| |
| |
| |
Over het begrip der gemeenschap.
Afscheidsrede bij het neêrleggen van het Hoogleeraars-ambt te Amsterdam, 25 Juni 1894.
Nu ik, om allerlei persoonlijke redenen, mij genoopt gevoel het buitengewoon hoogleeraarschap, vóór negen jaren aanvaard, neêr te leggen, zij het mij veroorloofd nog op mijn laatste les te spreken over het begrip, dat ik altijd-door op mijn economische colleges poogde te ontwikkelen, het begrip der Gemeenschap.
Laat mij U nog ééns en nu voor het laatst uitéénzetten, dat dit begrip der gemeenschap uitgangspunt van het economisch onderzoek is, dat het tevens object en doel dier wetenschap blijft, en in de praktijk leidt en aandringt tot wat wij noemen sociale politiek.
| |
I.
Er was een tijd - het einde der vorige en het begin dezer eeuw - toen men als uitgangspunt der economische wetenschap uitsluitend het individu aannam. Men isoleerde den mensch, zoover dat mogelijk was, uit den toestand van maatschappij en staat. Men bestudeerde enkel het individu, het individu en zijn arbeid, het individu en zijn door hem-zelven getrokken kring. Men zette op den voorgrond de leus: ieder voor zich. Men nam als vaststaand feit aan, en prees het, dat de verschillende menschen in het werkzaam leven elk hun eigen weg gingen, onafhankelijk van elkander, zonder zich te bekommeren om wat anderen besloten of deden. De individueele energie was de veer, die het gansche maatschappelijk raderwerk in beweging heette te zetten. Direct moest ieder zijn eigen belang najagen, indirect zou dit wel ten goede komen aan de maat- | |
| |
schappij. Economie werd voor een ieder de kunst om zelf tot welvaart te komen, of daarin te blijven. Uit 't oogpunt van het individueel voordeel werd alles beoordeeld. De mensch is in zijn leven en arbeid - zoo sprak men - op zich zelven aangewezen. ‘Help u zelf’ is zijn programma. Ieder vroeg dan ook slechts voor zich zelven ruime baan. Met den elleboog duwde men desnoods den buurman op zijde, men wrong zich naar voren, om de beste plaats te bekomen. Het leven was voor ieder een worsteling, waar men zich door heên moest slaan. ‘The struggle for life’. Men erkende dat het leven een harde school was. Maar men staalde zich. Men hamerde er op los. Van de zelfzucht maakte men een deugd: slechts noemde men het dan wèlbegrepen eigenbelang. Als levensvoorwaarde maakte men aanspraak op dit ééne: ‘laat mij begaan, hinder mij niet’: ik zal al mijn energie aanwenden, al mijn kracht tot het uiterste inspannen: ik zal er wèl komen. In de praktijk noemde men dit alles ‘vrijheid van handelen’, die men voor 't individu vorderde. In 't bijzonder eischte men
vrijheid van contract. De staat had er zich niet mede te moeien, of de partijen, die zulk een overeenkomst sloten, waarlijk zelfstandig genoeg waren om zulk een contract aan te gaan. Neen, men eischte slechts van den staat handhaving van dit contract, onder welke omstandigheden ook gesloten. Voorts werd geheel het leven dan opgevat als een onderlinge wedstrijd der individuen, als een mededinging, en de welvaart in het leven was de prijs van dien tot het uiterste volgehouden wedloop.
Zóó leefde en werkte men. En de oppervlakte der maatschappij begon nu - toen die theorie in onze negentiende eeuw werkelijkheid werd - op een onderlingen krijg der individuën te gelijken. Een eerste blik gaf dan ook den indruk van een gedrang, van iets verwarrends, iets tegenstrijdigs. Het volle menschen-leven en bedrijf scheen het beeld eener krioelende wanorde. Men zag een gewoel van menschen, die elk voor zich bezig waren allereerst naar zich toe te halen, naar zich toe te rekenen. Zij wierpen afgunstige blikken op elkander, verstoord zagen zij elkander aan. Al liepen zij schouder aan schouder, zij waren in den geest mijlen ver van elkander verwijderd. Het was een naast elkaâr leven van geïsoleerde personen. Veel rust was er overigens niet in die maatschappij. Allen waren bezig. Elk deed wat - iets anders, iets groots
| |
| |
of iets kleins, iets goeds of iets kwaads - maar met 't oog op zich zelven. Ongelijkheid en verdeeldheid schenen karaktertrekken der samenleving. De onderwerping aan één wil was schaars: men zag slechts een mozaïek van allerlei individueele overeenkomsten. Het onsamenhangende van elementen en richtingen scheen een onafwijsbare levenswet. Het toeval speelde bij dit alles een groote rol. Er ontstond een oneindige bijna grillige verscheidenheid van levens-uitingen en daden, een weelderige groei van verkeers-aanrakingen, vooral van verkeersafscheidingen. De maatschappelijke arbeid der velen heette ook in de theorie arbeidsverdeeling.
Wat dus vooral trof, wanneer men den blik liet gaan over die maatschappij onzer eeuw, was in de eerste plaats verbrokkeling en antagonisme: gevolgen van een streng doorgevoerd individualisme.
Toch viel het in het oog, dat er in die waarneming veel onvolledigs was. Het werd van lieverlede meer en meer duidelijk, dat men, dien eersten oog-opslag vertrouwende, gevaar liep zich te veel te hechten aan de oppervlakte der maatschappij. Wie dieper met zijn blikken doordrong en scherper opmerkte, zag wel degelijk, in die woelende dwarreling van tegen elkander dringende en strijdende figuren en elementen, koorden (zij het nog bleek van kleur) van samenhang; in dien kamp en mengeling der fragmenten hier en daar strepen van orde; in dat rijk der eigenliefde regelen van vereeniging; in dien chaos van egoïstische lijnen een doorschemerende trek der gemeenschap.
Laat ons op enkele in het bonte, schreeuwende weefsel onzer maatschappij voorkomende zilveren draden dier gemeenschap het oog vestigen.
Plaats u daarvoor niet bij voorkeur op een der kalme grachonzer stad, waar men elkander hoffelijk groet, bij wijlen samen dineert, en eigenlijk elkander niet veel kent: maar begeeft u in een der volksbuurten, een nauwe straat vol rumoer en geraas. Er wordt in een dier huizen met nauwe trappen en smalle vensters een werkman thuisgebracht, wien een ongeluk is overkomen. De gansche straat of steeg neemt deel aan het geval. Straks als 't gezin van dien arbeider kwijnt, wijl de verdienste van den kostwinner heeft opgehouden, helpt elk wat naar zijn geringe krachten. De buren zorgen voor elkaâr. De buurvrouw is in de weer voor de anderen. Hier in die onaanzienlijke wijk
| |
| |
klinkt alles luid hard-op: de kleuren zijn forsch getint: maar men ziet dan ook die onderling verstrekte hulp. Zij vertoont zich voor 't bloote oog. Elders, naar mate de kringen deftiger worden, zijn de kleuren meer geëffaceerd. Maar het bestaan van het verband, het samenleven van de groep, is er wel degelijk.
