten dans opleidde, blonken er tranen van verteedering in zijn oogen, terwijl het onverjaagbaar ideaal zijns levens, het aangebeden Sursum Corda!, opnieuw, ginds verre, sterker en aangrijpender dan ooit, in een dageraad van onverdeeld geluk vóór zijnen geest oprees. | |
VIII.De nacht, die goeden raad aanbrengt, zegt men, en wel eens een te haastig of te roekeloos genomen besluit opnieuw aan het onderzoek der koele rede onderwerpt, vermocht echter niet Gilbert van voornemen te doen veranderen. Den volgenden morgen was hij nog volkomen onder den opwekkenden indruk der ontroering van den vorigen avond; hij wilde en hij zou zonder uitstel aan mijnheer en mevrouw De Cock de hand hunner dochter vragen. Hij overlegde lang met zich zelf op welke manier hij voor het best dezen gewichtigen stap zou wagen. Zijn eerste ingeving was rechtstreeks naar het huis zijner vrienden te gaan en persoonlijk de aanvraag te doen. Maar een onoverwinbare schuchterheid, die soort van afzonderlijke lafheid, die zelfs de stoutmoedigste verliefden overweldigt, wanneer het geduchte uur der bepaalde liefdesverklaring en vooral der huwelijksaanvraag is geslagen, maakte het hem eene onmogelijkheid. Wellicht, ware hij met de De Cocks minder intiem geweest, zou hij persoonlijk meer hebben durven wagen; maar hij zag zich in verbeelding, ginds, in het salon van Amertinghe, ontroerd en ceremonieus, bijna gelijk een schuldige vóór zijn verbaasde vrienden staan; en, neen, dit was genoeg, hij mocht er verder niet aan denken, hij verwijderde het kwellend vizioen met een schudding van het blozende hoofd en een gebaar der hand, voelend dat hij eerder voor altijd zijn liefde zou opkroppen, dan zulk een waagstuk te begaan. Toen kwam hij op de gedachte een tusschenpersoon te gebruiken; mevrouw Terront, bijvoorbeeld. Dit middel lachte | |
[pagina 234]
| |
hem beter aan. Het mooi en expressief gelaat der jonge vrouw kwam vóór hem opgerezen; en, in haar peilende, door een mysterieus-hartstochtelijke vlam bezielde oogen, las hij, dat die hem helpen zou. Maar ook vóór haar weerhield hem een gevoel van schaamte; zijn wangen kleurden weder bij de enkele veronderstelling, dat hij haar zijn kiesch, dierbaar geheim zou toevertrouwen; en instinctmatig ontweek hij in verbeelding dien schoonen zwarten aanblik, waarin hij plotseling een zonderlinge uitdrukking van verwonderde teleurstelling, gemengd met een zweem van schimpend misprijzen meende te ontdekken. Toen besefte hij, dat hem niets anders overbleef dan per brief zijne aanvraag te doen; en hij nam het bepaald besluit dit ontwerp uit te voeren, als zijnde een middel, dat tevens zijn groote bedeesdheid en zijn valsche schaamte bevredigde en hem ook de gelegenheid zou geven, beter dan met verwarde, getroebleerde woorden, de ontroerde en ernstige dingen uit te drukken, die hij zeggen wilde. In éenen adem schreef hij zijnen brief. Hij was serieus, gematigd, deftig, genoegzaam ontroerd. Hij vroeg verschooning om zijne liefde voor Irène; hij bekende lang tegen de bekoring geworsteld te hebben; hij zei, dat een onoverwinbare macht hem, ondanks alle voornemens en besluiten, tot haar aandreef. En hij zei ook, in bewogene woorden, dat hij, na haar, nooit meer beminnen zou; dat haar beeld zich innig verbond, versmolt met het ideaal van gansch zijn leven. Hij gaf ook de noodige inlichtingen betrekkelijk den toestand zijns fortuins en zijner nijverheid; en hij eindigde met mijnheer en mevrouw De Cock te verzoeken zijne vraag ernstig te willen overwegen en, ïndien zij er niet ongenegen toe waren, Irène er over te raadplegen en hem haar antwoord te laten kennen. Hij herlas nog eens zijn brief, vond hem goed en sloot hem in zijn omslag. Een oogenblik nochtans schoot hem opnieuw, als een weerlicht van helderziendheid, de gedachte door het brein, hem niet op te sturen, hem aan stukken te scheuren, te verbranden en Irène en die gansche liefdesgeschiedenis als een onnoozel en bespottelijk avontuur uit zijn geest te verbannen; maar een zóó vlijmend gevoel van smart bestormde, bij die enkele veronderstelling, zijn hart, dat hij er zich tegen revolteerde. Neen, neen, het gold hier geen onnoozel, kinderachtig avontuur; hij beminde, hij beminde ernstig en hartstoch- | |
[pagina 235]
| |
telijk; hij voelde dat dáár zijn levensgeluk was en niet elders, en hij wilde, hij moest weten of hij dat hemelsch geluk zou bekomen. Hij nam den brief van zijn schrijftafel, zette zijn hoed op en liep er dadelijk meê naar 't postbureel. Hij wierp hem, met een soort van koortsachtige haast, en als om alle verdere wankelmoedigheid onmogelijk te maken, in de zinken bus; en toen hij er hem, met een licht-dof geluid, op den bodem hoorde neervallen, kwam het hem voor alsof zijn leven hem niet langer toebehoorde, alsof hij het daar kwam te pand te stellen, in een loterij te geven, tusschen vreemde en onbekende handen, die er oppermachtig en onwederroepelijk over zouden beschikken. De afstand tusschen Looverghem en Amertinghe is slechts drie uren, maar, dank zij de ongeschiktheid der verbindingen op den Vlaamschen buiten, heeft een brief nagenoeg één dag noodig om van de eerste dezer gemeenten tot de andere te geraken. Gilbert berekende, dat zijn brief, met den middag langs Baevel vertrokken, ginder, den volgenden morgen, omtrent het uur van ontbijten, zou besteld worden. In de gewaagde veronderstelling, dat men hem nog denzelfden dag beantwoordde, zouden er niettemin acht en veertig uren verloopen, alvorens hij kon weten, hoe men over zijn levenslot beschikt had. Het waren twee dagen van louter angstige ontroeringen en zedelijke folteringen. Volkomen onbekwaam tot het verrichten van eenig ernstig werk, dwaalde hij van zijn woonhuis naar de fabriek en van de fabriek naar den tuin, met de uitsluitende behoefte door een machinaal en onophoudend in-beweging-zijn, de onuitstaanbare gejaagdheid en onzekerheid die hem kwelden, te keer te gaan. De gedachte aan hetgeen hij gedaan had, aan dien brief, die thans in de handen zijner verbaasde vrienden moest zijn, achtervolgde hem zonder een oogenblik verpoozing. Nu vond hij zijn waagstuk kolossaal, ongehoord, hij kon niet begrijpen hoe hij het had durven begaan. Somtijds, in zijn zwervende tochten rond den tuin, bleef hij plotseling stilstaan, roerloos, doelloos, den starenden blik gevestigd op een bloem, een bank, een boom, op 't een of 't ander voorwerp, dat hij met gespannen aandacht scheen waar te nemen en dat hij zelfs niet zag. Zijn gelaat betrok, zijn wenkbrauwen stonden samengefronst, een geheime werking ontstond in zijn brein, waaruit eensklaps, met een duizelingwekkende hevigheid, de | |
