De Gids. Jaargang 58
(1894)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 125]
| |
Onbekenden.
| |
[pagina 126]
| |
Een mistig boertje, met zijn doezelige kar naast zich, is nog laat bezig geweest op het land. Hij maakt zich klaar om naar huis te gaan, en een verwonderde stilte komt over de natuur. Het is het éene oogenblik van droef-vochtige ontspanning vóor de doffe rust der aarde. De wind streelt de boomgeraamten langs den weg, en aan den hemel trekken fluisterend de wolken. Daar is een indringer in de stilte. Een vreemdeling. Forsch op zijn krachtige beenen geposteerd, de gele lokken zwierend over de schouders, met norsch verweerd gezicht, legt hij beslag op de ruimte en pakt hij het licht samen om zijn gestalte. Maar o welk een bijna vrouwelijke zenuwachtigheid trilt er om de hoeken van zijn mond en verzacht er het harde verdriet zijner oogen als de gedachten aan het verleden de plooien van het voorhoofd ontstrengelen. Een greppel in de donkere aarde ligt aan zijn voeten. Het is een graf, het graf zijner jeugd. Hij is gekomen, de zwerver, naar zijn geboorteland om zijn jeugd te begraven. Jaren geleden, - niet zooveel jaren, maar er hebben zich zoo'n tal van gebeurtenissen in toegedragen dat het een heel tijdsverloop schijnt - heeft hij den grond van zijn vaderen in arrenmoede verlaten omdat de onrust hem dreef in de verte. En altoos was hem toch een heimwee bijgebleven naar het land van zijn kindsheid en zijn jongelingsjaren. Waarom? Is hij dan toen gelukkig geweest? Als een bruid, die achtergebleven is en die van den geliefde niet langer gescheiden wil zijn, maar heenreist in den vreemde hem te gemoet, is de zucht naar de oude landstreek tot hem gekomen, en zij heeft hem vergezeld op zijn zwerftochten. Nu is hij teruggekeerd met dat onzinnige, lieve verlangen in het hart. Het is gestorven bij het weerzien van den geboortegrond. Nog eenmaal heeft het hem in de oogen gekeken met de trouwe, oneindig weemoedige uitdrukking van de vrouw die, door den dood geroepen, den laatsten blik aan haar man geeft. Dan is het koud geworden. Het is dood. Hij begraaft de lieve dwaasheid. Maar daar, in den melancolieken avond, rijst de schim van zijn jeugd uit het graf. Hij hoort het kloppen van zijn hart van weleer, en zijn eigen jongelingsstem klinkt hem tegen, | |
[pagina 127]
| |
uitroepend de klacht van de jeugd die wil en wil en niet weet wat zij wil, die den triomf van het leven begeert en radeloos staat voor het eerste handelen. Is hijzelf thans wijzer geworden? Of zijn het niet dezelfde vage verlangens van vroeger die hem nog beheerschen willen, terwijl zijn verontschuldiging, zijn jeugd, verloren is. Het zijn alles schimmen die om hem, die in hem waren. En hij heeft toch kracht en bloed. Hoezeer is hij vernederd! Een groote droefheid overvalt hem als van volledige verlatenheid. Zie, de laatste streep licht verdwijnt aan den hemel. Door de boomtakken vaart een rilling heen, zij wiegelen even zonder geruisch; de dorre struiken langs het pad huiveren; onder den grond gorgelt dof het water. Het zwarte mysterie van den nacht drukt op het land. De zwerver verlaat zijn post. Hij krijgt een schok door de beweging over den harden grond. Zijn zwakheid stolt. Hij gevoelt: daar is iets in hem dat door geen verdriet bereikt, dat door geen herinnering beheerscht, dat door geen liefde gebonden wordt, zijn eigenste levensbewustzijn. Met geweld werpt hij zijn droefheid van zich af. Eigenmachtig troont zijn Ik in zijn donkere eenzaamheid, het beveelt blind. Zoo trekt hij zich terug in zijn binnensten burcht van stug verzet, koud, vijandig, opgesloten. En het is hem toch een verdriet scherper dan al wat hij geleden heeft. De nacht is gevallen, de vernieuwer die de kiemen van het toekomende in zich draagt, de levenbereider die de versche sappen in de aders perst, de nacht. Door de duisternis hobbelt de boerenwagen over het land; een zwarte plek, al grooter naderend, in de zwarte lucht. Daar wordt een strijd op leven en dood gestreden in het hart van den eenzame. Midden in zijn kille vertwijfeling overvalt hem een vlaag van vernieuwing. Een stem grijpt hem in het binnenste. Zij spreekt van de toekomst, zij zegt hem dat hij in zijn verlatenheid de machtige, de begunstigde is, zij gebiedt hem het offer te brengen van al zijn begeerten opdat hij zijn wil zal harden tot het volbrengen der heldendaad. Hoe kampt hij tegen dat bevel! Hoe wantrouwt hij zijn krachten! Zijn voet stokt. Hij slingert als een dronken man.... ‘Wat hebben we hier?’ zegt de boer die naast den zwarten wagen gaat en een sombere schim ziet wandelen aan den weg. | |
[pagina 128]
| |
‘We zullen het licht eens opsteken;’ en terwijl hij de lantaarn voor den dag haalt, roept hij: ‘Goeden avond, daar!’ ‘Die is niet wèl,’ mompelt de boer, ‘hij rilt, hij zwaait met de armen, zijn mond is vertrokken.... Wat zegt hij?.... Kerel, we zullen je moeten helpen. Pas op, je valt nog.’ ‘Laat me los,’ schreeuwt de vreemdeling, ‘donders, laat me los!’ Met een ruk doet hij den ander bijna omver tuimelen. ‘Sapristi, die heeft kracht in zijn arm!’ merkt de boer op. ‘Laat me los,’ hoort hij weer schreeuwen. ‘Maar niemand raakt je aan. Tegen wien spreek je toch?’ knort de boer die blijft dralen voordat hij het over zich kan verkrijgen om heen te gaan. ‘Laat me los,’ schreeuwt de vreemdeling in zijn angst. Hij hijgt: ‘Ja, ja, ik zie het, ik vat het, mijn lieveling! maar ik kan het niet doen, dat weet je wel! Ik niet, een ander!’ De woorden komen geprest uit zijn keel. ‘Ik - kan - het. Niet. Ik kan. Niet!’ ‘Hij spreekt in zijn droom,’ zegt de boer. ‘Laat me toch los!’ De vreemdeling wringt zich alsof hij aan een greep wil ontkomen. ‘Pak me toch niet als een kwaden bengel. Ja, ik zal het doen!’ ‘Hij ijlt nog altoos door. Wie mag het zijn?’ De boer houdt zijn lantaarn wat hooger. ‘Ja, ik zal het doen!’ ‘Ik zie het al,’ zegt de boer. ‘Ik ken hem wel. Het is de gek die gisteren hier gekomen is. Hij loopt alleen en zwaait met zijn armen zonder te letten waar hij gaat. Hij springt en rent, dan blijft hij in eens staan en schopt tegen de aardkluiten als een mollenzoeker. Hé, 't is al laat. Mijn paarden worden nog kreupel op den donkeren weg, Ik kan niet wachten.’ ‘Wat is er toch?’ vraagt de vreemdeling verwonderd. ‘Waarom kijk je me zoo aan?’ ‘'t Is al wel,’ zegt de boer. ‘Je bent wakker geworden. Hu, beestjes! - goeden nacht! Hu!’ De vreemdeling bekommert zich niet om dat heengaan. Hij ziet in het duister nog altoos de gestalte van zijn jeugd met haar ijdelen droom om zich aan de wereld over te geven en | |
[pagina 129]
| |
zich door de wereld te laten dragen. Maar er is een verandering over hemzelf gekomen. Thans ligt die droomjeugd geknield aan zijn voeten. Hij staat hoog boven haar. Het leven dat hij eenmaal buiten zich aanschouwd heeft om er naar te verlangen, - hij voelt het thans bruisen binnen in zijn hart. Het leven zal van hem uitgaan over de schepping. De natuur is zijn eigendom geworden. Dat is de openbaring die hem in zijn Jacobsworsteling ten deel is gevallen. Hij is de meester. Maar de voorwaarde, de harde in 't bloed snijdende voorwaarde die hem is gesteld! De hand die hem bij 't oor gegrepen heeft, die hem geschud heeft tot doodsbenauwdheid, heeft hem een weg gewezen welken hij niet op kan gaan, maar welken hij zal opgaan. Hij is meester van het leven, doch alleen wanneer hij het zijn bloed wil geven, wanneer hij zichzelf wil verliezen, wanneer hij voor het niets niet terugdeinst. De belofte is gegeven. Hij zal het doen. Het gezicht der dingen is veranderd. De zwerver heeft zijn doel. In zich. Hij is heen en weer gegaan als een dwaallicht; thans zal hij standhouden, en opstijgen als een bakenvuur. Den droom van zijn jeugd, - thans kan hij hem leven geven, zoo hij wil. Gudst het niet als een stroom uit zijn borst, het warme bloed over de aarde, een teeken van zijn overbruisende kracht, en een teeken van het offer dat geeischt is geworden? En medelijden bekruipt hem met zichzelf. Een zwakheid, nu hij ontwaakt is uit de eerste verrukking na zijn angst: ‘Ik ben aan de wereld gegeven, maar wat, maar wien heb ik?’ zucht hij. Weder het gevoel van verlatenheid. Waar is de kracht? Waar is het licht? De enkele ster aan den hemel schijnt bloedig door den nevel. De wolken scheuren en ik zie door de opening.
