De Gids. Jaargang 58
(1894)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 90]
| |
Blok's geschiedenis van het Nederlandsche volk.Geschiedenis van het Nederlandsche Volk door P.J. Blok. Deel I en II. Groningen J.B. Wolters 1892 en 1893.In tegenstelling van hetgeen gewoonlijk tot aanprijzing eener onderneming wordt aangevoerd, zou ik dit werk willen aanbevelen, omdat het aan een te weinig gevoelde behoefte voldoet. Wel heeft nog onlangs Fruin in zijne afscheidsrede kunnen getuigen, dat er op het gebied van archiefwezen, in het uitgeven van historische bescheiden, ja zelfs in het bewerken van historische monografieën in de laatste vier-en-dertig jaren ook in ons land een verblijdende activiteit heerscht: maar of daarom het publiek van ontwikkelde lezers, die in geschiedenis belangstellen, er talrijker op geworden is? Stellig niet in verhouding tot de vermeerderde werkzaamheid bij de mannen van het vak, tot de toenemende belangstelling bij de besturen van land, provincie en gemeenten. De lezing van een historisch werk onderstelt, wanneer zij niet uitsluitend geschiedt om den tijd te dooden, belangstelling in de kennis der geschiedenis als een onderdeel van de kennis der maatschappij. Nu bestaan er, onder de meer ontwikkelde tijdgenooten, twee richtingen, die de waarde der geschiedenis in dat opzicht ontkennen, die het zonder geschiedenis meenen te kunnen stellen, waar vragen van maatschappelijken aard oplossing eischen: ik bedoel de eenzijdige beoefenaars der natuurwetenschappen, en naast of tegenover hen de navolgers of voortzetters der fransche philosofen van de 18e eeuw. Wat de eerstgenoemden betreft: de schitterende ontdekkingen van onzen tijd op natuurkundig gebied en de gelukkige aanwending daarvan in de praktijk hebben bij een aantal tijdgenooten | |
[pagina 91]
| |
den indruk doen ontstaan, dat de problemen van staat en maatschappij uitsluitend in de studie der natuur hunne oplossing hebben te zoeken. Niet lang geleden gaf mij een zeer uitnemende onder de jongeren te kennen, dat hij de ontdekking volstrekt niet onmogelijk achtte b.v. van een middel om de voor volksvoeding vereischte grondstoffen, overal waar het noodig was, kosteloos of nagenoeg kosteloos voort te brengen. Zou daarmee niet, zoo vroeg mijn fanaticus, een der moeilijkste sociale problemen zijn opgelost? Ik moest het antwoord schuldig blijven: qui vivra verra, of ook ne verra pas! Maar dit wist ik hem stellig en zeker te zeggen, dat er dan weer een of meer sociale problemen, oude of nieuwe, even dringend om oplossing zouden roepen; en die zekerheid grondde ik op iets in den mensch, dat hem evenzeer eigen is als de behoefte om zijn honger te stillen: de uitzetbaarheid zijner wenschen namelijk, die maakt dat hij altoos naar iets meer of iets anders haken zal, dan hij op een gegeven oogenblik kan machtig worden. Dit althans zou de jonge geleerde, met wien ik mij onderhield, en die voor geschiedenis even weinig belangstelling zal hebben gevoeld, als voor de door hem zeer geminachte politiek, uit de geschiedenis hebben kunnen leeren. - Gelukkig zijn er ook natuurkundigen, en van de allerbesten, die van hunne wetenschap niet meer eischen dan zij kan geven; die overtuigd zijn, dat waar het maatschappelijke verschijnselen geldt, het nauwkeurigst onderzoek der natuur hen niet veel nader zal brengen tot de kennis van het onbeperkte, het onberekenbare, in de menschelijke bestanddeelen der maatschappij; - die ook in de geschiedenis een welkom hulpmiddel vinden om hun tijd wat beter te begrijpen, en, kan het zijn, wat vooruit te brengen. Maar ik doelde nog op anderen, die de kennis der geschiedenis vrij wel overbodig achten. Om nu niet eens te spreken van de droomen van zachtzinnige of gewelddadige utopisten, - wanneer ik in de polemiek van den dag als eisch van het oogenblik hoor verkondigen, dat de partijen zich behooren los te maken van haar verleden, dat niet wat achter ons ligt ons behoort te vereenigen of te scheiden, maar alleen het doel waarnaar wij streven, - dan klinkt mij in die en dergelijke uitspraken de onvervalschte natrilling in de ooren van de leuzen, die honderd jaar geleden de wereld in rep en roer hebben gebracht. | |
[pagina 92]
| |
