De Gids. Jaargang 58
(1894)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 107]
| |
Jan van Riebeek,
| |
I.Ruim anderhalve eeuw was het geleden, dat de Portugees Bartholomeo Dias (1486) de zuidwestspits van Africa ontdekte, en dat Vasco da Gama (1498) den eersten zeetocht om Zuid-Africa naar Aziatisch Indië volbracht. Laatstgenoemde maakte in 't voorbijgaan reeds eenigszins kennis met de Hottentotten; bij de door hem ontdekte St.-Helena-baai kreeg hij in een door misverstand ontstane schermutseling een assegaai-steek, maar zuidwaarts ging het vriendschappelijker toe en kreeg hij door ruilhandel eenige schapen. In 1503 zeilde de Portugees Saldanha de baai binnen, die | |
[pagina 108]
| |
éerst naar hem de waterhaalplaats van SaldanhaGa naar voetnoot1), maar later de Tafelbaai is genoemd. Hij was de eerste Europeaan, die den Tafelberg beklom, welks naam door hem is bedacht, en behield even als da Gama een litteeken tot herinnering aan Zuid-Africa. Nadat de Portugeesche gouverneur d'Almeida (1510) op zijn terugtocht uit Azië naar Europa bij de Tafelbaai met 65 van de zijnen in een gevecht tegen de inboorlingen gesneuveld was, gingen de Portugeesche schepen in den regel Zuid-Africa stil voorbij; het (in 1502 ontdekte) eiland St.-Helena en Mozambique waren hunne aanlegplaatsen. Dan verschijnen 1591 de Engelschen in de Tafelbaai; en 1595 de Nederlanders, op hunnen eersten zelfstandigen zeetocht naar Oost-Indië, in de Mosselbaai (aan de zuidkust), waarbij hun verkeer met de inboorlingen vriendschappelijk van aard schijnt geweest te zijn. Nadat een voorstel van de Engelsche Oost-Indische Compagnie aan de Nederlandsche, om samen een fort en ververschingsplaats in Zuid-Africa te vestigen, was afgewezenGa naar voetnoot2), gingen beide Compagniën, elk voor zich afzonderlijk, haren gang. Twee Engelsche schippers namen in 1620 de Tafelbaai in bezit voor koning Jakob I; maar daar zij er geen bezetting achterlieten en de Engelsche schepen St.-Helena als ververschingsplaats bleven verkiezen, had die stap geen verdere gevolgen. Van Nederlandsche zijde kwam het óok niet aanstonds tot eene inbezitneming. De schepen der Ned. O.I. Compagnie haalden gewoonlijk versch water in de Tafelbaai, vingen er visch, en gebruikten de plaats als postkantoor door er brieven voor elkaar aan 't strand te begraven onder in 't oog vallende steenen. Ook vertoefden er somtijds robbenjagers en walvischvaarders. Het stranden van het schip ‘de Haarlem’ in 1647 bij de Tafelbaai deed het scheepsvolk, gedurende een verblijf van zes maanden aldaar, ondervinden, dat het eene bebouwbare streek | |
[pagina 109]
| |
was, en dat er van de inboorlingen ook wel genoeg vee zou zijn te krijgen. Teruggekeerd in 't vaderland, deden twee zee-officieren, Nicolaas Proot en Leendert Janssen, verslag van hunne bevinding aan de CompagnieGa naar voetnoot1); en deze besloot nu (1650), een vast ververschings-station in de Tafelbaai op te richten. Drie schepen werden met dit doel uitgerust: de Dromedaris, de Reiger, en de Goede hoop; en het commando over de nieuwe stichting werd opgedragen (1651) aan Jan van RiebeekGa naar voetnoot2).