Trouwens hoe kan 't anders? Het huisgezin is de grondslag onzer maatschappij, en in dat huisgezin werkt de zorg voor elkander, toonen zich drijfveeren die aan zelf-opoffering en zelfverloochening verwant zijn. De atmosfeer van den familiekring heeft in elks hart kiemen gekweekt van ontzag en van broederschap. Van onze kindsheid af worden wij in het huisgezin gewend en vertrouwd met gemeenschapsvormen, die wij later onwillekeurig elders toepassen en uitzetten. De warmte van het ouderlijk huis blijft ons bij op onzen tocht door de wereld. Straks bouwen wij zelf een eigen huis, warmen ons aan eigen haard, en vormen op onze beurt een levenskring, waarin wij niet in de eerste plaats onafhankelijke zelfstandigheid maar innigheid van samenleven waardeeren en toepassen. Zonder dat wij ons volkomen bewust zijn van die strekking, verbreeden wij slechts in het leven de vormen van dat huiselijk leven, volgen wij verder en verder het beginsel dat wij menschen niet afgesloten zelfstandige wezens zijn maar deelen van een grootere eenheid. Hoe streng wij ons leven zouden willen isoleeren, wij vinden ons des ondanks geplaatst in allerlei groepen en groepeeringen: verbanden van allerlei aard, die ons herinneren dat het leven een samenleven is. De theorie van het individualisme heeft den menschen willen beduiden dat die verbindingen uitzonderingen zijn, een middel om datgene te doen, wat men alléén en op zichzelf niet zou kunnen tot stand brengen. Doch wij ondervinden dat dit niet de waarheid is. Wij worden ons bewust van den samenhang door onze afhankelijkheid.
Het sterkst voelen wij dit in den arbeid. Door de in 't groot over de geheele maatschappij toegepaste arbeidsverdeeling wordt er immers door één individu of zelfs door één bepaalde categorie van werklieden zelden een product volledig afgewerkt. Integendeel, allen zijn bezig aan een fragment van een zeker werk: allen werken aan stadiën, aan trappen van een werk. Nog sterker. Het groote werk splitst zich niet in productie-afdeelingen, die na elkander, het ééne deel na het andere,
| |
| |
worden afgewerkt: neen - aan alle fragmenten van het werk wordt gelijktijdig gearbeid. Het aan elkander passen en voegen van die afgewerkte fragmenten is weder de zorg van anderen. Zoo bestaat er - zonder dat hiertoe bepaald overleg wordt gepleegd - een groote gemeenschap van arbeid. Allen zijn bezig als aan een zekere functie, een soort van ambtsplicht, schakel van het geheel. Wei is waar oefenen alle personen die functie uit in hun eigen voordeel: blijft het privaat-belang overheerschend: is het ‘ieder voor zich’ regel: werkt de één zonder te weten hoe de ander besluit en beslist: verbergen zij voor elkander liefst het eigenlijk doen en verrichten als ware het een geheim: - doch niettemin is de feitelijke toestand deze, dat er aan één groote taak gearbeid wordt door allen. Ieders werk wacht op het werk van anderen: elk product vraagt completeering door den arbeid van anderen. - En datzelfde begrip van gemeenschap treedt nu, zonder dat men met bewustzijn dit bedoelt, van-zelf op bij de verdeeling van het afgewerkte. Het individualistisch element doet zich hier wel is waar 't eerst gelden, daar iedere persoon, of iedere categorie van personen individueel loon naar werk vraagt: maar van den éénen kant valt slechts het kleinste deel der productie telkens in de eigenlijke verdeeling, terwijl het grootste deel als voorafgedane arbeid de verdere productie der gemeenschap blijft stijven en voeden: en ten andere komt van dat fragment, dat verdeeld wordt, een belangrijk stuk toe aan staat of gemeente, die natuurlijk belasting vragen, en een tweede groot deel aan verder staande kringen, aan geleerden en kunstenaars, die als 't ware slechts indirect aan de productie hebben deelgenomen. De zilveren draad der gemeenschap glanst hier vrij sterk.
Let echter wel op, dat die draden door onze tot in de nieren toe individualistische maatschappij niet als zoodanig worden erkend: of liever dat al die koorden en lijnen, die wij als gemeenschapsdraden aanmerken, hun uitgangspunt en aanknoopingspunt hebben in het individueel motief. Men wil het wel met den naam van gemeenschap noemen, maar voor zich zelven beschouwt men al dat gene, dat aan de anderen toevalt van het eigen werk, als een soort van verzekeringspremie, om zelf het resultaat der eigen productie rustiger te kunnen genieten. Men spreekt van het gemeenschappelijke als van iets wat men afneemt van het individueele. Met zulk een etiket zijn in het
| |
| |
leven getreden de ‘tantièmes’, die de ondernemer van zijn overwinst aan de loon-arbeiders soms deed toekomen: onder den indruk van zulke beschouwingen zijn voor de loon-arbeiders ondersteuningskassen bij ziekte en ongeluk, pensioenkassen voor den ouden dag, opgericht. Doch stoort u niet aan het schoorvoetend optreden van dergelijke maatregelen en verschijnselen: ergert er u niet aan, dat, wanneer één stap vooruit werd gezet, dadelijk een halve stap werd teruggenomen: verblijdt u dat de verplichting (hoe dan ook) wordt gevoeld: en dat geen naamlooze vennootschap - die uitstekende gemeenschaps-organisatie van het kapitaal - wordt opgericht, zonder het tribuut dat onze tijd vordert voor de arbeiders.
Inderdaad, overal in het mozaiek onzer maatschappij, flikkeren reeds even de gemeenschapslijnen, zij het met niet al te scherp licht. Hoe egoistisch de verschillende personen ook handelen, er zijn meer algemeene aandoeningen en drijfkrachten in de maatschappij, die de personen dwingen en leiden. Men meent te draaien om eigen as, en men wentelt reeds rondom de spil van het algemeen belang. Doch dit alles geschiedt bij de meesten nog als het ware onbewust. Zij denken nog aan kleine middelen en ondertusschen heeft de vaart onzer eeuw hen al opgenomen. Zij meenen de sociale vraag nog te kunnen oplossen door soep-uitdeelingen, en voelen nog niet de electrieke schok die dwingt tot het vestigen van een nieuwe broederschap onder de menschen. Op 't oogenblik aarzelen overal de meer bezittende klassen. Zij willen blijven zitten, zij versmaden de toenadering. Doch zij moeten oppassen. Zij konden de leiding wel eens verliezen. Zij moeten denken aan het lot van den monnik Augustinus, uit Rome op het einde der zesde eeuw naar Engeland gezonden, om het zuivere catholieke systeem dáár te verbreiden. De oude Britsche geestelijken sloegen niet toe. Daar stelde Augustinus voor den uitslag van de aanneming of verwerping van Rome's voorstellen te doen afhangen van een wonderwerk. Het wonder werd door hem gedaan, een blinde trad op en herkreeg het gezicht. Doch het wonder maakte niet den minsten indruk op de ‘verharde’ Britten. Zij vroegen een andere bijeenkomst, en besloten het Christendom der vreemden aan een eigenaardige, aan een zedelijke proef te onderwerpen. ‘Het ware Christendom - zeiden zij - is zacht en nederig van harte: aldus moet deze man (Augus- | |
| |
tinus) zijn, als hij een man Gods is. Wanneer hij hoogmoedig en afstootend is, dan is hij niet uit God, en mogen wij zijn woorden wantrouwen. Laat dus de Roomsche Christenen het eerst op de plaats der bijeenkomst komen. Zoo hij bij onze nadering van zijn zetel oprijst, om ons met
zachtheid en nederigheid te ontvangen, dan is hij de dienaar van Christus en wij zullen hem gehoorzamen. Zoo hij ons veracht en zitten blijft, dan zullen wij hem minachten.’ Augustinus bleef zitten, toen zij aankwamen, in onbuigzaam waarde-gevoel, en de Britten weigerden dadelijk zijn bevelen te gehoorzamen.