Ook toen moest met de geschiedenis gebroken worden. Te goeder trouw waren velen der hervormers overtuigd dat zij den staat, de maatschappij op nieuwe, voor rationeel gehouden grondslagen konden opbouwen, zonder rekening te houden met een verleden waarin wij alleen misbruik ontdekten. Zij togen aan 't werk, de gelegenheid werd hun ruimschoots gegeven om te beproeven wat er van de fransche maatschappij te maken was, en aan hunne energie kunnen de hervormers van onze dagen (de rabiosi niet te na gesproken) een voorbeeld nemen. - Van het oude staatsgebouw blijft na eenige jaren niets over; om het af te breken, te vernielen, wordt geen tegenstand ontzien, geen verkregen recht geëerbiedigd, geen middel te slecht, te wreed, te onedel geacht. Wanneer de tijd is gekomen om met den nieuwen bouw te beginnen, zijn de oorspronkelijke hervormers vrijwel uitgeput of bedolven geraakt onder de puinhoopen van het omvergehaalde. Maar hunne taak wordt overgenomen door een bouwmeester, wiens wilskracht, organiseerend talent en onafhankelijkheid van gemoedsbezwaren in den loop der eeuwen waarschijnlijk niet zijn geëvenaard. Hem gelukt het, een nieuw, hecht ineengezet gebouw op te richten, dat nog lange jaren na zijn heengaan, dat nog op den huidigen dag in hoofdzaak de fransche samenleving herbergt. Napoleon en de revolutie, wier taak hij overneemt, krijgen de eer van die nieuwe schepping, hun naam prijkt boven in den gevel. - Maar in de jaren die op Napoleon's val volgen, ontwaakt op elk gebied die drang naar onderzoek, die hartstocht der werkelijkheid, die den hoogsten roem onzer eeuw heeft uitgemaakt. Ook de instellingen, de gewoonten, de zeden, de denkwijzen der fransche samenleving vóór de omwenteling ontsnappen niet aan dat onderzoek. En nu komen merkwaardige feiten aan den dag, als daar zijn: de als weldaad van Napoleon zoo hoog geprezen administratieve centralisatie is in den loop der eeuwen in Frankrijk opgegroeid, en is reeds vóór 1789 in de gewoonten van het fransche volk opgenomen; het concordaat van 1801, in den vorm eener concessie aan de roomsch-katholieke kerk, is in het wezen der zaak eene capitulatie, zonder welke de Eerste Consul zijn gezag over het katholieke Frankrijk nimmer had kunnen vestigen. De napoleontische burgerlijke en strafwetgeving is op verreweg de meeste punten de codificatie van 't geen het Ancien Régime als recht gekend en erkend had. | |
[pagina 93]
| |
Met andere woorden, het blijkt van achteren dat het meest duurzame, het levensvatbare in Napoleon's werk voor het grootste deel reeds vóór de omwenteling bestond en daarna eenvoudig weer te voorschijn is getreden. Is sprekender voorbeeld denkbaar van de waarheid, dat een volk, in hoe avontuurlijke banen ook meegesleept, aan hoe zoogenaamd ‘rationeele’ proefnemingen ook onderworpen, zijn wezen niet verandert, en vroeg of laat terugkeert tot den ontwikkelingsgang, die met dat wezen overeenkomt? En waar zal die ontwikkelingsgang elders gekend kunnen worden, dan in de geschiedenis, in de wetenschap van hetgeen dat volk in den loop der eeuwen geweest en geworden is? Het is geschiedenis in dezen zin, die ik bedoel als ik zeg, dat de behoefte er aan nog te weinig gevoeld wordt, - en het is zulk eene geschiedenis, die prof. Blok ons van het nederlandsche volk wil geven. Dat zij aan geheel andere eischen moet voldoen dan wat men gewoon is geschiedenis te noemen, spreekt van zelf. Hoe de Graven van Vlaanderen, Henegouwen, Holland, de Hertogen van Gelre en Brabant, enz., elkaar opgevolgd zijn, welke oorlogen zij gevoerd, welke huwelijken zij aangegaan hebben, dat alles behoort tot de geschiedenis van ons volk, - maar het is de geschiedenis van ons volk niet. Waar het op aankomt, is eene voorstelling te geven van dat volk in zijn verschillende bestanddeelen, - te doen zien hoe het heeft geleefd, geleden en genoten, gedacht en gewild, - hoe en waardoor in een en ander allengs verandering is gekomen. Om zulk eene geschiedenis te schrijven, zijn vrij wat meer gegevens noodig dan voor de zoogenaamde ‘histoire bataille.’ Aan het opsporen van die gegevens is, ook wat ons land betreft, vooral in de laatste zeventig jaar veel vruchtbaar werk besteed, zoowel door Nederlanders als door vreemdelingen; en veel van het gevondene heeft reeds het licht gezien. Onschatbare bronnen voor de kennis der vroegere middeleeuwen zijn vooral de Monumenta Germaniae, met hun zorgvuldige uitgaven van wetten uit den frankischen tijd, van heiligenlevens, van annalen en kronieken van zoo menig een clerk uit de lage landen bij de zee, die, in losse aanteekeningen of aaneengesloten verhalen, in rijm of onrijm, de herinnering bewaard heeft van 't geen hij heeft beleefd of hem ter oore is gekomen. Dan hebben wij de verzamelingen | |
