De Gids. Jaargang 58
(1894)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Sursum corda!I.Gilbert's eerste gewaarwording, toen hij dien morgen ontwaakte, was als een schok van onttoovering en verwonderde droefheid. Een zware zucht steeg uit zijn boezem, een zweem van treurnis, van diepe, moedelooze treurnis kwam op zijn mooi, bleek, serieus gelaat van peinzer; en hij trok werktuigelijk, als om iets akeligs van zich af te weren, zijn rechter arm van onder de deken, terwijl, in de zacht-schemerige klaarte van de kamer met haar neergelaten grauwe rolgordijnen, zijne nog slaperige oogen vreemd - verwilderd vóór zich staarden. Maar plots verhelderde zijn aangezicht. Een straal schoot uit zijn oog, een glimlach van geluk kwam op zijn lippen. O! hij vergreep zich; hij was de speelbal van een hersenschim: hij onderging eensklaps de scherpe, verrukkende sensatie dat de realiteit, het ontwaken geenszins een onttoovering, maar wel de verwezenlijking, de voortzetting was van den zoeten, bekoorlijken droom, dien hij gedurende zijn slaap had meegeleefd. Hij zette zich overeind, schielijk geheel ontwaakt, den glimlach van geluk geaccentueerd op zijn verlevendigde wezenstrekken, de helderbruine oogen als met een schittering van triomf bezield; en de hand uitstrekkend naar het beddetafeltje, dat in zijn bereik stond, nam hij er een boek, of liever, een brochure met bleekgroenen omslag ter hand, legde zich, met een zucht van welzijn, weder achterover en begon die te doorbladeren. Doch de neergelaten rolgordijnen hinderden hem 't gezicht: hij richtte zich opnieuw half op, kroop op zijn knieën tot aan 't voeteneinde en, zoo ver hij kon over de sponde uitgerekt, | |
[pagina 2]
| |
greep hij, achter het steenroode hanggordijn van 't eerste venster, het touw der store vast en trok die op. Een vloed zonnige klaarte stroomde de slaapkamer binnen, terwijl de jongeling, een weinig huiverend, haastig onder de deken terug kroop, zijn boekje in de hand. Zoo had zich dus het lang geliefkoosd ideaal toch eindelijk begonnen te verwezenlijken! Sinds drie maanden had hij met vier zijner Loovergemsche vrienden, evenals hij ontschikten in het buitenleven, een genootschap, den ‘Letterkundigen en Artistieken Vriendenkring van Looverghem’ gesticht, en gisteren hadden ook al de andere, trapswijs aangeworven leden, ten getalle van negentien, zich in zijn huis rond een gezellig avondmaal vergaderd, om er, nog ongeloovig schier, de verschijning van het eerste nummer der door deze societeit uitgegeven revue, te vieren. Jawel, eene revue, Een tijdschrift van het aanlokkelijkst en lachendst uiterlijk, beslaande twee en dertig paginas druks, onder een lichtgroenen omslag en den titel ‘Orgaan van den letterkundigen en artistieken Vriendenkring van Looverghem’; op mooi papier gedrukt bij eenen Gentschen uitgever en, als eerstelingsnummer, samengesteld uit vijf bijdragen, eene van ieder der vijf stichtende leden. En welke verbazing, ja, in het eerst spottende verbazing, aldra gevolgd door vreugdekreten en uitbundige geestdrift, toen Eugène Durand, de jongste van 't gezelschap, na een oogenblik verdwijnens, in de eetzaal was terug gekomen, met een heel pak exemplaren van die sierlijke revue onder den arm en, rond de tafel gaande, die aan de leden was begonnen uit te deelen! Zij twijfelden nog, de stijfhoofdigen; zij dachten dat het eene fopperij was; het was hun niet voldoende het tijdschrift in de hand te krijgen, het te betasten; zij hadden het moeten openen, doorbladeren en er, met blinkende oogen, met glimlachende lippen en van verrassing blozende wangen, fragmenten uit lezen, alvorens te kunnen gelooven dat het een werkelijke waarheid gold. Toen was het, gedurende ettelijke stonden, een opgewektheid en een brouhaha zonder palen geweest. In de eetzaal, alle andere geluiden beheerschend, had men niets meer gehoord dan een aanhoudend geruisch van omgevouwen en opengesneden papier; men zag niets meer, vóór de gretige, van vreugde stra- | |
[pagina 3]
| |
lende gezichten, dan een wemeling van witte of lichtgroene bladzijden, fladderend als wieken van gevangen vlinders in de handen. En dan had men champagne gedronken, veel champagne. En men had heildronken uitgebracht, redevoeringen gehouden. Men was als onder de betoovering van een herleving, van iets verfijnds, iets ideaals, hoog, hoog verheven boven het alledaagsche van 't gewone dorpsleven. Het was als of de edele kenspreuk van de nieuwgeboren maatschappij, het door Gilbert voorgestelde en door hen allen met geestdrift aangenomen ‘Sursum Corda!’ hun waarlijk reeds het hart verhief, hun den geest en het gevoel verfijnden, hun een waardigheid en een naijver mededeelde, waarvan de weerschijn straalde, edel en deftig, op hun bezielde gezichten. Ja, allen hadden zich als in een andere sfeer vervoerd gevoeld, drijvend als op vleugelen naar iets schooners en iets beters, naar een nog onbekend zielsverheffend leven. Zelfs de sceptiekste spotters waren eensklaps ernstig geworden, den peinzenden blik strak starend vóór zich heen gericht; eene der dames, mevrouw Lauwereijnssens, was eensklaps begonnen te weenen, overweldigd door een behoefte tot weenen, zonder te weten waarom. Bij het afscheidnemen hadden al de dames, ontroerd, verteederd, elkaar omhelsd, terwijl de heeren een warmen, krachtigen, langen handdruk wisselden, als wapenbroeders, als trouwe eedgenooten. En, daar het reglement der maatschappij toeliet, de vergaderingen, naar goedvinden in de verschillende huizen der medeleden te verplaatsen, had men, om te sluiten, en op dringend verzoek van het lief mevrouwtje De Cock, de eerstkomende maandelijksche zitting, te Amertinghe, in haar huis belegd. Te Amertinghe! Bij de inroeping van dit enkel woord vloog Gilberts gedachte pijlsnel door de ruimte en, in verbeelding, zag hij zich eensklaps weder in een ouderwetsch huis, streng en imposant van uiterlijk. Hij zat in een Vlaamsche eetzaal, gemeubileerd met oude eiken kasten, de somberbruine wanden vol oud porselein, eene zaal die als het ware tot contrast gemeenschap had met een aangrenzend serretje, vol groen en zonneschijn en door welks openstaande buitendeur men het golvend grasplein en de allées en loovers en de bloemen van den tuin ontwaarde. En, terwijl hij, onder het gebruiken van een glas wijn, met dokter De Cock en zijn vrouw, die hij voor | |
[pagina 4]
| |
het bezoek welk zij hem na het overlijden zijner moeder gebracht hadden, kwam bedanken, aan het praten was, was er eensklaps, naar het huis toe komend, in den tuin een allerbekoorlijkste verschijning opgedaagd: een slank, blond, rozig meisje, in lichtblauw zomergewaad, gansch badend, gansch levend in blond-wemelenden zonneglans, dat met den glimlach van het geluk op de lippen, als een levende uitstraling van jeugd en van gezondheid, in de serre was gekomen, en van de serre in de eetzaal, schielijk onthutst en vreemd, daar een onvermoeden bezoeker te vinden. Het wat Irène, de oudste dochter van den dokter, sinds Paschen uit de kostschool teruggekeerd en die Gilbert sedert menigvuldige jaren niet meer gezien had. Was het haar frissche, jeugdige schoonheid, de verrassende bekoorlijkheid die uit haar straalde, of waren het vooral de poetische omstandigheden waarin die lieflijke verschijning vóór hem oprees, welke plotseling op hem een indruk maakten! Dit zou hij bezwaarlijk hebben kunnen zeggen doch sterk, zeer sterk voelde hij zich schielijk aangegrepen. Zij had zich, de eerste groeten met hem gewisseld, in het gezelschap neergezet en naar 't gesprek geluisterd, zonder er deel aan te nemen. En hij, gansch bleek in zijne zwarte rouwkleeren, en wiens gemoed ook als het ware voor eeuwig door een sluier van stille, onderworpen melancholie beneveld scheen, hij had zich in eens, als uit een smartvolle lethargie ontwaakt, gansch opgewekt gevoeld. Hij was opgewekt begonnen te praten; zijn benauwde longen hadden zich wijder geopend, een lucht van herleving inademend; zijn droeve oogen hadden geglinsterd, gevestigd ergens ginds verre, heel, heel verre, op een schielijk verrijzenden dageraad van een nog onbekend geluk en leven. En, hoe zonderling: terwijl hij daar zat, terwijl hij met dokter De Cock en zijn vrouw over onverschillige dingen sprak, had, met een ongeloofelijke helderheid en snelheid, de bekoorlijke illuzie zich gepreciseerd, gematerialiseerd; hij zag en voelde zich in verbeelding hartstochtelijk verlievend op Irène, haar huwend in een paroxysme van volzaligheid, genietend bij haar een geluk, zóó volmaakt, zóó goddelijk dat hij er als vernield door werd. 't Was maar een weerlicht. Het troeblante vizioen verzwond, hij stond opnieuw, ietwat verbluft, vóór de realiteit, de realiteit | |
[pagina 5]
| |
die hem haar toonde als een kind nog, en hij een man, twaalf jaren ouder dan zij, door eenzaamheid, en smartelijke levensondervindingen maar al te vroeg gerijpt. Hij vertrok en dacht niet meer aan haar. Gedurende weken en maanden dacht hij er niet meer aan als had zij nooit bestaan. Maar een dag, zonder dat eenig vatbaar ontwikkelend verschijnsel zijn geest daartoe voorbereid had, kwam haar verleidend beeld met de aanlokkende illuzie van levensgeluk, die haar poetische verschijning in hem verwekt had, weder in hem opgedoemd De betoovering duurde een oogenblik en zij verzwond opnieuw. Maar zij liet in zijn geest een spoor na. Het was iets vaags en zoets, meer een symbool dan een realiteit, een symbool van geloof in een nog mogelijk geluk, een vizioen dat nu van tijd tot tijd terug kwam, aldra meer en meer, eindelijk obsedant en kwellend, steeds duidelijker verpersoonlijkt in haar, en zij steeds omgeven van diezelfde betooverende, bijna immaterieële atmosfeer van verschijning, van blonde en blauwe godin, badend in blond wemelenden zonneglans, zooals zij de eerste maal vóór hem was opgedaagd. In wezenlijke gedaante had hij haar sinds dien dag niet meer teruggezien. Buiten zijn de betrekkingen tusschen personen, die verschillende dorpen bewonen, ook zoo moeielijk en zeldzaam, tenzij onder verwanten of intieme vrienden, en dit was het geval nog niet met de familiën De Cock en Van den Steen. Men ontmoette elkander hoogstens twee of driemaal 's jaars, op diners of bijeenkomsten, ten huize van gemeenschappelijke vrienden, en menige maanden hadden kunnen verloopen alvorens zij weer met elkander in betrekking kwamen, hadde Gilbert de gelukkige gedachte niet gekregen van de stichting van dien Vriendenkring, waarin de dokter en zijn vrouw onmiddellijk als leden bijgetreden waren en die ook bestemd was om nog zooveel andere, hier en daar op den buiten verspreide vrienden rond een verheven vermaak te scharen. Gilbert, roerloos uitgestrekt op den rug, had zijn exemplaar van 't tijdschrift terug toegevouwen. Zijn peinzende blik staarde nu door het venster naar de naakte kruinen der hooge boomen van zijn tuin, badend in winterzonneglans...... Hij had ook Irène op zijn avondmaal uitgenoodigd, en zij was niet gekomen. 't Is waar: hij had nog andere jonge meisjes, dochters zijner vrienden, gevraagd en ook geen enkele | |
[pagina 6]
| |
dezer had haar ouders vergezeld. Hij had er een soort van spijt van ondervonden, en die eerste algemeene vergadering, hoe goed gelukt ook, liet hem uit dien hoofde een vagen indruk van onbevredigdheid na. Hij besefte dat de deelneming der meisjes onontbeerlijk was om de jonge maatschappij met een gloed van jeugd en opgewektheid te verlevendigen; hij onderging het mishagend gevoel dat zonder haar aan zijn onderneming iets ontbrak, iets compleets, decisiefs, de vaste, kloeke basis, die het succes verzekert. Zou hij, die den Vriendenkring gesticht had als een protestatie tegen de domheid, de bekrompenheid en de vooroordeelen van het dorpsleven, wellicht met zijne onderneming schipbreuk lijden, omdat zij zelven, die hem bewuste hinderpalen moesten helpen bevechten, er hem soortgelijke vóór de voeten plaatsten! Zou de domste aller pruderiën zelfs in den Vriendenkring de jonge meisjes en de jongelieden van elkaar verwijderd houden, net zoozeer als zij gescheiden waren door de ongerijmde en verfoeielijke conventies van hun stand in 't buitenleven? Trapswijs hadden die onbehaaglijke gedachten Gilbert's bezield gelaat opnieuw als met een sluier van ontgoocheling bedekt. Hij bleef strak peinzend voor zich heen, door 't venster staren, in de verre blauwe ruimte van dien helderen wintermorgen, en, van lieverlede, de helling van treurige herinneringen afdalend, herleefde hij, in verbeelding, een deel van zijn verleden. Plotseling, als door een tooverroede geraakt, zag hij zich zelf twaalf jaren achteruit, in een plechtige omstandigheid zijns levens. 't Was op een stikkenden Augustusdag, in een immense, ronde, hooge zaal, versierd met wapentropeëen en vlaggen; vervuld met een saamgeperste, woelende en krioelende menigte. In dichte rijen langs de trapswijze oploopende banken van het amphitheater zaten, een breeden halven cirkel vormend, de leerlingen van 't Atheneum. Daarachter en daarboven in de twee, boven elkander loopende galerijen, verdrongen zich de ouders, de vrienden en kennissen, de nieuwsgierigen. In het midden der zaal stond een hooge tribune, omringd van talrijke, groene fluweelen zetels, waarin bejaarde, kaalhoofdige, of witharige schitterend gedecoreerde en gechamarreerde heeren zaten. Achteraan, op een met vlaggen en schilden versierde balkon, hield zich een fanfarenmaatschappij: een prijsuitdeeling. | |
[pagina 7]
| |
Een professor, op de tribune, kondigde met luider stem de namen der leerlingen af, alsook de prijzen en onderscheidingen, die zij behaald hadden, en de leerlingen, bij het aanhooren van hun naam hun plaats verlatend, kwamen, begeleid door de toejuichingen van het volk en somstijds door de schetterende tonen der muziek, uit de hand van een der oude, kale en gedecoreerde heeren, hunne belooning ontvangen. Een talrijke menigte waren zij; eerst de jongsten en kleinsten, dan trapswijs de grooteren, de ouderen, flinke jonge mannen reeds. Sommigen waren bedeesd, beschaamd, met aarzelenden gang en neêrgebogen, blozend hoofd; anderen liepen stout, vrijpostig schier, de trappen van 't amphitheater af en die der tribune op, glimlachend, op hun gemak, de oogen blinkend, met een soort van ruk hun prijzen uit de handen der oude, deftige heeren nemend. En zoo, op een gegeven oogenblik, riep de professor ook zijn naam af: Gilbert van den Steen...... Hij zag, hij voelde zich nog opstaan en de trappen afstijgen, eerst vlug, de wangen blozend, het hart met groote slagen kloppend, als het ware van den grond opgelicht; dan trager, aarzelend, dralend, de wemelende aangezichten om hem heen als versmolten in een nevel, toch nog te vroeg op de tribune, zoo lang was de opsomming der prijzen, die hij dat jaar - zijn laatste in het Atheneum - had behaald. En, in het gedonder van handgeklap en gejuich dat, begeleid van de medesleepende tonen der ‘Brabançonne’, op de afkondiging van den professor volgde, zag hij den oudsten, kaalsten en meest gechamarreerden der heeren uit zijn groenen zetel oprijzen en tot hem naderen, met een breed, rood zijden lint, waaraan een gouden eeremetaal rinkelde, wijd opengehouden in zijn beide handen. Minzaam glimlachend, met een tevens streelend en beschermend gebaar, legde hem de oude heer het lint over den hals. Toen deed hij hem een korte aanspraak, door gansch de zaal in een eerbiedvolle stilte aangehoord, een speech waarin hij Gilbert gelukwenschte met het schitterend succes, dat hij behaald had en waarin hij zijn vertrouwen uitdrukte, dat de eer die hem thans te beurt viel, slechts het preludium was van talrijke, toekomstige victoriën. Daarop had de oude, schitterend gechamarreerde heer hem herhaaldelijk en warm de beide handen gedrukt en, als een jonge held, was Gilbert terug naar | |
[pagina 8]
| |
zijne plaats getogen, overladen met prijzen, vergezeld door de nog geestdriftiger toejuichingen van het volk en de nog schetterender tonen der opwekkende ‘Brabançonne.’ Papa en mama woonden de plechtigheid bij. Met tranen van ouderlijken trots en teederheid omhelsden zij hun zoon, en hij, zijn succes en hun geestdrift te baat nemend, waagde het hun te spreken over een dierbaar ontwerp, een vurig verlangen, dat hij sinds jaren koesterde, doch waarvan hij nooit een woord had durven reppen, wetend dat zijn ouders er op voorhand anders over beslist hadden: hij had hen gevraagd, gesmeekt zijn studiën te mogen voortzetten, een ‘carriere libérale’ te mogen verkiezen, in plaats van de betrekking die zij, gansch gemaakt, voor hem in bewaring hielden. Mijnheer van den Steen bezat op Looverghem een bloeiend nijverheidsgesticht: een bloemfabriek. Hij kwam reeds op jaren; hij wachtte maar naar de terugkomst van zijn zoon uit het Atheneum om hem met den handel bekend te maken en hem weldra aan het hoofd zijner fabriek te plaatsen. Ook spreekt het van zelf, dat de zoo dringende begeerte van Gilbert hem en zijn vrouw, die in alles zijn zin volgde, bovenmate ontstelde. In hun beperkten geest van practische lieden, voor wie het geldelijk vermogen en een honorabele, op kloeke grondslagen gevestigde betrekking in den handel het ideaal en het natuurlijke doel des levens waren, scheen het onbegrijpelijk, ongehoord, dat hun zoon een enkel oogenblik het voornemen kon hebben een zoo zekeren, zoo degelijken welstand onder de voeten te trappen, om zich blindelings te werpen in den strijd om 't bestaan; om te streven naar zij wisten niet welk duister, hersenschimmig, aan de gezonde rede ontsnappend doel. Een dergelijk plan kwam hun als waanzinnig voor, zij zouden 't zich verweten hebben als een tekortblijving aan al hun ouderlijke plichten en bijna als eene misdaad, hadden zij zich niet uit al hun krachten daartegen verzet. Gilbert voorzag terstond wat ruwe hinderpalen hij zou te overwinnen hebben en dit bewustzijn maakte hem geheel troosteloos. De strijd tusschen wat hij voelde zijn roeping te wezen en zijne kinderlijke onderdanigheid was lang, hardnekkig, smartelijk. Gedurende dit zoo beslissend tijdperk van zijn leven had hij meermaals het helder, bijna profetisch voorgevoel, dat de toekomst hem een schitterend lot bewaarde, indien hij, on- | |