Het zij te wenschen dat de bezittende klassen - zoo sprak ik op mijn college - niet blijven zitten!
| |
II.
Onderstelt echter eens, dat er een omkeer in de zienswijze der menschen kwam op het einde onzer wegvliedende eeuw: een wending of wenteling, waarbij men niet fragmentarisch het beginsel der gemeenschap als het ware te midden van allerlei haar bedekkende en bedelvende blokken even zag doorbreken, maar waardoor men bewust die gedachte der gemeenschap zelf ging verwezenlijken: welk een andere aanblik zou dan onze economische maatschappij aanbieden!
Ik heb op mijn colleges u steeds er op gewezen dat die volle gemeenschap het object onzer wetenschap was. Tegenover het gedisciplineerde egoïsme onzer reëel bestaande maatschappij stelde ik als ideaal steeds over de innige samenleving eener groote bedrijvige gemeente. Een grootsche en toch zoo eenvoudige samenwerking! Want het spreekt van zelf, dat dan de maatschappij opgevat zou worden als een werkinrichting in het groot, die dus regelen zou volgen, welke in 't algemeen voor werk-inrichtingen gelden. In zulk een verband moest een ieder dan iets praesteeren. Ieder moest werken. Ieder moest door arbeid, al was die arbeid op de verschillende trappen verschillend, zijn plaats in die maatschappij verdienen. Niemand mocht werkeloos zijn. Want was men werkeloos, dan leefde men toch eigenlijk van den arbeid van anderen. Ieder moest in zulk een maatschappij de volle gelegenheid hebben tot ontwikkeling van al zijn krachten en gaven. De levensvoorwaarden der maatschappij behoefden daarin wel niet geplooid te worden
| |
| |
in de richting der gelijkheid, maar moesten aan een ieder een goede kans in het leven geven. De samenwerking, die wij op 't oog hebben, zou een type kunnen vinden in de hooggezinde samenwerking van arbeiders, gezellen, meesters en kunstenaars in de middeleeuwen, die te-zamen een dom te Straatsburg gingen oprichten. Ieder werkte op zijn plaats, aan een klein onderdeel, maar met het beeld van het geheel in het brein. Een harmonieuse gemeenschapskunst doordrong zulke scharen. In broederlijke bezieling werkten zij zonder gejaagdheid, in rustige kalme bedrijvigheid. Middelpunt en omtrek waren steeds in samenhang.
Gij glimlacht, Mijne Heeren. Gij wijst mij op droombeelden die reeds te lang edele en minder edele geesten hebben bekoord: gij spelt 't woord utopie, en herinnert mij aan de fraaie verzen van Rückert:
Eine (neue) Stadt möcht' ich erbauen
Unter Himmel, einem ewig blauen,
Rings von einem Frühlingshain umschlossen,
Und von einem stillen Strom beflossen;
Mittelpunkt von einem weiten Reiche,
Nabe eines Rads von mancher Speiche,
Sonnenbrennpunkt, welcher seine Strahle
Lebensregung strömt' in alle Thale.
Alles Leben seinen Kreislauf haltend,
Planetarisch ruhig sich entfaltend,
Aus der Mitte nach dem Umkreis fliessend,
Aus dem Umkreis sich zur Mitt' ergiessend.
Rings im Lande müszte Friede wohnen,
In der Hauptstadt Fürst, der höchste, thronen,
In sich dar des Volkes Spitze stellend,
Sich die besten seines Volks gesellend,
Wachend, dasz vom groszen, bis zum kleinen,
Jedes leb' im groszen Allgemeinen,
Jedes Glied sich freudig schliesz' ans Ganze,
Jedes stolz sich fühl' ein Blatt im Kranze....
en wat er verder volgt, totdat de dichter aan het slot de verzuchting slaakt:
Wo das Reich liegt und die Stadt, nicht wissend,
Hab' ich einsam, was ich schrieb', geschrieben,
Für mich selbst und wen'ge, die mich lieben.
| |
| |
Toch, Mijne Heeren, niettegenstaande de fijne ironie, die uit de laatste regelen spreekt, is het de taak der wetenschap op de mogelijkheid en bereikbaarheid dezer idëeele stad te wijzen. Die stad of staat moet er komen. Het is de moderne ‘Civitas Dei’ die wij willen vestigen. Het is het rijk der zelfbewuste gemeenschap.
Meermalen heb ik u over den man gesproken, die in onzen tijd dit alles zoo luid mogelijk heeft verkondigd en wiens geschriften het begrip dier gemeenschap, als grondbeginsel der maatschappij, het scherpst omlijnen. Laat mij heden, nu ik voor het laatst tot u spreek, het beeld van dien man nog eens voor u oproepen. Ik bedoel Rodbertus, den land-edelman uit Pommeren, die in het jaar 1875, zeventig jaar oud, op zijn landgoed Jagetzow is overleden.
Hij was in de verste verte geen volksbeweger: geen vriend van rumoerige propaganda: integendeel, een eenigzins éénzelvig karakter, hoog ontwikkeld door aanleg en studie, voornaam in vormen en omgang: een man die zich bezig hield zijn mooi goed, bij Jarmen in Vóór-Pommeren, met de statige beukenlanen, schoone rozenperken, vruchtbare akkers en grazige weiden, flink en zorgvol te administreeren, en die, na het dagelijksche toezicht op zijn gronden, zijn bibliotheek opzocht, en zich de historische ontwikkeling der maatschappij poogde duidelijk te maken. Wel werd hij een korte poos in de jaren 1848 tot 1850 door de vaart der politiek opgenomen, was hij lid der volksvertegenwoordiging, en zelfs een oogenblik minister van eeredienst te Berlijn, doch dit duurde niet lang: het was een voorbijgaand oogenblik, en weldra was hij weder te Jagetzow, reed hij te paard zijn goederen rond, en zat hij 's middags te peinzen en te schrijven in zijn studeervertrek. Van tijd tot tijd verschenen van zijn hand brochures, artikelen en boeken, die wel niet dadelijk een publiek vonden, niet onmiddellijk pakten, doch die ideeën strooiden, door de beste hoofden in Duitschland opgevangen, aanvaard en getoetst. De vorm waarin hij zijn denkbeelden inkleedde was daarbij zeer opmerkelijk. Hij schreef een eigenaardigen oorspronkelijken stijl: sappig Duitsch, dat aan groene eikentakken en eikenloof deed denken. De inhoud was altijd zwaar doordacht, doch de vorm kenmerkte zich dikwijls door puntigheid van uitdrukking; en daar dezelfde gedachte, anders voorgesteld, telkens in de verschillende werken voorkwam, werd de eerst afschrikkende oogen- | |
| |
schijnlijke duisterheid der kort in één gedrongen zinnen langzamerhand voor gezette lezers helder en klaar.