[pagina 94]
| |
van oorkonden, in verschillende gewesten min of meer oordeelkundig bijeengebracht en uitgegeven; de door de geleerde of andere genootschappen in Zuid- en Noord-Nederland uitgegeven landsheerlijke of stedelijke rekeningen, cartularia en keuren. Eindelijk opent de toegankelijkheid onzer beter georganiseerde lands- of gemeente-archieven het uitzicht op onbeperkte uitbreiding van onze kennis. Van die bronnen heeft de heer Blok een ruim gebruik gemaakt. Daarvan getuigt onder meer het aanhangsel, dat aan het einde van elk der twee tot dusver verschenen deelen de bronnen vermeldt en bespreekt: voorwaar niet enkel eene lijst van geraadpleegde auteurs, zooals, met goedkoope ijdelheid, sommige schrijvers, zelfs zeer geleerde schrijvers wel eens vóór of achter hunne werken geplaatst hebben. Bij den heer Blok zijn het beredeneerde, critisch wikkende en wegende overzichten, in den trant der Analecta, die Ranke aan zoo menig zijner werken heeft toegevoegd, maar in korter bestek: leesbaar ook voor den gewonen lezer, en tevens de overlading van den eigenlijken tekst met critische aanteekeningen voorkomende. Er is dan ook geen twijfel aan, of wij ontvangen in dit werk van bevoegde hand de resultaten van het moderne onderzoek op het gebied der geschiedenis van ons land, tot aan den aanvang van den strijd met Spanje. Dat de staatkundige geschiedenis in dit werk - om die het eerst te bespreken - in vele opzichten verschilt van hetgeen wij, vijftigers, ons uit onze schooljaren herinneren, zal niemand verwonderen, die zich rekenschap heeft trachten te geven, hoe de onderwijzers onzer jeugd aan hunne kennis zijn gekomen. Dirk III is voor onzen schrijver de eerste historische persoon in de reeks der hollandsche graven. Graafschappen, hertogdommen, heerlijkheden, die in onze herinnering als vast omlijnde grootheden bestonden, blijken nu gedurende eeuwen in staat van wording te hebben verkeerd, te zijn ontstaan uit elementen, in telkens afwisselende verhouding aan elkaar toegevoegd of uit elkaar gerukt. Doordien voorts de schrijver, veel meer dan een zijner voorgangers, in Nederland althans, de geschiedenis der zeventien gewesten, die onder Karel V vereenigd zijn, als een geheel beschouwt en behandelt, krijgt de lezer een geheel ander en veel juister begrip van den onderlingen samenhang, dan hem Wagenaar, Bilderdijk, Arends | |
[pagina 95]
| |
zelfs - indien hij zich ooit gewaagd heeft aan die moles indigesta - hebben kunnen geven. Vooral komen de groote lijnen van dien samenhang goed aan den dag in de beschrijving der verbrokkeling van het Nederlotharingsche hertogdom, ‘de eenheid, waaruit zich de veelheid der tallooze kleine staten heeft ontwikkeld,’ die later de Nederlanden zullen heeten. Op het einde der 10e eeuw heeft dit proces van ontbinding zijn hoogtepunt bereikt. Dan hebben zich echter weer, hier en daar, centra van macht gevormd, kleine leenstaten als Vlaanderen, Henegouwen, Brabant, Gelre, Holland, Sticht, die een zekere vastheid hebben verkregen, en de zwakkere elementen in hunne omgeving in zich opnemen. In voortdurenden onderlingen strijd handhaven die staatjes hunne zelfstandigheid tegenover elkaar; ook tegenover den Koning van Frankrijk en den Duitschen Keizer. Inwendig zijn zij ten prooi aan onophoudelijke veeten tusschen landsheer, adel en burgerij, wederkeerig en onderling, die telkens en telkens weer de opluikende welvaart vernietigen. Eerst door de vorsten uit het bourgondische Huis wordt een minder chaotische toestand voorbereid, de grondslag gelegd van een modern staatswezen, - aanvankelijk in elk gewest afzonderlijk, daarna ook in de alsdan onder hunne heerschappij vereenigde staten. Tot het beste in het werk dat ons bezig houdt behoort de beschrijving van deze politieke ontwikkeling onder de bourgondische en de oostenrijksche vorsten. De uitvoering, in een als leesboek gedacht werk, van de taak die de schrijver zich gesteld had, leverde ook wat de indeeling betrof moeilijkheden op die buitengewoon groot waren. Onder zeer veel afwijkends, doen zich in de meeste nederlandsche gewesten, op maatschappelijk gebied, veelal soortgelijke verschijnselen voor, waarvan de beschrijving dus niet naar de verschillende staten behoeft gesplitst te worden. De staatkundige geschiedenis daarentegen verschilt naarmate van de personen, die er eene rol in spelen, in 't oneindige, terwijl toch weder de geschiedenis van elken staat telkens weer ingrijpt in die van de andere staten. Herhalingen zijn dus onvermijdelijk, wanneer strikt wordt vastgehouden aan een samenhangend verhaal van hetgeen achtereenvolgens in elk der gewesten is voorgevallen. Het komt mij daarom voor, dat de schrijver in het eerste deel van zijn werk oordeelkundig gehandeld heeft, | |
