| |
| |
| |
Letterkundige kroniek.
Alladine et Palomides, Intérieur et La Mort de Tintagiles: trois petits drames pour marionnettes par Maurice Maeterlinck. Bruxelles, Edmond Deman. 1894.
Reeds enkele malen zijn de kleine mystische en symbolistische drama's van Maurice Maeterlinck op een werkelijk tooneel door tooneelspelers van beroep vertoond. De opvoering van Pelléas et Melisande door het gezelschap L'OEuvre onder Lugné-Poe, eerst te Amsterdam, daarna in den Haag, staat velen nog levendig voor den geest. Bij die vertooning trof het mij, zoo popperig als alles in zijn werk ging. ‘Er is iets automatisch in de wijze waarop de personen, om in den stijl van het stuk te blijven, gedwongen zijn het te spelen,’ schreef ik toen. ‘Twee of drie gebaren, twee of drie houdingen, twee of drie intonatiën, daarbuiten mag men, met enkele uitzonderingen, niet gaan.’
Is het nu den schrijver gebleken, dat zijne drama's inderdaad niet voor tooneelspelers of dat de tooneelspelers niet voor zijne drama's geschikt zijn, en heeft hij daarom dit drietal trois petits drames pour marionnettes genoemd? Zeer waarschijnlijk, dat hij ook bij het schrijven van zijn vroegere werken aan geen opvoering door levende tooneelspelers gedacht heeft. In een opstel, dat voor eenige jaren in een Belgisch tijdschrift verscheen, heeft Maeterlinck reeds als zijn meening uitgesproken, dat de voorstelling van een kunstwerk door levende tooneelspelers een tegenstrijdigheid is. Een kunstwerk toch is een symbool en het symbool duldt niet de actieve tegenwoordigheid van den mensch. Door zulk een vertooning verdwijnt ‘la densité mystique’ van het kunstwerk: de dingen worden weêr wat zij waren vóór dat de dichter er zich
| |
| |
meê inliet. De Grieken kenden die tegenstrijdigheid: hunne maskers dienden om de tegenwoordigheid van den levenden tooneelspeler te verzachten ‘et à soulager le symbole’.... Of nu de acteur vervangen zal moeten worden door een schim, een weerschijn, een projectie van symbolistische vormen of door een wezen, dat de allures heeft van het leven zonder het leven zelf, - Maeterlinck weet het niet. Maar dat de levende mensch van het tooneel verdwijne, schijnt hem onvermijdelijk.
Zoo verklaart het zich dat hij thans zijn kleine drama's voor marionnetten bestemde. Marionnetten, zooals o.a. Bouchor ze voor zijn mystère Sainte Cecile bij de opvoering in den kleinen schouwburg van de Galerie Vivienne gebruikte, zijn houten poppen, hoog ongeveer 75 centimeter, die, van boven aan een draad vastgehouden, door een geëxperimenteerd machinist in beweging worden gebracht. Door kunstenaarshand bewerkt, hebben ze allen een zeer bepaalde en sprekende gelaatsuitdrukking en kunnen ongeveer twintig bewegingen maken. De tekst wordt bij deze vertooningen door verschillende sprekers voorgedragen.
Er zijn er die met dezen vorm van dramatische kunst dwepen. Anatole France schreef eens: ‘De marionnetten beantwoorden volkomen aan de voorstelling die ik mij van het tooneel maak. Ik zou willen dat een tooneelvertooning, om inderdaad spel te blijven, ons deed denken aan Neurenberger-speelgoeddoozen en Arken-Noach's. Maar ik zou tevens willen dat die naïeve voorstellingen symbolen waren, dat een toovermacht die eenvoudige vormen bezielde, dat het, in één woord, tooverspeelgoed was.’
Het is zeker dat de etherische, mystische wezens van Maeterlinck's schepping kwalijk bestand zijn tegen hunne representatie door tooneelspelers van vleesch en bloed. Het geheimzinnige, onwezenlijke van Maeterlinck's menschjes, hun goddelijke onschuld, om niet te zeggen: onnoozelheid, kan slechts door zeer enkele buitengewone kunstenaars, en dan nog alleen bij benadering, worden weergegeven. Aan de kleine figuren van het marionnettenspel, kan die naieve bekoorlijkheid of wel die zekere ‘gaucherie divine,’ zooals France het noemt, gegeven worden, welke voor ieder bijzonder geval wordt noodig geacht. Misschien zouden geperfectionneerde Chineesche schimmen het vage en geheimzinnige nog beter tot zijn recht doen komen. Maar het allermeest geniet men toch van Maeterlinck's mystieke kunst, wanneer men, al lezende,
| |
| |
de droevige, flauw omlijnde personen zijner verbeelding, en het eenvoudige drama, waarin zij hunne subtiele gevoelens en teêre passies ontwikkelen, aan zich voorbij laat glijden.