Is het mijn schitterende ster die op haar brandstapel vergaat,
Tusschen Jupiter en Pluto?
Mijn droom,
Als een rauw bloedend dier met opgespalkte zijden, als de muur
van den geslachten os die aan den haak hangt,
Zoo staat ge voor mij! Zal ik u bereiken? wie zal mij verleenen
de kracht?
Ach!
(Hij gaat languit op den grond liggen.)
| |
[pagina 130]
| |
- O Nacht, moeder!
Verpletter me of stop mijn oogen dicht met aarde!
Moeder, waarom hebt ge de klei mijner oogleden gespleten om
mij het licht te doen zien! Moeder ik ben alleen! Moeder, waarom
dwingt ge me te leven?
Ik had liever dat morgen in 't oosten de vochte aarde zich niet
rood zou kleuren! O lieve, druk mij door uw duisternis, door
meer en meer duisternis!
Ik kan niet! zie me aan, zie uw kind!
En gij, o Aarde, ik lig op u met mijn heele lijf!
Moeder! Nacht! Aarde!
(Hij valt in zwijm.)
De man die dit tooneel der heldwijding schreef - Ik vergis me, de dichter heeft dit tooneel zoo niet geschreven; wat hier staat is grootendeels een transpositie van zijn werk. Het geeft mijn indruk weer, bijna in den trant als ik hem van een dramatische symphonie zou weergeven. Want die dichter, zoo onnut, zoo vergeten, zoo nederig, heeft een grootsche eerzucht gehad, zijn werk moest met het muziekdrama wedijveren, en eenvoudig door zijn bouw en door de kracht van het woord een gevoelswereld ontsluiten die, buiten de voorstelling op het tooneel om, het hart der toehoorders meesleepte in een strooming van gemeenschap. Hij had het visioen van een theater in de open lucht, de handeling pakkend door breede scenische effecten, de personen in hoog relief uitkomend door hun contrasten en geteekend door hun costumes, de taal klaar door haar populariteit, betooverend door haar vreemdheid. Ieder zou van de voorstelling iets meenemen. Het kinderlijk gemoed zou zich laten boeien door de pracht van het heldenverhaal, de kunstenaar zou gestreeld worden door de verdeeling van licht en duister, die, als met vlagen van muzikale accoorden, het drama in rhythmisch-trillende beweging brengt; de dichter en denker zouden gevoelen dat zij direct in aanraking kwamen met het mysterie van het leven. Allen moesten den indruk hebben alsof zij stonden in de zuilengaanderij van een tempel, waar een dienst werd gevierd. De dienst der kunst die het leven heiligt in zijn grootsten omvang, in zijn diepste verlangen. En dit alles bereikt door het loutere en eenvoudige woord! | |
[pagina 131]
| |
Mogen we het wel een ambitie noemen van den dichter? Het was de aandrift van een onstuimigen ernstigen geest om het nieuwe te verwezenlijken. Het nieuwe, dat is het onmogelijke. De dichter wist dat hij over een macht beschikte om het onmogelijke te kunnen. Beschikte? Neen. Zij riep hem, zijn taak. Het was een macht, grooter dan hijzelf, die hem drong tot ondernemen. Hij volgde aarzelend, met schokken en rukken van nederigheid en trots.
Daar staat hij bij den ingang van de dorpskerk, in vergetelheid bij de groote rumoerige wereld, Paul Claudel. De dorpspriester, van een omgang teruggekeerd, gaat in zijn ornaat de kerk binnen, gevolgd door een paar wierookzwaaiende koorknapen. Met devotie buigt de dichter het hoofd. De kerk was zijn eerste ervaring van een grooter leven. Voor het gevoelige kind dat in de eenzaamheid van de landelijke omgeving opgroeide waren de heilige ceremonies het voedsel eener verbeelding die naar wonderen haakte. De priester die, in zijn stola voor het altaar officieerend, de gemeente zegent en vermaant was hem een stem uit den hooge. Paul Claudel kreeg van de kerk zijn eerste les van ontzag. Toen hij niet langer een kind was, heeft de dichter dan zijn trots gemeten aan den rusteloozen, onpersoonlijken arbeid der kerk; hij heeft zijn kunstenaarswerk vergeleken met de scheppingen van de kerk, die door de eeuwen heen haar roeping vervult om het onvergankelijke te prediken; en het was een tweede les in ontzag. Onnut, onbekend, staat de dichter, de groote dichter, daar een oogenblik vóór ons in zijn dorpsomlijsting, - nederig, maar met het bewustzijn van het eeuwige, - zich vastklampend aan het eeuwige in de kerk van zijn hart. Een stemmige jonge man - | |
[pagina 132]
| |
Beschrijving.J'ai connu les pensées des hommes et les choses qui existent. Een stemmige jonge man, - zoo heb ik Paul Claudel te Parijs in het jaar 1892 gekend. Hij woonde, eenigszins afgescheiden van de wereld, in het hart van de groote stad, op het eiland Saint-Louis dat als een sloep achteraan het trotsche schip van de Notre-Dame en het Palais de Justice voortdommelt tusschen de oevers van de Seine. Hoe karakteristiek voor Claudel: hij vermeed de drukte van het vreemdelingen-Parijs en evenzeer de opgewondenheid van het studentenkwartier! Bedaard en zeker van zichzelf, met een teruggetrokkenheid die op een afstand hield, ging hij zijn weg. Wie onder zijn kameraden aan het ministerie van buitenlandsche zaken, die hem hard zagen studeeren voor zijn consulair examen en die hem bewonderden om de knapheid van zijn rapporten over diplomatieke en commercieele vraagstukken, vermoedde dat er een dichter in den deftigen Claudel stak? - een heusche dichter van tragedies in druk en op 't papier, en met een dozijn concepten van tragedies in het hoofd. Vrienden had hij maar weinigen, en was hij ook zeer gevoelig voor hun aanhankelijkheid, een intiem-vertrouwde had hij toch wel niet. Hij leefde in zijn wereld voor zich, een eindelooze ruimte vol gestalten. Dag aan dag werd plichtmatig de tocht naar het bureau aanvaard ..... (In 1893, na het afleggen van zijn laatste examen als leerling-consul, kreeg hij, op vier- of vijf en twintigjarigen leeftijd, zijn eerste aanstelling en vertrok naar New-York). Dat is het onderscheid tusschen Paul Claudel en Arthur Rimbaud.Ga naar voetnoot1) Hij behoort tot de familie van zulke geniën als Rimbaud er een was; hij heeft au fond achter zijn façade van stemmigheid diezelfde onrust, diezelfde bewegelijkheid van verbeelding, diezelfde furie als de vriend van Verlaine bezat, wiens ongelooflijk talent nog altoos de bewondering van den ouderen | |
[pagina 133]
| |
dichter opwekt. Ook heeft hij aan Rimbaud's poëzie en vooral aan zijn gedichten in proza zijn inwijding in de dichtkunst te danken. Er bestaat dus een directe filiatie. Maar Rimbaud was een gedéséquilibreerde. Hij liet zich meesleepen als een schip zonder roer door zijn toorn en ongebondenheid. De wijde wereld was hem niet ruim genoeg; de dolste uitgelatenheid smaakte hem flauw. Hij heeft zijn genie verspild. Een vergeten doode. Claudel heeft een gelijken zwerversaard. Altijd droomde hij van verre tochten, en hield een rechte veroveringslust hem bezig. Het was de behoefte om met ongekende omstandigheden te kampen en zichzelf in den strijd te beproeven. Doch hij kende discipline. Een weg stond voor hem open, de consulaire loopbaan, en hij koos die, niet in 't idée om op een of andere stille havenplaats als consul een loom leven te gaan leiden, maar om een post te krijgen in een nieuwe wereld, vol licht en wildheid. Men moest hem daarover hooren spreken onder vrienden. Zijn oogen gloeiden wanneer hij zijn verlangen zei naar de zon van Zuid-Amerika. Het was de conquistadorengeest die hem bezielde. En hij zal zijn plan doorzetten. Met zooveel berekening is hij tot nu toe op zijn doel afgegaan! rustig en eenvoudig zijn taak afwerkend als de klimopplant die met ontembaar geduld tegen het gesteente opkruipt. Ondertusschen zwierf zijn geest en zocht het vreemde. Paul Claudel zocht het in 't Oosten. Hij voelde zich aangetrokken door de wijsheid en de poëzie der Hindoes. Het was een voorliefde voor het kolossale, voor het beeldrijke, voor het abstracte. Hij ging dwalen in de Indische heldendichten en philosophische stelsels. Wat bracht hij er van terug? Niet alleen een schat van vreemdigheden voor zijn fantasie, maar ook kostelijke spijs voor zijn ziel.