[pagina 96]
| |
door de politieke geschiedenis te verdeelen naar groepen van staten, als Vlaanderen tegenover Holland en Henegouwen, Holland tegenover Brabant, Holland en Gelre tegenover het Sticht, Gelre tegenover Brabant en Limburg, enz. - wier onderlinge verhouding tot aan de opkomst van het bourgondische Huis hij in afzonderlijke hoofdstukken beschrijft; terwijl hij ons daarna van de maatschappelijke toestanden in diezelfde eeuwen een breed geteekend tafereel geeft, waarin achtereenvolgens de landsheer, de geestelijkheid, de adel, de bevolking van het platte land en de opkomst der steden worden geschetst. In het tweede deel heeft de heer Blok gemeend een ander werkplan te moeten volgen: ‘De groote moeilijkheid,’ zoo schrijft hij in de voorrede van dit deel, ‘was hier vooral gelegen in de vele punten van overeenkomst zoowel als van verschil van ontwikkeling op staatkundig en maatschappelijk gebied in de nederlandsche gewesten der 14e en 15e eeuw. Het best scheen den schrijver deze moeilijkheid opgelost te kunnen worden door voor de 14e en 15e eeuw de politieke geschiedenis der verschillende staten zooveel mogelijk afzonderlijk te geven, bij de gemeenschappelijke oorlogen en veeten, onder verwijzing naar het reeds besprokene, de juiste onderlinge verhouding in het oog te houden en de maatschappelijke toestanden in de verschillende gewesten telkens daar te bespreken, waar zij het meest op den voorgrond treden. Zoo werd b.v. het gildewezen voornamelijk onder Vlaanderen, het veemgericht onder Utrecht, de positie van den feodalen adel onder Henegouwen uitvoerig behandeld.’ Met de tweede helft van deze indeeling, die welke de sociale geschiedenis betreft, stem ik onvoorwaardelijk in. Maar ik waag twijfel uit te spreken, of niet de schrijver beter gedaan had, ook nu, evenals in het eerste deel van zijn werk, de politieke geschiedenis in statengroepen te verdeelen, en vooral te bekorten. Ik behoor namelijk tot hen op wie de heer Blok het oog heeft, waar hij zegt: ‘Aan de politieke geschiedenis dezer rumoerige tijden moest natuurlijk weder een belangrijke plaats worden toegekend, belangrijker dan menigeen in eene geschiedenis van het Nederlandsche volk haar wellicht zou wenschen toegewezen te zien.’ Dat ook ik dien wensch koester, ligt stellig niet daaraan, dat ik den invloed zou willen ontkennen, dien de bellum omnium contra omnes, de algemeene en voort- | |
[pagina 97]
| |
durende oorlogstoestand in de hier bedoelde, evenals in de daaraan voorafgaande eeuwen, op de maatschappelijke ontwikkeling gehad heeft. Maar wat ik niet met den schrijver ‘natuurlijk’ vind, is, dat daarom elke oorlog, elke veete, elk successievraagstuk in een leesboek als dit met zekere uitvoerigheid behoort te worden behandeld. De heer Blok zelf moet dat gevoeld hebben, waar hij, in het eerste deel overgaande van de politieke tot de sociale geschiedenis, uitroept: ‘Het verhaal van al deze veeten gelijkt in eentonigheid op Multatuli's verhaal van de aan inlanders op Java ontnomen buffels.’ Een liefst zoo kort mogelijk in chronologische orde gerangschikt overzicht van de meest belangrijke dier gebeurtenissen, met aanwijzing van de voornaamste personen die er aan deel hebben genomen, ziedaar wat m.i. voldoende zou zijn geweest om ons een denkbeeld te geven van de politieke invloeden, waaronder de samenleving van die tijden haar bestaan had te zoeken.Ga naar voetnoot1) Wat er meer van wordt verhaald, kan den lezer, ook den meest ontwikkelde, slechts vermoeien, zonder hem een helderder denkbeeld te geven van den socialen toestand van het nederlandsche volk in de elkaar opvolgende eeuwen. Dit neemt natuurlijk niet weg, dat er reeksen van politieke gebeurtenissen zijn, die een bepaald aanwijsbaren invloed hebben gehad op de maatschappelijke toestanden, en dus ook naar mijn oordeel zeer terecht door onzen schrijver vrij uitvoerig zijn behandeld. Ik heb er reeds op gewezen, hoezeer ik ingenomen ben met de hoofdstukken, aan de opkomst der Bourgondiërs en aan de regeeringen van Filips den Schoone en Karel V gewijd.