Het is hier de plaats niet de reeks van zijn geschriften te ontleden, of zelfs de titels daarvan op te noemen. Voor mijn doel is het thans voldoende, wanneer ik herinner aan zijn allereerste opstel, welks inhoud in zijn latere hoofdwerken, vooral de ‘Sociale Brieven’, slechts uitvoeriger werd ontwikkeld. Van uit zijn landgoed Jagetzow zond hij namelijk, reeds in 1837, een eenigzins lang artikel aan de Augsburger Allgemeine Zeitung, onder den titel van ‘Die Forderungen der arbeitenden Klassen’ welk artikel echter door de redactie niet geplaatst werd. In dat opstel liet hij dadelijk zien welk een geest hem, den ‘contemplativen Robinson’, zoo als hij zich ergens noemt, den buiten het verkeer staanden waarnemer en beschouwer, bezielt. Hij was - let wel, 't is meer dan een halve eeuw geleden - aangegrepen door het lot der arbeidende klassen in Europa. Op zijn landgoed in Noord-Duitschland vertoevende, hoorde hij de gesmoorde en gedempte kreten der arbeiders in Europa: en hij stelde zich naar aanleiding dier klachten deze drie vragen: wat willen zij toch? kunnen de andere klassen der maatschappij haar onthouden wat zij vragen? zal datgene wat zij willen het graf der moderne beschaving zijn? - Uit de gedachte nu der gemeenschap worden die drie vragen en vooral de beide laatsten door hem beantwoord. Laat mij enkele punten uit die opmerkelijke beantwoording en uiteénzetting mogen aanhalen. Oogenschijnlijk - zoo zegt hij - vragen die arbeiders (bij voorbeeld de Chartisten) politieke erkenning en beteekenis, doch men blijve niet aan het uiterlijke woord hangen. Het verkrijgen van politieke rechten, kiesrecht enz., is voor de arbeiders geen doel, maar middel tot een doel: en dat doel is ‘meer bezit’, dat is meer deelneming in de ontwikkelingsbeweging van onzen tijd, meer aandeel in de weldaden van onze tegenwoordige beschaving. Dit nu kan de gemeenschap hun niet onthouden, wanneer de arbeiders dat wat
zij willen ernstig willen. Tot nu toe heeft de tegenwoordige maatschappij hun slechts persoonlijke vrijheid en gelijke formeele rechtsbedeeling, zoo als aan al haar leden, gegeven: maar persoonlijke vrijheid is slechts een negatief goed: het is een begin: doch op zich zelf een ledige sfeer, die naar een inhoud verlangt. Een vrij man zonder behoorlijk
| |
| |
stoffelijk onderhoud is een schuldvordering zonder schuldenaar. Persoonlijke vrijheid is slechts een aanwijzing op alle deugden der zedeleer en op alle schatten van natuur en geest. Doch zij verleent ook aanspraak daarop, zij geldt voor de arbeiders als een belofte. Kan men het hun euvel duiden dat zij dit alles gevoelen en straks vragen? Tot nu toe hebben zij slechts de zorgen der persoonlijke vrijheid ondervonden: zij willen ook aan de vreugde kunnen deelnemen. Het geldt hun waardigheid. Let er op, dat de geschiedenis 't nooit versmaad heeft ook de hartstochten in haar dienst te nemen. En die hartstochten worden wakker onder de arbeiders. De arbeiders toch zijn velen in getal. Een der gebroeders de Lameth, bekend uit de Fransche revolutie, deed aan zijn vrienden van den adel reeds de vraag: ‘wat er van den adel zou worden, als het volk zijn geduld verloor?’: en een Romein riep eens uit: ‘Quantum periculum immineret, si servi nostri numerare nos coepissent!’ Welnu, het volk verloor zijn geduld en de proletariërs beginnen te tellen. - Tegenover dien aandrang hebben de andere bezittende klassen der maatschappij niets weten te stellen dan politie en kanonnen, en, als men wil, de economische verhalen van mejuffrouw Martineau. Dit alles baat echter niet veel. Het bezigen van staatsgeweld kan slechts een uitzondering zijn: en staathuishoudkundige vertelsels kunnen den honger niet wegpraten of paaien. Iets anders is dus noodig. Hetgeen toch de maatschappij te-samen-houdt is van zedelijken aard, en wordt slechts door zedelijke instellingen gehandhaafd en versterkt. Van oudsher nu waren er slechts twee stelsels daarvoor in praktijk te brengen. Het ééne was het stelsel der tucht, het andere dat der beschaving. Het eerste was gevestigd op gehoorzaamheid, het andere op opvoeding en onderwijs. Beide stelsels poogden de gemoederen der individuën te plooien en te voegen aan de beweging der maatschappij. De
middeleeuwen volgden het eerste systeem, alhoewel niet in zijn volle gestrengheid: de oudheid volgde het eerste (en wel zeer gestreng) voor de slaven, het tweede voor de vrije personen, die op deze wijze onderworpen werden aan een idee. Wat heeft nu de tegenwoordige tijd over van deze systemen? Slechts de laatste ruïnes van het eerste, en slechts de ruwe elementaire aanvangen van het tweede. De achttiende eeuw en de Fransche Revolutie hebben de arbeiders quasi bevrijd, hun gelijkheid ge- | |
| |
bracht. Doch is er nu voor hen waarachtige opvoeding en ontwikkeling? Men begrijpt, dat men voor hen niet terug kan treden op den weg der tucht en der dienstbaarheid: maar de weg der ontwikkeling schijnt vol hindernissen. Elke poging om op deze baan voort te gaan stuit tegen de onomstootelijke waarheid der tegenwoordige volkshuishoudkunde, dat het vrije verkeer aan de arbeiders in doorsnede niet meer toewerpt dan het noodzakelijk onderhoud. Op die klip strandt de hedendaagsche beschaving. De onreinheid en het gebrek in huis zullen steeds te-niet doen, wat het onderwijs op school wil opbouwen. Misleiden wij ons zelven niet. Midden in onze tegenwoordige maatschappij is er een talrijk volk van barbaren wat geest en zeden betreft: met de armoede, den trots, de wildheid der barbaren: belust en begeerig naar de schatten, de genietingen en de beschaving der anderen: overtuigd van hun recht op een aandeel daarvan, en bekend met de wijze en tactiek van het krijgswezen dier anderen: - een nieuwe dreigende volks-drom ditmaal uit den schoot der beschaving zelve opkomend. In plaats van de oude macht over hen, hebben de anderen nu slechts wapens tegen hen. Het is waar, tegen de burgerijen der middelklasse zijn politie en kanonnen dikwijls met goeden uitslag gebruikt, maar dan waren het deze barbaren, die tegen de naar boven strevende plebejers het geschut bedienden. In den tegenwoordigen kamp zullen barbaren tegenover barbaren gesteld worden. Maar men vergete het niet,
de barbaren, die in Rome's legerscharen gediend hadden, veroverden later Rome. - Wat te doen? Wij kunnen die barbaren niet meer in dienstbaarheid klinken. De tegenwoordige toestand is ook niet houdbaar. Dus ‘verder’ is de leus: want de maatschappij heeft haar schepen verbrand. Zal de bevrediging en overwinning gelukken en daardoor de beschaving voor allen worden gered? Het antwoord op die vraag hangt volgens Rodbertus enkel van de beslissing dezer questie af: is er een organisatie mogelijk, in welke de productie op zulk een hoogte kan worden gehouden, dat de grootere voortbrenging ook aan de arbeiders in verhoogde mate ten goede komt: m.a.w. dat de arbeiders steeds hun evenredig deel krijgen van de grootere productiviteit der maatschappij? Alleen de staathuishoudkunde kan nu zulk een organisatie invoeren. Let wel op het woord Staathuishoudkunde. Want het moet een leiding der gemeenschap wezen, door het orgaan der gemeenschap, den
| |
| |
staat. Tot nu toe liet men alles over aan het vrije verkeer. Daar gold het recht van den sterkste: het despotisme van het rentegevend eigendom, namelijk van dat eigendom, dat vruchten oplevert, zonder dat men er voor werkt. Het geheele systeem van dat vrije verkeer is slechts een ongehoord kostbare inrichting om goedkoope prijzen te verkrijgen. Hoeksteen en sluitsteen van dat systeem is smart. Men spreekt van overproductie, terwijl een groot deel der maatschappij in lompen loopt. Dat stelsel, het stelsel der absolute verwerfsvrijheid van Adam Smith, moet dus tot zijn vaderen worden vergaderd. Een nieuw systeem, dat der staatsleiding, moet de macht overnemen. De gemeenschap zelve moet positieve regelen stellen: regelen waardoor de bron der productie rijkelijker vloeit, waardoor de arbeider, zonder dat dit nog geschiedt op kosten van het grondeigendom of het kapitaalbezit, zelf een grooter deel der productie bekomt: regelen waardoor dus de toenemende productiviteit den arbeiders ten goede komt, en de arbeidende standen ontrukt worden aan de nadeelen der conjunctuur.