[pagina 236]
| |
herinnering aan 't gebeurde sprong. 't Was als een schok door gansch zijn lichaam; de uitroeping: ‘te denken dat ik zulks waarlijk gedaan heb! dat ze nu wezenlijk dien brief in handen hebben!’ ontsnapte hem; en hij snelde voort, de tanden gesloten, de wangen blozend van schaamte, het hoofd op hol, naar de diepten van den lusthof, waar hij zijne ontsteltenis liep verbergen. Reeds van den volgenden dag, en alhoewel het hem letterlijk onmogelijk was zoo vroeg een antwoord te ontvangen, wachtte hij angstig de komst van den postbode af en schoof hij, met een koortsige hand, de hem overhandigde handelsbrieven door elkaar, hijgend naar de adressen en de omslagen kijkend, zonder er een te openen, bijna verlicht in zijnen angst, de geduchte en verwachte tijding nog niet ontdekt te hebben. De postbode kwam hem thans voor als een overgewichtige personage, als een soort van onverbiddelijke sphinx, die, onverschillig, het lot der menschen in zijn ruwe, zwarte lederen tasch droeg. Andermalen beeldde hij zich in, dat de dokter niet per brief zou antwoorden, maar dat hij persoonlijk naar Looverghem zou komen, om over de zaak te spreken. Alsdan, telkenmale als hij in de straat het naderend geratel van een rijtuig hoorde, begon zijn hart te bonzen, werd hij bleek, meende hij elk oogenblik het klein, geel tilburytje van den dokter vóór de deur te zien stilhouden. Des nachts was 't nog vreeselijker. Hij schrikte plotseling wakker, het hoofd vol nare droomen en in de eenzaamheid zijner duistere kamer kwam zijn waagstuk hem nog akeliger, ongeloofelijker voor. Hij wipte overeind, de oogen wijd open, als uitgezet van schrik en telkens kwam de overweldigende uitroeping terug op zijne lippen: ‘Wat domheid! o, wat domheid! hoe is het mogelijk zulk een ongehoorde, kolossale domheid te begaan!’ Eindelijk, den derden dag, des morgens, ontving hij, zooals hij het berekend had, het antwoord. Hij herkende terstond, op den omslag, de hand van mevrouwtje De Cock. Langzaam, bevend en den aanblik als door een wolk verduisterd, brak hij hem open. Hij haalde er den brief uit te voorschijn, ontvouwde dien en begon te lezen. Doch het was hem niet mogelijk de lezing kalm, geleidelijk ten einde te brengen. Zijn beangstigde blik sprong over de | |
[pagina 237]
| |
volzinnen heen, vestigde zich op enkele woorden, die zijn overspannen aandacht in beslag hielden, die, om zoo te zeggen, alleen en uitsluitend de beteekenis van gansch den brief in zich schenen te omvatten. Zoo troffen hem de woorden ‘hoogst vleiend’, ‘ongelukkiglijk’, ‘schoonzoon’, ‘dwingen’ als zooveel scherpe schichten in het hart, er beurtelings, met bruske schokken, een overweldigende vreugd of een overweldigende smart verwekkend, zonder dat het hem echter mogelijk was, uit dien tegenstrijdigen chaos van gewaarwordingen de echte en beslissende beteekenis van het antwoord op te maken. 't Was als een schemering in zijnen geest; hij wreef gejaagd, met een bevende hand, over zijn voorhoofd en oogen, als om er een wolk van te verdrijven; hij begon opnieuw, schielijk een weinig bedaard, de lezing van den brief, die in zijn handen sidderde: ‘Mijn waarde mijnheer Gilbert! Uw brief, die ons gisterenmorgen is toegekomen, heeft ons tevens diep verwonderd en ontroerd Uwe aanvraag is hoogst vleiend voor ons en voor onze dochter en, daar wij, onder alle opzichten, niets dan goeds van u te zeggen en te denken hebben, zouden wij stellig niets zoozeer verlangen, dan u als toekomenden schoonzoon te mogen aanvaarden. Ongelukkiglijk voor u en voor ons, Irène is nog zóó jong en kinderachtig. Wij hebben haar met uwe vraag bekend gemaakt; zij voelt er zich ten hoogste door vereerd en dankt u uit dien hoofde; maar, niettegenstaande hare groote achting voor u, heeft zij ons gelast met u te antwoorden, dat zij zich nog te jong en te onervaren in het leven gevoelt om reeds aan zulk een ernstige zaak als het huwelijk te denken. Gij begrijpt, waarde mijnheer Gilbert, dat wij op ons kind, in zaken van dien aard, geen dwang mogen uitoefenen. Tot onze groote spijt, gelooft het wel, vinden wij ons dus genoodzaakt uwe vraag als te vroeg gedaan te beschouwen. En wij betreuren het wel zeer, dat het karakter van ons kind nog zoo weinig vatbaar is voor de ernstige zaken des levens, want wij twijfelen sterk, dat zij een tweede maal een zoo degelijk en eerlijk mensch als gij, en die haar met een zoo diepe overtuiging bemint, op haar levensbaan zal ontmoeten. Wij hopen vast, dat onze zoo genoegelijke betrekkingen door dit spijtig incident geenszins zullen te lijden hebben; en, in | |
[pagina 238]
| |
de hoop elkander welhaast als goede en oprechte vrienden terug te ontmoeten, verzoeken wij u beiden onze hartelijke groeten te aanvaarden. Mathilde De Cock.’ Gilbert had, gedurende het lezen dezer regels, in zich het leven als het ware voelen opschorsen. Hij ademde met korte, vlugge trekjes en geen spier van zijn doodsbleek gelaat bewoog: hij had als onbewust, in een pijnlijke verstomping van den geest, den slag ontvangen. Maar, toen hij een weinig bijgekomen was, was zijn eerste gevoel dit van eene geweldige vernedering, verzacht door een gewaarwording van groote, algemeene ontspanning. En hij bleef volkomen kalm, hij scheen het onherstelbare van wat in hem verbrijzeld was niet te beseffen, bijna gelijk aan die ongelukkigen, die, door de raderen eener machine medegeslingerd, in het eerst slechts duizelig liggen, zonder te weten of te voelen, dat zij verminkt zijn. Hij vouwde werktuigelijk den brief weder toe, verborg hem in een binnenzak en ging buiten. Het kwam hem zelfs niet in de gedachte zijn overige handelsbrieven te openen. Hij liet ze gesloten op zijne schrijftafel liggen, hij stapte recht door, het hoofd gebogen, met een haastigen tred, naar de diepten van den tuin. Vóór een perkje hooge, dicht-gestruikt opgeschotene vlambloemen met roode, lilakleurige en witte trossen bleef hij stilstaan en snoof, lang en diep, den doordringenden, bedwelmenden geur dezer bloemen in. Hij brak werktuigelijk een der trossen af en droeg hem mede. Hij bleef voortdurend zeer kalm, hij handelde instinctmatig, gelijk een mensch die door een stomme, blinde, onweerstaanbare macht voortgedreven wordt. Alleen zijn hart bonsde steeds onstuimig, hem den adem afsnijdend, hem vreeselijk bleek makend. En, aan den voet van het kunstmatig heuveltje gekomen, in een opene plaats, onder het lommer der sparren, bleef hij nogmaals stilstaan, haalde zijn brief te voorschijn, herlas hem geheel. Een doffe kreet ontsnapte hem, terwijl hij, als het ware plotseling voortgezweept, opnieuw, met breede, rassche schreden, in de clairière, onder de sparren, begon heen en weer te loopen. ‘Zij bemint mij niet! Zij verfoeit mij! Zij heeft een afkeer van mij!’ riep hij eindelijk, met een verkropte stem. | |
[pagina 239]
| |
Hij hield nog eens stil; hij snoof, met een soort van gulzigheid, den bedwelmenden reuk van den bloemtak in; hij keek, staroogend, met gefronste wenkbrauwen, naar den met verdroogde sparrenaalden bedekten grond. Thans sprak hij halfluid, hij scheen het woord te richten tot een onzichtbaren tegenspreker, met wien hij redeneerde: ‘Zij verfoeit mij, zeg ik u; zij haat mij; gansch haar wezen komt in opstand, bij de enkele gedachte mij toe te behooren!’ En, als had de andere, de onzichtbare tegenspreker, die in hem de stem verhief, een opmerking gemaakt: ‘Zij haat mij, zeg ik u!’ herhaalde hij met plotsche hevigheid. ‘Indien ze mij niet haatte, indien ze niet walgde van mij, indien ze niet vast besloten was liever te sterven dan mijne vrouw te worden; hare ouders, die mij beminnen en mij tot schoonzoon verlangen, zouden mij ten minste eenige hoop gelaten hebben!’ En, zijn gedachte voleindigend, riep hij uit, het aangezicht rood van verbittering en schaamte, de handen gewrongen, de stem schor en dof: ‘Maar neen, zij is onverbiddelijk geweest! Zij zal op al hunne vermaningen, op al hun raadgevingen, op al hun smeekingen misschien, halsstarrig geantwoord hebben: Neen, neen, ik wil hem niet! nooit! nooit!’ Een zware, diepe zucht steeg uit zijn boezem, hij begon opnieuw heen en weer door de opene plaats te stappen, het hoofd gebukt, den blik strak, een weinig kalmer. ‘En te denken dat ik haar zóó vurig bemin, dat ik haar zóó gelukkig zou gemaakt hebben!’ zuchtte hij met gebrokene stem. Tranen kwamen in zijn oogen, hij liet ze langs zijn wangen rollen, op de gladde, bruine sparrenaalden neervallen. En schielijk, als verlamd, zonk hij op een bank neder. De beenen gekruist, de linker elleboog op de leuning van de bank gesteund, en het hoofd rustend in de handpalm achterovergeheld, liet hij thans zijn vochtigen blik, door de opening tusschen de sparren, dwars over den tuin heen op de vergezichten van het landschap dwalen. De dag kondigde zich heerlijk aan, de reeds warme stralen der zon maakten de lichtblauwe, in het verschiet hangende nevelen doorschijnend. Achter den tuin, dien een kronkelend beekje bezoomde, golfden de velden | |
[pagina 240]
| |
zacht omhoog, hier bruin en omgewoeld, dáár groen van het ontkiemend rapenloof, verder bleekgeel van de nog onafgeoogste, rijpe haver. Bij plaatsen stonden nog lange rijen saamgebonden tarweschooven op de naakte stoppelvelden; conische oogstmijten rezen ten allen kante op, aan groote strooien hutten gelijk. En wat dat echt Vlaamsche landschap zoo mooi en zoo poëtisch maakte, waren de elzekanten en de rijen hooge boomen, die de vierkante, uitgestrekte stukken akkerland inlijstten: een overvloedige en geschakeerde weelde van gewassen, die hoeven en huizen aan het gezicht verborgen en zich gansch in de verte in eene zoomlijn van donkere wouden versmolten. En boven dit alles een kalmte, een rust, alsof de Natuur, na de groote bevruchting en verlossing van den zomer, in een bespiegelenden wellust haar geluk wilde genieten. O! wat contrast, wat marteling voor hem, die gelukkige vrede, die volmaakte harmonie der Natuur! Hij zag zijn levensheil, zijn toekomst onherroepelijk verbrijzeld; hij onderging opnieuw het gevoel der troostelooze wanhoop van vroeger, toen hij, op vijf en twintigjarigen leeftijd, eenzaam ronddwaalde in de velden, waar alles sprak van leven, van liefde, van herschepping en geluk. Hij week nog verder in verbeelding achteruit; hij herdacht en herleefde het onheil van zijn levenslot tot in zijn oorsprongen; hij volgde het met bitteren weemoed te midden van den treurigen samenloop van omstandigheden, die hem voor altijd van zijn natuurlijk doel hadden doen afdwalen. Ach! waarom toch had men hem zijne roeping niet laten volgen! Waarom had men hem gedwongen te leven in deze voor hem zoo volkomen ongeschikte omgeving, waar al zijn kostbare gaven en hoedanigheden te-niet waren gegaan, waar hij niets had gekend dan rampspoed en smart! Zijn geest verdwaalde in dien doolhof van onttoovering en droefheid; hij voelde, vlijmender dan ooit, in een uitbarsting van machtelooze wanhoop, dat al die ellende hem zou gespaard geworden zijn, had hij enkel den moed, de onverbiddelijkheid, ja, desnoods de wreedheid gehad, den wil van zijne ouders te trotseeren om zijn eigen, o zoo schitterende baan te volgen. Ach! waarom had hem die kracht ontbroken! Hadde hij zijne roeping gevolgd hij zou nu een beroemd advocaat zijn, of een vermaard geneesheer; hij zou, zonder moeite, de vrouw gevonden hebben, | |
[pagina 241]
| |