Hij was 33 jaar oud. Zijn vader, vermoedelijk een scheepsgezagvoerderGa naar voetnoot3), was in Brazilië gestorven en begraven; zijne moeder te Schiedam. Hij was onlangs gehuwd met de dochter van een Rotterdamsch predikant (Querellerius) en werd door haar naar de Kaap vergezeld. Vroeger had hij reeds verscheidene zeereizen gedaan; niet alleen naar West-Indië en Formosa, zooals hij zelf vermeldtGa naar voetnoot4), maar ook naar Sjina, Japan, GroenlandGa naar voetnoot5). Hij was op de retourvloot geweest, die de schipbreukelingen van ‘de Haarlem’ t'huis bracht, en had hij bij deze gelegenheid reeds een kijkje aan de Kaap genomen. Als ‘koopman’ (d.i. als Compagnie's beambte voor de handelszaken) had hij die reis meêgemaakt. Dat hij ook chirurg is geweest, wat onzeker was, is door het Dagverhaal zélf bevestigd. Zijne aanstelling tot de nieuwe waardigheid luidt aldusGa naar voetnoot6): | |
[pagina 110]
| |
‘Is Jan van Riebeek bij de vergadering aangenomen in qualité als koopman en opperhoofd van het volk, gaande met het schip de Dromedaris naar de Cabo de bona Esperance voor den tijd van vijf jaren onder een tractement van 75 guld. 's maands; en dat hij daar zoo lang zal blijven tot dat het werk in goede orde gebracht zal zijn’. In zijne instructie werd hem o.a. opgedragenGa naar voetnoot1): ‘correcte notitie ende dachregisters te houden omtrent al hetgeen voor zou vallen’. In 't eind van December 1651 stak Riebeek op de Dromedaris, met de Reiger en de Goede hoop, van Tessel in zee; en den 5den April 1652 bereikten zij het doel. Met dien dag begint de uitgave van het door hem gehouden Dagverhaal: ‘Omtrent vijf glazen in de nademiddagwacht zagen wij, Gode lof, het land van de Cabo de bona Esperança, namelijk den Tafelberg, O. en O. ten Zuiden, omtrent 15 à 16 mijlen van ons, zijnde van den Opperstuurman eerst gezien, die wij derhalven vier Spaansche realenGa naar voetnoot2) in specie, op het eerste gezigt van het land gezet zijnde, vereerden, en de vlaggen lieten waayen, met een kanonschot, tot een teeken dat de Reiger en de Hoop, verre te loefwaart op wezende, zulks bekennen zouden.’ Vooraf moest onderzocht worden, of er soms Engelsche schepen in de Tafelbaai lagen, daar de Engelschen, hoewel de krijg (1ste zee-oorlog van Nederland met Engeland) nog moest bebinnen, reeds aan 't kapen waren van Nederlandsche vaartuigen. De afgezonden sloep kwam terug met het bericht, dat er in 't geheel geen schepen lagen; en dus geschiedde het, dat Riebeek en de zijnen den 6den April ‘even na zonsondergang in de Tafelbaai voor de Versche Rivier op 5 vademen zandgrond wel en salvo ten anker kwamen’. Den volgenden morgen ging de sloep wederom naar land, om te zien, of er soms brieven waren achtergelaten, en om wat groente en visch op te doen. De sloep kwam terug met een kistje brieven, afkomstig van de laatste retour-vloot uit Oost-Indië, waaruit o.a. bleek, dat er voor Riebeek en de zijnen eenige paarden zouden aan wal worden gezet en overgegeven ‘in handen van den Ottentoo, die Engelsch spreekt’, om ze af te leveren tegen eene goede belooning; welke paar- | |
[pagina 111]
| |
den echter niet gearriveerd zijn, daar het schip, waarop zij waren, de Kaap niet heeft aangedaan. Die ‘Ottentoo’ (zooals dit woord in den aanvang meestal gespeld wordt) kwam den zelfden dag met een ander aan boord en gaf de eerste inlichtingen, nadat zij hem ‘den buik met eten en drinken dapper vulden.’ Daarna brengt Riebeek een bezoek aan land, om het terrein bij de baai in oogenschouw te nemen. Een plaats voor de vestiging van een fort wordt dicht bij den mond van een rivier afgestoken; en weldra maken de spaden een aanvang met het uitgraven van grachten en het opwerpen van wallen. De hardheid van den grond wegens de droogte bemoeilijkte dit werk aanvankelijk zeer. Wegens die droogte waren er ook nog weinig moeskruiden te vinden. Visch daarentegen in overvloed. Met de inboorlingen werd nader kennis gemaakt door middel van ‘teekenen en vele gebroken Duitsche en Engelsche woorden (apparent van het verongelukte Haarlem's volk geleerd en onthouden).’ ‘Zij waren zeer fraaie en zeer fluksche mannen, van bijzondere goede statuur, echter met een redelijk bereide beestenhuid bekleed, die zij zoo fraai op den eenen arm droegen, met zulk eene moedigheid in hunnen gang, als eenige snoeshaan in het vaderland zijn mantel op den schouder of arm dragen kan.’ Deze beschrijving, die met het oog op latere berichten wel wat geflatteerd lijktGa naar voetnoot1), betreft de Saldaniërs (genoemd naar de baai van Saldanha), ook wel ‘Kaapmans’ geheeten, die door de Nederlanders terstond onderscheiden werden van de ‘Strandloopers’ of ‘Watermans’, een vijftigtal koppen slechts, die meer bepaald op het Kaapsche schiereiland hun verblijf hadden. Deze twee groepen waren onderling vijandig. Dit bleek, toen het eerste troepje Saldaniërs bij de landings- | |