[pagina 9]
| |
danks alles, de zoo machtige impulsie van zijn hart involgde; dat diepe ontgoochelingen, eindelooze wanhoop, het te niet-gaan van zich zelf hem stonden te wachten, indien hij gehoorzaamheidshalve den wensch zijner ouders inwilligde. Hij was voor den levensstrijd geboren. Hij voelde het aan den schat van jeudige, rusteloos in hem opwellende geesteskrachten; het was hem een noodzakelijke voorwaarde van geluk, hij voelde dat hij zijn levensdoel, zelfs zijn plicht miskende, indien hij er zich aan onttrok. Maar ongelukkiglijk, hij bezat de onverbiddelijkheid der kracht niet. Zijn genie trok onstuimig te velde, ter verovering van groote gedachten en waarheden, maar zijn hart bleef te week, te teeder, te gewoon-menschelijk: het ontbrak hem aan den moed om zich tegen den wil zijner ouders te verzetten. Toen hij tot de overtuiging gekomen was, dat geen smeeken, hoe vurig ook, hen zijn verlangen en illusiën zou doen goedkeuren, hield hij op er van te spreken. Hij verborg zijn verbrijzelden droom in de diepten van zijn hart, als een geheim en aanblijvend ideaal, met de vage hoop, dat het later misschien nog zou verwezenlijkt worden. Van toen af begonnen voor hem de treurige jaren van een mislukt leven, allen even middelmatig en eentonig. Men ontving weinig bezoeken thuis; de familie was beperkt en wijd verspreid; men had nagenoeg geen betrekkingen met de lieden van het dorp of van den omtrek. Na enkele maanden was Gilbert volkomen op de hoogte van de handelszaken. Deze geschiedden op een groote schaal, zonder de kibbelarijen eener kleine clientelle; het was, om zoo te zeggen, slechts een machinale bezigheid, die hem in den beginne interesseerde, passionneerde zelfs, maar waarin hij weldra een tegenzin kreeg en die hij nog enkel uit plichtbesef volbracht, toen hij er niets nieuws meer in te ontdekken vond. Aldus ontstond van lieverlede in hem de kwelling, waaraan hij zijne talrijke vrije uren zou besteden. Onttrokken aan zijne geliefde studiën, wendde zijn werkvermogen zich vooreerst tot lichaamsoefeningen. Het werd hem een betrekkelijk genoegen zijn krachten en zijn handigheid op materiëel gebied te beproeven, terwijl zijn rusteloos genie hem deed droomen van nieuwe uitvindingen, die ophef in de wereld zouden maken. Hij leerde beurtelings het ambacht van timmerman, van smid, | |
[pagina 10]
| |
van werktuigmaker; maar de zwakheid der verkregen uitkomsten en het gering verheffende van het daarmee beoogde doel boezemden hem ook beurtelings een afkeer in voor al die bezigheden en vervulden hem het hart met bitterheid en spijt, er steeds opnieuw het smartvolle bewustzijn zijner mislukte roeping verlevendigend. Het duurde niet lang of hij begon al deze afwisselende tijdverdrijven, die hem een oogenblik aangelokt en in geestdrift gebracht hadden, te verfoeien en te haten; en, door een natuurlijke reactie, verdiepte hij zich weder, met een gevoel van wrange gretigheid, in de studie. Hij kocht een aantal boeken; hij passionneerde zich beurtelings voor de vreemde talen, voor de fraaie kunsten, voor de wetenschappen. Hij verslond heele boekdeelen Geschiedenis, Reisverhalen, Romantische en Sociologische werken. Zijn geest werd een levende en verwarde encyclopedie; onophoudend gingen nieuwe horizons voor hem open; hij brandde van verlangen om alles, of, ten minste van alles iets te kennen. En in den grond van al zijn zoeken lag steeds een heimlijk streven, de bestendige aandrift naar iets hoogers, naar iets beters, naar dat vage ideaal, dat kwellend-aanlokkende, voor hem als het ware ergens gematerialiseerde ‘Sursum Corda!’ op welks vleugelen hij ter verovering der groote waarheden en geheimen zou gezweefd hebben, hadden de omstandigheden zijns levens hem daartoe niet gehinderd en hetwelk hij toch nog hoopte eens te zullen bereiken. Doch alles was hem steeds onttoovering en ontmoediging; er was in hem iets gebroken; een leed, dat steeds terug kwam doorknaagde hem het hart; een besef van onoverwinbare machteloosheid maakte al zijn pogingen onvruchtbaar. 't Gevoel zijner verlatenheid, zijner ontschiktheid in zijn levenskring drukte hem meer en meer 't gemoed ter neêr. Somtijds alsdan, wanneer die smart hem al te hevig kwelde, liep hij heen, ging hij, in de stad, een dag met zijne vroegere makkers doorbrengen. Maar ook daar vond hij niet lang zijn troost. Het leven, dat voor hem scheen opgeschorst te zijn, was met de anderen steeds vooruitgegaan. Zij hadden zich ontwikkeld in de carrière, die zij gekozen hadden, terwijl hij, noodzakelijker wijze, stationair bleef in de zijne; en wat hem bovenal bedroefde was te bemerken dat zijn afwezigheid hoegenaamd geen leemte in hun midden had gelaten, terwijl hij | |
[pagina 11]
| |
toch zoo vaak dacht aan hen met een gevoel van spijt en afgunst. Zij spraken over dingen waarmede hij niet meer bekend was; zij hadden nieuwe betrekkingen aangeknoopt met menschen die hij niet kende; zij gingen naar bijeenkomsten, naar feesten, waaruit zijne verwijdering hem onvermijdelijk gebannen hield. Sommigen zelfs veinsden hem niet meer te kennen, of schenen hem te minachten, als ware hij tot een lageren stand afgedaald; en toen zij hem naar zijn eigen werkkring ondervroegen, was het op een toon en met een air van spottend medelijden, met de zelfzuchtige overwegingen en vergelijkingen van gelukkige lieden, die een rampzalig geworden makker terugvinden. Weldra, door het steeds aangroeiend kontrast van hun lot met het zijne, leed hij meer in hunne tegenwoordigheid dan te midden van zijne afzondering buiten. Hij eindigde met ze te haten, met ze te beschuldigen van een walgelijke onverschilligheid en een bekrompen egoïsme, en langzamerhand hield hij volkomen op hen te bezoeken, den een na den ander. Dit oefende op zijn karakter een beklagenswaardigen invloed. Hij werd een menschenhater, verbitterd op het leven, dat hij van onrechtvaardigheid te zijnen opzichte beschuldigde; en, van lieverlede overweldigde hem een gevoel van toenemende folterende verveling, dat weldra eindigde met hem geheel te demoraliseeren. Zijn bezigheden, zijn studiën, alles boezemde hem een onoverwinnelijken afkeer in; hij begon te leven zonder veerkracht, zonder hartstocht, zonder doel, onder de hem omringende mediocriteit versmacht. En wat zijn walg ten toppunt bracht, waren de menschen die, bij toeval, in zijn ouders huis kwamen, of die hij met hen ging bezoeken: handelaars, nijveraars, buiten- of klein-steedsche renteniers, allen gegoede, deftige, gezette lieden, maar zóó bekrompen en burgerlijk van geest, zóó ‘ungebildet’ en doorspekt van kleinsteedsche vooroordeelen, dat hij in hunne tegenwoordigheid een echte marteling doorstond. Zijn ouders nochtans, zonder te begrijpen wat Gilbert deed lijden, begonnen zich over zijn toenemend treurige gemoedsgesteldheid te verontrusten. Het verwonderde hen dat hij niet gansch gelukkig was, terwijl zij toch oprecht meenden hem alle mogelijke elementen van geluk in het bereik gesteld te hebben. Zij eindigden nochtans met te veronderstellen, dat het | |
[pagina 12]
| |
hem wellicht, op het eenzame Looverghem, aan voldoende uitspanning en afwisseling ontbrak en zij gaven hem de vergunning, zij raadden hem zelfs aan, zich te vermaken met een tijd te reizen. Deze gedachte bracht Gilbert plotseling in geestdrift. Och ja, andere streken, andere volken zien, dàt was het wat hem ontbrak, dàt wat hem misschien van zijn ongeneesbare verveling zou verlossen! Hij maakte zijn plannen, hij vertrok. Doch hij was nauwelijks veertien dagen weg, of hij verlangde reeds terug naar huis, treuriger, dieper ontmoedigd, meer gedegouteerd van het leven dan ooit. Verre van hem te genezen had zijn verblijf in den vreemde, alleen te midden van al die onbekende lieden, hem nog vlijmender zijn eenzaamheid en verlatenheid doen gevoelen. Het was alsof de voorraad van mistroostigheid, in hem verzameld door jaren eenzaam en eentonig leven, en die er als een tweede natuur ontstond, hem meer deed lijden naarmate er nu storing en afwisseling in voorkwam, bijna gelijk die jarenlang gevangen zittende vogels welke, uit hun kooi gebroken, halsstarrig weêr erheen willen. Alsdan, met een gevoel van machteloozen opstand, besefte hij, dat de kracht der gewoonte hem ondanks alles aan zijn alledaagsche leven gekluisterd had. Hij streed niet langer tegen het onvermijdelijke; hij gewendde zich aan zijn toestand; hij geraakte er weldra toe, in zijn omgeving belang te stellen en te pogen er de elementen voor zijn geluk te vinden. Het was de onoverkomelijke aantrekkingskracht, de fatale, tirannieke obsessie van het omringend leven, die ook hem eindelijk overweldigden. Zijn vader, als een gegoed, degelijk buitenheer die hij was, geregeld en stipt in zijn gewoonten, ging driemaal per week, des avonds, ‘op café.’ Reeds meermalen had hij Gilbert gevraagd met hem mee te gaan, maar de jongeling, in zijn afkeer voor de buitenherbergen had, tot dusverre, steeds het voorstel van de hand gewezen. Thans zou hij het eindelijk eens beproeven: op een avond vergezelde hij zijn vader naar de herberg. Hij maakte er kennis met den dokter, met den notaris, met enkele andere notabelen. Hij ontmoette er zelfs een paar jongelieden van nagenoeg zijn ouderdom en maatschappelijken stand; en, indien hij er zich niet vermaakte, hij slaagde er toch in, zonder verveling en, als het ware bewusteloos, eenige uren te slijten. Hij | |
[pagina 13]
| |
keerde er terug. Hij werd er een ‘habitué’; hij speelde er kaart met den notaris en den dokter; hij luisterde er de maren en praatjes van den dag af. Hij had er zijn eigen glas, waaruit hij dronk; hij had er zijne lange, zwartgerookte kalken pijp, die in het rekje hing, aan den wand, naast de lange, zwartgerookte pijpen der andere habitués. Zoo bracht hij een geheelen winter door. Maar langzamerhand, met de eerste schoone dagen der lente, kwam de afkeer voor de buitenherberg in hem weêr op. Hij geraakte in opstand tegen zijn zedelijke daling en, verbitterd door deze nieuwe ontgoocheling, brak hij plotseling met deze verderfelijke gewoonte. Toen verdiepte hij zich halsstarig in 't geen zijn laatste hoop, zijn uiterste toevlucht was: zijn gemeenschap met de natuur. Hij maakte lange, eenzame tochten door het veld; hij smaakte er de poëzy van, met een sensatie van scherpen, maar onvolmaakten, wrangen wellust. De natuur, de aarde steeds in werking en in baring kwelde hem door het contrast met zijn eigen eenzame nutteloosheid. Hij zag de oogsten wassen, bloeien, rijpen en verdwijnen als geslachten, die hun levenslot volbracht hebben; de planten, de dieren, de menschen werden geboren, groeiden en vermenigvuldigden zich om hem heen; hij alleen bleef afgezonderd, onontwikkeld, zonder doel en zonder waarde in de algemeene harmonie der Schepping. Toen was het wêer in hem een bruske opwelling van opstand. Hij ook wilde leven, beminnen, zich zelf vermenigvuldigen. Doch waar? doch hoe? Elk wezen, elk voorwerp dat leefde, ontmoette 't wezen, 't voorwerp dat hem zou beminnen, dat met hem zou leven en scheppen: hij alleen bleef steeds ontschikt, onvolmaakt, niet geassorteerd, vergeten. Wat was het toch dat hem de kracht ontnam te doen gelijk zij allen deden? Waarom beminde hij, bezat hij, schiep hij niet gelijk alles in de natuur? Hij wist het niet; hij wilde, doch hij vond niet, hij kon niet. Het was zijn leven, gekrenkt en mislukt in zijn oorsprong, dat hem steeds van het natuurlijk doel der toekomst deed afdwalen. In dergelijke gemoedsstemming bereikte hij den ouderdom van vijf en twintig jaren. Zijn ouders oordeelden dat de tijd voor hem gekomen was aan 't huwelijk te denken. En, evenals zij hem, gansch geschapen, het bestaan geschonken hadden, | |
[pagina 14]
| |
waarvan hij zou leven, zoo droomden zij ook hem de gezellin te geven, met wie hij lief en leed zou deelen. Hun ideaal van huisvrouw was een juffer uit de rijke burgerij, opgevoed in de stad, maar van buiten-afkomst en die er zich genoeglijk in schikken zou, buiten te leven. Zij hadden er weldra eene in 't oog; de dochter van een rijken nijveraar van Daelen, een klein, naburig stadje, met wien zij vroeger nog in vriendschappelijke betrekkingen geweest waren. Gilbert herinnerde zich nog hoe ontroerd hij was, de eerste maal dat zijne ouders hem daarover spraken en met wat zonderling gevoel van instinctmatigen weerzin hij er in toestemde hen te vergezellen op een diner, waar hij de bewuste juffer, die hij hoegenaamd niet kende, zou ontmoeten. En wat ontgoocheling, wat vreeselijke ontgoocheling toen hij zich bevond in tegenwoordigheid van haar, die men hem tot vrouw bestemde! Zij was lang, bleek en mager, met niets-zeggende, bleekblauwe oogen en 't haar gevlochten in een lange, bleekblonde vlecht, die zij, met een preutschheid, die moest doorgaan voor de kinderlijke naïefheid van een nog zeer jong meisje, los op den rug liet hangen. Zij droeg een wit kleed, versierd met kanten en bleekblauwe zijden strikken; en hare groote ijdelheid was hare taille, die dunner was dan de dunste, die Gilbert ooit gezien had. Hij zat naast haar aan den disch; zij at van de opgediende spijzen niet; zij leefde schier uitsluitend van melk, zegde zij hem. Hij, niet op zijn gemak, knikte werktuigelijk met het hoofd, als vage toestemming op haar gezegden, verbaasd, verstrooid, de wenkbrauwen gefronst, tot kwellens toe gepreoccupeerd met die dunne taille, die hij, om zoo te zeggen, vreesde te zien breken. Hij keek er ter sluiks naar, zijn geest was er bestendig mee bezig, hij had haar willen vragen hoe het wel mogelijk was met zulk een taille te blijven leven, en of zij heusch niet bang was, dat ze breken zou. Om zijn obsessie een afleiding te geven poogde hij met haar een gesprek aan te knoopen. Zij vertelde hem dat zij hare opvoeding ontvangen had bij X, de rijkste kostschool van het land. En zij sprak hem van het verrassend leven in de hoofdstad, van de concerten, van de bals, de feesten, die zij er had bijgewoond. Hij vroeg haar of zij hield van het buitenleven, van de natuur. O neen, zij had er een afschuw, een gruwel van, tenzij, voegde zij er meesmuilend bij, als men er elken | |
[pagina 15]
| |
dag een feest zou hebben, in het gezelschap van beschaafde lieden uit de stad. Het was als een verlossing voor Gilbert toen hij weer met zijne ouders in het rijtuig zat, dat hen huiswaarts voerde. Het bedroefde eenigszins zijne ouders, dat hunne keus hem zoo weinig beviel; doch zij poogden niet hem tot dit huwelijk te dwingen: zij zouden elders zoeken, zegden zij. Helaas! een ander elders stond de brave lieden zelven te wachten. Een tijdperk van smart en rouw was nakend in dat huis, waar tot dus toe niets dan vrede en kalm geluk hadden geheerscht. Op een avond wachtte men te vergeefs naar de terugkomst van vader, die 's namiddags met zijn tilbury naar Gent gereden was. Het werd reeds duister en Gilbert stond met zijn moeder vaaglijk verontrust op de stoep, toen een man te paard, in volle vlucht, door het dorp gereden kwam. Vóór de deur hield hij stil; het zweet droop van zijn vuurrood aangezicht, zijn ros was wit van schuim en, hijgend, met haastige, gekapte woorden, liet hij deze vreeselijke tijding hooren: ‘Meneer, uw vader is een ongeluk overgekomen. Zijn paard is gevallen, langs den steenweg tusschen Axpoele en Braekel en, in het achteruitslaan met zijn pooten om weder recht te geraken, heeft het zijn rijtuig verbrijzeld en uw vader doodelijk gewond. Men heeft hem op ons hof gedragen; de dokter is er bij!’ Verwilderd was Gilbert tot den bode - een boerenzoon - genaderd en staarde hem stom aan, als of hij zijne woorden niet begrepen had. ‘Wat is er? wat is er gebeurd?’ riep hij eindelijk, als wist hij niet wat hij zei. Maar zijn moeder was met een luiden schreeuw ineengezakt; en, terwijl de hijgende knaap nog eens zijne woorden herhaalde, rees het besef der akelige gebeurtenis in Gilbert's geest op. Hij sidderde van afschuw, hij wipte op, als had hij eenen slag ontvangen en, terwijl hij de meiden schelde, die bitterlijk schreiend zijne moeder kwamen optillen, liep hij, als een zinnelooze, naar den paardenstal. Een der knechten was daar gelukkig nog. In een oogwenk stond het rijpaard gezadeld, had hij zijn sporen aan. En als een schicht was hij weg, door den hijgenden, schuimenden boerenjongen gevolgd. | |
[pagina 16]
| |
Wat vreeselijke rit! Hij was terstond de knaap ver vooruit, hij duwde, met een vertienvoudigde kracht, zijn ros tusschen de knieën; hij boorde, in een aanhoudende, wreede drukking, zijn sporen in de ribben van het beest. Hij zweepte het vooruit, den teugel op den nek, sidderend, hinnekend van de pijn, met een woestheid, als om hen beiden te dooden. Hij stormde door een dorp. De bewoners stonden buiten, over het ongeluk koutend; maar hij zag, hij hoorde, hij vroeg niets. De oogappels uitgezet, den blik starend vóór zich uit, den rug gekromd, de sporen in de jagende, bloedende flanken van zijn afgereden beest gedrukt, had hij slechts eén enkele, blinde, vlijmende behoefte: vader te zien, vader te helpen, vader toch niet alleen te laten sterven! Twintigmaal prijkelde hij zijn leven; twintigmaal dreigde hij met zijn afgebeuld paard neêr te storten en zich het hoofd op den steenweg te verbrijzelen: het was hem om het even: hij kende noch vrees, noch gevaar meer; hij vloog steeds roekeloozer, halsstarriger naar zijn doel, naar de sombere, akelige plaats, waar zijn ongelukkige vader gevallen was. Een samengeschoolde volkshoop duidde hem die van verre aan. Bleek als de dood, schielijk waggelend op zijn zadel, zag hij het verbrijzelde rijtuig naast den steenweg liggen. Een snik wrong hem de keel toe, hij zakte van zijn ros, hij stapte in de duisternis, omringd van volk, als in een naren droom, naar 't boerenhuis dat dáár stond, en trok er binnen. Hij liep dwars door de keuken, hij trad in de slaapkamer.... De oogen door heete tranen verduisterd, de keel verkropt van zuchten en gesnik, de handen smeekend vóór zich uitgestrekt, de gestalte gekromd en ineengedrongen van foltering, naderde hij tot het bed van den pachter, waarop men zijn gekwetsten vader uitgestrekt had. En toen hij, door zijn tranen heen, dat marmerwitte, met bebloede doeken bedekte hoofd zag, die geslotene oogen, die onbeweegbaarheid van lijk, toen viel hij op zijn knieën, vatte de lam-neerhangende rechterhand zijns vaders in de zijne, en overdekte die met wanhopige kussen, onduidelijke woorden stamelend. Wat er naderhand gebeurde bleef steeds als een onduidelijke herinnering van onuitsprekelijk lijden in zijn geheugen hangen. Met krachtsinspanning had hij zich weder opgericht, zijn tranen weggeveegd en staarde hij zijn vader aan. Met een trillende | |