Wat is die 19e eeuw toch een wonderbare eeuw! Men noemt haar wel eens een arme en bloedelooze eeuw; ik geloof dat de menschen die na ons komen zoo'n oordeel niet zullen uitspreken. Het is veeleer de eeuw der ontdekkingen op alle mogelijk gebied, van landontdekkingen, van weten- | |
[pagina 134]
| |
schappelijke ontdekkingen, van geestelijke ontdekkingen. En het verschil met vorige eeuwen is: dat vroeger een ontdekking meestal een curiositeit bleef, terwijl zij nu bijna dadelijk een factor wordt der algemeene beschaving. Toen de Hollanders naar Indië gingen stichtten zij er Batavia, een Hollandsche stad met grachten en huizen; Jan Pietersz. Coen nam zijn geboortestad, Hoorn, mee naar de Oost; hij wilde dat er Nieuw-Hoorn zou verrijzen, en hij dacht aan Indië alleen als aan een producent van kruidnagelen en muskaatnoten, en van muskaatnoten en kruidnagelen. ‘Het is wonderlijk hoeveel specerijen Europa toen aan kon,’ zegt de historieschrijver onzer koloniën. ‘Waar of ze toch bleven?’ Ja, waar zijn al die muskaatnoten en kruidnagelen gebleven? Lekkernijen denkelijk om den wijn te kruiden op burgemeestersmaaltijden! Maar zie eens hoe in onze 19de eeuw de maatschappelijke arbeid is vergroot, de gezichtskring is verruimd door de ontdekkingen. Het uiterste Oosten leent zijn materiaal aan het uiterste Westen en omgekeerd. Japan waaraan Europa zijn beschaving heeft meegedeeld, oefent van zijn kant invloed uit op het Europeesch kunstgevoel. Zelfs Tahiti is vertegenwoordigd in de moderne schilderkunst. De munten en steenen die de reizigers in vorige eeuwen van hun tochten in verre landen mee naar huis brachten, werden als rariteiten in kabinetten bewaard; thans steekt geen onderzoeker de spade in den grond of hij heeft de ambitie dat zijn opgravingen de geschiedenis van een nieuw volk of van een onbekende eeuw aan de wereldhistorie zullen toevoegen. En in werkelijkheid zijn twintig, dertig nieuwe eeuwen, door het onderzoek van onze eeuw, uit het verleden opgedolven. De wereld die nog lang na Columbus ‘klein’ was gebleven, is thans vergroot. De beschaving is door den toevoer dier nieuwe elementen een zeer samengestelde geworden. Wat is het bezwaar? Is de oorspronkelijke kracht van onze Europeesche wereld er door te loor gegaan? Ik geloof het niet. Laat ik een bewijs bijbrengen. Een bewijs dat me van deze algemeene beschouwingen, altoos vaag en maar gedeeltelijk waar, weder tot het onderwerp van deze studie moge voeren. | |
[pagina 135]
| |
Juist toen op het eind der vorige eeuw het klassicisme zijn laatsten triomf vierde in het werk van Goethe en Schiller, werden de heilige boeken der Hindoes door vertalingen in Europa bekend. Het was een cadeau dat de grijze 18de eeuw in de wieg van haar zuster de 19de deponeerde. Maar wie leidde ‘de Indische wijsheid’ in de algemeene letterkunde binnen? Friedrich Schlegel, een van de baanbrekers dier romantische school welke een nadere aansluiting zocht tusschen de literatuur en de stemming van het volksgemoed, schijnbaar zoo ver van Indië. Men zou langs allerlei lijnen den invloed van die vreemde beschaving op de ontwikkeling der kennis van het nationale leven kunnen volgen. Hebben niet romantiek en Sanskrit te zamen eerst een recht begrip van de volkstaal gegeven? - maar een enkele aanwijzing kan hier volstaan. Schopenhauer vereenigde dan de Indische gedachtenwereld met het grondbegrip van Kant's philosophie. Die geniale dilettant, een dilettant zooals Darwin er een was, heeft daardoor het bewustzijn van de 19de eeuw voor haarzelf ontraadseld. Tegenover de burgerlijke goedsmoedsheid en tegenover de materialistische redelijkheid, vervuld van het idee aan een verstandigen, ordelijken vooruitgang langs den platsten weg, is door Schopenhauer een tegengewicht gehangen. Hij toonde den mensch: een wezen voor zich, blijvend, onveranderlijk in zichzelf, een souverein vernederd door den tweestrijd tusschen zijn willen en zijn denken, d.i. tusschen zijn aard en de voorstelling die hij zich van zijn begeerten maakt; hij leerde het pad waarlangs de ware souvereiniteit te veroveren was; en al kunnen wij de eind-conclusies van zijn leer voor niet meer dan een persoonlijke oplossing van zijn eigen zelfstrijd laten gelden, Schopenhauer wees toch naar een oplossing; hij gaf een richting aan, hij stelde de mogelijkheid van een doel, voor een menschheid die haar doel buiten zichzelf zocht, dat wil zeggen, die haar doel gansch en al verloren had. Hij behoort tot die mannen, tot die dilettanten, als kleine menschen ze in hun voornaamheid noemen, die der menschheid hun Ecce homo! komen toeroepen: Híer ligt het wezen van den mensch, niet daar waar gij zoekt en struikelt. En de 19de eeuw heeft aan Schopenhauer geantwoord door haar eigenaardigste, haar oorspronkelijkste schepping, haar muziek. | |
[pagina 136]
| |
De muziek zegt dat wezen van den mensch; en zij alleen kan het direct zeggen, omdat zij in het muzikaal motief over het middel beschikt om de eenheid en het blijvende der persoonlijkheid dadelijk uittedrukken. Want het is een eenheid in verscheidenheid, slechts na te bootsen in een groep van tonen die door hun noodzakelijke opeenvolging de oorspronkelijke beweging van het individueele gevoel aangeven, - zijn motief. Dat motief, de muziek zal het wiegen in een zee van verlokkingen, zij zal het doen strijden in den storm, zij zal het doen juichen in een fanfare, zij zal het verteederen in klachten, zij zal het opvoeren in een verrukking van accoorden; maar het blijft onvergankelijk totdat het zich oplost in den eeuwigen stroom der klanken. En weet de dramatische kunstenaar, bij zijn muziek, het woord en de voorstelling te voegen, dan is hij in staat het zuiverste beeld van het menschenleven te toonen, omdat hij het gevoelsleven van den ganschen mensch, door de intieme vereeniging met het schouwspel, huwt aan de illusie der zinnelijke wereld en de betooverende verschijning doet uitkomen op den grond van het eeuwig-blijvende. Dan kan de kunstenaar ook spreken, spreken door de macht van het woord, en spreken, door de macht zijner muziek, direct van zijn innerlijk leven tot het innerlijk leven van zijn toehoorders, en evenals de wijsgeer zal hij den weg wijzen tot verlossing uit de tweespalt van het menschelijk leven. Zoo wekt het vreemde en verre langs allerlei omwegen en door allerlei kanalen de oorspronkelijke kracht van de wereld waartoe wij behooren.
Ik keer tot Paul Claudel terug. Eigenlijk heb ik hem bij deze uitweiding toch niet uit het oog gelaten. Onze kennis komt tegenwoordig op zooveel paden tot ons dat het moeilijk gaat uitsluitend een enkele bron te noemen waar iemand zijn gedachten heeft geput, - ook zweven er zooveel ideeën in de lucht, - daarom is het zeker niet uit Indië alleen dat Claudel zijn Indische wijsheid gehaald heeft; maar het is toch waarlijk geheel iets anders of men een mager denkbeeld uit het eerste het beste handboek vermeesterd heeft, of dat men een tijd met hart en ziel in een vreemde omgeving, is 't ook in gedachte, geleefd heeft en aan de werkelijkheid dier omgeving heeft geloofd. En dat heeft Claudel | |
[pagina 137]
| |
met zijn vurig onderzoekenden geest, ten opzichte der Indische wijzen en heldendichters, zeker gedaan. Wat bracht hij er uit mede? Ten eerste het begrip van het blijvende: van een stationaire wereld in tegenstelling tot een maatschappij, gegrondvest op de illusie van een vooruitgang die zoo van zelf moet spreken als de annonce van een geboorte, op den gezetten tijd, na een huwelijksaankondiging. Een stationaire wereld! Een samenleving zonder het vooruitzicht van morgen een beetje gelukkiger, een beetje beter, een beetje knapper te zijn, en overmorgen nog weer meer. Een leven dat besloten is in een onbreekbaren ring, de zon zich niet meer haastend van daag dan gisteren, het luchtruim zich welvend als een vaste grens. Het was het denkbeeld van het eeuwige zijn, onveranderlijk, in zich zelf volledig, dat uit de Indische wijsheid, voor Paul Claudel, zijn reflex liet vallen op het menschenbestaan. Wat gebeuren zal, is heden reeds, en was er al in het verleden. Het eeuwige, dat is het onveranderlijke. Terwijl de gewone mensch, in zinsbegoocheling bevangen, meent dat de wereld met hem vooruitgaat en anders wordt, weet de wijze dat die beweging niets is dan de rhythmus van het heelal, op en neer, uitvloeiende uit de bron van het zijn en daar weder toenaderende. En hij weet, de wijze, dat de gansche zichtbare schepping maar het maaksel is van zijn zinnelijkheid, een bonte sluier door de begeerte der zinnen en der gedachten over het eeuwige zijn geworpen, een illusie waarvan hij zich door het bewustzijn van zijn ware wezen kan bevrijden. Want dat ware wezen van den mensch heeft deel aan het eeuwige zijn, is eigenlijk niet anders dan het eeuwige zijn, zich loswikkelend uit de omarming der begeerlijkheid; in staat de schepping te beheerschen, zoodra het er zich onafhankelijk van gevoelt.
(Zoo kwam de kunstenaarsopvatting van het leven, in een vreemd kleed, Paul Claudel uit het Oosten te gemoet. Men zou het ook de godsdienstige levensopvatting kunnen noemen, - godsdienst en kunst staan immers dicht bij elkander. Want het is een artistiek-religieuse beschouwing. De kunstenaar kan het leven niet als iets toevalligs, dat door de om- | |
[pagina 138]
| |
standigheden vooruitgeschoven wordt, aanzien. De kracht van het leven komt voor hem uit het binnenste, zij is er altoos in volle spanning. En het is het blijvende dat door de omstandigheden slechts bewaarheid, maar er niet door geregeerd wordt.)