Na het voorgaande, zal het niemand verwonderen als ik met bijzondere belangstelling de hoofdstukken gelezen heb, waarin de heer Blok de maatschappelijke geschiedenis van ons volk behandelt. Deze zijn het die voor mij aan het werk zijn hooge waarde geven. Hier krijgt de lezer een betrouwbare voorstelling van een groot aantal onderwerpen, die in vroegere historische werken òf niet, òf zeer ter loops en dan nog volgens geheel onvoldoende gegevens werden behandeld. Ik noem slechts | |
[pagina 98]
| |
de geleidelijke, met betrekkelijk geringe schokken gepaard gaande emancipatie der lijfeigenen; de tot in de 13e eeuw toenemende, daarna afdalende macht van het groot grondbezit en den adel; de opkomst der steden en de ontwikkeling harer bestuursinstellingen, naar twee verschillende typen, fransch en duitsch; den kamp binnen hare muren tusschen patriciaat en gilden, waarin de laatstgenoemden ten slotte het hoofd moeten buigen; de verhouding tusschen landsheer en steden, saamverbonden tegenover den adel, verdeeld waar het evenwicht wordt gezocht tusschen den geldnood der vorsten en de zucht der steden naar autonomie; den invloed der geestelijkheid, zegenrijk in de eerste middeleeuwen, daarna verderfelijk door ontaarding bij voortdurende macht en toenemenden rijkdom; de pogingen tot hervorming der kloosterorden, telkens beproefd, telkens onvoldoende gebleken... De meeste dezer onderwerpen zijn ook aangeroerd of behandeld in Busken Huët's Land van Rembrandt, soms in meesterlijk gecomponeerde tafereelen, altoos in een stijl, die, in vastheid en lenigheid beide, zijne wedergade zoekt. Toch is daarom het werk van Blok geen réchauffé. Huët schreef geen geschiedenis; hij wilde ‘het Nederlandsche, dat wij allen kennen, uit het oogpunt der algemeene geschiedenis voorstellen’;Ga naar voetnoot1) hij ging dus uit van de onderstelling dat wij het Nederlandsche reeds kennen, en beoordeelde dat meer als letterkundige, als artist, dan als wetenschappelijk man: ook is het hem wel eens gebeurd, door averechtsche voorstelling of kunstmatige groepeering de feiten te doen passen in de strekking van zijn betoog. De heer Blok daarentegen heeft verdiensten, die een zekere mate van stroefheid in zijn stijl ruimschoots vergoeden. Hem is het te doen om een objectieve voorstelling van 't geen eenmaal bestaan heeft, en van de wijze waarop dat met het verleden samenhangt. Het ‘aan den dag brengen van nieuwe feiten’, 'twelk Huët verklaart niet op zijn weg te liggen, is uit den aard der zaak het streven van elken geschiedkundige; en dit streven is onzen schrijver uitnemend gelukt, vooral in vroegere studiën op dit gebied, die aan dit werk ten grondslag liggen. Ik noem slechts zijne Hollandsche Stad in de Middeleeuwen en onder de Bourgondisch- | |
[pagina 99]
| |
Oostenrijksche Heerschappij, zijne studiën over friesche toestanden, en over de financiën van het Graafschap Holland in de Bijdragen van Fruin. Doch ook uit het oogpunt van den vorm vind ik in deze Geschiedenis van het Nederlandsche Volk menige bladzijde die aan hooge eischen voldoet, vooral wanneer, gelijk behoort, aan den stijl van een wetenschappelijk werk andere worden gesteld dan aan dien van een enkel litterair voortbrengsel.Ga naar voetnoot1) Indien de ruimte het toeliet, zou ik daarvan voorbeelden kunnen aanhalen: ik verwijs hier naar de aangrijpende beschrijving van den strijd tusschen water en land in het Friesland der 14e eeuw; naar de heldere, vlugge schets van de verhouding tusschen stad en bisschop van Utrecht in de 13e en 14e eeuw; naar de schildering van het nameloos lijden in de 9e en 10e eeuw door de invallen der Noren veroorzaakt; niet het minst naar het fraaie hoofdstuk getiteld: Handel en Nijverheid in den bourgondischen tijd. Wij aanvaarden dus met oprechten dank wat ons de schrijver aangaande de maatschappelijke geschiedenis van ons land mededeelt, - wel overtuigd, dat hij ons alles geeft, wat op dit oogenblik te geven valt. Om een voorbeeld te noemen uit eene periode, waarover de bronnen verre van mild vloeien. Met eenige fantasie kunnen wij uit dit boek toch wel eenig denkbeeld verkrijgen van het leven van den dorper op het einde der 13e eeuw. In den loop der tijden uit den toestand van lijfeigenschap tot dien van hoorigheid of zelfs van afhankelijke vrijheid opgeklommen, in de plaats van de vroegere diensten en opbrengsten in natura aan zijn heer een cijns of tijns in geld opbrengende, en voorts meestal aan tiendheffing onderworpen, beploegt hij zijn akker, zonder veel zekerheid, dat de oogst hem ten goede zal komen; want talloos zijn alsnog de veeten die tusschen de afzonderlijke landsheeren en tusschen de edelen onderling moeten uitgevochten en uit ‘gerooftocht’ worden; - de grafelijke of heerlijke beambten zijn machtig en staan niet onder | |
[pagina 100]
| |
scherpe contrôle, - de rechter doet uitspraak naar gedeeltelijk nog ongeschreven en dikwijls zeer willekeurig uitgelegd recht. Ook mislukken de oogsten dikwijls, en die mislukking brengt, bij gebrek aan invoer uit het buitenland, hongersnood en pestilentie in haar gevolg. Er komen talrijke watervloeden voor, die geheele gouwen onder rivier- of zeewater bedelven, de zeeboezems doen uitdijen, meren vormen of vergrooten. ‘Onze plattelandsbevolking in de eerste plaats heeft in dit opzicht een moeilijken kamp te voeren gehad, een kamp om 't, bestaan, die velen ten slotte begon te verdrieten en tot emigratie bracht; die duizenden en duizenden menschenlevens heeft gekost, verloren in de watervloeden die altijd weer het werk der menschen vernielden met onweerstaanbaar geweld; een kamp, die toch ook andere duizenden - krachtiger, volhardender of gelukkiger, - in staat stelde om uit den kostbaren kleigrond de vruchten van hun noesten arbeid te winnen.’ Zoo leefden de boeren op de landen van de klei. Zij leefden er ‘in hunne weinig gemak aanbiedende, meestal van hout of leem opgetrokken en met riet of zoden gedekte hutten.’ Si draghen eenen langen baert,
Haer cleedren die zijn al ontnait,
Een hoedekin up haer hooft ghecapt,
Tcaproen staet al verdrayt,
Haer cousen ende haer scoen ghelapt,
Wronglen, wey, broot ende caes
Dat heit hi al den dach.