[pagina 17]
| |
stem vroeg hij aan den dokter, die naast de sponde stond: ‘Is er nog hoop hem te redden?’ De geneesheer, groot en kloek, met een peinzend, bleek gelaat, antwoordde, den blik op den stervende gevestigd: ‘Neen.’ En langzaam hief hij een hoek van het bebloede linnen op, dat vaders hoofd bedekte. Gilbert deinsde met een kreet van afschuw achteruit: de hoofdschedel, door de hoefijzers van het paard verbrijzeld, was niets meer dan èen moes, een afgrijselijk mengsel van verbrijzelde beenderen, uitgespatte hersenen en bloed. ‘O vader! vader! vader!’ snikte de jongeling, met ineengekrompen handen. Bij het geluid van de stem van zijn zoon had de zieltogende flauw de oogen geopend. ‘O mijn vader! mijn arme vader!’ schreide opnieuw Gilbert voor het ledikant neergeknield. De oude man kon niet meer spreken. Doch hij scheen zijnen zoon te herkennen; hij maakte een uiterste beweging met de lippen, als om hem een laatste vaarwel te zeggen, en blies den adem uit in zijne armen..... Alles zou ook rouw en droefheid wezen voor Gilbert, gedurende menigvuldige jaren. Na den ruwen slag, die haar weduwe maakte, was zijn moeder ziek geworden. En 't was alsof de kiem der vreeselijke kwaal, die zij sinds jaren in zich droeg - de kanker aan de maag - slechts op die tragedie gewacht had om zich eerst met hevigheid te openbaren: gedurende twee jaren zag Gilbert haar trapswijs zwakker worden, lijdend als eene martelares, om eindelijk, op den dag zelf, dat hij zijn acht en twintigste jaar bereikte, door den dood verlost te worden. Hij was wees en alleen op de wereld. Eerst dan besefte hij voor goed de uitgestrektheid zijner eenzaamheid en verlatenheid. Op stoffelijk gebied was hij meer dan ooit gekluisterd aan het levenslot waartoe zijn ouders hem bestemd hadden; en ook, al ware hij het minder geweest, thans was het toch te laat om zich tot een andere roeping voor te bereiden. Gedurende een jaar leefde hij in volkomen afzondering en strengen rouw. Dan kwam van lieverlede met de behoefte te herleven, de aandrang naar een ideaal in hem terug. En aangezien het noodlot hem dáár toch gevestigd had, in zijn | |
[pagina 18]
| |
omgeving zelve zou hij pogen het geestesvoedsel te vinden, waar zijn grootmoedig hart en zijn hooger verstand zoo vurig naar smachtten. Hij koesterde een nieuwen droom; hij wilde hem verwezenlijkt zien. Hij, die zoo zeer geleden had door zijn ontschiktheid in het buitenleven, hij zag uit naar andere ontschikten om zich heen: hij vatte 't plan op ze bijeen te roepen, te groepeeren rond een edel doel, dat hun gezamenlijk het hart verheffen en het leven verfraaien zou. En, uit die eerst zelfzuchtige behoefte tot geluk, was een breeder, grootmoediger plan gesproten; de hoop van onder het zoo diep vervallen Vlaamsche volk ten plattelande eenig licht te verspreiden; van er eenig intellectueel leven op te wekken en te ontwikkelen; eene gedachte die hun onderneming met waardigheid zou bekleeden, ervan de opvatting en uitwerking verbreeden, vergrooten, veredelen tot de verhoudingen eener maatschappelijke weldaad. En Gilbert was ten slotte gelukkig over de eerste uitkomsten; over dien algemeenen, geestdriftigen naijver der leden; over den dageraad van hoop en beter leven, die nu scheen te schitteren voor hen allen, in de toekomst. | |
II.Gilbert, den droomerigen blik steeds door het venster op den blauwen hemel en de zwarte geraamten der hooge boomen gevestigd, was tot dus verre in zijne bespiegelingen van 't verledene gevorderd, toen brusk de deur zijner slaapkamer werd geopend, den eene na den andere vier bezoekers binnenlatend. Hij slaakte een kreet van verbazing bij het herkennen van zijne vier Looverghemsche vrienden, de medestichters van den Vriendenkring; terwijl zij, lachend, schertsend, spottend, met allerhande uitroepingen en gebaren, in de koude lucht welke verkwikkend met hen binnenkwam, zijn bed omringden: ‘Ha! die slaper! ha, die luiaard! ha, die nietsdoende koning, die om twaalf uur nog te bed ligt! Zeg, willen wij hem met het slaaplaken optillen en hem buiten dragen?’ Twaalf uur! Gilbert wipte overeind, keek verwilderd naar zijn uurwerk op het beddetafeltje, zakte, bepaald beschaamd, op de peluw terug. Het was kwart vóór twaalf: in zijn slaap, in zijn droomen, in zijn evocatie der herinneringen van 't verledene had hij volkomen de notie van den tijd verloren. | |
[pagina 19]
| |
Schielijk tot het besef der werkelijkheid teruggeroepen, werd hij zeer rood; hij bad om verschooning, terwijl hij zich herinnerde dat hij den vorigen avond, bij het afscheidnemen zijne vier vrienden uitgenoodigd had om dien dag bij hem het noenmaal te gebruiken. En woedend op zich zelven voor zijn kolossaal vergrijp, verzocht hij hen weer naar beneden te gaan, terwijl hij zich met haast zou aankleeden. Maar de vier gezellen, bijzonder opgewekt en lustig, lieten hem niet meer los, overlaadden hem met kwinkslagen, vroegen hem gekscheerend of hij wat uitgerust was en zich lekker gevoelde. Notaris Lauwereijnssens, een lange magere, gekleed met een wansmakelijke elegantie, deed hem spartelen in zijn bed door hem geweldig de heupen te kittelen; Pinnoy, de dorpshoofdonderwijzer, hield zijn dik buikje vast, vuurrood van 't schaterlachen; Mortelmans, de bouwkundige, als naar gewoonte slordig van uiterlijk en nog al grof in zijne potsen, besproeide hem het aangezicht met druppeltjes koud water; terwijl Eugène, de jonge, niet praktizeerende advocaat, zeer sierlijk opgeschikt, in donkerblauwen ‘paletot-propriètaire’ en eendepoot-roode handschoenen naar de bel liep, met het gebaar de meid te schellen, opdat zij mijnheer zijn chocolade zou brengen. Zij eindigden echter met hem gerust te laten, doch weigerden uit de kamer te gaan terwijl hij zich zou aankleeden, uit vrees, schertsten zij, dat hij weer in slaap mocht vallen. Zij namen plaats in zetels en op stoelen, terwijl Gilbert, zijn excuses vermenigvuldigend, uit zijn bed sprong en spoedig aan zijn toilet begon. Allen, overigens, werden weldra ernstig. Zij bekenden aan Gilbert, dat zij het verbod der meid, die hen wilde beletten naar boven te gaan, overtreden hadden, al was het goede mensch ook niet weinig verbaasd en zelfs verontrust, omdat mijnheer zoo lang sliep; en, schielijk van onderhoud veranderend, brachten zij het gesprek op de groote gebeurtenis van den dag: de verschijning van het eerste nummer van hun tijdschrift, dat ook, per post, aan enkele notabelen van het dorp en van het kanton, alsmede in de twee voornaamste herbergen van Looverghem, den ‘Appel’ en de ‘Roos’ was gezonden geweest. En, terwijl Gilbert eindigde met zich te kleeden, deelden zij hem de eerste tijdingen dienaangaande mede. Zij praatten allen ondereen, gansch opgewekt; zij hadden be- | |
[pagina 20]
| |
kommerd-ernstige aangezichten van toekomende beroemde mannen, die hun eersten stap op den weg der Onsterfelijkheid gewaagd hebben. Lauwereijnssens, die boud sprak, beweerde met emphase, doch zonder zijn verklaring nader te staven, dat het nummer een kolossaal succes had bij het volk. Gesommeerd zich duidelijker uit te drukken, bleek hij niet in staat eenig bepaald feit aan te halen, maar hij herhaalde niettemin zijne bevestiging met een hardnekkige, bijna uitdagende hartstocht: een succes, een kolossaal succes, door alleman verkondigd en bekrachtigd. Men drong niet verder aan, men luisterde met opgewekte aandacht naar de mededeeling van Pinnoy, wiens vrouw den koster, die, men wist niet hoe, een exemplaar bemachtigd had, er ijlings mede naar de pastorij had zien loopen, waarop de pastoor zelf schier dadelijk zijn huis verlaten had, met het nummer onder den arm, er mede snellend naar 't huis van den burgemeester, ongetwijfeld om over de gebeurtenis te spreken. Deze inlichting kwam hun allen hoogst belangrijk voor. Zij wreven zich de handen; hun oogen schitterden; zij voelden zich het centrum van een gansche beweging, een gansche attractie, een gansche samenzwering misschien. En met een klimmende belangstelling hoorden zij het nieuws aan, door Mortelmans medegebracht: de vrederechter namelijk, aan wien men als notabele en als vermoed onafhankelijk man, een exemplaar had opgestuurd en die het door zijn meid in 't vuur had doen werpen. Een honend geschreeuw ging op, allen waren verbaasd en verontwaardigd over de handelwijze van den vrederechter, een bepaalden valschaard, der faam van verklikker en verrader welke destijds zijn aankomst op het dorp voorafging volkomen waardig; een kerel die onder een aanminnig en zoetsappig uiterlijk de meest onverdraagzame en wraakgierige dweepzucht verborg. Ah! het was hoog tijd dat men een orgaan ter beschikking had om het karakter en de handelwijs van soortgelijke ploerten eens helder in 't daglicht te brengen. Hij mocht er gerust op zijn, men zou 't hem niet vergeven, zijne beurt zou komen! Gilbert was nu aangekleed, en allen gingen naar beneden in de eetzaal. Doch daar de disch er reeds voor het diner gedekt stond, betrokken zij de plaats daarnevens: een ruime, | |
[pagina 21]
| |
gesloten, glazen verandah, die uitzicht op den tuin had. Marie, de keukenmeid, een vrouw van een vijftig jaar, met een geelbleek, opgezwollen en verslenst gelaat, kwam aarzelend-groetend binnen en vroeg haar meester of hij wou ontbijten. Gilbert, glimlachend om de verbaasde uitdrukking van het gelaat der oude meid, antwoordde dat hij zich met een kop zwarte koffie zou tevreden houden, doch beval haar, voor zijn vrienden, eene flesch Porto en glazen te brengen. Hij zelf ging in de eetzaal een kistje sigaren halen, dat hij op de tafel plaatste; en het gesprek werd voortgezet. Dat eerste nummer, dat pas geboren kind hetwelk hen, in hun ietwat nuchteren trots van jonge auteurs, die hun eerste vruchten der verbeelding in de wereld zenden, zoozeer van hartstocht en naïef geluk vervoerde, was uitsluitend, als eerstellingsnummer, door de vijf stichtende leden opgesteld; en ieder der medewerkers had, in zijn oprechten ijver om zijn best te doen, het onderwerp gekozen en behandeld, dat hem het meest aan 't harte lag, of waarmede hij, door studie of door dagelijkschen omgang, het best vertrouwd was. In ‘Sursum Corda!’ legde Gilbert het wijsgeerig en sociaal programma en het doel van den Vriendenkring uiteen: verheffing van het maatschappelijk en zedelijk peil des volks ten plattenlande door verlichting en ontwikkeling van den geest. Hij vermeed zorgvuldig in persoonlijkheden te vervallen; hij legde enkel den vinger op de wonden, het heelmiddel aanduidend. En bovenal had hij zich wel gewacht van de geestelijkheid te gewagen, om niet, van het begin af, al te diep ingewortelde godsdienstige meeningen en vooroordeelen te kwetsen. Het was een breedvoerig opgevat, oprecht, degelijk geschreven artikel, vol wijze overwegingen betreffende de toestanden op den Vlaamschen buiten, vol geestdriftige en toch ietwat teruggehouden hoop op de toekomst. En om te eindigen riep hij nogmaals het door de maatschappij aangenomen wachtwoord uit: ‘Sursum Corda! verheffing van het hart! verheffing van den geest! verheffing van het gansche menschelijk wezen! Ziedaar wat gij, nederigen en miskenden, voor wie ik bij voorkeur deze regelen schreef, eerst en vooral noodig hebt! De boer, die lezen, denken kan; de arbeider, die, in plaats van een lastdier te zijn, tot den rang van een meer beschaafd, ontwik- | |
[pagina 22]
| |
keld man is geklommen; en gij allen, die, met uwe waardigheid als menschen, de rechten van een mensch zult hebben leeren kennen en waardeeren, zult niet, kunt niet langer, gelijk nu, miskend en als slaven behandeld worden. Leest dus, verlicht u, verheft u, het is het middel uwer redding! Dit middel biedt onze nieuw gestichte maatschappij u aan.’ De andere artikels van het nummer, minder gespierd, minder merkwaardig, waren althans niet van belang ontbloot. Vooral de jonge Eugène legde in zijn Idylle een echt beschrijvingstalent aan den dag. Zijn tafereeltje van den jongen boer, die, in de glansrijke avondschemering, met zijn geliefde en haar zuster van de kermis kwam en die enkel, juist uit hoofde van de ietwat norsche zuster, door vurige handdrukken en sprekende blikken zijne teederheid mocht uiten, terwijl vóór en achter hen, tusschen de rijpe korenvelden, nauw-omstrengelde paren liepen, was roerend van realistische poëzie. Een innig gevoel van het natuurschoon straalde, met een soort van melancholieke begeestering voor 't buitenleven, uit dit schetsje. Allen, overigens, hadden, met de onbewimpelde oprechtheid, die de keus van hun onderwerp bestuurd had, er om zoo te zeggen den toestand van hun eigen gemoed en hun persoonlijke levensondervinding in uitgedrukt. Onmogelijk b.v. na de lezing van Emiel Lauwereijnssens' eerste deel der Souvenirs d'un candidat-notaire (het tijdschrift was in beide talen opgesteld, alhoewel het gebruik der Nederlandsche bij voorkeur en nadrukkelijk werd aanbevolen), onmogelijk niet overtuigd te wezen dat een dorps-notaris een der allerverrassendste en gewichtigste ambten in de samenleving bekleedde; evenals het uit de zeer ernstig opgevatte, doch ietwat triviaal geschrevene Studie van A.J. Pinnoy bleek, dat geen mensch tegelijk interessanter, nuttiger en beklagenswaardiger is, dan de jonge, slecht betaalde landelijke hulponderwijzer, die, van 's morgens tot 's avonds, voor wat domme of onwelwillende scholieren, ‘zijn substantief staat af te spuwen.’ Te vergeefs had Gilbert er bij Pinnoy op aangedrongen om hem dezen weinig verheven klinkenden volzin te doen weglaten. Pinnoy hield er aan als aan zijn leven; vond, dat juist die zin de mooiste en geestigste passage van zijn gansche werk uitmaakte, zoodat men eindelijk getransigeerd had door deze woorden cursief te doen drukken, | |
[pagina 23]
| |
als gold het een plaatselijke uitdrukking. En, wat de wonderen en de reuzenwerken dezer eeuw betrof, geen vak, voorwaar, waarin zooveel vooruitgang was geschied als in dit der Bruggen en Wegen; en als meesterstuk daarvan, geen dat het door Theodoor Mortelmans beschrevene Nieuwe Kaaien van Antwerpen overtrof. En voort, met toenemende geestdrift, bleven zij er over spreken, over hun geliefkoosde onderneming, en over het feest van den vorigen avond, nu zij, in de mooie eetzaal, het lekker maal gebruikten, waarop Gilbert hen uitgenoodigd had. Zij twijfelden geen oogenblik aan 't welgelukken; hun leven, tot dus toe zoo kleurloos, zoo mislukt, zou eensklaps zoo verukkend en betooverend worden; zij zouden het platteland veranderen, herscheppen, omkeeren als een zak; zij zouden er, in plaats van een hel, een klein aardsch Paradijs van maken. En, de oogen schitterend, de lippen beurtelings minachtend saâmgetrokken of hoopvol glimlachend, somden zij op wat hen in 't buitenleven zoo menigvuldige jaren lang geërgerd en mishaagd had; wat er hen weldra zou bekoren en gelukkig maken. Gilbert, steeds mild, had nogmaals champagne laten opdienen, en ook hij leefde in volle illuzie, zag in 't verschiet een meer en meer verleidelijke toekomst, een tevens onverklaarbaar en ideaal geluk. Zijn wangen, doorgaans bleek, kleurden zich met lichte rozentinten; hij luisterde naar het gesprek zijner makkers niet meer; zijn oogen, die strak peinzend door de ruiten staarden, waren onafgewend gevestigd ergens ginds verre, op een troeblant, bekoorlijk beeld, dat hij alleen ontwaren kon. Waarom toch zag hij ze steeds weêr, zoodra een straal van hoop en van geluk in zijn hart daalde, die tooverachtige verschijning welke eenmaal vóór hem was opgedaagd, zoo schielijk en zoo overweldigend, in haar goddelijke atmosfeer van blonden zonneglans en jeugdige frischheid? Door welke onbegrepen gedaanteverwisseling of macht vereenzelfdigde zij zich steeds oogenblikkelijk met al zijn illusiën? Waarom zweefde haar naam, haar tevens zoete en goddelijke naam, Irène, nu weder instinctmatig op zijn lippen? Beminde hij haar dan toch bepaald of was zij slechts de type der vrouw die hij beminnen zou? Hij wist het niet, hij dacht er niet dieper over na; de gewaarwording bleef teeder en vaag en hij had er als het ware een weerzin aan dit gevoel inniger te | |
[pagina 24]
| |