Een glimp van het werkelijke oostersche leven had Paul Claudel op de Parijsche wereldtentoonstelling van 1889 door de voorstellingen van het Annamitische theater. Arme acteurs in pronkkleêren, die voor een onverschillig publiek op het Champ de Mars hun legenden vertoonden - van daar ginds, waar de minste man met de gestes en woorden meeleefde, en door de schittering der costumes in verrukking werd gebracht. Maar ten minste een van de Parijsche toehoorders kreeg een diepen indruk; hij begreep.... Paul Claudel voelde het theatrale relief van die voorstellingen, de wildheid der gebaren, het geschreeuw der passie, overgaand plotseling in een moment van rust; de bewegingen van het lichaam begeleid door het fonkelen der gouden draken op de zijden wuivende gewaden; de menschen krachtig uitkomend door de bijna-afwezigheid van decoratie. Hij herstelde, in zijn verbeelding, de echte omgeving van zulk een theater, hij zag de godsdienstige aandacht van de toeschouwers, hij hoorde de stilte van de ernstig weelderige Oostersche natuur.... en er kwam een denkbeeld in hem op van een tooneel voor zijn eigen volk, dat door zijn eenvoudige wonderlijkheid dadelijk de fantasie zou veroveren. Zoo'n heldenverhaal, vol gedreun van woestheid en vol medelijden! Het woord moest de handeling omvatten als een staatsiekleed met geborduurde figuren, en onder de beweging van het spel wisselende beelden doen gloeien en voorbijgaan die de gedachten leidden naar het groote leven en zijn universeelen zin....
Het was niet de eerste maal dat Paul Claudel het plan voor een drama gemaakt had, maar toen, onder den indruk dier opvoering in het Champ de Mars, stond zijn theater hem voor den geest. Hij was 21 jaar, hij behoorde tot het opkomende geslacht dat den tijd voor Frankrijk gekomen rekende om weder de eerste plaats in te nemen onder de volken van Europa, hij | |
[pagina 139]
| |
zag, met zooveel anderen, naar den Redder uit die de loomheid weg zou vagen van het land; en hij dichtte zijn heldentragedie van den Bevrijder, zijn Tête d'or, met de overstortende furie van zijn hart en met wijze kunst. Vol berekening heen en weergaande door zijn drama, toen het eenmaal ontworpen was, dat niet een deel er van het oog te zeer naar zich zou toetrekken tot schade der harmonie van het geheel. Want hij wilde een tafereel van het gansche leven toonen, hoe het door de daad van den zelfopofferenden held zich losmaakt uit den nacht der verlammende begeerten en eindeloos opwaarts streeft om zijn ware wezen voor zich te ontdekken. Door de daad van den held. Gevoelde de dichter zelf zich zulk een held die het bevrijdende woord had uitgesproken? Hij liet zijn trots niet zien. Daar lag zijn tragedie, zijn werk, gereed. Het was iets zeer persoonlijks voor Claudel geweest, maar hij had het toch reeds onder het neerschrijven, als een openbaring aan zijn ziel ontvangen. Nu het werk voltooid was stond het voor hem als een schepping waaraan hij wel zijn deel had gehad, maar ook niet meer dan een deel. Hij had de schaamte van den echten man tegenover zijn werk, - omdat hij wist dat het goed was, omdat hij zich bewust was dat het grooter was dan hijzelf. Zijn tragedie mocht haar weg vinden, hij had niet meer voor haar te zorgen. Het drama verscheen daarom zonder schrijversnaam (eind van 1890), in een vorm die zeggen wou: neem me aan als ge u aan mij geven wilt zooals ik ben, laat me anders op zijde. Een jaar lang bleef het boek geheel onbekend. Toen kwam het enkelen in handen. Een vriend schreef een aankondiging in een van de talrijke tijdschriften der jongeren: critici van naam prezen het in de conversatie of in een tusschenzin van een artikel dat aan een grootheid van den dag gewijd was, maar het drama drong niet door buiten den allerkleinsten kring. En toch had ieder die met Tête d'or in aanraking was gekomen, de tegenwoordigheid van dat onnoembare, het genie, gevoeld. Intusschen ging Paul Claudel rustig zijn gang. Hij droeg een nieuwe tragedie in het hoofd. Zijn Tête d'or had van den Held gesproken, hij wilde aan | |
[pagina 140]
| |
dat drama een tegenwicht geven. Want hoe kon een mensch uit eigen kracht zijn gelijken bevrijden? Wat kan de eene mensch aan den andere geven dan maar een illusie van bevrijding? Er was een fout in het stuk: hij had zich laten meesleepen door de oude heldenmythologie. Maar thans zou hij het onmogelijke beproeven, hij wilde op het theater een beeld van het leven geven en de Bevrijding zeggen, zonder een held op het tooneel te brengen, zonder gebeurtenissen te verhalen, en toch zijn toehoorders in 't hart grijpen dat ieder zou meenen het leven, in zijn wondere vertooning, direct voor zich te zien, direct te gevoelen. Het onmogelijke!.... En dag aan dag ging Paul Claudel stemmig naar zijn bureau, en volbracht zijn taak, en studeerde voor zijn examen. Onbekend - met die éene passie in zich: het eeuwige. Neen, het karakter, het genie van dien man laat zich niet uit een paar omstandigheden verklaren die alleen invloed hebben gehad op den vorm van zijn talent. Om hem te begrijpen moeten wij dieper gaan. Ik zou den primitieven Claudel willen kennen. Ik zou mij zijn kindsheid willen voorstellen.... | |
Innerlijk.Le remords, De onrustige, ernstige, mystieke kinderjaren van Paul Claudel .. In de begeerten en voorgevoelens van het kind zegt de natuur den verborgen aanleg van de menschensoort. De jonge man met zijn hartstochten, die in hun vorm meestal een imitatie zijn; de volwassene met zijn verstand, dat een accommodatie en een benadering is; - zij kunnen ons wel het een en ander vertellen over den tijd en over ons vermogen om ons naar de omstandigheden te schikken. Maar het innerlijke leven van het kind, waarvan wij zoo weinig weten, staat veel dichter bij den grond en bij de bron van het leven. En het kind dragen wij altoos met ons om, ons heele leven lang. Het menschenslag in het Oosten van Frankrijk.... | |
[pagina 141]
| |
Het is alsof de menschen daar, moreel, op de grenzen van tweeërlei territoor wonen. Twee stroomingen komen er samen en vloeien niet ineen: een zelfbewust verstand en een zwellen van het hart tot de hoogten der verrukking bij de aanschouwing van ongekende dingen. Het geeft hun een zelfgevoel, egoïst, flink, afgemeten, en tegelijk een verbeelding die alles doordringen en scheppen wil. Berlioz is een zuidelijk representant van dien volksaard. Barrès, bedaarder en bloedeloozer, kan als een vertegenwoordiger van het noordelijk deel gelden. In Jeanne d'Arc vertoont zich het karakter naïef en rijp: een mengeling van kordaatheid en mystisch enthousiasme, van ernst en verstand, en kinderlijke, fantasievolle vreugde aan ridderlijk vertoon. Daar is ook stugheid in haar, van de goede soort. Want zoo kan men de eigenheid der menschen van die streek wel noemen: een fantasievolle stugheid. Men zou zeggen dat verschillende volken daar het spoor van hun afzonderlijk karakter hadden achtergelaten. Paul Claudel komt uit de buurt van Jeanne d'Arc. Toen het kind de twee stemmen van zijn landaard, de stem van de dwaasheid en de stem van de rede, in zich hoorde ontwaken stond het daar radeloos tegenover. Er was iets onzinnigs bij hem dat zijn verstandige kameraden van hem afhield, en meteen een ernstig overleg, dat de dwazen zijn gezelschap deed vermijden. Het wist niet hoe 't het met zichzelf had. Het kon zich niet uiten. En wanneer het eindelijk eens tot spreken overging, in zich zelf of met anderen, dan kwamen de woorden naar hem toe uit de verte, als van een vreemde. Die onwetendheid van zich zelf drukte het kind als een schuld. Het had gewetensangst, het droeg een last. Wroeging, dat is een scheiding in het bewustzijn. Het is een lijn, diep in onze gedachten getrokken, die ons verlangen terugdringt door iets onoverkomelijks. Maar ook was er een kracht in hem die het drong dien last van zich en van zijn wereld af te schudden, die het aandreef tot verzet en beweging, die aan zijn vermogens de macht en het perspectief der verbeelding leende, en die daardoor de fantasie prikkelde tot kolossale droomen van heerschappij. Op die wijs werkt de natuur wanneer zij het nieuwe voorbereidt door het bijeenbrengen van tegenstrijdige elementen. Daar kampen in zoo'n kinderziel dezelfde machten die het | |
[pagina 142]
| |
menschelijk gemoed verdeeld hielden, in 't begin der middeleeuwen toen de Romeinsche beschaving samenkwam met den geest der barbaarsche nieuwelingen, en weder aan het begin der nieuwe geschiedenis, toen de intellectueele beschaving van het Zuiden plotseling in aanraking werd gebracht met de ongerepte lagen der samenleving van het Noorden. Het is diezelfde gewetensangst, het is diezelfde drang naar beweging, het is diezelfde grootsche droom van macht, het is hetzelfde gevoel van onmacht, hier in de ziel van het mokkende kind dat zijn weg niet kan vinden, als ginds op het groote tooneel der geschiedenis. Voor de natuur bestaat geen groot of klein, ook geen historie in den zin dien wij menschen er aan hechten; overal is voor haar historie, en dezelfde historie.