Dit alles is voor 57 jaren gedacht en geschreven. Rodbertus stelde zich dadelijk tegenover de gangbare wetenschap van zijn tijd. Hij wilde dat de staat zich tot middelpunt maakte voor de bevrediging der behoeften die het volk gevoelt: hij stelde op den voorgrond, dat het huishouden der maatschappij van uit één hand, die van den staat, zijn impulsie zou krijgen: en hij vorderde die taak voor den staat, omdat de staat het orgaan der gemeenschap is.
Want om het eerbiedigen en het doen erkennen van die gemeenschap was het hem te doen. Dit is de grondtoon der beroemde of befaamde Sociale Brieven die na 1850 door hem zijn bewerkt: vooral van den vierden brief, die onder den titel van ‘das Kapital’ in 1884 uit zijn nalatenschap is uitgegeven. Had Rodbertus in zijn tweeden brief zich vooral gericht tegen de zoogenaamde theorie der natuurlijke wetten van het verkeer, en opgemerkt, dat men zoodoende slechts consolideerde bestaande feiten, waarbij, onder den invloed en werking van het privaat-eigendom aan grond en kapitaal, de machtigste fractie haar positie steeds kon handhaven en de arbeidsklasse belet werd haar deel te krijgen van de stijging der productiviteit der maatschappij: - in den vierden brief ging hij het begrip der gemeenschap volledig behandelen. Het is (als gij
| |
| |
wilt) een idëeel stuk, te vergelijken bij Plato's Republiek of Fichte's ‘Geschlossener Handelstaat’: met goddelijke stoutheid ontworpen: een zeer gewaagde schilderij: doch gij moogt het ook slechts als een postulaat der toekomst beschouwen, en gij weet dat de postulaten der wijsgeeren de krachtigste hefboomen der intelligentie van de menschheid zijn geweest.
Wij verlaten hier Rodbertus waar hij zijn vlucht naar de wolken neemt. Wij willen op vasten grond, in onze maatschappij, blijven staan. Slechts willen wij ééne groote evolutie helpen verwerkelijken. De opvatting namelijk, dat men niet beter voor 't algemeen kan zorgen dan door het eigenbelang op den voorgrond te zetten, moet plaats maken voor de overtuiging, dat slechts datgene ten slotte aan de individuën ten goede komt, hetgeen met het oog op de gemeenschap geschiedt. Wij willen niets meer, maar ook niets minder.
Zeker zal er dan armoede blijven in onze maatschappij. Maar armoede op zich zelf heeft niets onteerends. De edelsten van ons geslacht hebben die armoede vrijwillig aanvaard: een heilige Franciscus van Assisi huwde haar, volgens de schoone uitdrukking van Dante, en een ruw maar onbedorven socialist als Proudhon heeft, na al zijn leven met haar verkeerd te hebben, in onze eeuw de schoonste lofrede op haar geschreven. Doch wèl moet dan verdwijnen de bezoedelende en verontreinigende miserie, het vernederend zwoegen, de ellende der menschen die in onze maatschappij geen werk kunnen vinden.
Niets is er dat hart-aangrijpender is dan de werkloosheid onzer dagen.
Tegenwoordig, onder de werking onzer geprezen natuurlijke wetten van het verkeer, volstaat het toch niet, of de arbeid al bereid is te werken: als het kapitaal zich onttrekt dan is het arbeidsvermogen buiten staat iets uit te richten. Let wel op het onzinnige van dit in onze maatschappij dood-gewone feit: de arbeider moet het verlof vragen om te mogen werken: hij is gereed, hij wil niets liever dan werken voor vrouw en kinderen: maar de conjunctuur der tijden wacht op verbetering van winst: het kapitaal der individuen trekt zich terug: voor den arbeid is alles nu gedoemd tot stilstand. De arbeid moet afwachten de toestemming der bezitters. En die bezitters denken onder de heerschappij van het vrije verkeer allereerst om het bezit. De hoogste economische waarde, de arbeid,
| |
| |
wordt aldus periodiek tot waardeloosheid veroordeeld. Toevallige omstandigheden beslissen soms of er weder gewerkt kan worden.
De gemeenschap moet hier (dunkt mij) orde op stellen. Onder een of anderen vorm moet de kern van wat men nu eenmaal noemt het ‘recht op arbeid’ worden erkend. Recht op arbeid als noodzakelijke consequentie van plicht tot arbeid. De leden van dit dilemma moeten niet gescheiden kunnen worden. Ten tijde der Fransche Revolutie, toen alle ideeën aan het gisten waren, doordrong dit denkbeeld de edelste hoofden. Bladerend in de ‘cahiers’ dier revolutie, dat testament van het Frankrijk van 't ancien régime, viel mijn oog ook op de cahiers van het bailliage de Riom, een stuk dat opgesteld is door den monarchalen afgevaardigde Malouet, een steunpilaar der conservatieven in de Nationale Vergadering van 1789. Onder de wenschen die hij opnoemt, als instructie voor de afgevaardigden van dan derden stand van Riom, komt ook het volgende voor dat ik onvertaald meedeel: ‘Que la mendicité soit abolie et qu'il soit établi une loi de secours pour prévenir la misère, en assurant du travail à tous les pauvres valides, des moyens de soulagement aux infirmes et des emprunts faciles aux laboureurs et aux artisans qui manquent d'ustensiles pour travailler. Qu'il soit représenté aux Etats-Généraux, que les pauvres appartiennent à la société comme les riches: il est temps qu'ils recueillent quelques avantages de la force commune. L'instruction publique étant plus avancée qu'elle ne l'a jamais été, la législation ne peut plus livrer uniquement à la charité des riches la subsistance des pauvres.’ Misschien klinkt dat alles nog aan enkelen onzer vaag en vreemd in de ooren. Toch heeft bijna honderd jaren later - den 9den Mei 1884 - Bismarck, de stoere man der realiteit, hetzelfde eens betoogd in antwoord op minachtende uitingen over het ‘recht op arbeid’ door den fraseheld
van het ‘laisser-faire,’ den type-vertegenwoordiger van het vulgaire bourgeois-liberalisme in Duitschland, Eugen Richter: ‘Ik wil - zoo sprak Bismarck - allereerst de gewichtigste vraag beantwoorden, die Richter heeft aangeroerd, namelijk het recht op arbeid. Ja, ik neem zonder eenig voorbehoud het recht op arbeid aan, en sta daarvoor in, zoolang ik op deze plaats zijn zal. Ik bevind mij zoodoende niet op het terrein van het socialisme, maar sta op den grond van het Pruisische landrecht. Mag ik u de daarop betrekkelijke §§ voorlezen.’ -
| |
| |
Bismarck doet dit - ‘Welaan, Mijne Heeren, waar blijven uw ongearticuleerde hoon-kreeten, waarmede gij mij zoo even liet begroeten? Is niet het “recht op arbeid” ten tijde der uitvaardiging van Pruissen's Landrecht openlijk geproclameerd? Stemt het niet volkomen overeen met al onze zedelijke verhoudingen, dat de man, die voor zijn medeburgers treedt en zegt: ik ben gezond, bereid om te werken, vind echter geen arbeid: dat hij gerechtigd is te zeggen: geef mij arbeid! en dat de staat verplicht is hem arbeid te geven. De heer Richter heeft gezegd, de staat wordt dus gedwongen groote ondernemingen te volvoeren. Ja, dat heeft hij reeds gedaan in jaren van nood en ellende, zooals in 1848, waarin ten gevolge van de overstrooming der “Fortschritts”-beweging de werkloosheid en het geldgebrek groot waren. Toen heeft de staat het voor zijn plicht gehouden deze lieden - zij waren grootendeels leegloopers en dagdieven (Bummler) maar er waren ook eerlijke lieden onder, die inderdaad niet wisten, waarvan zij konden leven - arbeid te verschaffen. Wanneer soortgelijke misstanden voorkomen, dan geloof ik, dat de staat nog heden daartoe verplicht is; en de staat heeft zulke een vèrreikende taak, dat hij deze zijne verplichting om werklooze burgers, die geen arbeid kunnen vinden, werk te doen toekomen, wel vervullen kan. Hij moet dan werken laten volvoeren, die anders uit financieele bezwaren niet aangepakt worden: bij voorbeeld het graven van groote kanalen of dergelijke werken.’ Tot dusverre Bismarck in het jaar 1884.