doorgronden. Maar het verwekte meer en meer in hem een zoete hoop, de sensatie van iets zeer verrukkends en gelukkigs, dat aanmoedigend schitterde, ginds verre, in den dageraad zijner toekomst. En dat aanlokkend iets was nogmaals haar beeld, haar glimlach, als ware zij het levensdoel geweest, hem ter bereiking voorgesteld. En in dat vaag en gelukkig verschiet versmolt dit doel zich met een ander, met zijn hoop in 't welgelukken zijner veredelende literaire en maatschappelijke onderneming: Irène werd als het ware het verpersoonlijkt ideaal van gansch zijn streven, het einddoel, de belooning, de zegepraal. Maar die gedachten werden eindelijk kwellend. Hij streek zich de hand over het voorhoofd als wilde hij die al te tiranniek-verleidende obsessie uit zijn geest verjagen, en plotseling, tot werkelijkheid terruggeroepen, stelde hij zijn gezellen voor, eens gezamentlijk den ‘Appel’ en de ‘Roos’, de twee herbergen, waar zij hun tijdschrift hadden laten zenden, te bezoeken. Terstond hielden de gesprekken op en allen werden zeer ernstig. Het voorstel liet hen eenigszins onthutst. Zij schenen volkomen vergeten te hebben, dat het groot publiek, voor welks verheffing zij volgens hun programma in het hoofdartikel van Gilbert, grootendeels den Vriendenkring gesticht hadden, ook en vooral geroepen was om er over te oordeelen. Hun geestdrift had hen zoo gemakkelijk op de vleugelen der illusie naar de zekerheid van het succes gevoerd, dat het hun nu een tegenzin inboezemde een onderneming waarvan zij de verdienste en de degelijkheid bevestigd hadden, nog aan de goedkeuring der publieke meening te moeten onderwerpen. Lauwereijnssens, met een inconsequentie, die een der kenschetsende trekken van zijn karakter was, opperde, schielijk verschrikt, de meening, of het wellicht niet beter, niet voorzichtiger was, zich dien avond niet te toonen. Hij zelf was de onvoorzichtigheid verpersoonlijkt, terstond in geestdrift ontvlamd, zich vaak, op lichtzinnige wijze, in allerlei vermetele, roekelooze avonturen wagend, zeer vlug ontnuchterd althans, zoodra hij zich met de bezadigdheid der koele rede begon af te vragen, of zijn waagstuk hem niet tot stoffelijke schade zon strekken. Wellicht was hij aan zijn vrouw en zijn vijf kinderen gaan denken en, in 't bewustzijn dat de stichting van den Vriendenkring waarschijnlijk met geen welwillend oog door de meerderheid der invloedhebbende | |
[pagina 25]
| |
notabelen van het dorp beschouwd zou worden, had hij zich voor het oogenblik maar liefst niet verder met de zaak ingelaten. Hij was opnieuw, gelijk het hem schier dagelijks gebeurde, ter prooi aan een inwendigen strijd tusschen zijn politieke meeningen, die zeer vrijzinnig waren en den kommer voor zijn stoffelijke belangen. Een gezellige vereeniging van vrienden, dit was in den grond alles wat Lauwereijnssens van den nieuw gestichten kring verlangde, maar Gilbert hield hardnekkig aan de uitvoering van heel zijn plan, en daar de andere leden, door zijne superioriteit beheerscht, nu ook begonnen toe te juichen, liet Lauwereijnssens zich insgelijks overhalen, zijn vermoedelijk gekrenkte belangen van notaris over 't hoofd ziende, eensklaps weer ontvlamd in geestdrift, roepend, dat ja, de instemming van het volk iets onontbeerlijks was, waarvan men zich terstond moest rekenschap gaan geven. De glaasjes met likeur werden geledigd, allen namen op aandringen van Gilbert enkele sigaren mede en, na overjassen en hoeden bemachtigd te hebben, verlieten zij in een brouhaha van uitroepingen het huis. | |
III.De avond was gevallen. In de eenzame, killige straat met hare lage huizen, symbolen der bekrompenheid en der kleingeestigheid van 't dorpsleven, blikkerden reeds, op ruime afstanden van elkaar, de treurige lichten der aangestoken lantarens. En de vijf vrienden, schielijk bedaard, stapten zwijgend naast elkaar, met als het ware iets van het onbehaaglijk gevoel eener onverwachte ontnuchtering. Het was alsof het kleurloos en eentonig leven, waaraan zij, in het vuur der gesprekken en der wederzijdsche begeestering, voor eenige uren ontsnapt waren, hen eensklaps weêr in zijn bezit greep, van den eersten voet af, dien zij in hunne werkelijke omgeving plaatsten. Zij stapten vlug door, als om door een opzettelijke wilskracht tegen deze verzwakkende gewaarwording te reageeren en, aan den hoek der vaart gekomen, dáár, waar de ‘Appel’ stond, hielden zij stil en traden zonder aarzeling, in groep, de herberg binnen. Het was de gewone buitenherberg, een tamelijk ruime, vierkante plaats, door een enkele hanglamp slecht verlicht, de schenktafel dicht bij den achterwand, met een gangetje er tus- | |
[pagina 26]
| |
schen; de ouderwetsche Vlaamsche kachel met lange pijp bijna in 't midden van de zaal, de muren bedekt met handels-chromolitographiën en veelkleurige plakkaten van gewezen of ophanden zijnde openbare veilingen. Een rek met spiegel, vol flesschen en glazen, waarvan enkelen door papieren bloemen versierd, hing aan den wand, achter de schenktafel; naast de straat, tegen de vensters stond een klein Engelsch biljart. Een tiental personen, waaronder enkele voorname ingezetenen van Looverghem: de dokter, een brouwer, de gemeente-ontvanger, een kolenkoopman, een kruidenier en een slachter waren er aanwezig, rookend en zonder bezigheid hier en daar op stoelen rondom de kachel geschaard. Allen hadden, opeen der tafeltjes, een glas bier of jenever in hun bereik staan; een luie verveling was op aller aangezichten leesbaar. De baas, een groote, blonde kerel met dikke schouders en een vuurrood, opgeblazen aangezicht, stond recht achter zijn schenktafel, de bazin, houtmager, zat met haar kind in eenen hoek. De gesprekken, die reeds zeer kwijnend hunnen gang schenen te gaan, vielen geheel en al, toen de vijf jongelieden binnentraden. Alle oogen vestigden zich op hen, enkele der aanwezigen hieven lichtkens hoed of pet op, om den groet der inkomenden te beantwoorden; anderen vergenoegden zich met een onverstaanbaar ‘goên avond’ te mompelen, zonder den steel hunner lange, zwartgerookte pijp, die zij tusschen de vingeren vasthielden, uit den mond te nemen. De jongelieden, zich neêrzettend, bestelden ieder een glas bier. Langzaam alsdan, terwijl de baas hun het gevraagde bracht, werd het gesprek onder de anderen voortgezet. ‘Er zijn veel aardappels vervrozen, verleden nacht,’ sprak mijnheer Biebuijck, de brouwer, een dikke, rosharige tot mijnheer Bické, den dokter, terwijl hij, op zijnen stoel achteroverhellend, de beenen dwars over elkander kruiste. ‘Ja’, antwoordde zonder verdere overwegingen de dokter, een oude grijze, met een barsch, rood aangezicht en die, in eenen hoek gezeten, een glas jenever vóór zich staan had. En, een walm rook uit zijne lange pijp trekkend, staarde hij den brouwer aan met verwaand opgezetten snorbaard, als om te zeggen: ‘uw onderhoud interesseert mij zeer, maar spreek gij zelf alleen voort, mij valt het te lastig om anders dan door ja of neen mijn denkwijze te uiten.’ | |
[pagina 27]
| |
De brouwer scheen dit te begrijpen, want, na een nieuwe, lange stilte, gedurende welke al de overige aanhoorders in hunnen staat van luisterende bewusteloosheid gedompeld bleven, hernam hij, zijn kort, zwart pijpje uit zijn breeden mond nemend: ‘Ja ja, ge moogt er van verzekerd zijn, ze zullen opslaan, de petaters.’Ga naar voetnoot1) Allen deelden zijne meening, Wel drukten zij dit niet uit met woorden, maar men begreep het aan de manier waarop zij, nauwelijks verneembaar, met het hoofd knikten, terwijl zij dikkere rookwolken uit hun pijpen trokken, of, met gewichtiger, ernstiger gelaat, naar den grauwgerookten plafond staarden. De brouwer, tevreden over deze algemeene goedkeuring, wrong zich schuins op zijn stoel, die kraakte, kruiste nu het linker been over het rechter; en het gesprek viel ditmaal niet geheel: de kruidenier reikte met een zucht naar zijn glas bier, zette het aan zijn mond, dronk het gansch ledig en, de hardnekkig terugvallende stilte brekend, weêrklonk op slaperigen, doffen toon zijn verzoek in de zaal: ‘Fitor,Ga naar voetnoot2) breng mij nog een pintje bier.’ Toen was het als een langzaam, nog sluimerig-bedwelmd ontwaken. Trage handen reikten naar de tafels, glazen werden aan de monden gezet, het bier liep gorgelend in de kelen en, als een wachtwoord, ging de luie, met toonlooze stem gëuite bestelling van mond tot mond: ‘Fitor, breng mij ook een pintje.’ ‘Mij ook een, Fitor.’ ‘Fitor, mij ook eentje.’ En de dokter, in zijn hoek: ‘Fitor, mij 'nen druppel!’ En nogmaals, hardnekkiger, bedwelmender dan ooit, viel de slaperige, onoverwinbare stilte. De vijf gezellen, ietwat onthutst, zagen elkander aan. Was hun tijdschrift daar wellicht niet gekomen, dat niemand ervan sprak? Het moest nochtans sinds den morgen door de post uitgedeeld zijn; en zij keken in het rond op de tafeltjes, of zij het niet ontwaarden. Neen, het was nergens te zien. Zij staken fluisterend het hoofd samen, maar hunne aandacht | |
[pagina 28]
| |
werd schielijk weêr in beslag genomen door de stem van den brouwer, die zei: ‘Hebt ge dat gelezen, dezen morgen, (Gilbert en zijne makkers trilden) in het dagblad, van Verwilghen's duiven, die onlangs gestolen werden? Het schijnt dat de dieven eindelijk ontdekt zijn.’ Gilbert en zijn gezellen wisselden een te leur gestelden glimlach, terwijl al de andere aanwezigen plotseling in opschudding geraakten. Ja! had men die waarlijk ontdekt? En waar? en wie? Werden de dieven ten minste in hechtenis gehouden? Schier allen hielden duiven, waarmede zij in de prijskampen speelden, en de bewuste diefstal, vóór ettelijke weken bij een bekenden duivenmelker der gemeente gepleegd, had hen uitermate gepassioneerd. Op eens werd de aardappelquaestie vergeten en, luidruchtig uitten zij nu allen te gelijk hunne meening. ‘Men moest ze wel tien jaar gevang geven!’ zei de kruidenier. ‘Men moest ze ophangen!’ weêrgalmde de ontvanger. ‘Ik zou ze kunnen kelen als een zwijn!’ verzekerde de slachter. En alleen de dokter, vuurrood, sprak tegenstrijdig, uit geest van contradictie, bewerend, dat de duivenmelkerij een verderfelijk spel was, dat door de wet moest verboden worden. Gilbert, zenuwachtig geprikkeld, riep den waard bij zich. ‘Victor, hebt ge dezen morgen met de post niets ontvangen?’ De man werd nog rooder van gelaatskleur dan gewoonlijk, aarzelde eene wijl, sprak eindelijk met een soort van weêrzin: ‘Ja, mijnheer, onze gazet en zoo een soort van boeksken.’ ‘Waar is dit?’ De waard keek beteuterd in 't rond, over de tafeltjes. Het heeft hier heel den dag gelegen, mijnheer, verzekerde hij. ‘Philomene zal het nu wellicht weggenomen hebben, ik zal het haar eens vragen.’ Gilbert stond op en volgde zelf den baas bij zijn vrouw. ‘Dat boekje dáár,’ sprak deze, haar kind van den rechterarm op den linker nemend; ‘het ligt in de keuken, Fitor, Emilietje heeft er nog zooeven meê gespeeld.’ Gilbert beet op zijn lippen, terwijl de baas het stuk ging halen. En toen hij dit bezoedeld, gekreukt en gescheurd in handen kreeg, had hij een beweging als om het den lomperd in het aangezicht te gooien. Doch hij bedwong zich; hij vroeg | |
[pagina 29]
| |
enkel of niemand het gelezen had, of er niet van gesproken was geweest. ‘Die heeren hebben het ter hand genomen,’ fluisterde de man, als schuw, met den blik den dokter, den brouwer en hunne gezellen aanwijzend, ‘maar ik heb er hun niets van hooren zeggen.’ Gilbert, beschaamd, drong niet verder aan. Hij keerde zich om en kwam het akelig voorwerp aan zijn medewerkers toonen: ‘Ons eerste nummer!’ schertste hij bitter, met moeieiijk teruggehouden toorn het tijdschrift vóór hen op de tafel werpend. En het ontsnapte hem: ‘Ach God! ach God! wat voor een vernederde, verachtelijke natie is toch ons Belgisch volk!’ Hij had die woorden luidop uitgesproken, door de ook klimmende gramschap zijner makkers aangehitst. En eene schielijke, verbaasde stilte ontstond nu weêr onder de andere aanwezigen, die zijn krachtigen uitval gehoord hadden, toen de portaaldeur openging en een nieuwe bezoeker de herbergzaal binnentrad. Het was een jongeling van ongeveer de vijf en twintig jaren, geheel in 't zwart gekleed, met een witte das en een in punt gekapten zwarten baard, die zich zeer fiks en bijna achterovergeheld hield en, bij het inkomen, alvorens te groeten, een verwaanden, kringvormigen blik over het vergaderd gezelschap wierp. Evenwel, toen hij Gilbert en Eugène ontwaarde, kwam er een begin van glimlach op zijn lippen en hij reikte hun, met een banalen groet en, als het ware beschermend, de rechterhand, of, liever, de twee eerste vingeren dezer hand toe. Dan hief hij ook, voor de drie andere makkers lichtkens en, voor de verder zittenden dokter en brouwer, zeer diep zijn hoed af; bestelde, op gebiedenden toon, een glas bier en zette zich eindelijk in het midden der herbergzaal, omtrent op gelijken afstand, tusschen de twee gezelschappen neêr. Gilbert had met een zweem van moeielijk verborgene misnoegdheid op 't gelaat deze intrede bejegend. Jozef De Moor, de nieuw aangekomene, boezemde hem steeds een onberedeneerde en onoverwinbare antipathie in. Tot vóór weinige maanden was hij nog student op de Gentsche hoogeschool; maar onlangs had hij eindelijk, na een drietal achtereenvolgende mislukte examens, zijn diploma van kandidaat notaris verkregen | |
[pagina 30]
| |
en nu, in afwachting dat hij ergens benoemd werd, woonde hij te Looverghem, in het huis zijner ouders, welgestelde renteniers, die er een mooi buitengoedje bezaten. Middelerwijl poogde hij uit al zijn macht de aandacht op zich te trekken, door zich met politiek te bemoeien. Hij behoorde openlijk tot de meest ultramontaansche partij, maar, door zijn jezuitische handelwijze was hij er in geslaagd, ook bij vele liberalen binnen te dringen. Dokter De Cock, van Amertinghe, aan wiens familie de De Moor's verwant waren, stond hem, onbewust, hierin terzijde. Hij bracht hem, als familielid, met vele zijner liberale vrienden in betrekking; en De Moor maakte er gebruik van om in het vijandig politiek kamp te sluipen, er kennissen aan te knoopen en, hetgeen daar gebeurde, bij zijn partijgenooten te verklikken. Gilbert had reeds meermaals dokter De Cock daartegen gewaarschuwd, doch deze, zelf te rechtschapen en te vertrouwend om zoo iets te kunnen veronderstellen, had er nooit geloof aan willen hechten. En het was juist deze steeds goed uitvallende huichelarij, sinds eenigen tijd gepaard met iets anders, hetwelk nog onbewust, maar toch reeds kwellend, in de diepte zijns harten sluimerde, die Gilbert's instinctmatige antipathie tegen De Moor wel eens tot een gevoel van bepaalden afkeer en vijandschap deed overgaan. ‘Eiwel, wat nieuws?’ vroeg nu De Moor, gewichtig de beenen uitstrekkend. ‘O, dat de rijken de besten zijn,’ schertste Lauwereijnssens, in zijn jaloerschheid van notaris de gelegenheid te baat nemend om bedektelijk met een vermoedelijk toekomenden konkurrent een weinig den spot te drijven. De Moor glimlachte, zich verder uitrekkend, met een air van toegevende superioriteit, als om te zeggen: ‘ik wil het u voor eenmaal wel vergeven.’ Maar eensklaps, zijn beenen intrekkend, en op zijn stoel tot Gilbert vooroverbuigend: ‘A propos,’ sprak hij, met gemaakte vriendelijkheid, ‘ik was dezen morgen te Amertinghe, bij dokter De Cock, en ik heb daar dat schriftje, dat ge hebt uitgegeven, eens door geloopen. 't Is goed, weet ge? 't is nog al goed.’ Gilbert, op 't onverwachtst verrast, was een weinig rood geworden. ‘Ja’, antwoordde hij eenvoudig, met die onoverwinbare bedeesdheid der jonge auteurs, van wier eerste werken men in | |
[pagina 31]
| |
hunne tegenwoordigheid spreekt. En het vleide hem toch, alsook de anderen, ondanks de ietwat dedaigneuse manier, waarop De Moor zijne waardeering geuit had. De dokter, de brouwer en hun slaperig gezelschap hadden ook schielijk herlevend opgekeken en de baas, fiks achter zijn schenktafel, staarde strak naar Gilbert, terwijl zijn vrouw, het wiegen op de knieën stakend, schielijk gansch onbewegelijk bleef, in een luisterende houding den blik naar den grond geslagen. ‘Ja, het is nog al wel’, herhaalde, op een beschermenden toon, De Moor, zijn eigen woorden door een goedkeurend hoofdgeknik beamend; ‘ik vind er eigenlijk maar één gebrek aan: namelijk, dat de politieke kleur er niet genoegzaam in afgeteekend is.’ Gilbert, ditmaal, brak de stilte. ‘Ons tijdschrift heeft geen politieke kleur’, sprak hij. ‘Gij zegt, dat gij het eerste nummer doorgeloopen hebt; dan moet gij ook wel, door het hoofdartikel, de strekking van ons werk begrepen hebben’. ‘Natuurlijk heb ik het begrepen’, antwoordde De Moor. ‘Maar juist daarin ligt uw vergrijp. In deze eeuw van politieken strijd moet alle geestesvoedsel voor het volk een politieken smaak en eene politieke strekking hebben of het kan hem niet welkom wezen. Ziet eens in de groote steden, die zeker brandpunten van verderf, maar tevens centrums van verlichting zijn, hoe alle dagbladen, zelfs de geringste, met kolommen op kolommen politiek gevuld staan; hoe een ieder in de koffiehuizen, langs de straten, over politiek handelt en spreekt; hoe in de huisgezinnen, aan de familietafel zelve, de politiek in de gesprekken den voorrang krijgt!........’ Hij had zich van lieverlede opgewonden, door een gewoonte van prediken, die hem eigen was, overweldigd; en, de gebaren verbreed, de oogen wijd open, stalde hij nu, in meer en meer emphatische woorden, in honderdmaal gehoorde en herhaalde, alledaagsche en geijkte zinsneden, zijn mediocriteit uit van heerschzuchtigen, valschen dweper, die zich met geweld in den politieken warboel wil mengen, om er, ten prijze van allerhande laagheden, zijn opgeblazen nietswaardigheid eenen troon op te richten. Zoo had hij reeds, in het dorp, een zekere faam als redenaar verworven; en nu, door de verbaasde en bewonderende, op hem gevestigde oogen van den brouwer en | |
[pagina 32]
| |
zijne kliek vervoerd, liet hij zich meer en meer door zijne woorden, door het pedant geluid zijner stem medesleepen, toen Gilbert, die het niet langer kon uitstaan, hem eensklaps wrevelig in de rede viel: ‘Maar staakt om Godswil toch die predikatie, welke wij niet gevraagd hebben; gij spreekt over dingen, die ge niet kent!’ De uitwerking was oogenblikkelijk. De Moor zweeg, in 't midden van eene tirade en staarde, gebelgd, Gilbert aan. Een korte stilte heerschte. ‘Ik spreek over dingen die ik niet ken, zegt ge’, herhaalde hij, schielijk met veel stillere, veranderde stem. ‘Wat bewijs hebt ge daarvan?’ Een klimmend ongeduld had zich van Gilbert meester gemaakt. De domme gesprekken, die hij eerst had moeten aanhooren; het onverschillig of minachtend onthaal, waarmede men hunne onderneming bejegende; de geest van bekrompen mediocriteit, welken in die dwaze buitenherberg over het verstompt gezelschap hing, alles had hem trapsgewijs de zenuwen geprikkeld en vergramd, en een aangroeiende behoefte tot reactie en tot opstand in hem doen opwellen. En, bij die vraag van zijn antipathieken tegenspreker, zag hij alle gematigdheid over het hoofd en barstte hij, zelf strijdlustig, los: ‘Neen, ge weet niet wat ge zegt als ge spreekt van hier te lande politieke propaganda te maken. Politiek op den buiten! Maar hebt ge dan nooit, in eene herberg, in eene vergadering van landbouwers en andere buitenlieden, de gesprekken afgeluisterd? Hunne gedachten gaan niet verder dan tot hun land, tot hunne beesten, of tot kleingeestige kwaadsprekerij over geburen. Allons donc, politiek! Leert hen eerst menschen worden; leert hen eerst lezen en denken; en, in afwachting dat de verlichting kome, laat hen helaas! voortdurend, blindelings en slaafs, zonder uitleggingen, als honden, of liever, als ongelukkigen, aan hunne kasteelheeren en andere dwingelanden gehoorzamen. Ziedaar de eenige politiek welke zij kennen!’ Zijn oud pessimismus, op een gegronde kennis van het dorpsleven gesteund, had hem opnieuw volkomen overmachtigd. Hij maakte een breed, afwijzend gebaar met de hand, als om een aanstootelijk tafereel te verjagen; doch het was hem niet mogelijk zijn rede te voleinden: De Moor, half opgestaan, had hem reeds driftig het woord ontnomen. | |