Zoo ging het kind zijn dagelijksch bestaan rond te midden van de dorpsomgeving, een vreugd voor zijn ouders omdat het plichtmatig leerde en verweg de eerste was op school, maar geschuwd door zijn kameraden en schuw voor zichzelf. Wat had het landschap aan Paul Claudel te zeggen? aan het eenzame kind, en aan den jonkman die de vacanties van het Parijsche schoolleven op het land kwam doorbrengen. De natuur kwam eerst nader tot hem in haar dubieuse uren van avond- en morgenschemering. Hij had wel oog voor haar glorie van licht, op den vollen dag, en hij zag ik weet niet welken triomf van het leven over de glinsterende wegen van het zonnige land paradeeren; maar die pracht lag buiten hem, zij was een soort van betoovering. De natuur sprak pas tot hem wanneer zij haar goud had afgelegd. Dan kon hij ook tot haar spreken, en tot haar klagen de eeuwige klacht van het menschenhart; dan kwam nijpender de behoefte in hem op om zich van zijn gewetensschuld, van zijn onmacht, te bevrijden tegenover de ernstige en ontdane natuur. Hij zegt van de morgenschemering: De vale dag schemert op het slijk der wegen,
En onder de hagen gooien koolblâren en bloemen
Op den gelen grond hun last van regendroppels.
Die gestorven zijn gaan heen, en die in 't leven blijven
Moeten zich opstellen en voor de wereld belijden den last van
hun ziel.
| |
[pagina 143]
| |
Dat was de impressie van Paul Claudel. Het scherpe beeld van het eerste morgenuur herinnerde hem, bij het denken aan de stervenden wier schimmen dan de aarde verlaten, dat ook de levende voor het begin van den dag zich van de schim zijner schuld ontdoen moet, evenals het blad, beladen met nachtelijke regendroppels, zijn vracht over den weg uitstort. De rauwe morgenlucht beet hem in zijn ziel. De dingen grepen hem aan; en zij moesten hem aangrijpen, eerder kon hij ze niet tot zijn bewustzijn toelaten. Het sprakelooze geroep om hulp der aarde, in haar wintergraf gebonden, kwam tot zijn gevoel. Hoe leed zijn zwakheid mede bij die zwakheid! De rilling die door boomen en struiken heentrekt als het licht aan den hemel weggaat, huiverde ook door zijn binnenste. En met welk een pijnlijke exaltatie zag hij uit wanneer hoog van de lucht de morgenregen eindeloos neerkletterde op het vernielde akkerland en de drijvende wegen, of de wind de boomen boog, ‘de werelden der wolken voortdreef, en het zand deed stuiven over het zwarte loof der aardappelvelden.’ De natuur moest hem geweld aan doen, zij moest van schuld en straf en onmacht spreken, anders kon hij haar uit het binnenste van zijn gemoed niet antwoorden. Want dat vreemde wezen zijner ziel, dat furieuse, dat teedere, dat klaar verstandige, dat opgewonden wezen, hoe zou het zich uiten wanneer het niet van alle kanten werd geperst! Paul Claudel nu zocht ‘het getuigenis van zichzelf.’ Maar waar zou hij dat getuigenis vinden? O, hij had zulk een behoefte aan liefde en aanhankelijkheid Toen hij als jongen, voor de studie, naar een der groote lycées gestuurd werd bekroop hem in de eenzaamheid van het stadsschoolleven een heimwee naar zijn geboortestreek. Hij zat in de avondschemering te turen, en hij herinnerde zich de stilte van de avondschemering daarginds: De gewijde stilte bezwangerd
Met den reuk van het koren dat bezig is het brood te maken.
De roggearen, en het klavergras, en de Spaansche klaver, en de
wilde rozenhagen;
Zingend in de verte, de groepjes op weg uit de dorpen; de rust
van alle wezens!
De boom doet er het zwijgen toe, het insect haast zich over het
pad naar zijn hol.
| |
[pagina 144]
| |
Zie! de heldere sterren schitteren; en de nachtegaal, de droeve
vogel die zijn klacht slaat wanneer de Wagen opkomt, ....
Het gouden, gelukkige land verscheen voor zijn verbeelding: O de gouden, spiegelende Marnestroom
Waar de schipper meent dat hij vaart over de heuvelige oevers,
en de wingerds, en de huizen heen.
De rust! Het onstuimig neerslachtige hart verlangde naar de rust: van een dier schippers uit België die ons kolen komen brengen,
die men zomers
In hun geteerde kajuit, wachtend op de sluis
Hun bier ziet drinken midden in het gewoel van hun havelooze
bengels.
Kwam hij dan naar huis in zijn vacanties, zoo was de begoocheling van het landschap af. Hij ging stug rond, nijdig tegen zichzelf, met verdriet aan alles. De boeken zijn dol, klaagde hij, men heeft mij met een roffel wijsheid voorgetrommeld. Ik weet niets, ik kan niets. Daar lag de toekomst voor hem als een stoffige weg in den zomer, doelloos voortgaand in de leegte van de lucht. En hij wou toch de toekomst veroveren, en dwingen; midden in zijn leed voelde hij de vaart van zijn krachtige natuur opkomen. De leeuwerik, al voor de dageraad den hemel kleurt, stijgt,
En de eindelooze velden van de stralende lucht
Zijn vol van den kreet van dat harstochtelijke kluwen vêeren!
Zoo rijs ook ik, niet als het vogeltje,
Maar als de sphinx met zijn doordringend gekrijsch, het gevleugelde
paard met de arendsklauwen.
Dan zonk de furie in een stemming van weemoed: O adem van den wind, ik drink u! o boomentempel! droeve avond!
Ik geef mij aan u over!
Ziet naar mij, ik verlang
En ik weet niet wat.
Neen, laat mijn vraag op dezen dag niet onbeantwoord, geef
mij hoop!
| |
[pagina 145]
| |
Hij vroeg naar een teeken; hij gunde zich geen rust voordat hij het getuigenis van zichzelf, het bewijs van zijn waarde gevonden had. En ernstig keerde hij dan naar de ouderlijke woning terug, en zette zich aan het werk voor zijn boeken, de stemmige Claudel. Totdat de tijd aanbrak der bevrijding, bij het wakker worden van zijn kunstenaarsbesef. Er gebeurde met Paul Claudel, wat er met de held van zijn heldenverhaal, Tête d'or, geschiedde in 't uur der wijding tot held, natuurlijk ‘in een beetje andere woorden,’ met behulp van Indische wijsheid, met behulp van ik weet niet al wat, dat het leven uitzoekt om er zijn eigen kracht aan te ontwikkelen. Het kan niet gaan als op het theater want het theater is maar een benadering. Toch zou het mij niet verwonderen als aan Paul Claudel, evenals aan zijn Tête d'or, de openbaring onder een zwaren kamp door een lichtstraal gekomen is. De schijn van het leven viel voor hem weg; ‘het gezicht der dingen veranderde.’ Het was zijn wedergeboorte. Hij zag het leven. In zich. Dat heftige verlangen, op en neergaande in zijn borst, nu overvloeiende, dan plotseling teruggehouden en opgestuwd, of ondergaande in verteedering, om daarna met nieuwen aandrang zich weder uittestorten, - dat was zíjn wereld; en ze zou haar bevrediging vinden in zichzelf, niet in de wereld daarbuiten of in de begeerten die zich aan haar hechtten. Paul Claudel kreeg het geloof. Het geloof is het uitsluitend vertrouwen van den geest op den geest. Het is de innerlijke wereld en staat tegenover de wereld. Het geloof is de verborgen kracht der menschheid, waardoor ze zich uit haar tweestrijd redt. Volken zoowel als individuën. Door het geloof heeft Luther zich van zijn wroeging bevrijd, en de Hervorming is het antwoord der Germaansche volken op de Italiaansche Renaissance. Het geloof maakt de eenheid uit van Jeanne d'Arc's leven. Het behoort even goed bij de kunst en de daad als bij den godsdienst. Zij komen voort uit de innerlijke wereld, uit het ware wezen van den mensch. Zoo zag Paul Claudel het leven onder het teeken van het geloof. Hij zag dat het leven van hemzelf moest uitgaan, dat het van hemzelf uitging. | |
[pagina 146]
| |
Was er de kracht in hem om den schijn der wereld te verbreken en de ware wereld uit zijn eigen leven op te bouwen, niet alleen voor zichzelf, ook voor anderen? Hij gevoelde een soort triumf wanneer hij zijn macht schatte; maar die vreugd werd ondervangen door het verdriet der eenzaamheid. ‘Ik ben aan de anderen gegeven, maar wien heb ik?’ In alles de bonte schaduw der begeerten te ontberen viel hem zwaar. Zichzelf, en was dat genoeg? Dus hield zijn verzekerdheid een grein van twijfel omsloten, ze ging op en neer als het verlangen dat zijn hart bewoog... Het thema nu van Claudel's tragedie, Tête d'or, is de bevrijding door den machtige. Zijn eigen hart klopt daarin. | |
Tête d'or.J'espère! j'espère! j'aspire! Ik trek den degen tegen een wereld van tranen en moedeloosheid!
Schitter, blank staal, totdat het doel bereikt is!
En wanneer er iemand genoeg heeft van dit kleeremakersleven,
laat hij mij volgen! Wanneer er iemand is
Die een walg heeft van dezen loomen achtermiddagslaap,
laat hem komen!