[pagina 112]
| |
plaats kwam: ‘tegen dewelke zich de Strandloopers, die dagelijks met vrouw en kinderen bij ons aan de tenten zitten, in defensie stelden, met zulken couragie en furie daarna loopende met hassegaayen, pijl en bogen, dat wij genoeg te doen hadden hen te stuiten.’ Door bemiddeling der Nederlanders wordt dan een verdrag tusschen hen gesloten, dat niet langer dan dien dag van kracht is geweest. Weldra onderscheidden de Nederlanders nog een derde soort van inboorlingen in die buurt, de ‘Tabaksdieven’, - en een vierde, de ‘Vischmans’ (thans Bosjesmans genoemd), gehaat door Strandloopers en Saldaniërs en Tabaksdieven. Alle deze soorten (wier Hottentotsche namen ik maar laat rusten) deden hun best, om zooveel mogelijk tabak en koper (‘bras’, zooals zij 't met het aan de Engelschen ontleende woord noemden) - draad zoowel als plaatjes - van de Nederlanders machtig te worden; waarvoor zij schapen, maar zoo weinig mogelijk koeien in ruil gaven, daar zij minder op vleesch dan op melk gesteld waren Later leerde Riebeek nog andere stammen kennen, o.a. de NamaGa naar voetnoot1). Aangaande al deze stammen volgde Riebeek de regels, door hem en zijnen raad in de eerste dagen aan boord van de Dromedaris in de Tafelbaai vastgesteldGa naar voetnoot2), ook overeenkomende met hetgeen hem door de bewindvoerders der Compagnie hieromtrent was gelastGa naar voetnoot3): ‘Ende vermits in.... onze te beginnen zaak, inzonderheid omtrent de wilde natie van dat land, zeer brutaal wezende, | |
[pagina 113]
| |
met groote voorzigtigheid dient geprocedeerd en inzonderheid nauw toegezien, dat wij in alles wel op hoede en in postuur van defensie mogen wezen, mitsgaders bij ons ofte de onze aan die natie geen oorzaak van misnoegen gegeven, maar integendeel alle vriendschap en minnelijkheid betoond, en alzoo door onzen lieftalligen omgang dezelve tot onze correspondentie genegen gemaakt worden, ten einde door dit middel te meerder toevoer van allerhande vee bekomen, en te minder moeiten van hen komen te lijden in onze plantagie, aldaar te cultiveren en aan te kweeken tot verversching van Comp. heen en weder navigerende schepen, 't geen.... Zoo is het.... Wie iemand van de inwoonders kwalijk bejegent, slaat of stoot, het zij hij gelijk of ongelijk heeft, zal in het aanzien van denzelven met 50 slagen gelaarsd wordenGa naar voetnoot1), opdat zijlieden daaraan mogen bespeuren, zulks tegen onzen wil zij, en wij genegen zijn om met hen in alle minnelijkheid en vriendelijkheid te corresponderen, volgens den last en de oogmerken van onze Heeren Principalen.... Mits nogthans dat elk make wel op zijne hoede te zijn, zonder zich onder hen zoo verre te begeven of te vertrouwen, dat zij iemand van de onzen mogten meester worden en massacreren of wegvoeren.... Wordt mede bij dezen wel expresselijk verboden aan ieder een, dat niemand, wie en wat van qualiteit hij ook zij, zich vervordere, buiten weten en consent van het Opperhoofd en Raad voorschreven, eenige de minste ruiling of handeling met de inwoonderen ofte iets anders te doen, het zij beesten, verversching of van welke natuur zulks ook mogte wezen, opdat dezelve ook door het gemeen volk, ofte onder hare graagte en onbedachtzaam heid, niet duur en trotsch met hun vee en goed gemaakt, en Comps. waren alzoo in disreputatie gebracht worden,’ enz. In overeenstemming met deze regels was dan ook de eerste behandeling der inboorlingen vriendelijk; als zij met hun vee naderbij komen, wordt hun te kennen gegeven: ‘dat wij geen luyden waren die ymant ytwes met gewelt sochten aff te nemen, maar integendeel genegen hun alles te beschicken dat | |
[pagina 114]
| |
van ons begeerden voor 't gene dat wij hebben ende ons dienstig wesen mochte, doende denzelven met éenen goet ende vrundelijck tractement met eeten, drincken ende een tabackjen, nevens een lachent praetjen etc., soodat savonts doncker wordende, heel gecontenteert vertrocken, met belofften om morgen weder met beesten te comen.’ En wat later: ‘ende de luyden minnelijck getracteert met somtijts een buyck vol rijs, gort of erten, ende wijn of aracq; een weynichien royaelheydt in desen sal, soo bemercken, groote aanlockinge causeren.’ Enkel kooplieden-tactiek: de inboorlingen immers ‘willen minnelijck, vrundelijck, resolut ende blijgelatigh bejegent sijn, dat licht ende sonder oncosten te doen valt.’ Op verraderlijke voorstellen van den éenen stam tegen den anderen ging Riebeek liever niet in. Zoo, toen de chef der Strandloopers hem aanzette om de hun en den Saldaniërs vijandige Vischmans ‘door practijcq van schoon semblant tot ons te lokken, om quansuys (gelijck jaerlijckx gewoon zijn) voor coper hun beesten aff te handelen ende dan met vrou ende kinderen alsoo in ons macht crijgende om te brengen ende haer vee tot ons te nemen ... Op welcke onse genegenheyt voor als noch niet lieten blijcken, maer antwoorden, als dat volck quam, dat alsdan souden sien wat ze waren, ondertusschen hem met schoone semblanten soo veel dienstigh is de cap vullende ende na de mont pratende, om metter tijt meer ende meer ervaringe ende openheyt van 't een ende 't ander te mogen crijgen.’ Ook als hij last heeft van de Saldaniërs, aarzelt hij aanvankelijk, tot geweld over te gaan. Vee willen zij hem bijna niet verkoopen, en intusschen kapen zij weg wat zij kunnen. ‘Off nu reede al overcropt sijn van coper, vermits misschien geen consumptie onder haer is, dan off uyt wangunst off quade opstookinge nalaten, cunnen niet wel raden; 't ware te wenschen dat men 't coste weten, want jammer soude sijn, dese troppen te moeten sien vertrecken, sonder meer te cunnen handelen. Edoch, als 't geoorlofft was geweest, hadden cans genoegh gehadt, desen dagh haar 10000 stux offhandigh te maecken, 't welck na desen (ordre daertoe crijgende) altijt ende noch beter te passe comen can, omdat ons meer ende meer vertrouwen sullen; ende als mender dan soo eens in was, soude men door aanteelinge genoegh in blijven, ende dan oock niet te vresen hebben dat d'Engelssen, hier aencomende, dien vee- | |
[pagina 115]
| |
handel met d'inwoonders bederven souden. Haer volck geefter ons dagelix oorsaeck genoegh toe, met stelen ende weghdragen van d'onsen haer goet, veel onderworpen zijnde, ende derhalven tot revengie reden genoegh hebbende, om ons op haer ofte derselver beesten te guaranderen, ende als men met geen vrundelijcke handelinge het vee van haer coste crijgen, wat behoeffde men dan haer stelen ende weghdragen te lijden, sonder revengie te nemen, dat maer éens van noden was, ende met 150 man thien à twaalf duysent beesten te becomen soude wesen, sonder pryckel (perikel) van éen persoon te verliezen, maer wel veele wilden sonder slagh off stoot gevangen te crijgen, om voor slaven naer India te senden, alzoo doch altijt sonder geweer bij ons comen. Edoch hierop wat meerder beraedt ende wijser consideratiën als d'onsen alleen; nu per occasie dus maer ter loops te passe comende, ende na desen door beter ervaringe nader te overdencken ende te delibereren, mitgaders hoger last te verwachten vallende.’ Men ziet, de sterke verleiding was er, en aan stof tot vergoelijking ontbrak het óok niet; maar de uitvoering heeft niet plaats gehad, niettegenstaande ‘wij oock dagelijcx van ons volcq aengemaent ende versocht worden. Item oock bevinden niet éen raetspersoon die 't tegenstemmen soude, waeromme het oock niet derven eens in raetpleeginge ofte de minste deliberatie brengen, alsoo wij daertoe haest overstempt souden worden, hoewel der onses gevoelens oock weynich aen gelegen was, alsoo dan éens soodanigh in 't vee souden sijn, dat noyt meer, ofte altoos seer weynich, van nooden hadden.’ Evenwel, Riebeek is toch zoo wijs geweest, overeenkomstig de orders, die hij uit Nederland ontving, niet voor deze verzoeking te bezwijken. Wat natuurlijk niet belet heeft, dat, als sommige inboorlingen voortgaan met vee-stelen, hiertegen het noodige gedaan wordt: ‘Op dato isser wederom een os uyt de wey wegh geraeckt, die apparent door de Hottentoos achteraff geknepen is, alsoo sedert een dagh 3 à 4 verscheyden wilden hun bedecktelijck omtrent onse beesten gehouden hebben, ende van dage al een schaep wegh hadden, datter van d'onse noch ontjaeght wiert, derhalven wel eenige sackpistolen offte poffertjes nodigh waren om bij de veewachters in de sack te dragen, tot haer verweringe tegen de geene, welcke de beesten soecken te steelen, om vrees onder deselve te maecken, alsoo voor schietgeweer | |
[pagina 116]
| |
dapper vervaert sijn: pro memorie.’ Desgelijks later, als een Hottentot komt berichten, dat er een troep met kwade bedoelingen in aantocht is, krijgt hij ten antwoord: ‘dat se maer aencomen mochten, souden op cruyt ende loot verwacht worden, alsoo d'onse last hadden, indien eenige Hottentoos sonder vlaggetjen van ons maer omtrent de beesten quamen, deselve datelijcq onder de voet te schieten, ende die in 't fort te brengen om te sien van wat volcq sij waren, alsoo der nu niet meer mede gejockt soude worden, gelijcq wel voor desen met al te groote verdraegsaemheyt gedaen is, vermits niet verstaen wordt eenige de minste overlast meer van de Hottentoos te dulden; .... indien se lust hadden, costen aenkomen: wij warent getroost, ende sij luyden mochten eens probeeren, hoe 't haer becomen soude.’ Vergoeding voor 't land, dat de Nederlanders in bezit namen, kregen de (door hen als nomaden beschouwde) inboorlingen nietGa naar voetnoot1); ofschoon dezen in 't begin, toen de kolonie duurzaam bleek te zullen worden, er wel aanspraak op maakten. ‘Gisteren avond is 't noch gebeurt, dat omtrent 50 personen van dese inwoonders, dicht op de cant van de gracht onser forteresse eenige huysjes willende maecken, ende door d'onse minnelijck vermaent wordende wat verder aff te gaen, wel stoutelijck te kennen gaven, dattet niet ons, maer haer eygen landt was, ende hunne huysjes wilden stellen ter plaetse daer se begeerden, ende soo wij 't haer niet genegen waren toe te laten, dat se ons dan met menighte volck uit 't land soude overvallen ende doodslaen, wijsende dat de wallen van aerde ende schuym opgetrokken waren ende daer wel overloopen conden, item oock raed wisten om de stormpalen aen stucken te breecken etc. Sulckx dat wij soo langhs soo meer bemercken, dese schelmen door wel doen stouter worden .... ende dierhalven voor ons al te letten, dat wij toesien moeten om, als voorseyt, niet schielijck overvallen te worden’. - Genoeg toch ook, | |
[pagina 117]
| |
om te doen zien, dat de positie onzer kolonisten, - nu eenmaal staande op zeventiende-eeuwsch koloniaal standpunt, - lang niet zonder gevaar was van de zijde der Hottentotten (volgens Riebeek's berekeningen een 50000 man sterkGa naar voetnoot1). Wel werden er afspraken met hen gemaakt, in 1658 zelfs een formeel verdrag met de Kaapmans gesloten, maar telkens rezen er weer moeielijkheden, die alleen konden worden afgewend, doordat Riebeek, - hoewel eveneens op zeventiende-eeuwsch (gewelddadig en hardvochtig) koloniaal standpunt staande, - met beleid voorwaarts ging, bijna áltijd gematigdheid parende aan (waar 't hem noodig scheen) krachtig handelen. Echte vrienden werden de Nederlanders met de inboorlingen wel niet. Het goede getuigenis, bij eene onderhandeling van 1659, ‘dat alle inwoonders, gansch diep in 't landt, der Duytsen goetheyt soo ruchtbaar geworden is, dat elck maer verlangt deselve te sien off bij te comen’, moet ons dienaangaande niet verblinden; want kort daarna is de strijd met de wapenen in vollen gang, en krijgen wij 't verhaal van eene expeditie naar de Valschbaai (Z.-O. van het Kaapsche schiereiland) tegen de veedieven (waarbij ook een gevangen Hottentot ‘wat’ gepijnigd wordt, om hem op te doen biechten hetgeen hij weetGa naar voetnoot2). Op hunne beurt zullen de ‘veedieven’ de Nederlanders wel zijn blijven beschouwen - en immers niet geheel zonder reden! - als vervloekte landdieven; hoewel sommigen hunner er zich na dien strijd bij neerlegden, dat de Nederlanders thans het land volgens oorlogsrecht verklaarden te hebben verworvenGa naar voetnoot3).
Een enkel woord over de houding der Nederlanders jegens de inboorlingen wat den godsdienst betreft. In een gebed, uitgesproken aan 't begin der bovenvermelde vergadering aan boord van de Dromedaris in de Tafelbaai, was o.a. gezegd: ‘Mogt Uwe ware hervormde godsdienst onder de brutale bewoonders van dit land bekend worden’Ga naar voetnoot4). Hoeveel | |
[pagina 118]
| |
hiervan gekomen is, blijkt bij voorbeeld uit eene opteekening van Dec. 1658 (dus zes jaar na de vestiging), dat de Christin geworden Hottentotsche ‘tolckinne’ Eva, die nú eens in Riebeek's huis, dán weer een poos bij hare stamgenooten vertoefd had, vooreerst niet meer naar de laatstgenoemden terug wilde, ‘maer een wijle hier blijven, om ondertusschen wat meer van onsen godsdienst te leeren, volghens oocq de recommandatie ende 't versoecq voorsz. haer swager ende suster nae haer seggen also veele hadden begreepen, datse in haer hart costen gevoelen, dat het waer was 't gene sij haer van Godt ende sijnen dienst vertelde. Hebben daeromme door haer veele jonge kinderen laten onderwijsen ende voor ende na den eten, oocq allsse slapen gingen ende opstonden, leeren bidden ende Godt dancken’ enz. Met Eva waren negen Hottentotten meêgekomen, met verzoek, in het avondgebed te worden toegelaten. Veel is 't, als men wil, niet; maar het dient toch wel ter aanvulling te worden gebruikt van hetgeen in de Inleiding op deel I is geschreven: dat de Nederlandsche kolonisten ‘op bekeering der inboorlingen niet bedacht’ waren. 't Is waar, zij zijn niet begonnen met zendelingen naar de Hottentotten af te vaardigen (waarvan toen denkelijk nog niet veel terecht zou gekomen zijn); maar binnen de grenzen der jonge kolonie stelden zij wel degelijk de gelegenheid open. Met name heeft Riebeek's zwager, de ziekentrooster Pieter van der Stael, in dit opzicht zijn best gedaan; waarvoor hem in 1661 als belooning van de Compagnie tractementsverhooging is toegekend tot ƒ 45 's maandsGa naar voetnoot1). Dat de vruchten van dien arbeid weinig duurzaam bleken te zijn, - zelfs bij genoemde mooipraatster Eva, zooals wij zien zullen, - schijnt toch wel voor een groot deel te wijten aan den aard van de bekeerlingen zelven, die sterk geneigd waren om tot hun vroegeren levenstoestand terug te keeren.