[pagina 33]
| |
‘Wat ge daar zegt is valsch, heelemaal valsch!’ riep hij. ‘Ik beweer niet, dat er geen enkele buitenkiezer gedwongen naar de stembus gaat, maar ik houd vol dat, in de katholieke partij, ten minste, - en hij klopte met de vuist op zijne borst - ruim de negen tienden van de kiezers uit hun vrijen wil voor de kandidaten stemmen, die zij begeeren aan het hoofd der staatszaken te zien; en niet alleen, dat zij vrijwillig, ongedwongen stemmen, maar ook wel, dat zij weten waarom zij voor die en die kandidaten, en niet voor anderen, stemmen!’ Een luide spotlach was aan de vijf vrienden ontsnapt, terwijl De Moor, met nadruk, nog eens zijne bevestiging herhaalde. De waard en zijne vrouw keken verlegen op en de overige gasten staakten een sinds enkele stonden weder aangevangen gesprek over de aardappelen, om aandachtig naar den van lieverlede hooger klinkenden redetwist te luisteren. De brouwer, die met den rug naar Gilbert en zijn gezellen zat, keerde zijn stoel een weinig om; de dokter, vuurrood in zijnen hoek, met zijn half geledigden druppel vóór zich, staarde strak naar Gilbert, met zijn barsche, liederlijke oogen. Emiel Lauwereijnssens had nu het woord genomen. ‘Zoo, ge peinst’, vroeg hij, met gemaakte bedaardheid, den blik schimpend op De Moor gevestigd, dat boerke Daenens, bij voorbeeld - en hij noemde een landbouwer, vermaard om zijne onpeilbare domheid, en wien men eens, in een verkiezing, een briefje, met de er opgedrukte woorden ‘ik stem voor een varken’ in de stembus had doen steken - ‘ge peinst, dat boerke Daenens wel weet voor wien hij stemt, als hij ter kiezing gaat!’ Een gedempt gelach was in de herbergzaal opgegaan; De Moor antwoordde niettemin: ‘Zoowel als een ander’. ‘En boerke Mol?’ ‘En boerke Geurs?’ ‘En boerke Peeters?’ Alle vijf spraken nu ondereen en haalden, met spottende opmerkingen, de namen aan van alom bekende dwaze, bijna aan dieren gelijkende boeren. De namen rolden als van zelven van hun lippen; zij moesten noch aarzelen, noch zoeken; en de reeks hield niet op, 't getal was onbeperkt: het was de | |
[pagina 34]
| |
domheid en de bekrompenheid van 't buitenleven zelf, die, met iederen naam, vóór hen ter tafel werd gebracht. Een minachtende rictus speelde nu op hun lippen; zij kenden geene omzichtigheid meer; zij dachten zelfs niet, dat hunne overdreven uitvallen hunne onderneming impopulair zouden maken; zij hadden nog enkel de kwellende, wraakzuchtige behoefte hun lijden, hunne vernedering, 't gevoel hunner gedwongen ontschiktheid op den buiten in bittere woorden te uiten, in bijtende en onbarmhartige zinspelingen, waarmede zij den overrompelden De Moor als met venijnige pijlen bestookten. Deze was vuurrood van toorn geworden. Een oogenblik poogde hij nog te redeneeren, de handen gewichtig naar den dokter, den brouwer en hun gezelschap uitgestrekt, als om hunne getuigenis ter hulp te roepen; maar plots buiten zich zelven wendde hij zich opnieuw tot Gilbert en zijne makkers, schreeuwend: ‘Weet ge wat ge zijt, gij allen? ... Geuzen! ... geuzen, die hier, onder den dekmantel van volksbeschaving en literatuur, liberale propaganda zouden willen maken! Maar, ik mag het u verzekeren, gij zult er niet in slagen, nu ik den strik ontdekt en u het masker afgetrokken heb!’ Alle vijf waren half opgestaan, om tegen deze op een uitdagenden, beleedigenden toon uitgesproken woorden te protesteeren, maar Gilbert, de beide handen uitgestrekt, haastte zich naar voren. ‘Laat zijn! laat zijn!’ riep hij, ‘het geldt hier mijne zaak, ik wil dien heer antwoorden.’ Hij was nader tot de tafel geschoven, zijne houding was vastberaden, zijne oogen glinsterden. Een poos staarde hij, bewegingloos, in de stomme stilte der toeschouwers, zijn tegenstrever in het wit der oogen aan, en dan, op een kouden, kalmen toon, met al zijn instinctmatige, in haat veranderde antipathie, die eindelijk uitbarstte, op de lippen, vroeg hij op zijne beurt: ‘En gij, weet ge wat gij zelf zijt?’ ‘Och ja’, klonk het gemaakt luchtig antwoord, ‘ik ben Jozef De Moor, kandidaat-notaris te Looverghem.’ ‘Neen .... gij zijt een slaaf!’ Het woord trof hem als een slag in 't aangezicht. Hij sprong op, stak dreigend de vuist uit, om voldoening over die beleediging te eischen, maar Gilbert, de stem verheffend, liet er hem den tijd niet toe: | |
[pagina 35]
| |
‘Een slaaf! zeg ik, een slaaf!’ herhaalde hij met nadruk. ‘Een slaaf, zoowel als zij, die wij daar genoemd hebben, en veel meer nog, want, tot betrekkelijke rechtvaardiging uwer slaafschheid hebt ge zelfs niet, zooals die lieden, uwe materieele afhankelijkheid of uwe onwetendheid tot verschooning in te roepen! Een man zonder eigene meening, geloof of karakter; een werktuig in de handen der partij, die u gebruikt! dàt zijt ge! Mannen als gij zijn het verderf van den maatschappelijken stand, waarop zij eenigen invloed kunnen uitoefenen! mannen als gij zijn de hardnekkigste dompers van alle licht, de ergste vijanden en vervolgers der ongelukkige volks- en werkersklassen.’ De Moor sloeg hevig met de vuist op tafel, onderbrak zijn tegenspreker, schreeuwde hem in 't aangezicht. ‘Uwe beleedigingen kunnen mij niet raken, ik veracht die, ik houd het voor een eer, door een geus beleedigd te worden. Maar deze waarheid zult gij hooren: mannen van mijne meening en partij zijn de verdedigers der bedreigde rechten en belangen van de burgerij; zij zijn het, door wier tusschenkomst en opofferingen, de verwoestende driften der opstandige werkersmassas zullen beteugeld en desnoods verbrijzeld worden! Wij zijn de behouders, de waarborgers onzer levens en goederen, en gij, liberalen, geuzen, zijt de verdelgers daarvan, de vernielers uwer eigene fortuinen, de medewerkers en de medeplichtigen der heerschzuchtige, crimineele, niets eerbiedigende socialisten!’ Van lieverlede was de gansche herbergzaal in opschudding geraakt. De brouwer en zijn kliek, op hunne stoelen omgekeerd, hoorden gapend het gekijf aan; de baas en zijne vrouw wisselden wanhopige blikken en gebaren; twee boeren, wellicht door het gedruisch aangelokt, kwamen binnen en bleven naast het portaal als aan den grond genageld, nieuwsgierig de twisters aanstaren, vergetend hunnen drank te bestellen, verbaasd te bemerken, dat het twee heeren waren, die zulk een vreeselijk spektakel maakten. Maar Gilbert bekreunde zich niet meer om 't geen rond hem gebeurde: een spotlach scheurde zijne lippen; hij dronk, de keel verdroogd, met haast van zijn glas bier; hij schreeuwde tegen: ‘Gij! mannen als gij het sociaal gevaar bezweren! den vooruitgang der gedachten tegenhouden! Allons ... donc! An- | |
[pagina 36]
| |
dere krachten dan de uwe worden er vereischt om zulke volksbewegingen te doen mislukken, om aan zulk een overweldigenden vloed een kalme afleiding te geven. Wat beduiden nu nog de verouderde benamingen van katholiek en liberaal? Bevat de gedachte, uit die woorden ontstaan, wel iets meer dan het twijfelachtig embryo van de sociale en politieke synthesis der toekomst? Neen, neen; al wat er nog bestaat is twee slag van lieden: de crimineel-domme egoïsten die, vrijwillig blind en doof, niets zien noch hooren wat er om hen heen gebeurt; en de verstandigen, de geleerden en verlichten, zij, die de evolutie dezer eeuw zien komen en begrijpen. En, indien het geducht en onbekend gevaar der toekomst, beheerd en, desnoods, beheerscht kan worden, aan zulke lieden zal deze zware plicht en deze groote eer te beurt vallen. Zij zullen een socialen staat stichten, gesteund, - laat het ons hopen - op zooveel mogelijk rechtvaardigheid, wetenschap en individueele waarde; een staat, die een nieuwe schakel zal wezen in de ideale keten van den bestendigen vooruitgang; een staat die tegen u, schimmen van een dood verledene, zal te velde trekken, u stormenderhand verslaan en u voor eeuwig in den afgrond der vergetelheid werpen!’ Hij sprak meer en meer opgewonden; hij vergat de tegenwoordigheid zijner toehoorders, zijn gelaat was veranderd, zijn oogen schoten vlammen, in het onbepaalde gevestigd, ginds verre, op zijn hersenschim, op die nieuwe, gelukkiger Maatschappij, die hij aan den verbreeden horizon, in een dageraad van wreedheid en glorie zag opdoemen. En allen, zelfs De Moor staarden hem nu met een soort van onthutsten eerbied aan, door het onverwacht aangrijpende en verhevene zijner woorden en houding onweerstaanbaar overweldigd. Hij dronk zijn glas gansch ledig, bestelde er een nieuw, haalde eene sigaar te voorschijn, waarvan hij koortsig, met een wrong van de hand, den tip afbeet. En, in de plechtige stilte ging nu een stem op, de ruwe, heesche, bruske stem van dokter Bické, die, zich uit zijn hoek in het gesprek mengend, vroeg: ‘En de anarchisten! wat zult ge met de anarchisten doen?’ Gilbert keek met verbazing op, als uit een droom ontwaakt, schielijk tot de werkelijkheid teruggeroepen. ‘De anarchisten! de anarchisten! ....’ antwoorde hij op een aarzelenden toon, ‘ik zou eerst moeten weten wat soort | |
[pagina 37]
| |
van anarchisten gij bedoelt: de theoretici of de propagandisten “par le fait.” Als het enkel deze laatsten zijn, dan geldt het slechts, meen ik, een tijdelijk gevaar. Iedere omwenteling baart onlusten; er zijn ten allen tijde misdadigers en gedetraqueerde fanatieken op de wereld geweest .... Overigens, ik behoor tot geen politieke partij, ik ken maar den vooruitgang, het streven naar iets beters, naar iets hoogers, hoe men het ook noeme. En in de anarchie, - ik bedoel nu de theorieke - die misschien wel, tot een zekeren graad, een stap vooruit kan zijn, vind ik toch geenszins mijn bepaald ideaal.’ Hij zweeg opnieuw, terwijl de dokter, als versmaadde hij alle verdere discussie, hevig, met een schorren spotlach, de schouders optrok. De Moor, bitsig en boos, nam nu weder het woord: ‘Uwe gedachten zijn utopieën. Eene enkele partij zal de oproermakers van het tegenwoordige of het toekomende, hoe gij die ook heeten wilt, temmen, en desnoods vernietigen: de katholieke, conservatieve, grondwettelijke partij.’ Gilbert, steeds zwijgend en roerloos, bleef een lange poos zijn antipathieken tegenstrever strak aanstaren. Hij staarde hem aan met zijn peilenden, peinzenden blik, schijnbaar kalm, zich afvragend of het nog wel der moeite waard was, diens verwaande bevestiging te weerleggen. Maar schielijk, zijn besluit nemend, hervatte hij langzaam, kalm, in duidelijk uitgesproken, helder gescandeerde woorden, als wilde hij ze diep en onvergeetbaar in De Moor's geheugen prenten: ‘Gij durft beweren dat ik, en allen die mijn gedachten deelen, de verdelgers onzer eigene fortuinen, de omverwerpers en vernielers van de burgerij zijn! .... welnu, ik, ik zeg u, dat niet wij, maar wel gij, gij en al uwe gelijken, tot welke partij zij ook behooren, de vernietigers uwer fortuinen en der hedendaagsche maatschappij zijt! Ja, gij, ingewortelde egoïsten; gij, door uw schandelijke onrechtvaardigheid, door uwe ergerlijke tirannie, door uw stelselmatige, hatelijke, wraakroepende uitsluiting des volks!’ Door een hevig gebaar der hand wees hij een protesteerende onderbreking van De Moor af, hij vervolgde, schielijk hartstochtelijk: ‘Ja! gij! gij!.... Gij en met u al de dompers van het Licht!.... Gij en met u al de vijanden der volksbeschaving!... | |
[pagina 38]
| |
Gij en met u al de dwingelanden, al de uithongeraars van 't onderdrukte volk!’ Door een nog heftiger gebaar wees hij een nieuwe onderbreking af. En, met eensklaps dreunende stem, met vlammen in de oogen voer hij voort: ‘O! ik bedoel hier geen politieke, geen sociale regeerings-organisatie; ik spreek enkel maar uit een gevoel van gekwetste rechtvaardigheid, van gekrenkte menschlievendheid. Er bestaan in de huidige samenleving monstruositeiten, door alle rechtschapen en eerlijke harten veroordeeld en vervloekt en die gij, gij alleen, zelfzuchtige, bekrompene bezitters van de goederen der aarde, nog durft handhaven en verdedigen. Er zijn van die onrechtvaardigheden, van die lafheden, van die wanschapenheden, die het geweten treffen gelijk een oorveeg de wang treft en die men niet genoeg kan aan de kaak stellen en geeselen, altijd weêr! Ah! men moet in de bijzonderheden van dien toestand treden om er al het afschuwelijke van te beseffen, om te schreeuwen van verontwaardiging en opstand. Men moet denken dat er in de paleizen, in de kasteelen, in de rijke burgershuizen lieden zijn, verzadigd van schatten, van spijzen, van wellust; lieden die, brakend van overdaad en slemperij, niet meer weten waaraan hun geld te verkwisten, het met volle grepen weg te gooien, terwijl, vóór hun deuren, andere menschen, geschapen als zij, van koude en ellende liggen te bezwijken! Men moet denken, dat duizenden en duizenden menschen, bleek, mager, uitgehongerd, ziek, hun leven lang zwoegen om met hun arbeid de weelde, den wellust, de ontucht van éen enkele te betalen! Men moet denken, dat een landbouwer een gansch jaar, bij het zweet zijns aanschijns, zijn ondankbaren grond zal beploegen; dat hij dien in 't koude, gure voorjaar, door wind en regen zal bemesten en bezaaien; dat hij in zonnebrand, zijn oogst zal afmaaien en bergen; dat hij, ten prijze van ontzaglijke onrust en zorgen, zijn vee zal kweeken in de stallen; dat hij zich zelven zal berooven van het onontbeerlijke, om ten slotte de som op te brengen, die zijn eigenaar, in zijn paleis der hoofdstad, aan éen enkel feest, aan éen enkel bal zal besteden! Men moet denken, dat een volksmeisje een gansch jaar over haar kantwerkkussen zal gebogen zitten, dat ze zal arbeiden van zes uur 's morgens tot tien uur 's avonds, dat ze zal bleek worden; dat ze zal | |
[pagina 39]
| |
vermageren; dat ze zal hoesten; dat ze misschien de tering zal krijgen; dat ze alle eigen vreugd, alle geluk en zelfs haar leven zal opofferen om het kantwerk te vervaardigen, dat eene barones, dat eene gravin, of eene lichtekooi uit de hooge wereld op dat feest, op dat bal aan haar kleed zal hangen, om daarmede de aandacht te trekken en het mansvolk te lokken! En 't is dát, 't is zulk een toestand dien gij durft goedkeuren en verdedigen! En het verwondert en verontwaardigt u, dat het volk in opstand komt, dat het rechtvaardigheid, een beter lot eischt! En gij begrijpt niet, gij ziet niet dat het volk, hetwelk de macht en het getal is, éen vóór éen, 't zij door overtuiging, 't zij door geweld, de billijke rechten, die gij het zoo hardnekkig weigert, bemachtigt! En gij beseft, gij voelt evenmin, dat uw verstokking, uwe hardvochtigheid het volk verbittert, dat de heilige opstand bromt, dat de wrekende bijl boven de hoofden glinstert!.... Ja, gij zijt de vernielers van den vrede; gij die de catastrophe roept en verhaast; gij, die de weerwraak van het volk over de hedendaagsche samenleving trekt! Gij, die duizenden schuldelooze hoofden zult doen vallen! gij ook, aan wie het Menschdom, aan wie de Toekomst er rekenschap van zal vragen!’... Hij was opgestaan, hij zweeg, de vlammende oogen op De Moor gevestigd, het lichaam voorovergekromd, met opgetrokken schouders en de beide vuisten achteruit, als om een vijand op het lijf te springen. Een plechtige, benauwde stilte heerschte in de herbergzaal, een uitdrukking van angst en schrik bedekte de tot hem gekeerde aangezichten. De Moor had instinctmatig zijnen stoel achteruit geschoven als vreesde hij een aanranding, terwijl hij, gansch bleek, te vergeefs zijne licht bibberende lippen nog tot een spotlach poogde te plooien. Maar Gilbert's opgewondenheid was eensklaps als van zelf gevallen. Zijn zenuwen ontspanden zich, hij zette zich terug op zijnen stoel, insgelijks zeer bleek, de witte handen bevend, de wenkbrauwen gefronst, de wezenstrekken nog verwrongen. Hij keerde zich om tot Lauwereijnssens en Eugène, misnoegd en wrevelig de schouders ophalend: ‘O! 't is dom, 't is te dom! waarom ook belet ge me niet zoo nutteloos uit te varen!’ sprak hij hun verwijtend toe. ‘Gij laat mij gaan! gij laat mij gaan!... als of gij er vermaak in vondt’... | |
[pagina 40]
| |
Zij verontschuldigden zich vaaglijk, verbaasd door zijn verwijt; en, in de terugvallende stilte, ging nu een andere stem op, die van den brouwer, die nogmaals, in een gekraak van zijnen stoel zijn beenen anders kruisend, op ernstigen toon deze kernspreuk liet hooren: ‘Och wij zullen dat altemaal niet beleven, en ook, ik geloof niet, dat er ooit revolutie komen zal, zoolang het werkvolk voedsel heeft, zoolang de petaters zoo goedkoop blijven.’ Zijn gezegde werd door het goedkeurend hoofdgeknik van enkele zijner gezellen beaamd; en, na een nieuwe poos stilzwijgen, greep een trage beweging op de stoelen plaats, reikten de handen naar de glazen op de tafeltjes, gorgelde het bier in de kelen en klonk het weêr, slaperig en lui: ‘Fitor, geef mij nog een pintje.’ ‘Mij ook een, Fitor.’ ‘Fitor, mij ook een.’ En dokter Bické, woedend in zijn hoek: ‘Fitor, breng mij nog 'nen druppel.’ Gilbert keerde zich tot zijn vrienden om. ‘Willen wij gaan?’ stelde hij voor. Zij stonden op, betaalden, wenschten ‘goên avend’ en vertrokken. Buiten hield Gilbert hen staan. ‘Na dezen twist, die morgen alom in 't dorp bekend zal wezen, staan wij, om te beginnen, als openlijk-gekende vijanden der Katholieken aangeschreven’, sprak hij. ‘Belooft gij allen mij voortdurend moedig terzijde te staan?’ ‘Allen!’ klonk hun geestdriftig antwoord. Gilbert bedankte hen, tevreden. En na enkele oogenblikken gaans, voegde hij er bij: ‘Toen dokter De Cock gisteren avond, op het souper, er zijne spijt over uitdrukte, dat wij, in het programma van den Vriendenkring, niet eens vermeld hadden, dat het gedeeltelijk doel onzer maatschappij ook was, de vrijzinnige - laat staan, de liberale - gedachten en leerstelsels in deze zoo diep verkwezelde gewesten te verspreiden, en ik hem antwoordde, dat wij ook zonder die belijdenis, misschien maar al te vroeg tegen dien geduchten vijand - de klerikale onverdraagzaamheid - zouden te kampen hebben, dacht ik waarlijk niet zoo gauw profeet te worden.’ | |