Wanneer gij u menschen voelt en u ver-
Strikt ziet in uw slavenrokken, o! Schr-
Eeuwt van woede en wilt het niet langer dragen!
Dat is het krijgsgeroep van Tête d'or. Maar laat mij u eerst de heldensprook van het drama vertellen. Twee mannen zijn op weg naar den keizerburcht. Den een met de goudblonde lokken kennen wij, het is Simon Agnel, die van zijn soldaten den bijnaam van Tête d'or zal krijgen, wanneer hij als generaal voor den keizer strijdt. De ander is zijn jonge vriend, Cebes; hij gaat met moeite, de zwakke, om gelijken tred te houden. Zij hebben elkander gevonden dien droeven nacht toen Tête d'or, uit den vreemde teruggekeerd, in zijn verlatenheid | |
[pagina 147]
| |
de wijding tot held ontving. De jongeling met zijn vage begeerten heeft den sterke 't eerste als zijn meester erkend, hij hoopt zich op te richten aan zijn kracht, en Tête d'or is aan hem 't eerst zijn kracht gewaar geworden; hij heeft hem aangenomen als kameraad. Maar als zij voor den keizer, in het paleis, verschijnen en Tête d'or van dezen de vergunning krijgt om een leger te werven, dan moet Cebes worden achtergelaten, want hij kan zijn vriend van geen dienst zijn: hij heeft hulp noodig, hij kan geen hulp geven. Het moest ver met het rijk van den ouden keizer gekomen zijn dat een avonturier als Simon Agnel de opdracht kreeg om met de benden welke hij te zamen kon brengen den vijand te gaan bestrijden. Er hing schrik over het land. De barbaren van het Oosten waren ingevallen, zij verstrooiden de legers en verwoestten de steden. Nergens waagde men het tegenstand te bieden. Redding scheen onmogelijk, zoo was alle nerf uit het volk weggegaan. Eindelijk was het nog maar een quaestie van dagen dat de horden den keizerburcht bereikt zouden hebben. Dáár was een doffe vertwijfeling. Wat kon de avonturier, die zijn troepje verzameld had, nog uitrichten? Men wachtte gedwee het noodlot af, als een kudde bibberende schapen het onweer. 's Nachts dwaalde de oude keizer door de zalen van zijn paleis, hij vond de wachters ingeslapen; alleen Cebes waakte, het hart vol verlangen naar den vriend, en vol leed; want hij voelde dat hij sterven ging en niets geweest zou zijn voor de wereld, en niets voor zijn kameraad. Arme Cebes in het sombere paleis! Hij had maar één troost, de toespraak der prinses, de dochter van den keizer en de erfgenaam van den troon. Misschien dacht hij dat zij, wanneer zijn vriend den zegepraal behaald had, aan Tête d'or haar hand zou geven en de macht in het rijk, en hij was gelukkig en weemoedig in dat denkbeeld, want hijzelf was veroordeeld daar te liggen sterven.... Weder kwam een doodsche nacht. De vijand naderde. In zijn angst had de keizer zijn hovelingen lang voor het aanbreken van den dag gewekt. Ook de prinses had hij op laten roepen: kon zij geen straal van bemoediging brengen in de somberheid van allen? Maar zelfs het besef van hoop was in de harten verdwenen. Er was een neerslachtigheid, dat men | |
[pagina 148]
| |
niet eemaal de overwinning wenschte, omdat de inspanning tot een nieuw leven te groot zou wezen voor de krachteloosheid. Op eens een bode van victorie! De vijanden zijn uiteengestoven. De bode moet spreken over Tête d'or en zijn armee. Hij kan den wijn dien de keizer hem aanbiedt nog niet over de lippen krijgen: Ik kan niet
Mijn tanden zetten aan het glas eer mijn blijdschap
Hebbe gesproken!
Ik zeg dat dit rijk behouden is door een paar handen vol
centen en diamanten.
Hij schaamde zich niet op de bruggen en de pleinen
Te bedelen met uitgestoken handen, zijn prinsenhanden,
Totdat hij onder den last in de modder zonk tot aan de
knieën.....
Een Hoveling.
Wij hebben het gezien!
De Bode.
.... Met de schitterende oogen voor zich uitkijkend, fierder
dan de god van den storm, -
Totdat hij onder de aalmoezen zonk tot aan het kruis!
Want iedereen zag hem met verwondering aan, en schaamachtig
gaf hem zwijgend wat hij bezat.
Hij was gekomen, onze vorst, uitstekend door schoonheid,
getooid met wondere daden!
En vol weemoed moest ieder blijven denken aan het trotsche,
betooverende gelaat!
Een Hoveling.
Op die wijze werd....
De Bode.
Wanneer iemand het waagde hem 't eerst aan te spreken,
en vroeg: Wie zijt ge!
Keek hij hem ook aan en antwoordde: Dien gij denkt, ge
vergist u niet.
- Welk een gevaar, zeide de ander dan dadelijk, bedreigt
ons! Als we nog maar kunnen
Ontkomen, bij God!
- Ge zoudt dus wel in veiligheid willen zijn?
- Natuurlijk, ja, zeide de ander! - Ge kunt het toch
niet, maar, wanneer gij alle ellende geleden hebt, zult ge in
schande omkomen.
| |
[pagina 149]
| |
De man dacht na, ging op zijn andere been steunen en
zeide na een poosje:
Wat kan ik er aan doen, meent ge? Nu,
Ik zal den tegenspoed braveeren!
Kan ik er niet tegen op? - Kunt ge niet? En hij zeide nog:
Verguisde kerel, het is nog tijd, van daag, om u te wreken
over uw vernedering! -
Men vertelde die woorden elkander over, en wie ze gehoord
had, soms,
Vergat ze niet, maar zijn vrouw alleen latend in zijn bed,
Liep hij den heelen nacht door zijn kamer, al bedenkend
gedachten als deze:
Wil ik of wil ik niet?
En zoo ik wil, kan ik dan niet?
Totdat, als een stipjen, een woord van goede beteekenis,
Opkwam voor zijn begrip: Ik kan!
Een Hoveling.
.... het reddingsleger bijeengebracht?
De Bode.
Ja.
Zoo vestigde zich
In de bedrukte ziel een woede als van een gevangene!
Zij geven niet meer om het leven, en roepend: Voorwaarts!
gaan zij waar 't appèl geslagen wordt.
Allen, waren ze blij hun huis en hun bedrijf te verlaten.
En daar er aan de helling een hooge bremstruik met gele
bloemen, waarvan de bijen houden, groeide,
Liet hij dien omhakken, en hem kussend, beval hij dien
naast hem te dragen, toen steeg hij te paard.
En de soldaten, wachtend op het sein om te marcheeren,
Hoorden achter zich het wapperen van het vaandel, den
oorlogshaan, den wuivenden zang van het doek.
Maar, toen zij op het slagveld kwamen waar zij moesten
sterven of overwinnen,
Zagen zij een andere vlag.
Een Hoveling.
Wat voor een vlag?
De Bode.
Wat voor vlag? Green lodderig lap zijde of spinrag, aan een
boonenstaak opgehangen,
Maar als een ouderwetsche galg met zijn bungelende boeven
of als een mast met raa's,
Het monsterachtige vaandel onzer ellende, beladen met ketenen.
| |
[pagina 150]
| |
Zij zagen het,
En eerst stonden zij aaneengesloten en het gevecht hield
zich een tijd lang zoo.
Maar op eens, vervuld van een hartstocht alsof het om geld
te doen was,
Trokken zij er allen gezamenlijk op los en schreeuwden om
het hardst.
En toen zag ik dat achter hun rug de krijgsschrik
Oprees, alsof plotseling, daar het toch dag was, de nacht
Haar reuzenhoofd met den sterrendiadeem omhoog stak
En blies in haar trompet van duizelende verschrikking?
Zij, verwonderd, sidderden, maar de massa der vijanden,
Als paarden, schichtig geworden door een gerinkel van
kettingen,
Maakte rechtsomkeert op de vlucht!
Zoo hebben wij dat leger opgejaagd
En omgerold naar den anderen kant als een ton
Waaruit een eindelooze rommel van mannen stortte
Over den grond en de schuimende velden der zee.
Kijkt nu dat aan! ziet! die onmetelijke horde, ze draait
ons den rug toe, ze vluchten voor ons!
O, wie heeft er ooit zoo'n bloedbad bijgewoond, en de
hoopen van stervenden
Die trokken en wrongen als garnalen!
Luide kreten klonken door het roode ruim: o! o! voort
stoven de ruiters, en onze donder weergalmde!
Verdoemd!
We hebben hen weggeschopt als keffende honden.
Grijsaards met hun houten beenen en krukken
Hebben honderden op de vlucht gejaagd, en baardelooze
jongens hebben de strijdpaarden tegen hun kruis aan geblazen!
Ik heb het gezien!
Ik heb de vaandels bij bossen zien aandragen....
Hoerah! dat ik zoo'n dag heb mogen beleven!
O blijdschap! de Overwinning hinnikend, en spartelend met
haar schitterende hoeven is, als een paard
Uit dartelheid zich gaan uitrollen op dat oorlogsveld.