die hem kon begrijpen en beminnen; hij zou reeds kinderen hebben, een gezelligen haard bezitten, een familieleven genieten, waar alles liefde, vrede, voorspoed en geluk zou zijn. Hij veegde zijne tranen weg, een bittere, harde plooi verwrong zijn lippen. En plots, als razend, verkreukte hij den brief, dien hij steeds in de hand hield, trok hem aan stukken, scheurde, rafelde hem in duizend kleine beetjes en vermorzelde die onder zijn voeten. ‘Ziedaar mijn geluk! ziedaar mijne toekomst!’ raasde hij dof, de tanden gesloten, de vuisten gespannen, met vlammen in de oogen. Hij stond op, verliet de clairière, de oogen droog, het voorhoofd recht, een harde, fiere uitdrukking op het gelaat. ‘Alles is gedaan! alles is gedaan!’ herhaalde hij tweemaal, met een bijtende stem. Hij stapte fiks en statig door den tuin; hij opende de ingangspoort der gonzende fabriek en verdween. | |
IX.Dit gevoel, dat zijn levensideaal bepaald verwoest was, groeide bij Gilbert slechts aan, naarmate de dagen verliepen. De weigering van Irène, behalve dat ze zijn hart verbrijzeld had, zou voortaan ook als een bestendige hinderpaal tegen alle verdere ondernemingen van den Vriendenkring oprijzen. Hij besefte genoeg dat de vroegere cameraderie verbroken was, dat er nu steeds tusschen de De Cocks en hem, ondanks al hun wederzijdsche genegenheid en achting, een onoverwinbaar gevoel van treurigheid en gedwongenheid zou ontstaan, telkenmale als zij elkander nog ontmoetten. Ook had hij dadelijk, bij de overige leden, het voorwendsel van overlast van bezigheden ingeroepen, om de eerstkomende zitting tot een maand verder te kunnen verschuiven. Middelerwijl zou tijd raad geven, dacht hij. Maar 't was fataal: de vereenigingsband, die de leden samenhield, eens verslapt, begonnen de geheime verschijnselen van ontbinding, die in den aard zelven van die maatschappij verborgen lagen, door een samenloop van omstandigheden nog verhaast, zich aldra te openbaren. Op een morgen, ettelijke weken na het antwoord, van me- | |
[pagina 242]
| |
vrouw De Cock, ontving Gilbert een brief van Van der Stegen, den notaris van Amertinghe, waarbij deze zijn ontslag als lid van den Vriendenkring indiende. En hij gaf de redenen van zijn besluit te kennen in een verward verhaal, dat nog zijn toorn verried: een woordentwist met Lauwereijnssens, die belangen te verdedigen had in eene zaak, waarin hij, Van der Stegen, de intresten der tegenpartij vertegenwoordigde; een verschil van zienswijze, waarbij Lauwereijnssens aldra overgegaan was tot hardklinkende epitheten en verwijten, tot scheldwoorden en tot bedreigingen, - naar Van der Stegen beweerde - een gekijf, dat eindelijk zóó brutaal geworden was, dat men de twee notarissen had moeten scheiden om hen te beletten handgemeen te worden. Kortom, Van der Stegen gaf zijn demissie omdat hij met een kerel van dat soort als Lauwereijnssens hoegenaamd geen uitstaans meer wilde hebben. Gilbert, schokschouderend, legde den brief op zijn bureau ter zijde. Van der Stegen was slechts een onbeduidend verlies voor den Vriendenkring, maar, ware hij onmisbaar geweest, men zou hem niettemin verloren hebben voor een beuzelarij, voor een zelfzuchtige quaestie van gekrenkte eigenliefde, waarin de Vriendenkring niets te zien had. En terwijl Gilbert nogmaals met verbittering overdacht hoezeer hij zich in de waarde van ettelijke zijner medewerkers bedrogen had, werd er gebeld en overhandigde de meid hem nog een brief, een zonder postzegel, die door een loopjongen was aangebracht. Hij kwam van Lauwereijnssens. Hij begon, evenals die van Van der Stegen, met een bedanken als lid van den Vriendenkring, en de uitlegging volgde, nog toorniger, nog meer verward en langdradig dan die van zijn collega, aan wien Lauwereijnssens natuurlijk al het ongelijk en al de schuld van het gebeurde verweet. Het einde scheen op dat van Van der Stegen gecalqueerd: Lauwereijnssens, en ook zijne vrouw weigerden voortaan nog aan een tafel neer te zitten en van een maatschappij deel te maken, waar zij een individu van dat soort als Van der Stegen zouden ontmoeten. Gilbert trok nogmaals wrevelig de schouders op en legde sprakeloos, met een ontmoedigde beweging, den brief naast dien van Van der Stegen. Die twee verlieten het strijdperk, als zwakke, onbeholpen bondgenooten, die hun kleingeestig egoïsme boven het algemeen belang stellen, maar om zich heen | |
[pagina 243]
| |
voelde hij ook andere, gedwongen of vrijwillige, nog onuitgegesproken defecties. Een gerucht, eerst gefluisterd, maar weldra vergroot en verspreid, werd thans alom verteld: de van Duijns, van Baevel, waren volkomen geruineerd, met schulden beladen, op het punt hun dorp en wellicht ook hun land te verlaten. Hun laatste eigendommen, hun magazijnen, hun huis en meubelen zelf zouden door de schuldeischers in openbare veiling aangeboden worden; en men liet zich den verborgen nood dier eens zoo degelijke, welgestelde familie vertellen: mevrouw zonder meid, gedwongen zelve het laag, vernederende werk harer huishouding te verrichten; de studiën der lieve Alice, het oudste dochtertje, in de kostschool onderbroken; de overige kinderen vertrokken, door de liefdadigheid van ooms en moeien opgevoed; en de losse onverschilligheid van mijnheer, die zich om niets scheen te bekreunen, die, ondanks alles, zijn noenmaal lekker wilde, zijn wijnen oud, zijne sigaren fijn. Toen was het ook Mortelmans, de architect, met zijn verwarde haren en zijn slordige kleeding. Van een verfoeielijke luiheid, in plaats van zijn best te doen om zich in zijn beroep te ontwikkelen, van te streven om er de hoogte der kunst in te bereiken, verviel hij integendeel in de lage betrekkingen van het ambacht, werd hij een knoeier, een soort van mislukte metsersbaas, levend ten laste zijner werkzame broeders en zusters, zoodanig vuil en afkeerwekkend van uiterlijk geworden, dat hij, in de schaarsche burgerhuizen, waar hij nog iets te verrichten vond, op een gelijken voet met zijn arbeiders ontvangen werd. Met Roelandts, den gekken notaris van Meule, ging het al niet minder akelig. Die was een rustelooze, een onbezonnene, een echte gek enfin. Hij was gestadig in beweging; men ontmoette hem eén dag in een open rijtuig met twee paarden, in gezelschap van zijn vrouw en van mijnheer Alfred; den volgenden dag zag men hem in een hondenkar voorbijrijden, ineengedrongen tusschen twee of drie dronken boeren, allen lachend, schreeuwend, joelend, van herberg tot herberg stilhoudend om te drinken, fier zich in dien walgelijken staat ten toon te geven. Overigens, Roelandts begon bepaald in het liederlijke te vervallen. Hij gaf zakloopingen en taartbollingen in kleine herbergjes ten uitkante; hij vond er zijn vermaak in de boeren te trakteeren totdat zij, smoordronken, onder de | |