[pagina 41]
| |
Een stil gelach klonk hem als antwoord tegen, en, vóór de deur zijner woning gekomen zijnde, namen de vrienden afscheid van elkander. Twee dagen later stond in het katholiek ‘Fondsenblad,’ onder den titel ‘Eene letterkundige gebeurtenis’, het volgende te lezen: Ons Vlaanderen telt een centrum van Kunst en Verlichting te meer. Vijf zware verstanden van Looverghem: de heeren Gilbert Van den Steen, Emiel Lauwereijnssens, Eugène Durand, Theodoor Mortelmans en Aimé Jozef Pinnoy hebben aldaar een letterkundigen en artistieken (?) kring gesticht en het eerste nummer van een tijdschrift is verschenen, dat zich betitelt: Orgaan van den letterkundigen en artistieken Vriendenkring van Looverghem, onder de kenspreuk: ‘Sursum Corda!’ ‘Over den inhoud van dit nummer zullen wij maar zwijgen, daar er werkelijk van zulk onbeholpen knoeiwerk niets te zeggen valt. Maar wie zijn die mannen, zal men vragen, en welk doel beoogen zij? Het zijn vijf gekende geuzen van het dorp, die, onder het dekkleed van literatuur, voornemens zijn eene werkdadige politieke propaganda te maken. Herders die uw schaapjes wilt bewaken, opgepast voor de wolven, niet waar?’ Ongetwijfeld kwam de aanranding van De Moor, die zich aldus op zijn gewone, bekrompen-jezuitische wijze gewroken had. ‘Ziedaar ons diploma als volksvijanden,’ sprak Gilbert, toen hij het artikel gelezen had. | |
IV.Dien Zaterdag namiddag, om twee uur, kwam Gilbert's aangespannen kales, stapvoets door Jan, den paardenknecht, gevoerd, vóór de deur van zijn woonhuis stilhouden. De vijf Loovergemsche vrienden, te zijnent vergaderd, stapten er in, en, opgetogen, stoven zij in den vollen draf der beide paarden vooruit, naar de algemeene vergadering van Amertinghe. Allen, zelfs de gewoonlijk slordig gekleede Mortelmans, waren keurig uitgedost. De kleederdracht van Lauwereijnssens was een bonte schakeering van vijf of zes verschillende kleuren; Pinnoy droeg, onder zijn bleekgrijze overjas, een groen en bruin gestreept ‘complet’, dat aan de pluimage der vlasvink herinnerde; en Eugène, in 't zwart, met een witte das en een wit | |
[pagina 42]
| |
vest, had eene bloem in 't knoopgat, gelijk in den zomer. Zij zaten een weinig gespannen in 't rijtuig maar lachten er om; de gesprekken klonken luid en opgeruimd, en allen rookten sigaren, wier damp de ruiten met een vochtig waas bedekte, hunne aangezichten in een blauwachtigen nevel hulde. Mevrouw Lauwereijnssens, voor het oogenblik overladen met huishoudelijke zaken, had haar man den last gegeven, zich bij de overige leden over haar gedwongen afwezigheid te verontschuldigen. Te Baevel wachtte hun eene verrassing: hun rijtuig werd er eene wijl, aan den ingang van het dorp, in zijne vaart belemmerd; en toen de vrienden, buigend door het geopende venstertje keken om zich van de oorzaak der hindernis rekenschap te geven, herkenden zij, in een omnibusje, dat hunne kales vooruit rende, vier andere leden van den Vriendenkring: mijnheer en mevrouw van Duijn, van Braekel, die, vergezeld van den jongen notaris Roelandts, van Meule en van den hulponderwijzer De Cort, van Wilde, ook naar de vergadering reden. Geestdriftige groeten werden gewisseld en de beide gespannen, elkaar opvolgende, reden nog geen vijf minuten langs den steenweg van Amertinghe, toen zij door een derde rijtuig, het dogcart van mijnheer Matton, den brouwer van Baaigem, achterhaald werden, waarop mevrouw Matton, en mijnheer Terront, den ontvanger van Lauwegem, met zijn mooie jonge vrouw ook plaats genomen hadden. Nieuwe hoezees weergalmden; handen werden zegevierend gezwaaid; de drie spannen reden in versnelden draf over den ratelenden steenweg. 't Was als een apotheose van beschaving en verlichting, die zich eensklaps aan de vervallen en ter neer gedrukte bevolking der velden openbaarde. Gilbert's gelaat straalde van vreugd. Het was in hem een trillend bewustzijn, dat hij op een gedenkwaardig, beslissend punt van zijn leven stond, dat met den dag van heden een nieuw tijdperk zou aanvangen. En inderdaad voor hem werd het belang der gebeurtenis nog door een gansch geheime aantrekkelijkheid verdubbeld: hij zou, ter plaats zelve, waar zij een eerste maal vóór hem was opgedaagd, de betooverende blonde verschijning, welke op hem een zoo schielijken en diepen indruk had gemaakt, Irène, het mooie dochtertje van dokter De Cock, terug zien. Hij zou haar zien van dichter bij, in een vertrouwelijker, reëeler omgeving, gedurende een langer | |
[pagina 43]
| |
tijd. Hij zou van haar eene bepaaldere gedachte krijgen; hij zou gevoelen of hij haar wezenlijk beminde; of zij wel degene was die hij zocht, de personificatie van zijn zoo schoon, zoo zoet ideaal, dat complexe en groot, maar nog onduidelijk en kwellend ideaal, tot welks bereiking al zijn krachten en verlangens samenspanden. Ook was het met een gemengd gevoel van hoop en vrees, dat hij tot haar naderde. Zou er wel eenig verband, eenige verwantschap van geest en van gemoed tusschen zijn ideaal en haar kunnen bestaan? Zou ze zijn gevoelens begrijpen? er deel in nemen? Of zou zij er volkomen vreemd, volkomen onverschillig aan blijven? Zou de illuzie een werkelijkheid worden, of als ijdele rook te-niet-gaan? Wie kon het zeggen? Hij hoopte en vreesde, het hart door een zonderlinge ontroering aangegrepen. De intrede van Amertinghe geleek op een triomftocht. De straat dreunde onder den draf der paarden en het geratel der wielen; en, terwijl de rijtuigen beurtelings vóór het groot ouderwetsch huis van dokter De Cock stilhielden en de leden er af stapten, kwamen de verbaasde buren gapend op hun dorpels staan, niet begrijpend waarom al die bezoekers daar kwamen, en wat er gebeurde. Zij werden in het ruim, somber, streng gestoffeerd salon geleid. Twee leden van Amertinghe: notaris Van der Stegen en hoofdonderwijzer Speleers, alsmede De Rijziger, van Boekhove, waren er reeds aanwezig, pas aangekomen, zegden zij. Handdrukken en welkomgroeten werden gewisseld; en allen bewonderden den ijver van De Rijziger, die van zooverre kwam - de afstand tusschen Boekhove en Amertinghe was nagenoeg zes uren - en ook denzelfden dag niet meer kon huiswaarts keeren. Hij had bij Van der Stegen het middagmaal gebruikt en zou bij Speleers blijven logeeren. Op de snaaksche aanmerking van van Duijn, dat de Vriendenkring hem, uit hoofde van zijn ongewonen ijver, een standbeeld zou moeten oprichten, liet De Rijziger, met goedkeurend hoofdgeknik, een schril gelach hooren. Het bleek echter niet, dat hij, in zake van scherts, zeer spitsvondig of welsprekend was; althans, hij vond geen verder antwoord op Van Duijn's plagende grap. Hij was tamelijk lang van gestalte en mager, met een lang en bleek gelaat en kleine, grijze, onnoozel-verbaasde oogjes, waaronder | |
[pagina 44]
| |
waterige zakken hingen. Hij was zeer rijk en leefde, ongehuwd, van zijn inkomen op een mooi landgoed. En hij had een vage faam van letterkundige, steunend men wist niet juist waarop, misschien op de manuscripten zijner belangrijke onuitgegeven werken, die hij uit nederigheid, beweerde men, in zijn schuiflade liet liggen. Hij stond insgelijks bekend als liberaal, als een van die verouderde doctrinaire liberalen, omzichtig en bedaard in het uiten hunner meening, van een zoo flauwe, valsche politieke tint, dat de scheidingslijn tusschen hen en de met meer oprechtheid voor hun opinie uitkomende conservatieven niet langer merkbaar is. Het was dokter De Cock, die, sinds jaren met hem in betrekking, hem als een goede aanwinst voor den Vriendenkring verworven had. Maar eensklaps ging een zijdeur open en het poezelig mevrouwtje De Cock kwam vlug en vriendelijk-glimlachend te voorschijn. Zij omhelsde de dames, deze bij haar voornaam noemend, en drukte de hand der heeren. En dadelijk berichtte zij, dat de dokter afwezig was, voor een dringend geval te Onderdaele geroepen en men op zijne terugkomst niet hoefde te wachten om de zitting aan te vangen; hij zou eerst later, op het avondmaal, verschijnen. Allen drukten hierover hunne teleurstelling en spijt uit, maar mevrouwtje De Cock bad om verschooning en, op haar aandringen, nadat hoeden, overjassen, sjaals en mantels door de meid waren weggedragen, zette een ieder zich neder. Het vuur brandde verkwikkend in de kachel; de leden, huiverig van hun langen rit door de killige lucht, wreven genoegelijk de handen. Mevrouwtje De Cock, bemerkend dat men het koud had, pookte de vlam nog wat op en de onvermijdelijke bespiegelingen nopens het weder werden gewisseld. Daarna viel het gesprek op het eerste nummer van het tijdschrift, dat zij allen, een maand te voren, op de zitting bij Gilbert ontvangen hadden. Wat vreugd! wat verrassing! En wat was het mooi, keurig verzorgd, wel gelukt! Mevrouwtje De Cock vertelde, volgens de inlichtingen haar door den dokter gegeven, den uitmuntend goeden indruk te weeg gebracht op sommige boeren van Amertinghe, aan wie mijnheer De Cock het nummer ter lezing had gegeven. Zelfs de Fransche bijdragen hadden zij zich doen vertalen; en, met een glimlach, zegde het lief, opgewonden dametje, hoe die onbeschaafde en onwetende | |
[pagina 45]
| |
lieden reeds den titel van het maandschrift verbasterd hadden in ‘het Orgel van den Vriendenkring.’ Allen schoten hierop in een gulhartigen lach en Roelandts, die aan het eene uiteinde der tafel zat, verklaarde, met luider stem en groote, gekke gebaren, dat hij nog een beter middel van propaganda had aangewend: hij was ‘op café’ gegaan, met zijn exemplaar en nadat hij, om zich heen, een nog al talrijk auditorium van boeren vergaderd had, was hij op een tafel geklommen en had daar, luidkeels, de in het Nederlandsch geschrevene bijdragen aan het publiek voorgelezen. Hij had daarmeê een kolossaal succes behaald, beweerde hij. Hij behaalde er ook een op dit oogenblik; al de leden staarden hem met verbaasdheid aan, een gedempten spotlach op de lippen, bij de gedachte aan dien buitensporigen Roelandts, dáár prekend op die herbergtafel met overdreven gebaren en gekke, verwilderde blikken, te midden van eene menigte gapende lomperds en boerenkinkels. Gilbert was op het punt ook zijn avontuur met De Moor te vertellen, doch hij hield zich in, uit kieschheid tegenover mevrouw De Cock; en wellicht ondergingen de overige leden, die de scène bijgewoond hadden, hetzelfde gevoel, want geen van hen repte er een woord over. En alleen De Cort, de kolos-hulponderwijzer van Wilde, deelde nog, met zijn doffe, zware stem van reus, een anecdote mede: namelijk dat de burgemeester van zijn dorp, ridder de Villermont de Wilde, een soort van rondreis had gemaakt bij zijne pachters, ten einde hun de lezing te verbieden van ‘dat vod,’ had hij gezegd, van die uitgave der socialisten, de hardnekkigste vijanden en vervolgers van God, van religie en van eerlijke lieden. Van lieverlede week het onderhoud van het doel der vergadering af; afzonderlijke gesprekken werden aangevangen, een soort van aarzeling scheen, ondanks het aandringen van mevrouwtje De Cock, de opening der zitting te verschuiven. Zij koutten weldra over plaatselijke gebeurtenissen: een voerman van Axpoele, die, dronken zijnde, door zijn wagen overreden was; de nieuw ingehuldigde stoomtram van Amertinghe naar Vannelaer, die geene goede zaken scheen te maken; een beruchte dievenbende van Braekel, die, op éen nacht, te Baevel, in meer dan twintig verschillende hoeven, al de hoenders en konijnen gestolen had. Het was de obsessie der omgeving, die ondanks alles zich opdrong; en Matton, van Duijn en Speleers, die | |
[pagina 46]
| |
naast elkander zaten, waren halfluid en gezamenlijk een sterkgekruide grap begonnen te vertellen aan Pinnoy, waarbij deze laatste, vuurrood van bedwongen lachlust in zijn bruingroen gestreept ‘complet’, eensklaps zoo hevig aan 't proesten ging, dat hij ervan verstikte, terwijl mevrouw van Duijn, die ook hier en daar enkele woorden vatte, haren man met een trage, verwijtende hoofdschudding bekeek. De meid, nochtans, had een schenkblad vol glazen en een groote kruik met bier op de tafel geplaatst en mevrouw De Cock was uit de eetzaal een kistje sigaren gaan halen. Eene betrekkelijke stilte heerschte en, toen een ieder zich bediend had, en de rook van enkele sigaren reeds in blauwe wolkjes omhoog begon te stijgen, uitte mevrouwtje De Cock zelve, op gedempten toon, nogmaals haren wensch: ‘Mijnheer Gilbert, zouden wij maar niet beginnen?’ ‘Ja, mevrouw’, antwoordde de jongeling beslissend. En ernstig, terwijl hij om zich heen over de tafel keek, vielen hem, in zijn hoedanigheid van voorzitter, de sacramenteele woorden van de lippen: ‘De zitting is geopend.’ Een schielijke ernst had het gezelschap bevangen. Enkele leden hadden hunne kopij, opgerold of toegevouwen te voorschijn gehaald; andere trokken zich als het ware achteruit, met een veelbeduidende hoofdschudding of een schalksch geknipoog naar elkander. Pinnoy, als secretaris, had een vel wit papier vóór zich open gelegd en hield het potlood in de hand, den blik wachtend ondervragend op Gilbert gevestigd. ‘Wilt ge eerst de namen der aanwezige leden opnemen, mijnheer Pinnoy?’ verzocht Gilbert. Pinnoy, gebogen, en nu en dan, in het ronde naar de aanwezigen opkijkend, teekende de namen op. De anderen bleven zeer stil en deftig, de oogen op Pinnoy's papier gericht; alleen Van Duijn en Matton wisselden nog, gedempt glimlachend, eenige gefluisterden woorden. ‘Ik heb gedaan, mijnheer de voorzitter’, sprak eindelijk Pinnoy, in de steeds ernstige stilte. En op verzoek van Gilbert las hij, met luider stem, de namen der aanwezigen op. Niemand had eene opmerking te maken en Pinnoy kreeg nogmaals het woord om het proces-verbaal der voorgaande zitting voor te lezen. | |
[pagina 47]
| |
Dit had hij zelf en alleen opgesteld, zonder het aan Gilbert ter inzage te geven, en, met zijn gewone pedanterie van schoolmeester, had hij er, om zoo te zeggen een literarisch pronkstuk van gemaakt. Men zou gezegd hebben een protocol van mogendheden; en de volzinnen, waarin de stichting van den letterkundigen en artistieken Vriendenkring van Looverghem vermeld werd, klonken zóó opgeblazen en bombastisch, dat Gilbert, toen hij geëindigd had, glimlachend, doch niet zonder een verholen gevoel van spijt, hem op zachten toon tot soberheid en gematigdheid van uitdrukkingen meende te moeten aanwakkeren. Een gedempt, goedkeurend gemurmel der leden bewees hem, dat allen zijne meening deelden, terwijl Pinnoy deze vermaning met een zekere verwondering, doch niet zonder welwillendheid, aanvaardde; en, daar deze opmerking de eenige was, die de vergadering op zijn verslag te maken had, werd er tot de lezing der verschillende bijdragen over gegaan. Gilbert vroeg eerst, in 't algemeen, hoe talrijk deze waren. Niemand rechtstreeks ondervraagd zijnde, kwam er geen antwoord, maar verscheidene leden, waaronder Van Duijn, Speleers, Terront, De Rijziger en Van der Stegen trokken zich weêr, ontkennend het hoofd schuddend en naar elkander knipoogend op hunne stoelen achteruit, terwijl de anderen, integendeel, bewegingloos bleven zitten en Gilbert helder in 't gelaat aankeken, als lieden, die zich van geen plichtverzuim te beschuldigen hebben. En eindelijk bleek het dat de dames De Cock en Van Duijn, en de heeren Durand, Pinnoy, Lauwereijnssens, Mortelmans, De Cort, Roelandts en Van den Steen elk eene pennevrucht voortgebracht hadden. Het aantal papieren en opgerolde cahiers was in een verbazende evenredigheid op de tafel aangegroeid en de aangezichten der auteurs glansden van opgewektheid, terwijl die, welke niets geleverd hadden, zich meer en meer gedwongen glimlachend en, als het ware beschaamd, achter de andere verborgen. Gilbert's oogen straalden van tevredenheid en vreugd. Een oogenblik was hij bevreesd geweest voor lauwheid van wege zijner medewerkers, maar thans bestond er bij hem bijna geen twijfel meer aan het welgelukken hunner onderneming. Wellicht zou alles niet van degelijken aard genoeg zijn om in het tijdschrift te kunnen opgenomen worden, doch, er zou ten minste middel zijn, dacht hij, een goede keus te maken, en, in een zacht gevoel van welzijn en | |
[pagina 48]
| |
geluk, bracht hij weder deze zegepraal in overeenstemming met een ander, nog onduidelijk ideaal, met een frisch en levendig vizioen, waarvan hij, achter die hooge, geslotene deuren, onder datzelfde, ouderwetsche dak, de tegenwoordigheid besefte, een vizioen, dat gewis binnen korte uren, nogmaals in wezenlijke, levende vormen aan zijne begeesterde oogen zou verschijnen. Hij had zich tot mevrouwtje De Cock gewend, hij vroeg haar, beleefd buigend, of zij de lezing van haar stukje wilde aanvangen. Maar het vriendelijk dametje verontschuldigde zich. Zij bekende hem, ontroerd glimlachend, hare schuchterheid om het eerst op te treden en verzocht, dat iemand de welwillendheid zou hebben, haar vooraf te gaan. Matton bood zich dienstwillig aan. Gilbert verleende hem het woord en Matton, klein en mager, met snaaksche deugnietachtige oogen en een langen, blonden knevel, waarin een guitige spotlach zich verborg, nam het ontvouwen, vóór zich liggend blad papier in de de handen, en begon: ‘De kwade hond.