Daeromme es de kerel so daes,
Hi etes meer dan hijs mach.
‘Zoo zingt het spotlied op de “Kerels” van iets lateren tijd...’ Terecht, meen ik, kan de heer Blok zich op die beschrijving uit lateren tijd beroepen. Want de twee eeuwen die op de 13e volgden, hebben stellig niet veel veranderd in den toestand of het uiterlijk van den dorper. In onafhankelijkheid van zijnen heer is hij eenigszins vooruitgegaan; de laatste sporen van keurmedigheid zijn in enkele gewesten, Holland en Zeeland b.v., verdwenen; door de schriftelijke opteekening van wetten en gebruiken is de rechtspraak wellicht minder willekeurig geworden. Maar op het einde der 15e eeuw heft de bekende Informatie op 't stuk der Verponding een klaaglied aan, waaruit maar al te zeer blijkt, hoe noodlottig de jaren van veete | |
[pagina 101]
| |
en vuistrecht, van wilden opstand en bloedige onderdrukking sedert den dood van Karel van Bourgondië voor de welvaart van den plattelandsbewoner waren geweest. En men kan veilig zeggen, dat, met uitzondering van de ruim veertig jaar tusschen het optreden van Filips van Bourgondië als Graaf van Holland en den dood van zijn zoon, een woeste oorlogstoestand de normale geweest was in streken, die door Hoeken en Kabeljauwen, Bronkhorsten en Heeckerens, Schieringers en Vetkoopers, of hoe die erfelijke partijschappen meer mogen heeten, - werden afgeloopen en ten gronde gericht. Alleen de grootere steden waren in Noord-Nederland vooruitgegaan. Door hare muren en poorten tegen onverhoedsche aanvallen van stroopende benden beschermd, allengs door den landsheer in ruil voor financieelen steun met talrijke privilegiën begiftigd, die voornamelijk de strekking hadden, om de stedelijke autonomie ten bate van handel en nijverheid te ontwikkelen en te bevestigen, bereikten Dordrecht, Leiden, Amsterdam, Utrecht, Groningen, Deventer in de 15e eeuw, evenals de vlaamsche steden reeds een of twee eeuwen vroeger, een hoogen trap van bloei. Maar voor het platteland was ook die bloei soms een nadeel, wanneer, gelijk menigmaal geschiedde, de stad zich door den landsheer voor een ruimen kring in haar omtrek het monopolie liet toekennen van de een of andere industrie. Zoo gingen bloeiende lakenweverijen en brouwerijen ten platten lande te gronde ten bate van Leiden en Dordt. Wij achten het dus mogelijk, gelijk men ziet, om uit het boek van den heer Blok eene voorstelling te krijgen van den maatschappelijken toestand, - in casu ten platten lande, - op het einde der 13e en op het einde der 15e eeuw. Maar de schrijver zal de laatste zijn om te ontkennen, dat die voorstelling nog uiterst vaag is, en dat er nog heel wat dient gevonden en nageplozen te worden, eer wij een helder denkbeeld erlangen van de manier van leven, de levensvoorwaarden, den welstand of de armoede der Nederlanders in de eeuwen die deze twee eerste deelen van het werk behandelen. Om maar een paar dingen te noemen. Welke waren de verdiensten van een handwerksman, van een boerenknecht, in de hier beschreven periode, en in welke verhouding stonden doorgaans die verdiensten tot den prijs der meest gewone levensmiddelen? Nagenoeg het eenige, wat wij van den graad | |
[pagina 102]
| |
van materieeelen welstand der bevolking vernemen, bevatten de vier laatste regelen van het straks aangehaalde spotdicht op de ‘kerels’; en daaruit zou schijnen te blijken, dat de dorper, in dien tijd althans, volop te eten had, meer zelfs dan voor hem deugde: maar een spotdicht is niet de zuiverste bron voor de kennis der levensvoorwaarden van dengeen die er in wordt bespot. In zijn werk: Eene Hollandsche stad in de middeleeuwen leidt een onderzoek van de rekeningen der gasthuizen, armhuizen en thesausiersrekeningen te Leiden den heer Blok tot de conclusieGa naar voetnoot1), dat tegenover het gemiddeld loon van den werkman de vleeschprijzen in 1427 veel lager, en die van het plantaardig voedsel iets lager waren dan thans; ook in het daarop volgende boekdeel; Eene Hollandsche stad onder de Bourgondisch-Oostenrijksche Heerschappij komt de schrijver tot het besluit, ‘dat in dagen van volkomen rust en vrede de toestand van den toenmaligen werkman (hier is sprake van de 15e en 16e eeuw) beter geacht kan worden dan die van den tegenwoordigen;.... maar die betere toestand had volkomen rust en vrede ten grondslag, en deze grondslag was zeer onvast.... Elk oogenblik kon oorlog uitbreken, en dan stond de werkman bloot aan duurte en gebrek. Nooit kon hij rekenen op eene vaste verhouding tusschen zijn loon en de prijzen der levensmiddelen;’ verder gaat de heer Blok de maatregelen na, door de stedelijke of de landsregeeringen tegen die plotselinge wisselingen van prijs genomen, welke maatregelen echter niet veel uitwerkten. ‘In.... dagen van duurte van het graan voedde het volk zich wel met erwten en boonen, maar ook deze artikelen ondervonden eene groote stijging ten gevolge van de plotselinge aanvraag, en bovendien kwam de onstandvastige muntwaarde de verwarring en ellende vergrooten.... Maar wij weten, hoe spoedig zulk een toestand veranderen kon: de aankomst eener Oostersche vloot met koren deed o.a. in 1532 den prijs der rogge van 46 goudg. terstond op 22 goudg. het last dalen. Men moest dus ook de gevolgen van zulk eene duurte niet te hoog aanslaan: de ellende was spoedig geleden: zij verdween, zooals zij kwam.’Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 103]
| |
Van deze uiteenzetting, die in het oorspronkelijke veel uitvoeriger is, neemt de heer Blok in zijne Geschiedenis van het Nederlandsche volk (Dl. II blz. 518) alleen de aankomst eener oostersche korenvloot over, maar vermeldt die in een ander verband: ‘In het algemeen mag men zeggen,’ zoo luidt het daar, ‘dat de graanprijzen in het begin der 16e eeuw aanmerkelijk stegen, zoodat eene vergelijking in dit opzicht tusschen 1500 en 1560 een verschil van bijna het dubbele oplevert. Toch moet men daarbij voor lokale en tijdelijke zeer plotselinge wisselingen een groote ruimte open laten: de komst eener oostersche vloot na lange stremming in het verkeer, of een goede oogst kon dikwijls plotseling een scherpe daling in den prijs veroorzaken.’ Moeten wij nu uit het stilzwijgen van den schrijver in zijn laatste werk opmaken, dat zijn denkbeeld van den toestand van den werkman gewijzigd, of minder vast omschreven geworden is? In elk geval acht ik een onderzoek als dat waarvan de heer Blok de uitkomsten in zijn twee vroegere werken meedeelt, ook in andere archieven dan het Leidsche, zeer noodig, eer wij de balans opmaken der vergelijking tusschen den materieelen welstand van een werkman in de 15e en dien van zijnsgelijke in de 19e eeuw. Ook zou ik meenen, dat de reeds bekende en in druk verschenen bronnen, als daar zijn de hollandsche en zeeuwsche grafelijke rekeningen, die van het Bisdom Utrecht, die van Dordt, van Gent in het tijdperk der Artevelde's enz. enz., mits zorgvuldig nageplozen, nog een ruime oogst kunnen opleveren van bizonderheden tot toelichting niet slechts van de hierboven aangeroerde vraag, maar ook voor de kennis van de levenswijze, de huishouding en het bedrijf van burger en boer, in één woord voor de Wirthschaftsgeschichte der middeleeuwen. Voor Engeland heeft Thorold Rogers het model van zulk eene studie geleverd, in zijn bekend werk: Six Centuries of Work and Wages, The History of English Labour. De rijkdom van gegevens, waarover die schrijver in de eeuwenoude nagenoeg ongeschonden engelsche archieven, o.a. die der Colleges te Oxford en te Cambridge, had te beschikken, zal voor ons land wel ongeëvenaard blijven; daarentegen zal de nederlandsche beoefenaar der middeleeuwsche Wirthschaftsgeschichte verstandig handelen, als hij bij de bewerking zijner gegevens de propaganda voor sociale overtui- | |
[pagina 104]
| |
gingen laat rusten; iets wat Rogers lang niet altijd doet. Maar tusschen de (zij 't ook critische) uitgave van archiefstukken als de hierboven genoemde, en de bewerking van een leesboek over de Geschiedenis van het Nederlandsche Volk ligt eene klove, die een arbeid als die van Thorold Rogers zou hebben overbrugd.Ga naar voetnoot1) Waarschijnlijk is het ontbreken van zulk eene bewerking der archiefstukken eene der redenen, die Robert Fruin geleid hebben tot de uitspraak, dat de tijd nog niet gekomen is om eene nederlandsche geschiedenis te schrijven; welke uitspraak, tusschen twee haakjes, hem brengt in de categorie dergenen, die geen behoefte gevoelen aan een boek als dat van den heer Blok. Mais il s'agit de s'entendre. Wat Fruin onder eene geschiedenis van Nederland of van het nederlandsche volk verstaat, is denkelijk iets anders dan waarmede wij, op dit oogenblik, ons tevreden mogen stellen. De man, die door eigen nasporingen of door den stoot te geven aan nasporingen van anderen, met Bakhuizen van den Brink de grondlegger verdient te heeten van de moderne geschiedvorsching in Nederland; hij, wiens hoofd in staat is, de resultaten van dat onderzoek niet alleen te bevatten, maar ook tot eene voor hemzelf duidelijke voorstelling te rangschikken, hij gevoelt de behoefte niet aan een werk, waarin noodzakelijk nog groote leemten overblijven, maar dat toch de belangstellenden in den lande op de hoogte brengt van het reeds gevondene. Ik laat mij dus door Fruin's oordeel mijne erkentelijkheid tegenover den heer Blok niet ontnemen.