Het drama van Alladine-en-Palomides' jonge liefde kan niet verhaald worden zonder er alles aan te ontnemen wat er de roerende bekoorlijkheid van uitmaakt.
Hun eerste ontmoeten, wanneer het lam, ‘l'agneau familier,’ dat Alladine vergezelt, schrikt voor het ros, dat Palomides aan den toom leidt; de stille zelfverloochening van Astolaine, Palomides' verloofde, die vrijwillig terugtreedt om het geluk van hen beiden niet in den weg te staan; hun verblijf in de onderaardsche grot, waar de oude koning, Astolaine's vader, hen geblinddoekt en gebonden heeft doen opsluiten; en dan hun sterven, wanneer zij, slechts door een muur gescheiden, elkander nog toeroepen, met een stem, die de dood reeds heeft aangeraakt en waarin zij nog slechts de bittere teleurstelling van hun geluk, hun doffe wanhoop hooren klinken, straks wegstervend tot een laatste ‘Palomides!’ ‘Alladine!’ - men moet die tooneelen vol van de stille droefheid van het bestaan, en van den stillen angst voor het dreigend ongeluk, rustig voor zich genieten. Wanneer men daarbij gevoel heeft voor het zacht gerythmeerd proza van Maeterlinck, wordt men telkens getroffen door ongezochte versregels, die als muziek klinken. Zoo in het tooneel van het sterven der twee gelieven:
A. Est ce toi que j'entends te plaindre loin de moi?
P. Est ce toi que j'entends m'appeler sans te voir?
A. On dirait que ta voix a perdu tout espoir....
P. On dirait que la tienne a traversé la mort ...
A. Nous ne nous verrons plus, les portes sont fermées....
P. On dirait à ta voix que tu ne m'aimes plus....
A. Si, si je t'aime encor(e), mais c'est triste à présent....
P. On dirait que tu parles en pleurant malgré toi....
A. Non; j'ai pleuré longtemps; ce ne sont plus des larmes....
In het tweede dezer kleine drama's, Intérieur, is het minder een drama met handeling dan een ‘Stimmungsbild’, dat Maeterlinck te zien geeft. De personen, die het ‘intérieur’ vormen: een vader, een moeder, twee dochters en een klein kind, sluimerend op moeders
| |
| |
schoot, zijn zwijgende personnages. Men ziet ze uit den ouden met wilgen beplanten tuin, binnenskamers, gelijkvloers achter de verlichte vensters zich bewegen. De vader zit met de handen op de knieën voor den haard. De moeder, leunende met den elleboog op de tafel, staart voor zich uit. De jonge meisjes, in het wit gekleed, zitten te borduren, ‘rêvent et sourient à la tranquillité de la chambre.’ Het is negen uur in den avond. Zij wachten op de terugkomst van een der dochters, die 's ochtends is uitgegaan om haar grootmoeder te bezoeken aan de overzijde van de rivier, en nog niet is teruggekeerd.
In den tuin zijn een drie en tachtigjarig grijsaard en een vreemdeling te zamen. Zij weten wat er met het meisje gebeurd is. De vreemdeling heeft haar lijk drijvende gevonden in de rivier, en de grijsaard moet het droevig bericht brengen aan hen, die daar binnen op de afwezige zitten te wachten. Maar hoe zal hij het aanleggen? De vader en de moeder zijn oud en ziekelijk; de dochters zijn nog te jong, en allen hadden de gestorvene zoo lief. Zal hij er binnen gaan, en hun de droeve tijding zoo eenvoudig mogelijk meedeelen, als gold het een gewone gebeurtenis? Of zal hij het hun met lange omwegen en in bijzonderheden vertellen? Het laatste is misschien het best, en ook dat de vreemdeling hem vergezelle: zoo wordt de aandacht verdeeld; zij zien het schrikkelijke niet terstond in het aangezicht. ‘Il faut qu'on parle un peu autour des malheureux et qu'ils soient entourés. Les plus indifférents portent, sans le savoir, une part de la douleur.... Elle se divise ainsi sans bruit et sans efforts, comme l'air et la lumière....’ De grijsaard en de vreemdeling spreken over de doode: boeren hebben den vreemdeling verteld dat zij haar tot 's avonds langs den oever hebben zien dwalen; wie zal zeggen hoe zij den dood gevonden heeft; er gaat vaak zooveel om in die jonge meisjes, die als anderen het banale leven schijnen te leiden, banale dingen zeggen, die dag en nacht aan uw zij de zich bewegen en die gij eerst opmerkt op het oogenblik dat zij voor goed verdwijnen. ‘Il faut ajouter quelque chose à la vie ordinaire avant de pouvoir la comprendre ...’