In het lief dorpje Edelaer,
Waar zooveel aard'ge poesjes loopen’
Hij onderbrak zich plots, om aan Pinnoy, die nevens hem zat, en reeds, voor zijn verslag, den titel begon neer te schrijven, het bericht te geven: ‘'t Zijn verzen, zilde.’Ga naar voetnoot1) ‘Ja, ja, ik zie het wel’, antwoordde deze. Een stil gedempt gelach steeg op en Matton, gerustgesteld, zette zijn lezing voort. Het was een ongerijmd, een dom vertelsel: een vrijer, bezig met het hof te maken aan een herbergmeid, en die op 't punt was door de moeder van het meisje betrapt te worden, toen zijn hond, die vóór de deur de wacht hield, hem door zijn woedend geblaf van de komst des vijands verwittigde. Dit alles verhaald in rijmelarijen van een verpletterende onbeholpenheid en doorspekt met dubbelzinnige uitdrukkingen en triviale wenken, die voor iets bijzonder geestigs en schranders moesten doorgaan. Een glimlach was op de lippen van enkele leden verschenen; van Duijn en Speleers stieten elkander in de zijde, terwijl Pinnoy, achter den schouder van Matton, naar hen knipoogde. | |
[pagina 49]
| |
Ah! die snaaksche, guitige Matton, hij kon ze toch nooit met rust laten, de vrouwen! Vroeger was hij immers nog medewerker geweest in een zoogezegd satirisch weekblaadje ‘Tijbalt de Blater’ waarin hij zich een naam verworven had als ‘vrouwen-hekeldichter.’ Hij had opgehouden er aan mede te werken na een zeer leelijk proces van eerrooving, onder welks gevolgen het blaadje overigens kort daarop bezweken was; maar hij had een onuitputtelijken voorraad soortgelijke gedichtjes in portefeuille liggen en hij rekende er wel stellig op, ze in den Vriendenkring van pas te brengen. Van Duyn, Speleers, Pinnoy, reikhalzend en de oogen glinsterend, hoorden hem nu, glimlachend in zijn langen snorbaard, de tweede strofe voorlezen. Het was de schrik der moeder die, scherpe kreten slakende, bevend was achteruitgedeinsd. Verwilderd en rood kwamen de vrijers uit hun schuilplaats geloopen en, terwijl de minnaar, door een dringend bevel, zijn hond tot zich riep, verhaalde het meisje aan haar moeder, dat ook zij had moeten vluchten voor de woede van den hond, die haar op het lijf gesprongen was. En zij toonde in haar hals een roode vlek - het spoor van een kus - waar de hond haar gebeten had, verklaarde zij. De schalks-guitige uitdrukking der aangezichten had zich gëaccentueerd. De Cort, Mortelmans, Van der Stegen, Lauwereijnssens, De Rijziger en Roelandts glimlachten nu ook, terwijl het doodkleurig gelaat van mijnheer Terront zich met een gespannen, bijna gebelgde uitdrukking bedekte, en Pinnoy en Speleers, verkroppend, zich niet langer inhouden konden. Mevrouw Matton, lang, bleek, bewegingloos en beenderig, wendde den blik van haren man niet af, zonder dat het mogelijk was op hare wezenstrekken haar gevoelens waar te nemen; mevrouw Terront, de peilende, zwarte oogen schitterend, den mooien, rooden mond door een zonderlingen glimlach half geopend, scheen het gedempt genoegen eener diep verborgen, eindelijk voldane nieuwsgierigheid te smaken, en alleen de dames De Cock en van Duijn keken als onthutst, terzijde, terwijl een schier gepijnigde uitdrukking het jeugdig aangezicht van Eugène bedekte, en bij Gilbert, die teleurgesteld en misnoegd, met gefronste wenkbrauwen strak voor zich staarde, het vast voornemen ontstond tot geen prijs deze wansmakelijke, onbeholpen rijmelarij in het tijdschrift te aanvaarden. | |
[pagina 50]
| |
Matton, steeds guitiger in zijn lange snor glimlachend, was middelerwijl aan de laatste strofe van zijn gedicht gekomen. Deze behelsde de zedenles van zijn stukje, een mooie zedenles inderdaad en ook een dubbelzinnige, gelijk de toespelingen van 't verhaaltje. 't Was onontbeerlijk vergezeld te zijn door eenen kwaden hond, als men op liefdesavontuurtjes uitging. Zijn woede diende u tevens tot waarborg tegen een mogelijke verrassing van wege ouders of indringelingen, en tot zoudenbok van al 't gebeurde, indien het corpus delicti niet meer te loochenen was. Ook, boezemde de kwade hond der moeder een ontzaglijken schrik in, bij de dochters was hij integendeel zeer welkom, ja, ja, zeer, zéér welkom ...... Een bijna algemeen gelach begroette dit einde, en Speleers, van Duijn en Pinnoy, die zich niet langer inhouden moesten, barstten in luid gejuich en uitgelaten blijdschap los: ‘Ah! 't was wel! 't was wel! 't was onverbeterlijk!’ Driftige uitroepingen weêrklonken, zij klopten Matton op de schouders, om hem geluk te wenschen. En Gilbert, al gauw een mogelijk te maken voorstel voorkomend, en overigens overtuigd dat hij te doen had met een van die rijmelaars tegen wie geen kruid gewassen is, voegde zijne gelukwenschen bij deze der anderen, verklarend dat zulke stukjes, om niets van hunne waarde te verliezen, niet elders dan in eene verzameling van volksliedjes, in een studenten-almanak of in andere uitgaven van soortgelijken aard mochten verschijnen. Deze verklaring bracht eenige verwondering te weeg, maar Gilbert liet den leden den tijd niet om er verder over uit te weiden: hij wendde zich tot mevrouwtje De Cock en zei, dat hare beurt gekomen was. Terstond werd alles weêrom stil en het lief, poezelig vrouwtje, na herhaaldelijk gekucht te hebben, begon, met een bedeesde, ietwat doffe stem, in 't Fransch: ‘Une visite á la Colonie Pénitentiaire de Vannelaer’. Het was de beschrijving van het Verbeteringsgesticht van Vannelaer, alwaar haar man geneesheer was: een vrij omstandig verhaal, zonder eigenlijke handeling noch personages, waarin allerlei kleine bijzonderheden zeer nauwkeurig, met dien ingeboren opmerkingsgeest, welken zoovele vrouwen kenschetst, aangestipt waren. En terwijl het vriendelijk dametje, in de algemeene, beleefde aandacht der aanhoorders over haar papier ge- | |
[pagina 51]
| |
bogen, voortlas, vroeg Gilbert zich schielijk, met smartvollen twijfel af, of hij, met zijn onderneming, geen kolossale utopie gekoesterd had. Een soort van schaamteblos kleurde zijn wangen; hij onderging het scherp, vlijmend gevoel, dat het doel, het ideaal boven het bereik hunner krachten stond. Hij besefte duidelijk, dat hij geen kunstenaars, maar amateurs voorhanden had; en hij begreep maar niet hoe hij zoo naïef geweest was te hopen, dat het anders kon; te denken dat hij, in ieder lid, een degelijken medewerker zou gevonden hebben. Zoolang zij maar met hun vijven waren, de vijf stichtende leden van 't genootschap, was de illuzie, onderhouden door de geestdrift en door hier en daar verschijnselen van wezenlijken artistieken aanleg, zooals bij Eugène, bij voorbeeld, voor hem nog mogelijk geweest; maar nu hij den aanleg en de kracht der gansche groep had op de proef te stellen, vertoonden zich handtastelijk allerlei zwakheden en gebreken, die een spijt, gemengd met verslagenheid, in zijn geest verwekten. Daarenboven vond hij niet meer weêr in hen die spontane, ernstige begeestering en naijver van de eerste zitting; dat geloof, die religie zonder welke eene onderneming van dien aard niet leven kon; hij vond integendeel, naast hun blijkbare onbeholpenheid, een air en een toon van losheid en van boerterij in hen, die hem geheel uit het veld sloegen, hem een gevoel van diep mishagen en verontrustenden twijfel inboezemend. Doch hij verjoeg met wilskracht die ontmoedigende gedachten. Hij had den strijd aangevangen, hij zou hem voortzetten, al bleven zij maar met hun tweeën, Eugène, in wiens talent hij zooveel vertrouwen stelde, en hij, ja, al bleef hij zelfs gansch alleen op de bres. Dit hardnekkig voornemen gaf hem verschen moed. Hij luisterde voort naar de lezing van mevrouwtje De Cock, besloten er iets goeds in te vinden. En hare bijdrage was ten slotte ook zoo slecht niet; met enkele wijzigingen kon zij toch wel in het tijdschrift opgenomen worden. Hij wenschte haar, evenals de anderen, geluk; preêkte haar de volharding aan en gaf het woord aan De Cort, wiens beurt het was, zijne vrucht der verbeelding voor te lezen. De avond begon te vallen. De Cort, die met den rug naar de vensters zat, keerde zich half om, met het papier op zijne kniëen. ‘Willen wij de vensterluiken sluiten en het licht aansteken?’ | |
[pagina 52]
| |
vroeg mevrouwtje De Cock, nog gansch ontroerd en blozend van haar eerste lezing in 't publiek. Maar De Cort vond, dat het nog niet noodig was en, gebogen, met zijn reusachtige, ineengekrompen gestalte en zijn breede schouders, las hij:
Een weldoener.
‘Kent ge dat dorp, geachte lezer, dat eertijds zoo diep gezonken dorp Looverbeke, waar thans vrijheid, welstand en verlichting heerschen?......’ Het duurde eenigen tijd vooraleer de aanhoorders de zinspeling begrepen; en slechts toen de tweede bladzijde voorgelezen was, staarden zij allen nieuwsgierig-glimlachend naar Gilbert. De Cort, de brave jongen, had niets beters tot onderwerp gevonden dan eene ophemeling van Robert Steinmann (Gilbert Van den Steen) wiens edele onderneming - het stichten van een letterkundigen en artistieken vriendenkring - het diep vervallen Looverbeke (Looverghem) uit zijnen afgrond getrokken en aan het toppunt der beschaving geplaatst had. Gilbert, met een gedempten zucht, had zijn aangezicht tot een uitdrukking van onderworpene gelatenheid geplooid. Hij hoorde zonder verpinken zijn eigen lofrede aan; hij begroette het einde ervan met een hoofdbuiging, terwijl al de overige leden met luidruchtig handgeklap toejuichten. Hij dankte zelfs De Cort voor zijn al te vriendelijke intentie, doch maakte geene verdere opmerkingen en haastte zich, aan Eugène het woord te verleenen. Men had de blinden gesloten, de groote hanglamp aangestoken. En thans, in het als het ware gezelliger, huiselijker geworden kringetje, hadden zich aller oogen op het frisch en jeugdig, bezield gelaat van Eugène gevestigd. Hij las het tweede deel zijner ‘Idylle’ voor en van de eerste regels af was aller aandacht in beslag genomen. Gilbert hoorde en staarde hem aan met een streelend genoegen. Díe, ten minste, had talent, wist, op een eigenaardige, persoonlijke manier, zijn waarnemingen en gevoelens uit te drukken. Hij was beschaafd, hij bezat geestdrift en moed en inniger nog koesterde Gilbert de geheime gedachte met hem alleen de onderneming voort te zetten. En toch moest hij hem ook eene opmerking maken: | |
[pagina 53]
| |
zijn verhaal, zoo krachtig en treffend-realistisch aangevangen, verzwakte en ontaardde, nu hij het karakter en de gevoelens zijner heldin - eene boerendochter - poogde te schetsen. Gilbert, te zeer met het talent van zijn jongen vriend ingenomen om hem, zonder waarschuwing, een verkeerden weg te laten inslaan, viel hem in de rede, toonde hem de gebreken en gevaren zijner schielijk valsche opvatting. ‘Geloof me, Eugène, gij schildert ze te poëtisch, te romantisch af, uwe jonge heldin. Zij is geen wezenlijke schepping, een vrouw van vleesch en bloed, geene boerin enfin, zij is een ziekelijk kind uwer verbeelding, een hersenschim, die gij, ik weet niet waar, maar toch buiten de werkelijkheid gedroomd hebt. Denkt er eens wel op na: is een boerin zoo verfijnd en beschaafd van manieren, zoo kiesch van gevoelens, zoo gezocht in hare uitdrukkingen, zoo blank van huid en fijn van handen, zoo droomerig en vaporeus in haar gansche voorkomen?’ De anderen beaamden, door hun stilzwijgen, Gilbert's juiste opmerkingen, terwijl Eugène, zeer rood geworden, sprakeloos, met een uitdrukking van spijt op het gelaat, het oog starend op zijn papier gevestigd hield. Een oogenblik volkomen, bijna kwellende stilte heerschte; een zonderlinge indruk over heel 't gezelschap, bijna iets als het vage voorgevoel van een te komen onheil; men hoorde het geknetter van het vuur in de kachel en het getiktak der pendule op de marmeren schoorsteenplaat. ‘Bah! ge zegt dat!’ sprak hij eindelijk en schielijk nog al hevig; ‘die type bestaat misschien wel meer, dan gij vermoedt..... maar enfin, indien ge toch meent dat het beter anders ware, mij is 't om 't even’...... En, zijn schouders optrekkend, bleef hij opnieuw een poos stilzwijgend, het aangezicht door een steeds pijnlijker, onverbergbare uitdrukking van teleurstelling bedekt. O! die schijnbaar zoo onbeduidende gebeurtenis; die roode wangen, die treurnis op 't gelaat, die korte, driftige, opgegevene verdediging van zijne opvatting, wat moest dit alles later met vlijmende, hartscheurende openbaringskracht in Gilbert's geheugen terugkomen!....... Doch nu was het de beurt van Roelandts, den jongen notaris van Meule. Hij had een lijvig, dubbel blad papier ontvouwen, en, fiks op zijnen stoel, prat op de aandacht, die zich op hem vestigde en zijn clownstronie, voor zooveel dit mogelijk was, | |
[pagina 54]
| |
tot een uitdrukking van deftigheid en ernst geplooid, begon hij:
Le crime au père Bonnetard.
‘Ce jour-là le facteur Bonnetard, en sortant de la maison de poste, constata que sa tournée serait moins longue que de coutume, et il en ressentit une joie vive. Il était chargé de la campagne autour du bourg de Serreville, et, quand il revenait, le soir, de son long pas fatigué, il avait parfois plus de quarante kilomètres dans les jambes’. Gilbert, die zich vooruit op iets ongerijmds verwachtte, had met verwondering opgekeken. Die stijl was zóó correct, die taal tevens zóó eenvoudig en sierlijk, - waar te drommel mocht Roelandts aldus hebben leeren schrijven? En het kwam hem insgelijks voor als kende hij dien schrijftrant wel, als waren hem die klanken, die woordenkeus, die manier van voorstelling geenszins vreemd. Ook nagenoeg al de andere leden luisterden aandachtig, met een soort van onbewust-wantrouwige verwondering, terwijl Eugène, de wenkbrauwen gefronst en sterk over de tafel gebogen, met klimmende aandacht Roelandts aanstaarde, als ware hij bereid geweest op een gegeven oogenblik hem plotseling in de rede te vallen. Ongestoord nochtans, met een glimlach van triomf voor de belangstelling, die hij verwekte, op 't gelaat, vervolgde Roelandts zijn verhaal: ‘Il entrait dans les fermes par la barrière de bois plantée dans les talus qu'ombrageaient deux rangées de hêtres, et saluant par son nom le paysan: Bonjour maît' De Roo, il lui tendait son journal, le Petit Flamand.’ Le fermier essuyait sa main à son fond de culotte, recevait la feuille de..... ‘Louis!’ onderbrak hem eensklaps Gilbert. Roelandts keek op, staakte zijn lezing, verbaasd, gebelgd bijna, met het groot blad papier, dat hij steeds in zijne beide handen vasthield, plat vóór zich op de tafel. ‘Hebt gij dat geschreven, Louis?’ ‘Ja, wie twijfelt er aan?’ ‘Ja maar, ik meen zelf opgesteld?’ ‘Ja, parole d'honneur!’ ‘'t Is niet waar!’ kreet eensklaps Eugène, halvelings van zijn stoel opstaande. ‘Ik wist wel dat ik dit schetsje kende | |
[pagina 55]
| |
en nu herinner ik het mij in eens, 't is: “Le crime au père Boniface,” een novelletje van Maupassant! Hij heeft het letterlijk gecopieerd! hij heeft te nauwernood de eigennamen veranderd!’ Groot was de opschudding. Verwarde uitroepingen weerklonken, met scherp gelach vermengd; Roelandts, steeds fiks op zijn stoel, keerde zich tot Eugène en vroeg hem, grootsch van roekelooze onbeschaamdheid: ‘Hoe weet ge dat?’ ‘Hoe ik het weet?’ herhaalde Eugéne verontwaardigd ‘omdat ik het gelezen heb, parbleu!’ ‘Eiwel 't is waar!’ verklaarde Roelandts plechtig, zonder de minste schaamte. En hij voegde er, als gold het een verschooning, deze voor den veronderstelden graad van ontwikkeling en belezenheid der leden, weinig vleiende opmerking bij: ‘Ik dacht niet, dat iemand van u het zou ontdekt hebben!’ Zijn vermetel, kolossaal aplomb verergerde de opschudding der leden en klimmend stegen de geluiden in de zaal. Gilbert, werkelijk boos, vroeg hem of hij voornemens was met het gezelschap den spot te drijven. Maar mevrouwtje De Cock, ondanks al hare pogingen om ernstig te blijven, barstte eensklaps, door het gekke van den toestand overweldigd, in een onbedwingbaren lachlust uit. De grappenmakerstronie van Roelandts deed haar stikken van 't lachen, en hare hilariteit werd aanstekend: mevrouw Terront, mevrouw van Duijn en zelfs de droge mevrouw Matton konden het ook niet langer weerhouden; en weldra lachte de gansche tafel, terwijl Roelandts, volkomen verbaasd, met gekke argeloosheid steeds herhaalde: ‘Neen, parole d'honneur, ik dacht niet, dat iemand het zou ontdekt hebben!’ Doch Gilbert, wrevelig, verklaarde het incident gesloten en dreef nu, met een soort van haast, de zitting vooruit. Op zijn bericht, dat hem het woord was toegestaan, opende Pinnoy statig zijn groen-en-bruin gestreept ‘veston’, haalde er een blauw zakboekje uit te voorschijn, opende dit en las: ‘Die mannen zijn niet pluis.’
Een gretig gemurmel steeg op, een glimlach kwam op enkele gezichten, Pinnoy richtte eens even het hoofd op, om | |
[pagina 56]
| |
met Speleers en Matton een schalksch geknipoog te wisselen; en hij begon zijn voorlezing. Het was een buitensporig hevige en bespottelijke aanval op de geestelijken. Hij beschuldigde hen van alle mogelijke gebreken, ondeugden en wanbedrijven, en vooral van die welke het meest met den geestelijken stand in tegenstrijdigheid waren. Zij waren de oorzaak van het verderf en van den ondergang van heel het menschdom; er zou eerst rust en vrede op de wereld komen, wanneer de laatste ‘paap’ er uit verdwenen was. De vergadering, door gevoelens van verschillenden aard bevangen, luisterde zijn lezing af en opnieuw had de looze glimlach gedeeltelijk den toer van den tafel gemaakt, terwijl de dames instinctmatig den blik ten gronde sloegen en de wenkbrauwen van Gilbert zich weder samenfronsten. Ah! die Pinnoy, wat een deugniet ook! Hij kon ze toch nooit met rust laten, de papen, juist gelijk Matton de vrouwen! Pinnoy was inderdaad een letterkundige van hetzelfde slag als Matton, met dit verschil althans, dat de laatste, zonder pretensie, zich vergenoegde met voor een lustigen grappenmakker door te gaan, terwijl integendeel de eerste de zaak ernstig opnam en degelijk werk meende te leveren. In zake van letterkunde had Pinnoy princiepen. Hij behoorde, in zijn meening ten minste, tot de naturalistische school. En zijne definitie van deze leer was zeer duidelijk: voor hem was een naturalistisch auteur eenvoudig een schrijver, die in zijn schriften het middel vond om op een min of meer bedekte wijze oneerbare zinspelingen te maken. Gilbert was rood geworden; hij vroeg zich af of hij zich tegen zulke lezing niet moest verzetten. Het scheen hem onteerend voor de dames en voor het genootschap zelf, dat zulke gemeene uitkramingen als die van Matton en van Pinnoy er toegelaten werden; en nu begreep en billijkte hij het maar al te wel, dat de moeders geaarzeld hadden hare meisjes in den Vriendenkring te leiden. Hij maakte eensklaps een gebaar en een beweging op zijn stoel om Pinnoy in de rede te vallen en hem bepaald tot betamelijkheid te vermanen, doch te vergeefs: Pinnoy, pedant achterovergeheld, met zijn als het ware van hoogmoed sidderend boekje in de hand, bemerkte het niet of bekreunde er zich niet om; het scheen als wilde hij met Matton om het gemeenst en triviaalst wedijveren; hij vernam het aangroeiend ondeugend ge- | |
[pagina 57]
| |
murmel, dat rond de tafel opsteeg; hij voelde, op zich gevestigd, de stralende, gretige oogen van Speleers, Matton, van Duijn en vele anderen; en 't kon hem weinig schelen dat de dames van Duijn, Matton en De Cock meer en meer onthutst en beschaamd terzijde staarden, als of zij niet begrepen, en dat Terront, de trekken meer en meer gespannen, zijn strengen blik niet afwendde van zijn jonge vrouw, die, blozend en mooier dan ooit, met een gedempt-spottenden, diep gëinteresseerden glimlach, al de woorden van den lezer opving: Pinnoy, triomfant, las steeds voort, reciteerde strofe op strofe, goot uitweidingen op uitweidingen, die allen hetzelfde en al te zamen niets beteekenden, tot hij, voor het slot, met plechtig uitgestrekten arm uitriep: 't Volk alhier is diep gezonken;
't Ligt geketend aan den band,
Door onwetendheid geklonken
En gesmeed door priestershand.