Ten slotte moet mij, ten aanzien van eene opvatting in dit werk, nog eene opmerking van het hart. Sprekende van Jacob van Artevelde en de Gentenaars, dus van ongeveer het midden der 14e eeuw, noemt de schrijver het begrip van trouw aan den leenheer diepgeworteld. ‘In hun eigen oog,’ zoo lezen wij Dl. II, blz. 11, ‘zouden zij zich aan een onvergefelijke daad hebben schuldig gemaakt, door zich zonder meer aan het wettige oppergezag van koning Filips te onttrekken: ook deze burgers hadden eerbied voor de feodale instellingen, waaronder zij waren opgegroeid.’ | |
[pagina 105]
| |
Hetgeen niet verhindert, dat op de volgende bladzijde het feodale begrip van trouw niet geschonden heet, wanneer Eduard van Engeland, op aanraden van Artevelde, plechtig te Gent titel en wapen aanneemt van Koning van Frankrijk: ‘Zoo eerst achtten de Vlamingen zich gerechtigd hem als opperheer te erkennen en zich volledig bij hem aan te sluiten: het diepgeworteld feodale begrip van trouw aan den leenbeer was niet geschonden; Eduard was sedert niet meer pretendent naar de fransche kroon maar de ware Koning, en Filips de indringer, die den Koning, Eduard, van zijne rechten wilde berooven.’ Welke voorstelling moet ik mij nu maken van een feodale trouw, die zich door zulk een eenzijdig fait accompli laat verzetten? Elders weer lezen wij (Dl. II, blz. 48): ‘Het recht op deze belangrijke stad (Mechelen) werd in 1333 door Bisschop en Kapittel aan Vlaanderen verkocht, altijd nog als leen van Luik, een leenverband dat evenwel spoedig niet meer werd erkend.’ Van misdadige verbreking van het leenverband, van felonie, die ook in den bloeitijd van het feodale stelsel voorkomt, maar dan ook als misdaad wordt verfoeid, is hier geen sprake. Het leenverband houdt op erkend te worden; ziedaar alles. Wederom geen bevestiging van de meening dat het feodale begrip de maatschappij van dien tijd nog beheerschte. Wanneer later de schrijver het verschoonbaar noemt van de hollandsche handelssteden, dat zij om zoo te zeggen geen hand uitstaken om Jacoba, toch de rechtmatige vorstin, tegen Filips van Bourgondië te helpen, dan rijst de vraag bij mij, of die steden, toen zij de feodale trouw aldus verzaakten, wel behoefte gevoeld hebben aan verschooning? Met andere woorden, kent niet onze schrijver aan de feodale trouw als bezielende kracht, als daadwekkend beginsel, een veel langer bestaan toe, dan met de geschiedenis der 14e en 15e eeuw valt te rijmen? Naar mij althans wil voorkomen, strekken de hier aangehaalde voorbeelden, en talrijke andere die ik zou kunnen bijbrengen, o.a. nagenoeg de geheele politiek van de bourgondische vorsten en het door hen behaalde succes, ten bewijze dat het leenstelsel en het daaraan ten grondslag liggende beginsel lagen te zieltogen, hadden uitgediend, om plaats te maken voor eene gesteldheid des geestes, - een beginsel kan men 't moeilijk noemen - welke in onze kwart-eeuw opportunisme pleegt te heeten. | |
[pagina 106]
| |
Dit is echter een verschil van opvatting waarover zich lang laat twisten. In geenen deele vermindert het mijn hooge waardeering van het werk van den nieuwbenoemden leidschen hoogleeraar. Mogen hem in den nieuwen werkkring, dien hij weldra gaat aanvaarden, de kracht en de lust bijblijven om dien arbeid te voltooien; moge het voorbeeld van zijn ambtsvoorganger hem bezielen om dat te doen op de wijze zooals Fruin het zou gedaan hebben, zoo hij gewild had.
J.A. Sillem. |
|