En intusschen blijft het gezin daarbinnen rustig bijeen, niets vermoedend van de vreeselijke tijding die hun boven het hoofd hangt. Het schijnt dat zij zich nauwelijks durven bewegen, om het kleine kind niet wakker te maken. Eindelijk staat een der dochters op, gaat naar het venster en tuurt lang in de duisternis, en de andere dochter
| |
| |
staat ook op, gaat naar een ander raam en tuurt eveneens in de duisternis: de eene glimlachend, de ander de oogen vol angst.
De stoet met het lijk van de drenkelinge, dien de twee kleindochters van den grijsaard vergezellen, is in aantocht. Het oogenblik, waarop de slag hen daarbinnen zal treffen, nadert bij elken stap, dien de dragers doen. Niemand kan dat ongeluk meer afwenden: het heeft zijn doel en volgt zijn weg, het is onvermoeid en heeft slechts één gedachte; en die anderen moeten het ongeluk helpen dat doel te bereiken. Zij zijn bedroefd, maar zij naderen ... zij hebben deernis, maar zij moeten vooruit ....
Daarbinnen kijkt de vader naar den grooten slinger van het uurwerk; de meisjes in het wit hebben de vensters verlaten, zij staan thans weer naast haar moeder en de oudste strijkt met de hand over de krullen van het kleine kind, dat niet ontwaakt ... ‘On dirait qu'elles écoutent leurs âmes,’ zegt de vreemdeling.
‘Grootvader, zeg 't hun nog niet van avond!’ vraagt Marie. En de grootvader moet erkennen, dat hem bijna de moed ontzinkt om nu de schrikkelijke tijding te brengen. Die daarbinnen wachten den nacht af, eenvoudig, bij het lamplicht; en toch is het hem, grijsaard, als of hij ze uit de hoogte van een andere wereld beziet, omdat hij een kleine waarheid kent, die zij nog niet kennen. Al was er niets gebeurd, dan zou hij nog bang zijn, hen daar zoo rustig te weten. ‘Zij hebben te veel vertrouwen op de wereld’, zegt hij. ‘Zij gelooven dat hun niets gebeuren zal omdat zij de deur gesloten hebben, en zij weten niet dat er altijd iets in de zielen voorvalt en dat de wereld niet eindigt bij de deuren van de huizen ... Zij zijn zoo zeker van hun leventje, en zij vermoeden niet dat zooveel anderen er meer van weten, en dat ik, arme oude man, hier, op twee schreden van hun deur, heel hun klein geluk, als een ziek vogeltje, vasthoud in mijn oude handen, die ik niet durf openen ...’
‘Zeg het liever morgen,’ herhaalt Marie; ‘morgen als het dag is, ... dan zullen zij niet zóó bedroefd zijn. De grijsaard geeft het toe: “la lumière est douce à la douleur”; maar wat zouden zij morgen zeggen? Het ongeluk maakt jaloersch en zij, die het getroffen heeft, willen het kennen vóórdat vreemden het weten ... Het zou den schijn hebben of wij hun iets ontstolen hadden ...’
Er is trouwens geen tijd meer. Zij komen. Men hoort reeds het geschreeuw van kinderen, die meeloopen, het gemurmel van
| |
| |
gebeden; doffe stappen en zachte stemmen. En terwijl de menigte den tuin binnenstroomt, zal de grijsaard naar binnen gaan, als boodschapper van het ongeluk. De anderen blijven buiten staan, ziende naar hetgeen daarbinnen voorvallen zal....
Zie, hij moet hebben aangeklopt, want allen richten tegelijk het hoofd op en zien elkander aan; dan treedt de vader langzaam naar de deur, doet er den grendel af en maakt voorzichtig open. De moeder treedt den ouden man tegemoet, steekt de hand naar hem uit, maar trekt die terstond weer terug. Een van de jonge meisjes wil hem zijn mantel afnemen, maar de oude man maakt een gebaar als om te zeggen dat dit niet noodig is. Eindelijk neemt hij plaats en wrijft herhaaldelijk met de hand langs het voorhoofd. De anderen gaan eveneens zitten, en men ziet den vader rad spreken. Nu opent de oude man den mond en allen luisteren, onbewegelijk. En dan plotseling ziet men de moeder opschrikken. ‘Oh! la mère va comprendre!’ roept Martha uit. Nog heeft de oude man het niet gezegd ... Men ziet, dat de moeder hem in doodsangst ondervraagt; nog enkele woorden en nu staan plotseling ook de anderen op, en vragen hem wat. Dan knikt hij langzaam bevestigend met het hoofd. ‘Il l'a dit ... Il l'a dit tout-à-coup!’ roept de vreemdeling. En stemmen uit de menigte in den tuin roepen: ‘Il l'a dit! ... Il l'a dit!’