Wat in hem sprak was het verlangen naar een edeler volksbestaan, dan waarvan de liberale mannen van het individualisme droomden. De geschiedenis trouwens is een vereenigingsproces. De samenleving moet vooruitgaan in volheid en eenheid. Het begrip der solidariteit - allen voor één, en één voor allen - moet sterker worden doorgevoerd. Levendiger moet gevoeld worden dat er één maatschappelijke wil is, die aan alles de richting kan geven. Er mag zeer zeker aan een toekomst gedacht worden, waarin vanwege de gemeenschap zekere leiding aan de productie gegeven wordt: gelijk nu het kapitaal uit zuiver baatzuchtige oogpunten - ik noem slechts de onderhandelingen over het groote petroleum-monopolie dezer dagen - zich overal vereenigt om zoogenaamde trusts en cartels te vormen. Niet ondenkbaar is 't, dat de bezitters of beschikkers van groot
| |
| |
kapitaalvermogen zich na verloop van zekeren tijd - stel een eeuw - gaan beschouwen of moeten gaan beschouwen als erfelijke rentmeesters van hun vermogen, erfelijke beambten der maatschappij. Het hebben van eigendom zou dan gelijk staan met het volvoeren van een functie. Thans volvoeren kapitalisten die functie geheel en al voor hun eigen voordeel: elk privaat persoon werkt in zijn eigen voordeel, en het werk van allen gelijkt op een soort van samenzwering tegen elkander. Later zal een geest van broederschap moeten heerschen: rust en tevredenheid zullen weder komen. Men zal op elkander kunnen rekenen.
In het oude Testament, in het boek der Koningen, is dit eens zoo schoon geteekend, een profetie der toekomst wellicht. Ik doel op het verhaal van Elisa den profeet met de Sunamitiesche vrouw. De profeet, uit Israel komende en doorreizende, was gewoon van haar vriendelijke gastvrijheid gebruik te maken: telkens trok hij in haar huis en vond hij zachte verpleging. Toen zeide hij tot haar: ‘Zie, gij zijt voor mij zorgvuldig met stipte oplettendheid. Wat kan ik nu voor u doen? Is er iets om voor u te spreken tot den Koning, of tot de Oversten?’ Doch de vrouw antwoordde eenvoudig: ‘Ik woon in 't midden mijns volks.’
Wanneer dit antwoord stil onwillekeurig uit ieders borst kon opwellen: - wanneer het hoog en luid 't wachtwoord van allen kon zijn: het argument dat men bij alle twijfelingen in eigen boezem kon gebruiken: het parool dat men aan spotters of ongeloovige vreemdelingen zou voorhouden: wegvaging van alle onrust en zorg voor den dag van morgen: - wanneer het gevoel van lid van het geheel te zijn zóó groote kalmte en veerkracht gaf, dat men ten allen tijde zich als gedragen voelde door een steunende en schragende macht: gedragen door het bewustzijn, mij kan niets onwaardigs bejegenen, want ik woon in 't midden mijns volks!....
Ja, dan was het rijk der Gemeenschap dáár.
Dan zou men waarachtig bestand zijn tegen de anarchie. Tegen de anarchie onder al haar vormen. Want let wel, dat de anarchie, waarvoor thans de maatschappij beeft omdat zij bommen werpt, voor een deel de afgrijselijke en grijnzende caricatuur is der denkbeelden van het individualisme: caricatuur opgevat volgens het voorschrift van Gavarni: overdrijf tot
| |
| |
de uiterste grens de hoofdtrek en vul de rest in zoo als gij wilt. De anarchisten gebruiken op hunne ergerlijke wijze, ter vernietiging der maatschappij, het middel dat de mannen der absolute economische vrijheid, als fatsoenlijke mannen van zaken, ter ontwikkeling van het volk willen aanwenden. Het individu is de maat aller dingen, zoo leeren beide richtingen. ‘Ieder voor zich’ is de leus bij beiden. Geen meester dan het eigen ik: geen band dan het door ons zelven aangegane contract: zoo spreekt de school van beiden. Max Stirner reikt de hand aan den Manchester-man, ‘go-ahead’-type en ‘struggler for life.’ Hij en zijn leerlingen Bakounin en Kropotkin volgen misschien het consequentst de lijn dezer gedachten. Om een idylle der toekomst te verwerkelijken, passen zij in onze orde van zaken ‘den krijg van allen tegen allen’ toe, laten zij alles ontploffen. Onze gevestigde orde echter verdedigt zich te-recht tegen de Anarchisten, en .... hakt hun het hoofd af. Zoo is in de vorige maand onder de bijl der guillotine te Parijs gevallen een jonkman Emile Henry. Toen dat hoofd op dien vroegen Meimorgen van 1894 van den romp werd afgesneden, en in de mand viel, was er intusschen in veel gemoederen een duister, huiveringwekkend gevoel alsof er iets niet in orde was. Zeker, de persoon van Emile Henry, die geen medelijden had gehad met anderen, vroeg voor zich geen medelijden. Maar de denkbeelden - die hij vertegenwoordigde - zijn (dit begreep men) met zijn dood niet gedood. Hij had den 28en April voor de Jury een manifest voorgelezen, waarin hij de ontwikkeling zijner denkbeelden had geschetst. Laat mij u enkele zinsneden uit dat stuk voorlezen, om u te doen begrijpen wat ik meen: en wilt daarbij vooral acht geven op zijn beoordeeling van het socialisme:
Je suis - zoo zeide Emile Henry - anarchiste depuis peu de temps. Ce n'est guère que vers le milieu de l'année 1891 que je me suis lancé dans le mouvement révolutionnaire. Auparavant j'avais vécu dans des milieux entièrement imbus de la morale actuelle. J'avais été habitué à respecter et même à aimer les principes de patrie, de famille, d'autorité et de propriété. Mais les éducateurs de la génération actuelle oublient trop fréquemment une chose, c'est que la vie avec ses luttes et ses déboires, avec ses injustices et ses iniquités, se charge bien, l'indiscrète, de dessiller les yeux des ignorants et de les ouvrir à la réalité. C'est ce qui
| |
| |
m' arriva, comme il arrive à tous. On m' avait dit que cette vie était facile et largement ouverte aux intelligents et aux énergiques, et l'expérience me montra que seuls les cyniques et les rampants peuvent se faire bonne place au banquet.....