[pagina 244]
| |
tafels rolden; en hij zelf dronk ook zeer veel, bewerend dat de drank op hem geen invloed had, opgeblazen van trots wanneer hij door zijn overdaad de verbaasde bewondering der boerenkinkels kon verwekken. Eens dat Gilbert voor eene handelszaak naar Baevel was gegaan, had hij Roelandts aldus onderweg aangetroffen vóór de deur van een kroegje, hevig beschonken, omringd van een twintigtal schreeuwende bengels, die hij in het zand voor centen deed vechten. En eindelijk bleef er nog het huisgezin Terront, waarvan men, dank aan het meer en meer afgetrokken karakter van mijnheer, haast niets meer vernam; en Pinnoy, Speleers en Matton, het trio der grappenmakers, der trivialen, onder wie de oprichting van den Vriendenkring een onverwachte intimiteit had doen ontstaan, een kameraadschap van gemeene snoevers, die gezamenlijk, in hun schriften en gesprekken, aan hun bombastische middelmatigheid den teugel vierden, terwijl De Cort, de goede, bekrompen kolos van Wilde, heel alleen van den weg scheen af te raken, zonder doel en zonder verlangen, bereid om te doen gelijk de meerderheid der anderen, wat het ook wezen mocht. Wat De Rijziger aangaat, die was als het ware verdwenen, verloren in zijn noordenmoeras, zoodanig onbeduidend overigens, dat zijn deelneming of zijn onthouding aan de zittingen even onopgemerkt voorbijgingen. Aan al dezen, - mevrouw van Duijn, voor wie hij een diep-medelijdende sympathie gevoelde, uitgezonderd - hechtte Gilbert slechts een gering belang, daar hij genoeg besefte hoe weinig zij de elementen waren, die hij noodig had. Hij zou ze gebruikt hebben als getal, als gegroepeerde kracht, hadde hij in zich nog den moed en de begeestering gevoeld ze te leiden; maar, wat hem pijnlijk aandeed, wat nog zijne geheime smart verergerde, was de zonderlinge en onverklaarbare handelwijze van den man, dien hij, meer dan al de anderen te zamen achtte en beminde, en van wien hij, ondanks het verschil der jaren, zijn innigsten vriend zou hebben willen maken: van Eugène. Sinds eenigen tijd reeds had hij een trapswijze verandering bij hem waargenomen, zijn afgetrokkenheid te midden van een opgeruimd gezelschap, de verstrooidheid van zijn geest, zijn aangroeiende neiging om zich van de anderen af te zonderen. Deze verschijnselen, die Gilbert, onder den druk zijner eigene | |
[pagina 245]
| |
droefheid, gedurende eenigen tijd vergeten had, troffen hem thans weerom in de algemeene ontbinding der vrienden om zich heen. Hij zag de kleuren verdwijnen van des jongelings wangen, eertijds zoo frisch als die van een jong meisje, een gepijnigde plooi zich in zijn voorhoofd graven, zijn fijne wenkbrauwen zich samenfronsen onder den angst van een kwellend, vaststaand denkbeeld. Toen Gilbert hem verwittigd had, dat de aanstaande vergadering van den Vriendenkring tot een maand verder verschoven was, had Eugène noch verwondering, noch misnoegdheid laten blijken. Integendeel: hij had gevonden dat het best was, zoo, zonder verdere uitleggingen te geven of te vragen, en sinds was hij bij zijn vriend zelfs niet teruggekeerd; sedert weken wist Gilbert niet meer wat er van hem gewerd, toen een onverwachte gebeurtenis hem plotseling het treurig geheim van Eugène's leven kwam ontsluieren. | |
X.Op een middag, toen hij van tafel opstond, overhandigde de meid hem een pas aangekomen brief. Hij kwam van mevrouw Durand en bevatte deze enkele woorden: Mijn waarde mijnheer Gilbert, zou het u niet mogelijk zijn, mij dezen middag te komen bezoeken, om het even op welk uur? Ik verlang u over een zeer gewichtige zaak te spreken. Hopende, dat gij mij wel dit genoegen zult willen doen, blijf ik, met hoogachting, Uw de. Céline Durand.
Een hevige ontroering maakte zich, bij de lezing dezer enkele regels, van Gilbert meester. En, met die onweerstaanbare neiging, eigen aan wie lijden, te gelooven, dat anderen zich ook aan hun harteleed interesseeren en bereid zijn het te verzachten, twijfelde de jongeling schier niet of mevrouw Durand had hem ontboden, om hem over Irène te spreken. Hoe en waarom mevrouw Durand, die, noch met de De Cocks, noch met iemand veel gemeenschap had, zich met een dergelijke boodschap zou belast hebben, vroeg Gilbert zich zelfs niet af; hij vergenoegde zich met de gedachte, die zijn innige behoefte tot vertroosting | |
[pagina 246]
| |
voldeed, dat het zóó zijn moest en enkel kwelde hem de veronderstelling of het goed dan slecht nieuws was, hetwelk hij door haar zou vernemen. En de onverjaagbaar-streelende illuzie dat het een goede tijding moest zijn, wellicht de ouders, die hem nog wat hoop gaven, Irène, die zich bedacht had en, wie weet? misschien spijt gevoelde over haar te haastig genomen besluit, vervulden hem het hart met een trilling van ongeduld en angstige verwachting. Hij ging zich spoedig wat sierlijker aankleeden en vertrok zonder uitstel naar de woning van mevrouw Durand. Haar fraai landgoedje, de Warande genoemd, stond, omringd van een groep kleine hoevetjes, op ongeveer twintig minuten afstands van het dorp, een weinig zijdelings den steenweg, die naar Lauwegem loopt. Een korte, met keizand geplaveide eikenlaan liep van den steenweg tot het witgeverfde inganghek; een breede sloot, bedekt met kruid en waterplanten, omringde gansch het eigendom, dat ook nog door een hooge, dichte beukenhaag tegen alle onbescheiden of indringende blikken was bevrijd. Het woonhuis, zeer eenvoudig, met één verdiep, stond tamelijk ver in den tuin en vertoonde slechts een met klimop begroeiden zijdegevel langs den kant der straat, en in den tuin was het, ondanks het reeds gevorderde seizoen, nog als een nest van groen: graspleinen en bloemperken, hooge boomen en struikgewassen met rijkgeschakeerde lovers, een vijver aan den voet van een kunstmatig heuveltje, dit alles versierd door tuinbanken en stoeltjes, door vazen en door standbeeldjes, wier blankheid liefelijk afstak op het somber groen en bruin der loovermassas en op het met veelkleurige bloemen geschakeerde tengergroen der graspleinen. Een weinig terzijde, in den moestuin, stond een blanke, boogvormige serre. Gilbert hoefde zelfs niet aan te bellen om binnen gelaten te worden. 't Gekwaak der eenden in de sloot kondigde mevrouw Durand en Eugène; die samen vóór de deur op eene bank zaten, zijne komst aan, en, zoodra de jongeling zijn vriend ontwaarde, stond hij op en kwam hij het hek voor hem openen. Gilbert, zeer ontroerd, naderde tot de oude dan e, met zijn hoed in de hand; en, terwijl hij haar groette, werd hij getroffen door de bleskheid van haar gelaat en door hare gezwollen oogen, die van pas gestorte tranen schenen te getuigen, terwijl ook de neerslachtige, afgematte houding van Eugène | |