Tête d'or volgde den bode op de voet. De eerste om wien hij dacht bij het binnengaan van de keizerzaal was zijn arme vriend Cebes. Helaas, de hereeniging is maar kort van duur. Cebes sterft in de armen van zijn kameraad; het verlangen van het zwakke kind is gestild, hij heeft den overwinnaar mogen terugzien en zijn deel gehad aan den triomf. | |
[pagina 151]
| |
Een hard oogenblik voor Tête d'or! Het staalt zijn kracht en zijn verontwaardiging over de menschelijke lafheid. Hij heeft hun een boodschap te brengen, aan de hovelingen, en aan den Keizer vooreerst. Denken zij dat hij zich door hen als een werktuig zal laten gebruiken? Hij zal hun wel anders toonen. Het werk verwacht zijn meester. Hij eischt de regeering voor zich omdat hij verstand heeft van commandeeren. De keizer wil met zijn bevende hand zijn troon verdedigen, maar zonder een grein van respect doorsteekt Tête d'or den ouden man en gooit het lijk den ontstelden hovelingen toe. Hij slingert hun zijn degen tegemoet. Laten zij hem aandurven. En zij onderwerpen zich. ‘Breng mij mijn degen!’ beveelt hij: Degen!
Borg van mijn waarachtig vertrouwen, gij die
Al eenmaal overwonnen hebt,
Ik richt u omhoog als een flambouw, teeken der overwinning
die ik vasthoud!
Ik trek den degen tegen een wereld van tranen en moedeloosheid!....
Zij zullen gaan waar hij hen geleiden wil. De dagen van voorheen zijn vergeten. Één slechts kan niet vergeten. De prinses, zij die het rijk als bruidschat mede zou brengen aan haar gemaal, ontvlucht het hof en den moordenaar. De schoone schijn der regeering gaat onder. Tête d'or heeft haar wezen. Maar hij draagt zorg voor de dooden, voor den ouden Keizer en zijn lieven kameraad. De lijkdraagsters komen op.
Eerste Draagster.
Laat ons, vriend, uw zijden lokken in orde schikken.
Sluit, - sluit die zachte en angstige oogen.
Niet langer meer, flink op de been, zult gij de lucht opsnuiven,
En u verheugen in den luister der velden, gij pachter van
de eenzame hoeve.
Tweede Draagster.
Geen lijkwâ voor u! geen doodskleed voor u, broeder!
Wij willen uw jaloersche schim niet bedroeven,
En daarom zullen wij u dragen,
Wij meisjes van uw leeftijd, ongehuwd en zonder minnaars.
O gij die terzelfder tijd met ons geboren zijt!
| |
[pagina 152]
| |
Wellicht had begeerte naar liefde voor uw ooren reeds den
toon aangenomen van de heesche klacht der tortel;
En gij zijt gestorven eer dat eene van ons,
Haar bloote armen om u sluitend, u de Muzen geleerd
heeft, en de zoetste van allen Erato!
En de God der Liefde, met zijn lier, zal voor ons uitgaan,
en bijwijlen zijn schoone, weemoedige oogen draaiend naar ons,
Zal hij ons geleiden, met glinsterende voetstappen over het
stoffige pad, tusschen het sombere geboomte.
Derde Draagster.
... Bij een stille bron!
Daar zullen de Nymphen, dochters van den nacht, uw stilzwijgen
vertroosten!
En u dragend op haar armen en haar schouders
Zullen zij, op uw spiegelblanke borst, onder de vochte takken
van den zilverpopel,
Den weerschijn bewonderen van de schitterende sterren.
De tweede groep der draagsters bezorgt het lijk van den ouden Keizer.
Eerste Draagster.
Welk lied zullen wij zingen, wij, de Moeders,
Op den man, die gebruik gemaakt heeft van zijn ziel en
zijn ledematen, die andere menschen geschapen heeft, en die,
Beproefd door veel smarten en begeerten, van uiterlijk is
veranderd, als in zijn loop het jaar?
Tweede Draagster.
Laat er in uw hart dat opgehouden heeft met kloppen, geen
verbittering meer wonen, noch wrange herinnering, Heer!
Denk alleen aan den vrede! Aan de zijde uwer vrouw die
u wacht, zult gij rusten!
Laat de eenen de lijkwâ ontplooien, en laat de anderen den
doode opnemen,
En het versleten lichaam wikkelen in het schaamachtige en
eerwaarde kleed.
Kom! berg die oogen weg die niet meer zien, voor de oogen
die u nog zien kunnen!
Daar waar de berg zijn helling keert naar de opgaande zon,
Zullen wij u in de grafspelonk brengen, en niet wil dat de
opening bedekt zal worden.
Daar zal uw lichaam blijven.
Derde Draagster.
Wij weten niets verder.
| |
[pagina 153]
| |
Twee jaren zijn voorbijgegaan. Tête d'or, de koning, heeft zijn leger van overwinning tot overwinning, van land tot land gevoerd. Hij staat op de grenzen van Azië, gereed om de barbaren in de steppen te vervolgen of ze door een laatsten slag te vernietigen. Zal er wel een laatste strijd wezen, zal zijn verlangen hem niet altoos en altoos voortdrijven? De teekenen zijn gunstig voor den nieuwen veldtocht in het onbekende werelddeel. Een opgewekt leven doorstroomt de troepen. Zij hangen aan den blik en aan het woord van hun veldheerkoning. Een geruisch gaat door de gelederen, als de adem van een profetische stem, die hun de nadering van een grooten dag voorspelt. En zij ijlen de victorie tegemoet, die hun toewenkt. De koning vooraan. Er is een schaduw in het schitterende tafereel. De arme prinses, de rechtmatige erfgename van het rijk, dwaalt hulpeloos om, op diezelfde plek die het leger van Tête d'or zooeven heeft verlaten. Zij had na den dood van den keizer de wijk genomen in het vijandelijk leger, en iedere overwinning van den triomfeerenden vorst was voor haar een vernedering geworden. Men hield haar gevangen. Nu is zij ontsnapt; maar de eenzaamheid in de wildernis is haar een harder gevangenis geworden. Koude en honger kwellen haar, en ellende boven ellende, een onverlaat die uit het kamp is gedeserteerd, pakt haar en nagelt haar met uitgespreide armen, als een vogel, tegen een boom om haar waardigheid van prinses te bespotten. Daar blijft zij onbewust door pijn en angst van wat om haar voorvalt. Zij hoort niet dat de legerstandaard in haar nabijheid wordt geplant, zij verneemt niet het rumoer der soldaten en de wisseling van den strijd, zij bemerkt niet dat er een groote verandering heeft plaats gegrepen. Want daar komt een afdeeling der troepen aan, hun dooden koning dragend. De held is gevallen in den slag. Zij zullen Tête d'or zijn legerstede bereiden midden in het woud. De bode zal zeggen wat geschied is: De schijn der overwinning heeft ons bedrogen!
Want toen wij onze vijanden vervolgden in de engte, werden
wij overweldigd door hun onverwachte zwenking.
En lang stonden de legers borst tegen borst, als twee insecten
die elkander het hoofd bieden.
| |
[pagina 154]
| |
Maar eindelijk maakte de verveling de koorden slap van den
moed dergenen die tot nu toe gewoon waren te overwinnen,
en die alleen bang waren thans niet te zullen overwinnen.
En zij keerden den vijand den rug toe.
Zij sloegen op de vlucht, bij beekjes eerst, dan als een
stortvloed!
Maar
De keizer....
De Standaarddrager.
Hij moest dat aanzien! Wat deed hij toen?
De Bode.
O!
Hoe balde hij zijne vuist van woede!
Tevergeefs zette hij zich in tegen den overstelpenden vloed
der lafheid.
Hij zag hoe het verbond dat hun zielen hem bezworen hadden
uitgewischt was als een spiegelbeeld, dien dag.
En hij alleen bleef over als een rots die vast blijft staan
onder den dooi.
En toen, -
Gaf hij de toekomt op,
Of voelde hij zich sterk genoeg,
Hij alleen, tegenover een geheel volk? - sprong hij van
zijn paard,
Vreeselijk om aan te zien,
Alsof de donder in zijn borst huisde.
En met de tanden knarsend,
Trok hij zijn degen, hij doodde zijn paard,
En ging alleen tegen het gewoel in.
En weldra zagen wij hem de vijandige horde doorklieven
Als de vertoornde doffer die op zijn wijfje toespringt met
hangende vleugels.
Hij sloeg er velen met zijn degen neer,
Als zij die hem zagen hem dan herkenden,
Weken zij terug als voor
De ontembare woede van een onheil!
Hij stortte zich op hen uit alle macht, als een vernieling,
En zijn vuist badend in een poel van bloed, steeg hij
Te midden der verschrikten
Op een heuvelkling.
Toen, ziende dat, hij toch maar alleen was,
Vielen zij allen gezamenlijk op hem aan en grepen hem bij
de beenen en de armen.
| |
[pagina 155]
| |
En wij, ellendelingen, wij zagen hoe bij van den gordel af
uitstak boven het gewapende vee,
En hij spartelde als een paard dat men ophijscht in de takels
van een schip,
En hij schreeuwde met een schrikkelijke stem en hij schudde
zijn levende gevangenis heen en weer met zijn lendenen!
En op 't eind, daar hij zich niet verroeren kon, zie een ellendige
Hondsvot!
- Moge een steen hem vermorzelen als de padde Satan!
moge Judas hem met kussen overladen in de diepste diepten
der hel! -
Kwam sidderend op hem toe en met de punt van zijn degen
brak hij hem zijn wapenrusting.
O!
Welk een luiden, scherpen kreet hoorden wij hem geven,
toen hij het staal voelde bijten,
Zoo, dat bij het aandenken
Ons gebeente nog trilt als een speeltuig!
Allen
Hoorden het en rilden, men wist den Koning gestorven,
Gestorven! en geen koksmaat toen, geen gedienstige castraat
die niet zijne ziel
Voelde schuimen van toorn, een furieziel! Wie gaf er nog om iets!