Hier en daar vinden wij in Riebeek's Dagverhaal bijzonderheden vermeld aangaande eigenaardigheden der inboorlingen. ‘Gisteren is een Hottentoos vrouw dichte bij 't fort op de candt van de revier onder wat op den ander gesmeten tackjens van de kinde verlost, sonder eenige hulp van mans off vrou- | |
[pagina 119]
| |
wen, even off een onvernuftich beest was geweest, dit kindt datelijck selffs reynigende ende overal wel dapper met koedreck smerende ende swart maeckende, was anders alsoo blancq (gelijck mede de moeder) als een bruyn jeudinneken, twelck datelijck sonder ergens mede te bewinden (op een velleken hebbende) aen de borst lagh.’ En weldra wandelt de kraamvrouw met haar kindje weg. Op een tocht van Nederlanders met Hottentotten: ‘Een halff mijl gemarseert sijnde, sagen wij een wonder dingh van de Hottentoos vrouwen, benevens den pas daer wij gingen, alwaer eenen grooten steen lagh; dese vrouwen gesamentlijck een groen tackjen in de hand genomen ende op haere buycken op denselven steen gaen leggen, spreekende eenige woorden, die wij niet en verstonden. Haer gevraeght hebbende wat hetselve beduyden, waerop sij seyden “Hette Hie,” ende wesen omhoogh alsoff sij seggen wilden, het is een offerhant tot Godt.’ Bij eene vriendschapsbetuiging had een Hottentotsch afgezant ‘de hant in sijn borst (als grijpende nae sijn hert) geslagen ende gesecht: siedaer, 't is onmogelijcq 't vleeschelijck hert uyt mijn boesem te rucken, anders, ware het doenlijck, ick soude het den Commandeur toesenden, maer laet hem de siel daeruyt na sigh nemen om met het sijne te vereenigen, dat het noyt can van den anderen gescheyden worden.’ Op een keer, toen een paar Hottentotten in Riebeek's kamer werden gebracht voor een grooten spiegel, ‘schenen (sij) heel als gealtereert te sijn, dan meenende volcq in een ander camer en dan weder siende haer eygen ende andere persoonen, imaginerende spoock te sien .... ende soo heeft men met die vremde luyden hier veeltijts wondere cluchten ende vermaeckelijcke vremdichheden.’ Elders wordt beweerd, dat er ‘onder 't Hottentoos geslacht oock een tael (is) daer de groote malcander mede cunnen verstaen, ende den gemeenen man niet, hoewel men nergens noch eenige gevonden heeft die van lesen off schrijven weten’ Hoe de Nama rooken leerden, wordt in een ingelascht reisjournaal beschreven: ‘Den coninck, in plaets van nae hem te trecken, blies van hem aff, [lees: ik] nam sijn pijp tot 4 a 5 reysen en wees: hij soude nae hem trecken, hij begost te leeren, sij leerden alle te samen deweyl wij hier waren, soowel mans als vrouwen, dat sij geck nae den tabacq begosten te worden.’ | |
[pagina 120]
| |
Ook de smerigheid van de Hottentotten wordt een paar malen in 't algemeen door Riebeek vermeld; - wie daar méer van wil weten, leze liever wat ds. Valentijn er een halve eeuw later van heeft opgeteekendGa naar voetnoot1). Ons is 't hier niet te doen om eene volledige beschrijving der inboorlingen van 't Kaapland, maar om den inhoud van Riebeek's Dagverhaal.