Je devins l'ennemi d'une société que je jugeais criminelle.....
Un moment attiré par le socialisme, je ne tardai pas à m'éloigner de ce parti. J'avais trop d'amour de la liberté, trop de respect de l'initiative individuelle, trop de répugnance a l'incorporation, pour prendre un numéro dans l'armée matriculée du quatrième état. D'ailleurs, je vis qu' au fond le socialisme ne change rien à l'ordre actuel. Il maintient le principe autoritaire, et ce principe, malgré ce qu' en peuvent dire de prétendus libre-penseurs, n'est qu'un vieux reste de la foi en une puissance supérieure.....
Aujourdhui le champ est à l'action sans faiblesse et sans reculade. Alexandre Herzen, la révolutionnaire russe, l'a dit: ‘de deux choses l'une, ou justicier et marcher en avant, ou gracier et trébucher à moitié route.’ Nous ne voulons ni gracier, ni trébucher....
Dans cette guerre sans pitié que nous avons déclarée à la bourgeoisie, nous ne demandons aucune pitié. Nous donnons la mort; nous saurons la subir.....
Mais ce que vous ne pourrez jamais détruire c'est l'anarchie. Les racines sont trop profondes. Elle est née au sein d'une société pourrie qui se disloque, elle est une réaction violente contre l'ordre établi. Elle représente les aspirations égalitaires et libertaires qui viennent battre en brêche l'autorité actuelle. Elle est partout, ce qui la rend insaisissable. Elle finira par vous tuer.
Arme verdwaasde gevaarlijke duivels! De maatschappij moet zich wel tegenover u, opstandelingen, die met bommen haar bestookt, te weer stellen. Er moet orde en recht heerschen: de maatschappij moet vergelding eischen voor het gestorte bloed: het bloed nu weder van den smetteloos reinen eersten dienaar der Fransche Republiek, Carnot. Doch dit is zaak van 't oogenblik. Op den duur kan en mag een maatschappij niet aan wraak, maar moet zij aan redding denken. Tegenover de anarchie in elken vorm kan nu slechts als redmiddel dienen het begrip der gemeenschap: wanneer het volgens een hooggestemd plan wordt verwerkelijkt. Want die gemeenschap gebruikt en organiseert dan alle krachten der maatschappij. Zij handelt als de Catholieke kerk. Geheel het stelsel dier kerk - het is meermalen opgemerkt - is gebouwd op een zeer juiste en nauwkeurige kennis van het menschelijk hart. Geen enkel gevoel, in dat hart opkomend, wordt door die kerk verloochend of
| |
| |
afgestooten, maar elke aandoening wordt geregeld, gevormd, geleid en tot hooger doel aangewend. Voor den krijgsman schiep zij het beeld van den ridder, voor het teeder-vrouwelijke in het hardste hart dichtte zij haar Maria-dienst. Welnu, ook de gemeenschap verwaarloost niets in de maatschappij. Zij komt er openlijk voor uit, dat de samenleving niet te veel heeft zelfs aan de hartstochten der maatschappij. De maatschappij kan eigenlijk niets missen: ook niet het hoofd van Emile Henry.
Gaarne geef ik toe, dat dit denkbeeld der gemeenschap vrijwel een ideëel begrip is. Toen ik het op mijn colleges zoo dikwijls verkondigde, heb ik misschien de aanduiding van idealist te zijn niet ontgaan. Maar voor mij zelven heb ik dat woord zonder schroom aanvaard. Ik blijf gelooven, dat alles gedragen wordt op vleugelen van het ongeziene: ik doe mijn best naar boven te zien: ik ben vast overtuigd, dat het leven gesteund wordt niet door achterwaarts den blik te werpen, niet door spijt over het verledene, maar door hoop op de toekomst. Tegenover de harde en verhardende leer van het egoïsme om ons heên, tegenover den onmanlijken dienst van het gouden kalf, heb ik steeds voor u opgeroepen en laten lichten het ideaal van een onzelfzuchtig zedelijk leven der gemeenschap. Wij zijn wezens van één dag. Wat blijft er van al ons streven over, als wij niet aan een idee ons vast hechten? En de gemeenschap is zulk een idee. Is het dwaas te denken, dat onze vrijheid bestaat in het zelfstandig zich voegen naar een algemeene wil? Het is waar, de menschen onzer eeuw schijnen huiverig en beschroomd om bewust dat denkbeeld te verwerkelijken. De menschheid is bang: kinderen als men ze in het donker laat gaan, volwassen lieden wanneer men ze tot het licht brengt. U echter, Mijne heeren studenten, ontbreekt het nooit aan moed! Gij laat u van-zelf aantrekken tot den gloed van den gedachten-strijd! Gij snuift den wind op, die forsch en frisch gaat blazen over het woud der samenleving; het groene hout verkwikt, de dorre takken krakend doet afvallen. En juist daarom valt er in onzen tijd zooveel dood ter neder, omdat er zooveel leven is.
| |
III.
Het begrip der gemeenschap leidt nu in de praktijk al dadelijk tot wat wij noemen sociale politiek.
| |
| |
De gemeenschap, die gelegenheid geeft dat elke persoonlijkheid tot haar volle waarde kan komen, die den compleeten mensch, van wien Goethe spreekt, - hij ontdoet zich van alle halfheid, leeft resoluut ‘im Ganzen, Guten, Schönen’ - mogelijk maakt: die gemeenschap moet van den anderen kant zorgen voor de zwakken en onterfden in haar midden.
Het orgaan der gemeenschap in dit laatste opzicht kan niet anders wezen dan de staat. De staat knoopt vast aan het bestaande en bepaalt de regelen, welke de vrijheid der enkelen bestaanbaar doen zijn met het belang van allen. De rechtsinhoud in het menschelijk huishouden, vroeger hoofdzakelijk door het contract bepaald, wordt nu voor een zeer groot deel door de wet vastgesteld. En de staat doet dit als machthebbende. Hij laat niet toe dat het individu zegt: ik, individu, ben de maat aller dingen. Hij verzet zich dat de samenleving wordt een rijk van werkende of contracteerende egoïsten. Hij dwingt de enkelen het belang der velen te eerbiedigen. Hij stuurt en leidt in een richting, die verband houdt met de zedelijkheidsbegrippen der gemeenschap.
Let wel daarop, dat de staat aldus vastgehecht blijft aan de maatschappij, en dat de fout der doctrinaire liberale partij wordt vermeden, die den staat - door hem geheel negatief op te vatten - feitelijk losmaakte van de maatschappij. Neen, de staat is wel degelijk een positieve constructieve macht. Hij regelt alle levende krachten: hij zet het geheel van het samenstel der maatschappij als rechts-organisatie in elkander. Hij geeft den vasten rechtsvorm, waardoor al de verschillende elementen, belangen, krachten, vermogens van een volk een bepaalde richting verkrijgen.
Hij neemt allereerst maatregelen tegen het ontstaan en voortwoekeren van kiemen, die den gemeenschapsband willen verstoren. Hij kant zich in dat opzicht tegen de overmaat van kracht, die het individu in zijn egoïsme ten zijne eigen voordeele tegenover minder bevoorrechten zou willen ontvouwen.