De vertwijfeling der schande werd onze legeraanvoerder, en
ons gevecht kreeg weer vleesch en been.
Zij die zich overwinnaars rekenden zagen opnieuw den heuschen
krijg zijn schouders tegen hen keeren.
Bedrogen door het leven, en wederom vervuld van doodsbegeerte,
Joegen wij voorwaarts om zijn onherstelbare handen te kussen.
En zoo overwonnen wij, zonder dat wij er iets om gaven.
De vijanden vluchtten -
- En op het terrein dat zij ons overlieten, vonden wij den
Keizer, levenloos, op den grond geworpen, vol kwetsuren....
Terwijl de soldaten een boomstam omhouwen, die hun koning tot laatste bed zal strekken, komt Tête d'or voor een oogenblik uit zijn verdooving bij. Het leven was te krachtig in zijn aderen om hem op eens te kunnen verlaten. Maar hij voelt dat de dood nabij is, en hij verzoekt, hij gebiedt, dat niemand bij hem blijve. De eenzaamheid zal de wacht voor hem houden. Hij verlangt geen getuigen in zijn zwakheid. | |
[pagina 156]
| |
De soldaten omwikkelen zijn lichaam met linnen. Hij geeft hun zijn laatste bemoediging en raad: ‘Ruil uzelf tegen niets! Want wat bestaat er buiten u? Kent ge soms iets? En gij, gij zijt iets.’ Dan gaan de troepen zwijgend heen, hun stervenden, bezwijmden vorst achterlatend. Maar de eenzaamheid is niet volledig. Verborgen achter de neerhangende takken ondergaat de prinses haar marteling. Zij komt op uit haar flauwte, en bemerkt Tête d'or op zijn rustbed van den omgehouwen boomstam uitgestrekt, onbewegelijk. Waarom kan zij zijn voorbeeld niet volgen en in stilte sterven? De pijn doet haar schreeuwen. Tête d'or ontwaakt. Zoo vinden zich de twee, de erfgename van het rijk en de vorst die zijn rijk moet opgeven voor de eeuwigheid. Hij verzamelt zijn krachten en waggelt uit zijn luie doodsbed naar den boom, waaraan de prinses is vastgespijkerd. Grijpend en steunend door middel van zijn machtelooze vingers, rukt hij met de tanden de nagels los die de handen der prinses doorboren. Op die wijs bevrijdt hij haar. Dan valt hij geheel uitgeput aan haar voeten. Nu is het de beurt der prinses om te helpen. Zij steekt de doorboorde handen uit en als een mier die een last voortdraagt, veel grooter dan haar eigen lichaam, sleept zij het heldenlijf naar zijn boomstambed, gelukkig in haar opoffering, gelukkig dat de held zijn laatste kracht aan haar zwakheid heeft willen leenen, gelukkig in zijn nabijheid te sterven, de keizersdochter in tegenwoordigheid van den keizer. Maar uit de borst van den held breekt eindelijk, bij den aanblik van die ellende, een klacht over zijn onvermogen. Hij zegt tot de prinses: De dood is niets; maar hièr, hièr is mijn laatste gewetensstrijd!
Op welken boezem legt gij uw hoofd ter ruste, genadevolle!
De wijndruif is geperst tot het laatste sap, en uit mijn
wonden komt niets meer dan water.
Ik heb niet willen huilen, en willen opstaan om te loopen,
maar ik zie dat ik gek was,
En dat de mensch niets anders moest doen dan huilen, en
dat altoos nieuwe tranen
Onophoudelijk uit zijn oogen moesten opborrelen om langs
zijn dorre, zouten wangen te stroomen!
| |
[pagina 157]
| |
Ik ben immers niets geweest!
Want evenmin als de sneeuw het beeld van het vuur kan
bewaren,
Zoo behoudt de mensch geen enkele bezitting.
O ik zou nog wenschen te blijven leven om de rest te besteden
van het leven
Met aan ieder zijn dwaasheid te verkondigen.
Ga heen, roep het leger terug, dat het zie wat voor een
marionet
Ik geweest ben! En gij,
Gij ook zijt niets meer dan het minste vrouwtje, want iedere
ziel is een zeer laaghartige komedie.
O dat onze armen smelten als ijs
En dat onze handen niet antwoorden kunnen aan ons
verlangen!
- Modder en asch!
De Prinses.
Hoor mij toch, broeder! wanneer gij uw armzalig lichaam
kondt zien
Zwart van geronnen bloed, vol houwen, als een bedelaar,
die door de honden gelekt wordt....
De Koning.
Modder, drek!
De Prinses.
Stil toch, stil!
.... Gij hebt
Dien bouwval kunnen oprichten, dat lompenlichaam,
En door uw tegenspraak hebt ge de vernietiging vernield,
Zijt op mij toegekomen, levende bedroefenis, als een gevilde
spier!
O aanschouwen vol smart,
Dat wij toen elkander toch ontmoet hebben, wij beide
Koningen!
Gij, een bloedig brok doodstrijd, en ik
Ontwricht, gestrekt hangend tegen de schandpaal!
En gij, dronken waggelend, blind als de arme rups,
Gij hebt mij bevrijd.
Nu zal ik,
Ik zal niet toelaten dat gij in vertwijfeling sterft. Neen,
denk niet dat het mogelijk zij!
Zij zal u niet verlaten, wier bloedige handen gij kuste, toen
gij haar bevrijdde!
Nu hebt gij verlost die sterker is dan gij!
| |
[pagina 158]
| |
De Koning.
Neen, vrouw! Gij kunt niet
Dit leven in uw haren omstrikken.
Blijf gij! Wees gij koningin! Ik vermaak u alles.
De mensch menschelijk
Zoekt, evenals een eenzaam reiziger die, bij een groote kou,
gaat schuilen in den open buik van zijn paard,
Zijn warmte rillend in de armen van zijn wijfje.
Maar hun handengetast, hun omhelzingen, hun kleine geluidjes
in de donkere kamer,
Ik noem dat alles kinderdwaasheid, een nutteloos middeltje.
Waart gij het huwlijk zelf, ik heb niet met u te maken.
Laat mij eenzaam sterven!
Op nieuw
Als een vlam wentelt
In mijn borst het groote verlangen!
Ach!
Het kind van mijn moeder
Heeft hierheen, tot op deze plek, een laffe woede meegebracht,
evenals zijn gezicht vergezeld wordt door het weeke
en aardsche vlammen zijner haren;
Maar thans, ik, een betere moeder voor mijzelf, ik zal een
ziel baren, als een krachtigen zoon, een behaarde ziel!
Ik zucht, ik wacht, ik streef!
Gij kunt die harde ziel niet loswikkelen met uw vrouwennagels;
Zij vult op nieuw haar ijzeren wapenrusting!
Op nieuw zie ik! Ah! Ah!
De zon op 't ondergaan vult het geheele
landschap met een rooden gloed.
O zon! Gij, mijn
Eenige liefde! O afgrond van vuur! o bloed, bloed! o
Poort! Goud, goud! Heilige toorn!
De Prinses.
Hoe hijgt hij van dorst!
De Koning.
Nog eenmaal zie ik u dan! O rozeroode bosschen, licht dat
trilt onder het harde azuur!
Struiken, varens!
En gij, kolossaal opvlammende woudkerk,
Uw zuilen groeien opwaarts in een eeuwenoude aanbidding!
O dit leven!
Giet een krachtigen wijn in de wond van het leed! Verzaad
met uw melk de borst der sterken!
| |
[pagina 159]
| |
- Een reuk van woudviooltjes wekt mijn ziel op om zich
los te maken!...
O Vader,
Kom! o Glimlach leger u op mij!
Evenals de wijnpersers wanneer de bakken worden aangedragen
Uit het huis hun tegemoet gaan door alle deuren,
Zoo treedt mijn bloed u tegen door al zijn wonden in triomf!
Ik sterf. Wie zal verhalen
Hoe ik stervende, met open armen, de zon vastklampte op
mijn borst als een rad?
O Bacchus, wijngaardloof omkranste,
Hart tegen hart, mengt gij uw bloed met mijn aardsche
bloed! Drink uw slaaf!
O leeuw, gij rust op me, gij legt uw neusgaten tegen
mijn kin!
O.... lieve.... hond!
Zoo bevrijdt zich de held van zijn laatste begeerte en stort met zijn groote verlangen in het eeuwige verlangen!
Ik zou willen dat zulk een schets een denkbeeld gaf van het drama Tête d'or. Maar het kan niet. Al wat theatraal effect is, al het schrille contrast van kleuren moet in het eenvoudige verhaal vervallen. En hoe dan den indruk weer te geven van de muziek van het drama, die in den bouw en de woorden van het drama zelf ligt opgesloten! waarbij die harde teedere heldensprook vergaat als een sprookje om ons, in ons gevoel, alleen te laten tegenover het verlangen van het menschenhart, kloppend met geweldige kracht als een veroveraar, dan zwak met gebroken vleugels zich verteederend in het leed, om eensklaps te stollen in een wilden ruk van verzet en op nieuw voort te gaan in nieuw verlangen en verlangen. Het verlangen, de schepper van de menschenlevensprook! zoekend naar bevrijding in het eeuwige verlangen der schepping! Die stemmige Claudel!.... Ik begin nu te begrijpen waarom niemand over hem spreekt. Ik zal het toch beproeven, te zeggen wat zijn kunst is. Zijn kamp met het onmogelijke. Zijn overwinning. Zijn grootheid, te groot om niet nederig te wezen.
Byvanck. |
|