Zij die daar binnen zijn willen thans allen den tuin in, de moeder het eerst. En terwijl zij naar buiten gaan, waar het grasperk schitttert in de gesternde lucht, blijft het kind rustig doorslapen in de verlaten kamer....
La mort de Tintagiles spreekt minder rechtstreeks tot ons. Dat eiland, waar het zoo stil is dat het afvallen van een rijpe vrucht alle gezichten voor de vensters roept; dat vervallen kasteel, in plaats van op de hoogte diep in de vallei gebouwd, en waarop de hooge onverwoestbare toren, waarin de geduchte koningin zetelt, steeds zijn onheilspellende schaduw werpt; die geduchte koningin zelve, onzichtbaar blijvend ook voor den toeschouwer van het drama, die, wien zij in haren toren lokt niet meer levend terug laat keeren en die thans den kleinen blondlokkigen Tintagiles tot zich heeft ontboden - het is alles symbool, naar de beteekenis waarvan men raden kan, maar dat toch eerst den rechten indruk zal maken wanneer men het woord van het raadsel volkomen kent. Intusschen
| |
| |
weet Maeterlinck ook hier weer die huivering en dien angst te wekken waarvan hij het geheim kent. In de machtelooze pogingen van Tintagiles' zusters om hem te beschermen tegen het gevaar dat hem dreigt, vooral in dat slottooneel als in de sombere gewelven van den toren de zware ijzeren deur achter het blonde knaapje is dichtgevallen, en zijn zuster Ygraine vruchteloos hare krachten inspant om die deur te openen, waarachter het kind, welks klagend stemmetje hoe langer hoe zwakker klinkt, verworgd zal worden, heeft de schrijver met artistieke verfijning alles bijeen gebracht wat de ontzetting, den angst tot den hoogsten graad, tot den echten doodsangst, kan opvoeren.
In alles wat Maeterlinck schrijft is hij als geobsedeerd door de gedachte aan den Dood en de groote vreesaanjager geeft hem motief op motief voor zijn mystieke en symbolieke drama's. Ik herinner aan L'intruse, Les aveugles, Les sept princesses. In Intérieur is het de beredeneerde dramatiseering (als de bijeenvoeging geoorloofd is) van het naderend onheil, zooals het in het leven van elk onzer elken dag kan voorkomen, - en daarom te treffender; in La mort de Tintagiles meer als een benauwde droom, met al het onverklaarbare, geheimzinnige, onafwijsbare van een cauchemar, zooals een E.Th.A. Hoffmann en Edgar Allan Poe die met hun fantastische vertellingen te weeg wisten te brengen.
Door de meestal zeer sobere beschrijving van het milieu, door den toon, het timbre van den dialoog, door korte geheimzinnige vragen, herhaling van dezelfde woorden, door een enkelen beteekenisvollen zin soms, geeft Maeterlinck terstond de stemming aan, brengt hij u van de eerste bladzijde af in spanning om u niet meer los te laten.
In het groote huis der poezie zijn vele woningen: naast de kunst die alleen met de zichtbare en tastbare natuur te rade gaat, staat die welke haar grond vindt in het mysterieuse, het onzienlijke, die van het leven een verlenging, een verklaring wellicht, zoekt in den droom.
Het was te voorzien dat Maeterlinck's kunst, al moge zij niet geheel oorspronkelijk, maar veeleer de artistieke vernieuwing zijn van iets ‘schon dagewesenes’ op een van het naturalisme oververzadigd publiek indruk zou maken.
| |
| |
Of die kunst een toekomst heeft? Of Maeterlinck zelf, die zich tot dusver in zijn kleine drama's bepaald heeft tot een klein aantal motieven, tot personages die veel op elkander gelijken en toestanden, die met kleine varianten telkens zich herhalen, in scheppingen van grootscher opzet en breeder vlucht haar een toekomst zal verzekeren?
Voor het oogenblik kan men volstaan met dankbaar van het aangebodene te genieten, in de overtuiging dat er, voor een ernstig kunstenaar, naast een eerlijk en zuiver waarnemen van de tastbare werkelijkheid niets belangrijkers is dan - naar Van Eedens uitdrukking - ‘nu en dan eens uit te kijken in dien grooten schemernacht, die den kleinen lichtkring onzer begrippen omgeeft.’
|
|