Een deel der menschelijke ellende van onze negentiende eeuw hangt met dit euvel samen. Toen de moderne economie doordrong, onderwees zij den ondernemer de onrijpe arbeidskrachten van kinderen en vrouwen aan het rad der machine te klinken; leerde zij de wet van vraag en aanbod in volle kracht op den arbeid toe te passen; en vestigde zij de routine om den werk- | |
| |
man niet als mede-arbeider maar louter als werkkracht te beschouwen en te gebruiken. Vrijheid, de vrijheid van het contract, werd alzoo in de praktijk omgezet in dienstbaarheid van velen. De sterke ondernemer behoefde weinig te ontzien en kon alles gebruiken, allereerst zijn armere medemenschen. Tegen deze vormen van exploitatie van medemenschen, uitloopende op afbeuling en uitmergeling, is het geweten van ‘het geheel’ gaan protesteeren. De staat treedt op en verbiedt dit uit naam der gemeenschap.
Wij hebben bij dit alles niet stil te staan. De staten van Europa zijn allen bezig aan dit werk. Elk dagblad brengt iederen morgen of avond tijdingen van voorstellen, ontwerpen of maatregelen in dien geest. Zelfs zij, die bittere noodkreten vroeger deden hooren, omdat zij meenden dat de staten bezig waren op die wijze het terrein der vrijheid van het individu in te krimpen, beginnen te begrijpen, dat door dergelijke wettelijke regelingen - wet die zich in de plaats stelt van het contract - juist de vrijheid in de maatschappelijke verhoudingen kan worden verzekerd. Men heeft allengs de leêgheid van het begrip der formeele vrijheid leeren doorzien. De keerzijde van die formeele vrijheid was veelal materieele onvrijheid. Staatsbemoeiing, men erkent het, kan inkrimping der vrijheid van enkelen zijn, doch inderdaad de vrijheid der velen verzekeren.
Op die wijze effent dan de staat het terrein, en veegt hij met den bezem alle belemmeringen weg, die het tot stand komen van den gemeenschapsband belemmeren.
De staat, het orgaan der gemeenschap, gaat nu een stap verder dan deze nog negatieve maatregelen.
In de eerste plaats begint de staat overal uit te breiden het eigen arbeidsveld van staat en gemeente. Naast de sinds jaren bestaande staats-exploitatie van de post, de telegrafie, het loodswezen enz., ziet men aan de orde stellen staats- of gemeente-exploitatie van spoorwegen en tramwegen, van waterleidingen, van gas- of electrisch licht gevende fabrieken, van telefonen enz. enz. Het vóór en tegen van dergelijke staats- of gemeente organisaties wordt overal besproken. Wat den doorslag geeft, is niet meer een zoogenaamde doctrine of beginsel, maar de overweging hoe het algemeen belang, dat is de gemeenschap, het best praktisch wordt gediend.
In de tweede plaats streeft dan de staat naar betere, posi- | |
| |
tieve regeling der privaat-rechtelijke verhouding onder de menschen. De groote wensch is eene hervorming van ons privaat-recht. Onze wetgevingen hebben in dit opzicht tot nog toe zich neergelegd en berust bij een sanctioneeren van regels uit een individualistisch verleden. Eerst langzamerhand wordt nu het begrip wakker, dat de staat hier uit eigen oogen moet gaan zien, voor nieuwe behoeften nieuwe bevrediging moet aanbieden, m.a.w. dat het uitgangspunt ook van het privaat-recht niet het individu maar de gemeenschap moet zijn.
Is dat alles opgemerkt en verwerkt, dan rijzen nieuwe vragen.
Kan de staat treden op het groote gebied der maatregelen die de productie aan de consumtie aanpassen? Kan de staat invloed gaan oefenen op de verdeeling van den rijkdom?
Wij kunnen hier natuurlijk slechts aanstippen, slechts even het motief aangeven. Duidelijk is het echter, dat zeer veel questiën, die wij tijdvragen noemen, met de beantwoording der eerste vraag samenhangen. In de oude tijden hadden de gilden op hun manier, met de gebrekkige gegevens die zij bezaten, haar vrij volledig opgelost. De moderne economie heeft zich nooit met het vraagstuk het hoofd gebroken, heeft op den producent als zoodanig niet gelet, en het afgewerkte product als op avontuur zijn tocht door de wereld, à la recherche van een consument, doen ondernemen. Men werkt niet voor het verbruik maar voor den ruil, zoo heette het in de leerboeken. Het is waar, het product werd op die wijze goedkoop. Maar het kwam der maatschappij, der gemeenschap, zoo ontzettend duur te staan, dat de arbeid zoo goedkoop was. Sinds dien tijd is het onderzoek dieper opgevat, en zijn voorstellen omtrent een normaal-arbeidsdag, omtrent arbeidsbeurzen, omtrent bepaling van minimum van loon in arbeidsbestekken, aan de orde.
En wat het tweede punt betreft, de invloed dien de staat kan doen gelden bij de verdeeling van den rijkdom, wien ontgaat het, dat deze vraag machtiger steeds zich doet gelden bij het vestigen der belastingen, waarbij progressie haast regel wordt; bij het organiseeren der armenzorg; en eindelijk bij 't uitvaardigen van bepalingen omtrent onteigening ten algemeene nutte?
Dit alles te zamen genomen vormt het breede terrein waarop de sociale politiek onzer dagen experimenteert.
| |
| |
Alles gaat hier uit van samenhang en bedoelt het bewustzijn te versterken van grooter eenheid.
Het begrip der gemeenschap is hier de groote drijver. Met zijn prikkelende opwekking houdt die drijver niet op. Heden wijst hij op invoering van schoolplicht en leerplicht. Morgen betoogt hij de wenschelijkheid der invoering van wetten toe te passen bij ziekte, bij ongeluksgevallen of bij den ouden dag der werklieden. Een volgenden dag zien wij hem spreken over schoolbaden, of voeding van schoolkinderen. Van hem gaat de geest uit die leidt tot vervorming der maatschappij. Hij zoekt van den chaos een ‘kosmos’ te maken. Bekrompen zij, die angstig in al deze ter sprake gebrachte maatregelen slechts uitingen zien van een bedwelmend socialisme. Neen: veel is juist het gevolg van het fiasco der orthodoxe economie, voorzoover zij in de eenzijdigheid der zoogenaamde Manchester-leer zich een tijd lang opsloot. Twee feiten moeten daarbij ook de conservatieve aanhangers der orthodoxe staathuishoudkunde tot nadenken dwingen: te weten dat het met de maatschappij niet goed gesteld is, wanneer zoo talloos veel leden mier-arm van de hand in den tand leven: en ten andere dat het redmiddel van politie en soldaten slechts van betrekkelijk korten duur kan zijn. Men kan alles met de bajonetten doen, behalve er op gaan zitten.
Shakspere heeft eens gewaagd, in zijn Troïlus en Cressida, van het mysterie in de ziel van den staat:
Een wondere kracht, wier wezen geen bericht
Ooit heeft ontvouwd, woont in de ziel der staten;
Zij heeft een werking, god d'lijker van aard,
Dan woord of veder kenbaar maken kan.
Ik geloof vast aan die mystieke kracht der gemeenschap, die in de volgende eeuw tot nieuwe broederschap de menschen zal oproepen. Heft, Mijne Heeren studenten, het blanke schild dier ridderschap op. Waar gij, na een wijl in de diepten des levens met den blik te hebben gepeild, droefgeestig en bekommerd ter neder mocht zitten, daar zal dat schild, in de hoogte gehouden, het licht weder opvangen en de blijde zonnestralen terugkaatsen.
H.P.G. Quack.
|
|