[pagina 247]
| |
hem pijnlijk aangreep. Onthutst bleef hij een oogenblik sprakeloos vóor hen beiden staan, met een scherpe gewaarwording van pijn beseffend, dat men hem niet ontboden had om van zijne zaken te spreken, tevens bereid zich te verschoonen, omdat hij wellicht te ongelegener tijd in 't midden van eene familiescène viel. Maar reeds was mevrouw Durand opgestaan en, met de hand naar de ingangdeur wijzend, verzocht zij Gilbert te willen binnentreden, terwijl zij met een doffe, licht bevende stem sprak: ‘Ik dank u zeer, mijnheer Gilbert, omdat gij gekomen zijt; ik heb grootelijks uw goeden raad en uwe medehulp noodig.’ Gilbert, meer en meer verwonderd en van streek geslagen, liet haar voorafgaan, enkele beleefdheidswoorden stamelend, en volgde haar met Eugène in het salon. Het was een ruime, ietwat killige, sombere plaats, rijk, maar ouderwetsch en gestreng van stoffeersel. Enkele schilderijen versierden de wanden, onder andere twee portretten, die, op jongeren leeftijd, mijnheer en mevrouw Durand voorstelden; een bronzen groep prijkte, door den hoogen spiegel in gracieuse vormen weerkaatst, op het zwart-marmeren schoorsteenblad; de geridon, groot en zwaar volgens de oude mode, stond, onder de bronzen hanglamp, in het midden der zaal, door een kostelijk bruinrood tapijt bedekt. En bruinrood waren ook de logge gordijnen, die aan de vensters hingen, terwijl het vloertapijt een ingewikkelde reproductie van reusachtige, somberkleurige bloemen verbeeldde. Alle drie hadden rond den geridon plaats genomen, mevrouw Durand den rug naar den achterwand en het aangezicht naar de vensters gekeerd, de beide jongelieden aan haar recht- en linkerzijden, op de afgerondde hoeken van de groote tafel. Mevrouw Durand staarde hen beurtelings eene wijl met haar treurigen blik aan en langzaam, de stem zwak en bewogen, de op het bruin tapijt uitgestrekte blanke linkerhand licht bevend, begon zij: ‘Het is à propos van Eugène dat ik u ontboden heb, mijnheer Gilbert. Het is om hem terug te brengen op den rechten weg, dien hij verlaten heeft, dat ik uwe medehulp kom afsmeeken.’ Zij zweeg een oogenblik, de oogen schielijk vol tranen, terwijl Eugène, bleek en bevend, zich het hoofd tusschen de beide | |
[pagina 248]
| |
handen nam, de ellebogen op den geridon geleund, de lippen stom, de verwilderde oogen starend op het bruin tapijt gevestigd- ‘Er woont hier in de buurt,’ voer mevrouw Durand langzaam, met een treurigen blik in de richting van den tuin voort, ‘er woont hier in de buurt een pachter, die een dochter heeft. Die dochter, naar het schijnt, is van een zekere schoonheid niet ontbloot. Zij is coquette, een weinig fraaier aangekleed dan een gewone boerin, ze neemt zoo een air van juffer aan, met een affectatie om zich door haar opvoeding en haar manieren boven haren stand te plaatsen. 't Is mogelijk, dat zij er inderdaad een weinig boven staat, doch gij begrijpt, niet waar, mijnheer Gilbert, hoezeer dit alles oppervlakkig is, en hoe valsch in den grond als men haar zou gaan vergelijken met een meisje van oprecht verzorgde en verfijnde educatie? - Mijn zoon, ongelukkiglijk, heeft de onbegrijpelijke misgreep begaan ernstig op dat meisje te verlieven. Sinds eenigen tijd reeds had ik er een argwaan over, doch ik dacht dat het slechts een dier voorbijgaande minnarijtjes was, waaraan, helaas! veel jongelieden zich soms zoo gereedelijk en onbezonnen overgeven; maar neen, het is gemeend: Eugène heeft de zaak zóo ernstig opgevat, dat hij dit meisje wil huwen!....’ Zij zweeg opnieuw een oogenblik en hare lippen begonnen te bibberen, alsof de hevige ontroering, die zij vruchteloos poogde te bedwingen, eensklaps zou losbarsten. Gilbert, den blik aandachtig op haar gevestigd, had, met een klimmend gevoel van droefheid en medelijden, hare woorden opgevangen; Eugène, het neergebogen hoofd nog dieper tusschen zijn beide handen verborgen, hield halsstarrig zijn strakke, van angst uitgezette oogen op het bruin tafelkleed gevestigd. Mevrouw Durand, nochtans, was er in geslaagd haar hevig opwellende ontsteltenis een weinig te beheerschen. Met een teruggehouden, smartelijke trilling in de stem, hervatte zij: ‘Tot het voltrekken van zulk een hawelijk kan ik natuurlijk mijne toestemming niet geven; ik zou aan al mijne plichten van moeder te kort blijven als ik het deed. En, indien ik u hier heb laten roepen, mijnheer Gilbert, het is in de overtuiging, dat gij mijn meening zult goedkeuren en in de hoop, dat gij van uwe wijsheid en van uwen invloed op Eugène gebruik zult maken om hem den blinddoek af te nemen, om hem te bewijzen hoe hij zich bedriegt wanneer hij denkt, dat hij | |
[pagina 249]
| |