't Paapsch gebroed speelt met de menschen
Lijk de kat speelt met de muis;
Laat ons die mannen verwenschen:
O! de papen zijn niet pluis!
Bravo's, gelach, verwarde geluiden weerklonken. Gilbert, ontmoedigd en overwonnen, liet met een zucht het hoofd zinken en maakte geen enkele opmerking, maar nogmaals rees in hem het vast besluit op, dergelijke voortbrengselen onverbiddelijk van de hand te wijzen. Zijn beurt van lezen was gekomen, doch hij drong er op aan om, in zijne hoedanigheid van voorzitter, het laatst te mogen optreden. Een aangroeiend ongeduld had hem van lieverlede, bij het aanhooren van al die middelmatige of rechtuit slechte bijdragen overweldigd en hij hield er aan om, met zijn eigen werk, dat hij - alle ijdelheid van kant gelaten - vooraf voelde het beste te zullen zijn, de vergadering ten minste een algemeen gunstigen indruk achter te laten. Zijn wensch kreeg voldoening, en, met een soort van overijling, als beseften de auteurs zelven hunne onbeholpenheid of het gering belangrijke hunner geestesvruchten, werden de laatste bijdragen voorgelezen. Mortelmans voerde nu het woord. Hij las het vervolg van zijn werk: ‘de Nieuwe Kaaien van Antwerpen’ voor. De | |
[pagina 58]
| |
studie, misschien niet van eenig belang ontbloot voor deskunkigen, kwam den gewonen, oningewijden aanhoorder verward en duister, droog en gerekt voor. De moeielijke, eenigszins stotterende uitspraak van Mortelmans deed er wellicht ook iets toe; althans er was een verrassing: op een gegeven oogenblik van zijn verhaal, toen dit wezenlijk niet meer te begrijpen was, onderbrak hij zich, ontvouwde een naast hem liggend pak papieren en al de leden, verbaasd en bijna ongeloovig, kregen een voor ieder van hen afzonderlijk opgemaakt plan van de kaaien ter hand, waarop zij, bij middel van kleuren, lijnen, aanduidingen en cijfers, de beschrijvingen en de uitleggingen van den tekst konden volgen. Het had een waren bijval en al de leden, staroogend, keken naar Mortelmans, die met zijn lange, verwarde haren, zijn weer al slordige en gekreukte, ofschoon nog maar nieuwe kleeren en zijn gansch ietwat vervallen voorkomen, zijne lezing voortzette, terwijl de gedachte aan zijn naïeven ijver en aan de verbazende hoeveelheid nutteloozen arbeid, dien hij daaraan besteed moest hebben, een moeielijk gedempten glimlach op de lippen te weeg bracht. Enkele leden staken het hoofd samen; anderen stieten elkander heimlijk met den elleboog in de zijde en eenige schertsende opmerkingen werden fluisterend gewisseld, toen mevrouwtje De Cock, die, sinds het incident met Roelandts, bij tusschenpoozen aan een zenuwachtige, naarmate zij die bedwong meer en meer tiranniek wordende lachlust ter prooi scheen, eensklaps weêr losbarstte, het aangezicht vuurrood, de dichtgeknepen oogen weenend, het zakdoek, waarin zij beet, door hare beide kleine handjes op den mond gedrukt. Zij stikte, zij helde achterover op haar stoel, zij maakte gekke, kronkelende bewegingen met hoofd, en al de overige leden, stom-verbaasd, staarden haar sprakeloos aan, met een zonderlingen, ondervragenden glimlach, niet begrijpend wat er omging, terwijl Mortelmans, onthutst, schielijk zijn lezing staakte. Hij dacht, dat ze met hem den spot dreef, hij vroeg haar, ook gedwongen glimlachend, wat haar in zijn lezing, tot zoo een uitbundige vroolijkheid stemde. Maar het lief dametje, wanhopig over het gebeurde, doch machteloos om zich te bedwingen, maakte een ontkennend gebaar om Mortelmans te doen begrijpen, dat hij de oorzaak van haren overweldigenden lachlust niet was, en duidde met | |
[pagina 59]
| |
den vinger Roelandts aan, in afgebroken woorden stamelend: ‘'t Is om hem!.... 't is nog altijd om hem!.... ik.... kan het niet helpen!’ Zij bedaarde eindelijk, zij snikte van verlossing, zij smeekte Mortelmans en heel 't gezelschap om verschooning. Toen moesten zij allen opnieuw ook hartelijk lachen en, niet het minst, Roelandts, die, triomfant als hadde hij een heldendaad begaan, nog eens, met gekke blikken en gebaren herhaalde: ‘Hè! 't was aardig, hé? Jammer dat men het zoo gauw ontdekt heeft!’ Op Mortelmans volgde mevrouw van Duijn. Hare stem klonk flauw, eene inwendige ontroering brak de volzinnen kort af, en hare oogen bleven halsstarrig, zelfs in het omkeeren der bladzijden op haar cahier gevestigd, terwijl zij, benauwd, met kleine tusschenpoosjes, door hare enge neusgaten ademhaalde. Hare bijdrage werd bijna niet gehoord en niet begrepen. Het scheen iets vaags te zijn, iets droomerigs en zachts, in 't Fransch, met verkleinings- en teederheidswoorden, zooals ‘petite pauvrette’,.... ‘mignonnette chérie’.... en dat, tot een ieders verwondering, schielijk geëindigd was, zonder voorbereidende klimming, noch schijnbare ontknooping, op denzelfden eentonig-weemoedigen toon, waarmede het begonnen was. Het was alsof mevrouw van Duijn aan eigen leed uiting had gegeven; en dezen zwaarmoedigen indruk maakte het inderdaad op al de aanwezigen, die wisten dat de van Duijns, door herhaalde verliezen, gevolg van het te vertrouwend, te lichtzinnig karakter van mijnheer, maar in een slechten geldelijken toestand verkeerden. Kalme en ernstige, bijna teruggehouden en meewarige goedkeuringen begroetten het einde dezer lezing en het ontsnapte aan niemand, dat mevrouw van Duijn, het hoofd omwendend, een schuchteren traan wegveegde. Ook vond de gemaakt-luchtige opmerking van haren man: ‘on dirait que tu as avalé un mort, Louise’, geen weerklank en Gilbert haastte zich dezen pijnlijken indruk te doen verdwijnen, door aan Lauwereijnssens het woord te geven. ‘Souvenirs d'un candidat-notaire.’
't Was ook het vervolg zijner eerste bijdrage. | |
[pagina 60]
| |
Het vervolg! dat beweerde ten minste de notaris; maar, toen hij een drietal bladzijden gelezen had, viel hem Gilbert in de rede om te vragen of hij zich soms niet vergreep. En inderdaad, de personages, de toestanden, de gebeurtenissen, alles was nieuw, alles was anders. Geene de minste aaneenschakeling, niets, hoegenaamd niets, dat met het eerste deel in verband stond. Lauwereijnssens, nader ondervraagd, kon overigens zelf den samenhang van zijn verhaal niet aanduiden, noch verklaren waar hij het heen leiden wilde. Hij bevestigde echter, dat dit verband bestond, dat men het later zou ontdekken, maar dat zijn werk beloofde omvangrijk te zijn, veel omvangrijker dan hij zelf eerst gedacht had. Hij voegde er bij, dat hij steeds zonder plan begon te schrijven, op zijn verbeeldingskracht en ingevingen vertrouwende; en nu bleek het, dat deze hem insgelijks onderweg in den steek moesten hebben gelaten; want eensklaps, in het midden van een uitvoerig beschreven tafereel, staakte hij zijn lezing, fronste de wenkbrauwen, keerde vlug eenige bladzijden om, zocht op nieuw naar de reeds gelezene, begon een volzin, viel er weer uit, begon opnieuw een anderen, staakte het nog eens, en eindigde met teleurgesteld hoofdschuddend, de vellen neer te leggen, op een bekommerden, misnoegden toon zeggende: ‘Ik weet niet waar het einde van dit hoofdstuk mag gebleven zijn; wellicht verloor ik het onderweg of heb het thuis gelaten; ik zal er moeten naar uitzien, hier vind ik het toch niet.’ Een zwijgende, steeds wachtende teleurstelling bedekte de aangezichten, terwijl de lippen van Van der Stegen, den notaris van Amertinghe, die niets geleverd had, zich tot een fijnen spotlach plooiden. Maar Gilbert wachtte zich wel nog aan te dringen. Ook omtrent de letterkundige waarde van Lauwereijnssens koesterde hij geen illuziën meer; en, hoe langer hoe inniger overtuigd, dat Eugène de eenige was die talent bezat en een degelijk medewerker kon worden, nam hij zijn eigen gewrocht ter hand en begon dit voor te lezen. Het was nogmaals een ernstig, verstandig opgesteld artikel, dat inzonderheid handelde over het lot en de toekomst van den landbouwer. Het onderwerp was stellig zoo versleten mogelijk; maar, met een grondige kennis der tegenwoordige toestanden door hem behandeld en, van een standpunt van hoogere wijsheid en philosophie beschouwd, had het al de aantrekke- | |
[pagina 61]
| |
lijkheid van een nieuw vraagstuk. Het was de treurige geschiedenis van den hedendaagschen Vlaamschen boer, met den samenloop der omstandigheden, die er een uitgebuit lastdier, veeleer dan een mensch van gemaakt hebben. Hij plaatste den landbouwer tegenover de overige standen der samenleving, hij poogde de menigvuldige oorzaken zijner ondergeschiktheid op te klaren en te bewijzen. En, als in weerwil van zich zelven, met de kwellende, beangstigde bekommering van iemand, wiens vernuft en geestesontwikkeling hem voor de groote vraagstukken van zijn tijd vatbaar maakt, geraakte hij op het terrein der moderne, algemeene sociale quaestie. De landman, verdrukt, uitgeperst en miskend, versmolt zich in de werkersklasse, in de groote caste der onterfden. Zijne theorieën waren de omverwerpende niet, maar hij wees nogmaals op het ideaal: den geringe verlicht, beschaafd, door het besef zijner eigenwaarde tot het eischen zijner rechten gerechtvaardigd. Zijne lezing maakte een grooten indruk. Wellicht werd zij niet door allen naar waarde geschat en begrepen, maar allen ondergingen toch den invloed zijner superioriteit, terwijl die ernstige blik op den tegenwoordigen toestand der Maatschappij hun het gewichtige der toekomst deed beseffen. Gilbert, wat hem betrof, had zich zelf weer opgewonden. Het aangezicht ernstig, de gebaren verbreed, las hij niet meer maar redeneerde, predikte, voorspelde. Het tegenwoordige verzwond, de horizon ging open, ginds verre, terwijl de mensch nochtans voortdurend en gedempt in hem bleef leven, de mensch met zijn eigene belangen, zijn eigene hartstochten en zijn egoïsten aandrang naar geluk; een geluk dat zich voor hem, tevens onduidelijk en vlijmend, achter die hooge, geslotene deuren in een frisch en verrassend, weldra naderend vizioen vereenzelvigde en versmolt. Maar eensklaps ging de salondeur open en dokter De Cock, gevolgd van een anderen persoon trad binnen. Allen keken op en Gilbert staakte zijne lezing. En alles wat gramschap, teleurstelling, verbittering en haat aan een bezield aangezicht kunnen bijzetten verscheen op het zijne, toen hij, schier ongeloovig, in mijnheer De Cock's gezel, diens neef, Jozef De Moor, van Looverghem, herkende. De dokter, een man van een vijftigtal jaren, lang en mager van gestalte, met grijzen, kortgekapten baard en korte grijze | |
[pagina 62]
| |
haren, met een frisch, rooskleurig aangezicht en een uitdrukking van goede schalkschheid in zijn bleeke, blauwe oogen, naderde groetend en glimlachend tot de tafel en gaf aan zijne vrouw de uitlegging van het gebeurde. ‘Mathilde, ik heb daar zooeven Jozef in Amertinghe ontmoet en 'k heb hem meêgevraagd om met ons het avondmaal te gebruiken. Ik dacht, dat de zitting reeds zou afgeloopen zijn.’ De Moor, ook groetend en zich verontschuldigend, was nu op den voorgrond getreden. Hij zag er een weinig verbluft uit, maar de leden van den Kring waren het niet minder, vooral mevrouwtje De Cock, die moeite had om haar misnoegdheid te verbergen. ‘Ga nog een weinig buiten, wij hebben niet gedaan,’ zeide zij eindelijk tot haar man, terwijl zij verstrooid de hand van haren neef drukte. Maar Gilbert verklaarde dat het niet noodig was, daar hij nog slechts een paar onbeduidende bladzijden voor te lezen had. Mevrouwtje De Cock drong verder aan, doch te vergeefs. Gilbert, die zijn gevoelens niet verbergen kon, had reeds zijne papieren toegevouwen. De zitting werd opgeschorst. Al de voorgelezene bijdragen werden aan Pinnoy overhandigd om in de eerstvolgende zitting der redactie besproken te worden; en, op verzoek van mevrouw van Duijn, werd de volgende algemeene bijeenkomst te Braekel, in haar huis, belegd. Mevrouw De Cock was opgestaan en had de zaal verlaten. De dokter en zijn neef hadden zich neergezet en namen deel aan het gesprek, dat nu weer over onverschillige dingen liep. De eerste was zeer opgeruimd en scheen geenszins te vermoeden, dat hij het gezelschap op een onaangename wijze had verrast; de tweede, tusschen Roelandts en De Cort gezeten, was van een uitnemende voorkomenheid, met nu en dan een schuinschen blik dwars over de tafel naar den een of den ander der vijf Loovergemsche vrienden. Gelukkig kwam mevrouwtje De Cock aan dezen gedwongen toestand een einde maken. Zij verscheen terug in de zaal met het bericht dat het avondmaal klaar was en verzocht de leden haar in de eetzaal te willen volgen. Deze bevond zich aan de overzijde van de gang en had, door een glazen deur, gemeenschap met de keuken. De glazen deur stond open en het eerste dat, bij het binnentreden, Gil- | |
[pagina 63]
| |
bert's oogen trof, was Irène zelve, die daar, naast de meid over de kachel gebogen, iets nazag of aan het toebereiden was. Zijn hart klopte, een zonderling gevoel, menging van vreugd en van ontgoocheling, overweldigde hem. Hij had gehoopt haar aan te treffen in de eetzaal, rechtstaande naast de tafel, met den glimlach op de lippen de komst van het gezelschap begroetend. En 't feit, dat ze daar in die keuken stond, over het vuur gebogen, zonder zelfs op het geluid hunner intrede het hoofd om te wenden, kwetste hem als een gebrek aan opvoeding en wellevendheid. En hij zag er ook een blijk van onverschilligheid in te zijnen opzichte, des te treffender, daar hij, bij haar aanschouwen, ondanks alles denzelfden indruk van verleidende bekoring onderging, dien hij de eerste maal in hare tegenwoordigheid gevoeld had. Een ieder had reeds aan de tafel plaats genomen en hij vroeg zich met een klimmende teleurstelling af, of zij wellicht hoegenaamd in het gezelschap niet verschijnen zou, toen de meid, blakend, een reusachtig stuk gebraden vleesch kwam opdisschen, onmiddellijk gevolgd door Irène, die, in iedere hand een schoteltje aardappelen dragend, deze, met een lichten, onbepaalden en algemeenen groet tot het vergaderd gezelschap op de twee uiteinden der tafel ging plaatsen, waarna ze zich zelve, een weinig blozend, op eenen naast De Moor ledig gebleven stoel neêrzette. Gilbert en Eugène, alle twee, hadden, bij haar intrede, eene beweging gemaakt om haar als wel opgebrachte jongelieden te groeten, maar hadden zich terstond, terwijl zij stilzwijgend bogen, met verbazing weer neêrgezet. Ook enkele andere leden staarden een oogenblik zwijgend elkander met onthutstheid aan, maar bij Gilbert vooral was het een onttoovering zonder grens. 't Was hem, als had hij een kaakslag ontvangen; en een heele poos bleef hij, als bedwelmd, roerloos vóór zich staren. Was dat zijn mooi, aanlokkend vizioen; zijn lieflijke, frissche verschijning, badend in blond-wemelenden zonneglans; zijn ideale herschenschim, thans onder haar wezenlijke vormen en kleuren gezien? En vragen drongen zich vlijmend aan hem op. Zij had vijf achtereenvolgende jaren eene zeer degelijke kostschool bewoond; hare ouders, hare moeder vooral waren verfijnde, welopgevoede lieden; van waar kwamen haar dan die onbeschaafde houding die boersche handelwijze en manieren? Waarom die zonderlinge, weinig verhevene intrede, achter die meid, waarmede zij | |
[pagina 64]
| |
schier op een voet van gelijkheid scheen te staan? Was een verblijf van vijf maanden te midden van het buitenleven waarlijk voldoende geweest om haar het vernis van beschaving te ontnemen, aan welks verwerving men vijf jaren van haar leven had besteed? Hij zag in eens met die verbeeldingskracht, welke hem eigen was, zijn ideaal ontaard, gebroken en verbrijzeld voor zijn voeten liggen. Het avondmaal begon. Gilbert, tusschen de dames De Cock en Van Duyn gezeten, sprak niet, at weinig. Moor's blikken gingen onweerstaanbaar naar Irène, die, onbedeesd, nu, en als waren de overige personen van het gezelschap haar onverschillig geweest, met haar neef De Moor praatte en schertste. O, die De Moor, die valsche dweper, die verklikker, die zich blijkbaar op 's dokters weg geplaatst had, om bij hem geinviteerd te worden, wat was hij Gilbert, op dit oogenblik, tiendubbel antipathiek en hatelijk! Hoe was het mogelijk dat zij, Irène, eenig genoegen in zijn gezelschap kon vinden? En 't maakte hem wanhopig, dat zij er mooier, frisscher, begeerlijker uitzag dan ooit. Hij zou haar leelijk, onbehaaglijk hebben willen vinden, hij zou onverschillig hebben willen zijn te haren opzichte. Maar hij kon niet; haar liefelijkheid was hem een foltering en hij voelde in zich een strijdlust opwellen, de vinnige behoefte haar volmaakt te zien, zoo verfijnd en verheven van geest en van gevoelens, als bekoorlijk en aanbiddelijk van lichaam. Het was hem een verlossing toen het maal ten einde liep en het uur van vertrekken had geklonken. De rijtuigen wachtten aangespannen vóór de deur, handdrukken en afscheidsgroeten werden gewisseld. Gilbert drukte ook die van Irène en vroeg haar, à brûle-pourpoint, of zij ook niet welhaast aan den Vriendenkring zou deelnemen. Zij antwoordde, met een hartelijken lach, dat zij het niet wist, dat dit van haar mama afhing. De bevallige, ongemaakte vriendelijkheid van haar antwoord verrukte hem; het kwam hem voor dat zij veel minder opgeschroefd en verwijderend werd als men maar de moeite nam zich met haar bezig te houden. De dames omhelsden elkander nogmaals op de wangen en noemden elkaar bij haar voornaam als bij het aankomen; men gaf elkaar rendez-vous op een maand later in het huis van | |
[pagina 65]
| |
mijnheer en mevrouw van Duijn. Toen betrokken zij allen hun respectieve rijtuigen, die, enkele minuten later, met de dansende, gele oogen hunner brandende lantarens, in vollen draf, langs den steenweg, door de naakte, sombere velden huiswaarts reden. (Vervolg in het volgend nummer.) Cyriel Buysse. |