Maar het wordt hoog tijd, eenen man ter sprake te brengen, die ná Jan van Riebeek zelven méer dan iemand anders in zijn boek op het tooneel komt. 't Is de reeds bovengenoemde ‘Ottentoo die Engelsch spreekt’. Zijn naam was Autohumaö, in de wandeling ‘Herry’ (of ‘king Herry’), zooals vroegere bezoekers van de Kaap hem betiteld hadden. Hij had op een Engelsch schip Java (Banten) bezochtGa naar voetnoot2) en was, door zijn beetje taalkennis, en als hoofdman der Strandloopers, de aangewezen persoon voor de pas gearriveerde Nederlandsche kolonisten als tolk en wegwijzer. ‘Of hij ons dienen zal cunnen, leert de tijt’, schreef Riebeek in den aanvang. De tijd nu leerde Riebeek weldra, dat Herry niet te vertrouwen was: ‘Quamen wederom eenige Saldaniërs met een out ende jongh schaep, dat hun afhandelden voor een eynt coperdraet, soo langh als 't schaep was, ende wat taback voor 't lammeken, ende soo wij in de handelinge waren, sagen ende spraecken sij Herry aen, die soo wij bemerckten, haer onderwees meer coper te vorderen, maeckende dat wij qualijck met de Saldaniërs costen te recht comen, onaengesien al vrij veel voor do schaep presenteerden, die men voor desen, sonder hem, plachte voor tabacq alleen, soo langh als 't schaep was, te ruylen, 't coper eenlijck maer voor koebeesten te geven. Volgens getuygenisse van den stuyrman van 't jacht en den corporael | |
[pagina 121]
| |
van de soldaten, voor dato hier meer geweest, ende met de Saldaniërs gehandelt, daer desen Herry noyt bij gesien, ende sonder hem seer facil ende minnelijck met deselve te recht gecomen waren, soodat uyt alle de actien van Herry bemercken, denselven ons grooten hinder in plaetse van dienst doet, voor de tractementen hem den tijt onses aenwesens tot nu gedaen. Waeromme sijn schelmerije ende valsheyt soo naeckt merckende, hem ons misnoegen te verstaen gaven’. Een poos daarna ging Herry met zijn volk er van door, en wel onder zeer ongunstige omstandigheden: een jonge veehoeder der kolonisten werd vermoord en een deel van hun vee weggedreven, zonder dat het gelukte, de daders te achterhalen. Toch verbood de raad ‘imant van deze inwoonders eenigh 't minste quaet ter werelt daeromme aen te doen, 'tzij waer se deselve soude mogen ontmoeten, al waer 't oock schoon dat se de dieven, ja Herry den principalen oorsaeck zelfs rencontreerden, omme emmers te doen blijcken, dat wij niet alleen genegen sijn, hun niet als alle vruntschap te bewijsen, maer oock 't quaet aen ons gedaen te vergeten ende vergeven, nochte noyt meer aen te dencken, ten eynde de Saldaniërs te min vrese, maer te meer genegentheyt mochten behouden voortaen met ons om te gaen ende met haer vee weder bij ons te comen’. Maar tevens werd dubbele waakzaamheid noodig geacht, ‘alsoo aen dit gemelte schelmstuck bemercken dese natie gansch niet vertrouwen, maer wel op hoede mogen wesen.’ Intusschen gebruikten de Nederlanders als bemiddelaars het Hottentotsche meisje, dat zij Eva genoemd hadden, benevens een paar Hottentotten, door hen Doman en Klaas Das geheetenGa naar voetnoot1). Maar Doman bleek net zoo min betrouwbaar als Herry; en van Klaas Das en Eva was dit toch eveneens twijfelachtig. Weldra kwam Herry terug en werd, ter wille van de goede verstandhouding, weer in genade aangenomen, hoewel zijne verontschuldigingen voor de helft als leugens werden beschouwd. Bij een volgenden diefstal, van een ijzeren ketting, liet Riebeek drie koeien van Herry's volk in beslag nemen, ‘over 't welcke Herry datelijck aen de Commandeur kwam clagen, die tot antwoord gaff sulcx gelast te hebben omdat sijn Hotten- | |
[pagina 122]
| |
toos 't gemelte ijser gestolen hadden. Herry repliceerde, als wij den dieff costen aanwijsen, hij wilde hem doen straffen ende 't ijser wederom brengen; waerop hem geantwoort wierdt, dat hij den dieff onder zijn volck beter cost vinden als wij, ende dierhalven niet voornemens waren de beesten te restitueren voor 't ijser wederom gebracht ende de dieff ons vertoont werd, om denselven aen een pael door sijn volck wat met roeden te laten strijcken, gelijck men alle dieven gewoon is te doen’. Binnen 't half uur daarna was de ketting terugbezorgd; de koeien werden weergegeven, en de dief kreeg voor ditmaal gratie. Dat Herry nu voorgoed het vertrouwen kwijt was, is toch wel natuurlijk. Trouwens de inboorlingen (Kaapmans en Saldaniërs) vertrouwden hem óok niet; eerstgenoemden drongen er zelfs bij Riebeek op aan, Herry om 't leven te laten brengen. Maar evenmin hierop ging Riebeek in, als op Herry's voorstel, met zijne Strandloopers en de Kaapmans de Saldaniërs te overvallen en van hun ‘bestiael’ te berooven: ‘doch wierd hem g'antwoordt, dat de Hollanders geen volcq waren, die yemandt 't hare ontnamen, maer met alle natien van de werelt sochten in vruntschap te leven en te handelen etc.: dat hem niet scheen nae sijn sin gepraet te wesen.’ Ten laatste echter, wegens al de oneerlijkheden en valsche streken van Herry, ging Riebeek er toe over, hem, evenals een paar andere chefs, te doen vatten; wat geschiedde ‘met een soet praetjen’ jegens Herry zelven, en met eenig geweld jegens de hierom opspelende Strandloopers. Theal vindt deze handelwijze van Riebeek zeer afkeurenswaard; mij komt het voor, dat er ‘verzachtende omstandigheden’ voor den Commandeur mag worden gepleit. Hoezeer zijn pad met voetangels en klemmen bezaaid was, kan blijken uit het onmiddelijk na die arrestatie gehouden twistgesprek van den tolk Doman met Eva ‘de tolckinne’, die een nichtje van Herry was: wederzijdsche beschuldigingen van knoeiers onderling. Niettegenstaande Eva haren oom, ‘king’ Herry, bleef vóorspreken, werd hij tóch ‘per 't Schapenjachtje uyt sijn rijck deses uyttersten hoecks van Africa na 't Robbeneylandt vervoert’, met nog twee van zijne kornuiten. Op dat eiland, gelegen vóor de Tafelbaai, was een Nederlander, Rijck Overhagen, met eenige manschappen voor de schapenteelt gestation- | |
[pagina 123]
| |
neerd; en hem werd opgedragen, Herry daarbij te gebruiken en behoorlijk te behandelen. Op herhaald verzoek van inboorlingen zullen later Herry's twee makkers worden losgelaten, maar Herry zelf moet blijven, wiens voorspraak niemand is dan zijne nicht Eva, die ‘als Hester over Mardaghay haren oom dapper aanhoudt’. Eéns werd hij naar de Kaap gehaald, om bij de toenemende vijandigheid der Hottentotten als verklikker te kunnen dienen; maar daar zich intusschen een betere oplossing scheen voor te doen, moest hij weer per ommegaande naar het Robbeneiland terugGa naar voetnoot1). Telkens Herry! - De man begint den lezer van het Dagverhaal gruwelijk te vervelen. Gelukkig! daar komt een bericht, dat Herry vermoedelijk verdronken is. Hij heeft zich meester gemaakt van het schuitje der Nederlanders op het Robbeneiland en is er meê weggevaren, natuurlijk in de richting van 't vasteland. Het schuitje was lek, en waarschijnlijk is 't in de branding vergaan. Maar onmiddellijk na zijn heugelijk doodsbericht herleeft Herry (evenals wijlen de heer candidaat Jobs). 't Schuitje wordt met de riemen in welstand op den vasten wal weergevonden, waardoor 't nagenoeg zeker is, dat Herry heelshuids is ontsnapt. Verbeeld u Riebeek's teleurstelling! gewis nog heel wat grooter dan de onze. De verdere onderhandelingen met Herry sla ik over; het einde is, dat hij ‘met sijn huys ende vrouwen wel magh bij het fort wonen, als hij maer maecken wil, dat ons veel beesten toegebracht worden’. De laatste maal, als wij Herry in het Dagverhaal, anno 1662, ontmoeten, is hij bij eene samenkomst van Nederlanders en Hottentotten ‘als orator.... bijnae nog wel een uyr langh redevoerende, dan tegen d' eene dan tegen de andere’. Maar van elders weten wij, dat hij, na Riebeek's vertrek, in 1663 | |
[pagina 124]
| |
‘wel en salvo’ voor den tweeden keer, en ditmaal secuurder dan de eerste maal, het aardsche schouwtooneel heeft verlatenGa naar voetnoot1). Ook ten opzichte van hém dunkt mij, dat Riebeek's handelingen over 't algemeen getuigen van veel tact en gematigdheid. En gemakkelijk was 't niet, als men bedenkt, dat zelfs de hooggewaardeerde ‘tolckinne’ Eva, die, behalve met Herry, nog met andere Hottentotsche hoofdlieden verwant was, en door wie Riebeek vrij wat vernam, dat hij anders niet zou zijn te weten gekomen, ‘somtijts óock wel op een leugentjen bevonden is.’ Hoe 't met háar is afgeloopen? Zij is gehuwd met Pieter van Meerhof, een Deen in Nederlandschen dienst, weldra onderchirurg en éen der ijverigste landontdekkers in Africa's binnenland in die dagen. Maar na zijn dood is zij tot een leven van dronkenschap vervallen, niettegenstaande gedurig toezicht meer en meer terugkeerende tot haar vroeger Hottentotsch bestaan, totdat zij in 1674 is overledenGa naar voetnoot2). (Slot volgt.) N.D. Doedes. |
|