met zoo een vrouw gelukkig zou kunnen zijn, om hem te doen begrijpen wat een ellendig, wat een afschuwelijk en onmogelijk iets een dergelijk huwelijk zou wezen.’ Zij zweeg, de stem verkropt door ontroering, den angstigen blik op haren zoon gevestigd, de handen instinctmatigsmeekend saamgevouwen. En schielijk barstte zij in tranen los, vatte de beide handen van haar kind in de hare, trok die tot haar en kuste ze onstuimig, verwarde teederheidswoorden stamelend. Eugène bleef steeds bewegingloos, zonder een woord, in zijn sombere ter neer gedrukte houding verzonken. De uit zijn moeders knelling losgemaakte handen zenuwachtig in de haren gedrukt, de lippen ontkleurd en bevend, de oogen steeds strak voór zich starend scheen hij, een soort van hallucinatie ter prooi, met de gedachte een vreeselijk, angstwekkend schouwspel te volgen. En, van tijd tot tijd, schudde een lange rilling hem geheel, terwijl diepe zuchten uit zijn boezem stegen. Gilbert, bijna zoo ontroerd als zij beiden, staarde strak naar zijn vriend, zijn eigene droefheid vergetende in het besef van wat Eugène moest lijden. Ah! nu begreep hij eindelijk de trapswijze verandering van zijn gemoedsstemming, zijn onverschilligheid voor alle dingen, de halsstarrige, van dag tot dag aangroeiende afgetrokkenheid van zijn karakter. En als een vlijmende herinnering kwam hem thans het zonderling incident der zitting van Amertinghe terug in het geheugen: die gepoëtiseerde boerin, welke hij onder zulke valsche onnatuurlijke kleuren in zijn verhaal afschilderde, was het meisje dat hij reeds beminde, dat zijn verliefde verbeelding als met een stralenkrans omhulde; die verdediging zijner heldin, hartstochtelijk aangevangen maar terstond opgegeven, dat was de verdediging zijner liefde tegen de opinie van de wereld, een liefde die ook hij, wanneer hij er beredeneerd over nadacht, als onmogelijk moest beschouwen. Een uitdrukking van diepe droefheid en van medelijden had van lieverlede Gilbert's gezicht bedekt. Door een inkeer tot zich zelven en tot zijne ongelukkige liefde voor Irène, begreep en voelde hij innig wat zijn jonge vriend nu ook moest lijden. Was dit dan de liefde, die vurige, kwellende, doodende aandrift naar iets dat men weet buiten het bereik te staan? Kon men dan niet beminnen zonder bestendig te lijden? Beminde | |
[pagina 250]
| |
men slechts naarmate men leed en was het toppunt van het lijden het toppunt van de liefde? Helaas! indien het zoo was dan achtte hij Eugène noch veel ellendiger dan zich zelf. Hij kende die boerin met haar juffrouwmanieren, waarop Eugène verliefd geworden was; en, evenals mevrouw Durand, zag hij klaarblijkelijk hoezeer de arme jongeling zich bedroog en wat onmogelijke illuzie hij koesterde. En 't was in hem, behalve de bijzondere smart, die het vergrijp van zijn jongen vriend hem deed ondergaan, een gevoel van algemeene droefheid, een diep besef der menschelijke onvolmaaktheid, bij de gedachte dat een zoo begaafd jongeling zich met ziel en lichaam kon verbinden aan een zóó onwaardig schepsel, die zoo weinig bekwaam was zijn edele en verhevene gevoelens te begrijpen of te deelen. Lang, treurig, in smartvolle gedachten verzonken bleef hij aldus Eugène aanstaren. En, toen de ontroering der moeder een weinig gestild was, sprak hij op een kalmen, ernstig-ingetogen toon. ‘Ik ken de boerin, waarvan er quaestie is. Zonder eenig kwaad van haar te willen zeggen, kan ik u verzekeren dat gij u veel illuziën omtrent haar maakt, Eugène.’ Somber schudde de jongeling het hoofd. ‘Ik weet het, maar 'k bemin haar,’ antwoordde hij neerslachtig, met een schorre stem. Mevrouw Durand sloeg zuchtend de oogen ten hemel; Gilbert hernam, driftiger: ‘Neen, Eugène, gij bemint haar niet. Wat gij in haar bemint is iets dat niet in haar, maar enkel in uwe verbeelding bestaat. Gij bemint een ideaal, een ideaal dat gij, ten onrechte, in haar verpersoonlijkt ziet. Indien gij haar kondt aanschouwen met kalme oogen en met kalme zinnen, zooals zij wezenlijk is, gij zoudt niet meer zeggen dat gij haar bemint.’ Een korte stilte ontstond. Mevrouw Durand, het hart gezwollen van opgekropte zuchten, hing aan zijn lippen, ving ieder zijner woorden op, als sproten zij uit een uiterste bron van hoop en van herleving. En Gilbert, die voelde wat zij van hem verwachtte, hernam met nog vergroote overtuigingskracht, de oogen op zijn vertwijfelenden vriend gevestigd: ‘Gij spreekt van die boerin te huwen, Eugène, doch hebt gij u reeds die daad onder haar wezenlijke vormen voorgesteld? | |
[pagina 251]
| |
Ah! alvorens dien onherroepelijken stap te wagen, aanschouw toch wel, ik smeek u, wat gij op 't punt zijt te begaan!’ Hij had zich zelf van lieverlede opgewonden; zijn oogen, achter zijn nijpglazen, hadden een schitterende fixiteit, halsstarrig op Eugène gevestigd. En, van lieverlede, in wat hij zei, in wat hij evoceerde lag, zonder dat hij zelf het wist of wilde, als het ware de spijt van zijn eigen verloren ideaal, de rouw van zijn verbrijzelden levensdroom, van dat geluk hetwelk hij zich zoo schoon, zoo beredend, zoowel mogelijk had voorgesteld en dat hij, helaas! ook niet gevonden had: Wat treurige zinsverbijstering heeft u toch doen verlieven op die vrouw, die u onder geen enkel degelijk opzicht kan voldoen, terwijl er toch zooveel lieve meisjes in de wereld zijn, die al de vereischte hoedanigheden bezitten om u gelukkig te maken!.... Veronderstel een oogenblik, Eugène, dat uw moeder in dit huwelijk toestemme, dat zij u met die boerin late trouwen. Stel u daar die realiteit, dat volbracht feit vóór de oogen en antwoord mij op deze eenvoudige vraag: ‘Zoudt gij, op den dag van uw huwelijk, dáár, in die hoeve, uwe moeder aan tafel willen zien zitten, omringd van een twintigtal grove boeren en boerinnen, de ouders, de broeders en zusters, de ooms en moeien, de neven en nichten uwer vrouw?....’ Hij zweeg, de lippen dicht, den strakken blik nog halsstarriger, tirannieker op zijn jongen vriend gevestigd. En deze, het gansche lichaam door een rilling geschud, bukte het hoofd nog dieper op de borst, terwijl Gilbert, onverbiddelijk, zelf het antwoord gaf. ‘Neen, niet waar? daarvoor eerbiedigt gij te zeer uw moeder. Wellicht zoudt ge liever sterven dan haar zulk een plicht op te leggen!.... Welnu, wat andere keus blijft er nog over? De volgende: gij alleen, Eugène, zoudt met die lieden kennis maken; gij zoudt genoodzaakt zijn met hen intieme betrekkingen aan te knoopen, hen als familieleden te beschouwen en te aanvaarden; en noch die lieden, noch uwe vrouw, noch uwe kinderen, indien gij er hebt, zouden ooit met uwe moeder eenig uitstaans kunnen hebben. Is 't dat wat ge verlangt, Eugène?’ Eugène, den gefolterden blik steeds op het tafeltapijt ge- | |
[pagina 252]
| |
vestigd, gaf nogmaals geen antwoord. Een nog heviger huivering schudde hem het lichaam, een zware zucht steeg uit zijn boezem. Gilbert voer voort. ‘Indien dit alles reeds een onmogelijkheid is voor een jong man van uwen stand, wat zou dan uw huwelijk in zichzelf zijn, uwe vereeniging met die vrouw waarvan gij u een zoo ongerijmd ideaal hebt gemaakt, vervuld met gaven en hoedanigheden, die zij nooit bezeten heeft en nooit bezitten zal. Ik kan nog begrijpen dat gij haar mooi vindt. Volgens mij is zij het hoegenaamd niet, doch daarover valt nu niet te twisten. Maar is de schoonheid alles wat gij van uw vrouw verlangen zult, Eugène? Verlangt gij ook niet de opvoeding, een zeker peil van geleerdheid, een geest die bekwaam is u te begrijpen, een verfijnde natuur, die met de uwe overeenstemt. Gij houdt van literatuur, van fraaie kunsten. Zult ge met zoo een vrouw over een schoon boek, over een zielsverheffend kunstwerk spreken? Uw neigingen, uw preferentiën, uw idealen zullen die wel ooit, maar ooit de hare kunnen zijn? Zullen er niet integendeel tusschen u en haar, onophoudende, bestendige oorzaken van oneenigheid oprijzen; onvermijdbare froissementen van alle uren, en die hoe langer hoe heviger en pijnlijker zullen worden? En meer nog: zult gij haar zelve, door zoo slecht met haar geassorteerd te zijn, niet diep en onverdiend ongelukkig maken? Neen, neen, hoe meer men aan dit alles denkt, hoe meer men den afgrijselijken, onpeilbaren afgrond ontwaart, die vóór uw voeten gaapt. Wij allen kennen of hebben er zoo sommigen gekend, van die verstandige, degelijke jongelieden, die in soortgelijke omstandigheden verkeeren. Aanschouwt ze, is dàt een benijdenswaardig lot? Zelfs de besten, de gelukkigsten onder hen zijn déclassés, voor eeuwig in een afzonderlijken, beklagenswaardigen rang verbannen. Neen, neen, Eugène, het is niet mogelijk. Al hield ge zelfs geen rekenschap, noch met uwe moeder, noch met uwen stand en betrekkingen, al beschouwdet gij enkel de zaak van uw zelfzuchtig standpunt, door den blinddoek uwer drift, het kan niet zijn en het zal niet zijn, ik ben er innig van overtuigd. Het schijnt me zoo onmogelijk, dat ik geloof, ja, dat ik zeker ben, dat gij zelf, niettegenstaande al uwe illuziën en al gaf ook uwe moeder hare toestemming, op het uiterste oogenblik van besluit zoudt veranderen en voor het onheilspellende uwer daad zoudt terugschrikken.’ | |
[pagina 253]
| |
Gilbert zweeg. Mevrouw Durand, ook sprakeloos, knikte zacht goedkeurend met het hoofd, de handen als in een smeekende bede gevouwen, het teeder, vochtig oog op 't aangezicht van haren zoon gevestigd. En plotseling stond Eugène op. Een woest vuur blonk in zijn oogen, een schielijk genomen besluit was op zijn ontstelde wezenstrekken leesbaar. Gedurende enkele stonden stapte hij haastig en gejaagd in de zaal heen en weer; en eensklaps bleef hij vóór zijn moeder en zijn vriend stilstaan en verklaarde, met zijn doffe, gebrokene stem, op een vasten, beslissenden toon: ‘'t Is goed, ik zal haar niet huwen!’ Zijn moeder vloog hem om den hals: ‘Mijn kind, mijn braaf, mijn eenig kind!’ schreide zij. ‘Vraag mij iets, ik zal u alles, alles geven wat gij verlangt!’ Hij maakte een beweging om haar van zich te verwijderen, hij wendde het hoofd af, om haar folterende kussen niet te voelen. Zij liet hem los, zij zonk, van gelukzalige ontroering terug in haren zetel neêr. Toen naderde Gilbert tot hem en drukte hem ook warm de hand. Zijn zending was volbracht, de jonge man wilde vertrekken. Maar mevrouw Durand, die geen woorden vond om hem haren dank uit te drukken, weerhield hem met geweld. Hij stelde voor een wandeling rond den tuin te maken en alle drie stonden op, tevreden van buiten te zijn en te ontsnappen aan de zware atmosfeer van het salon, waar de treurigheid der afgeloopen scène als het ware in de lucht scheen te hangen. Langzaam, gestreeld door de nog warme zon van dien Septembernamiddag, volgden zij de kronkelende, reeds met enkele droge bladeren bestrooide wegen. En nu repten zij geen woord over het pijnlijk onderhoud meer, zij spraken van onverschillige dingen, in een behoefte de ontroering, die hen aangegrepen had, te laten rusten en verdooven. Een meid verscheen, die een flesch champagne en glazen droeg. Mevrouw Durand stelde voor ze dáár te gebruiken, op eene bank, onder een half ontbladerd looverhuisje, dichtbij den vijver. Zij zetten er zich neder. De zinkende zon, die brandend door de verre loovers daalde, verguldde den schuimenden wijn; een weldoende frischheid, met vage, bedwelmende geuren beladen, steeg uit den ietwat vochtig wordenden grond op. Achter hen, in het struikgewas, | |
[pagina 254]
| |
liet een goudvink, een der laatste zangers van den zomer, zijn helder, verkwikkend lied hooren. En in die reine kalmheid der natuur, die als het ware reeds den indruk van den naderenden winter scheen bewust te zijn, maakte zich van lieverlede een aangroeiend gevoel van weemoed en treurnis van Gilbert meester. Ah! wat zou hij zijn eenzaamheid gevoelen, gedurende dien langen, droevigen winter, die met rassche schreden naderde! En wat zou het hem goed en zacht geweest zijn háár bij zich te hebben, haar die hij beminde, om lief en leed met hem te deelen! Een zweem van melancholie benevelde zijn oog, hij staarde peinzend in de verte, naar de zon, die nu, in een trapswijs grauwenden mistsluier gehuld, aan den gezichteinder verdween. O! was er dan toch geen hoop meer voor hem! Zou hij toch nooit de verwezenlijking van zijn zoeten droom beleven, dien schoonen, zóó redelijken, zóó wel mogelijken droom? Vage, verwarde denkbeelden en gedachten drongen in zijn gemoed; zijn geest zweefde ginds verre, in 't verschiet, medegesleept in dien laatsten gloed van het eindigend licht, ondanks alles het vluchtend, onbereikbaar ideaal, den glorierijken dageraad van zijn meer en meer verwijderd en afwijkend levensgeluk achtervolgend.... De stem van mevrouw Durand riep hem tot de werkelijkheid terug. Hij hief zijn glas omhoog en klinkend met haar en met Eugène, ledigde hij het in éenen teug. De nacht was gevallen toen hij thuis terug kwam. (Slot in het volgend nummer.) Cyriel Buysse. |