De Gids. Jaargang 58
(1894)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 505]
| |||||||
De Leidsche Rijksmusea.Toen bij de vorige Begrooting door de Regeering een post werd uitgetrokken voor den bouw van een nieuw Museum van Natuurlijke Historie (beter gezegd museum voor Zoölogie), kwamen aanstonds een aantal pennen in beweging om dat voorstel te bestrijden. Sommigen trokken het nut van dit museum voor de hedendaagsche wetenschap in twijfel. Anderen noemden de ingediende plannen veel te uitgebreid. Weer anderen meenden dat het niet aanging millioenen aan den bouw van één museum te besteden en niets voor de andere te doen. Daarbij gingen er een aantal stemmen op, zoo in de Tweede Kamer als daarbuiten, voor en tegen de verplaatsing van wetenschappelijke musea naar de groote centra van verkeer, waarbij men vooral 's Rijks Ethnographisch Museum op het oog had, welks droevige, precaire toestand ter zelfder tijd door mij in een brochureGa naar voetnoot1) ter sprake werd gebracht. Het einde is geweest, dat het voorstel door de Regeering werd teruggenomen, en de indiening van meer bescheiden plannen toegezegd. Zal het nieuwe Ministerie die toezegging vervullen? Zal het een andere oplossing der Museumkwestie weten voor te stellen? Wij verkeeren daaromtrent nog in volslagen duisternis. Dat er iets, hetzij nog in dit jaar, hetzij binnen een zeer kort tijdsverloop geschieden zal, is aan geen redelijken twijfel onderhevig. Jaar in, jaar uit heeft men nagelaten in de bewaring onzer wetenschappelijke verzamelingen te voorzien, zoodat men voor het feit staat, dat ze alle ingrijpende verbetering behoeven. Waarschijnlijk staat ons dus weer een levendige polemiek te wachten. En opdat men daarbij thans beter moge letten op de diep- | |||||||
[pagina 506]
| |||||||
gaande verschillen tusschen die musea onderling, opdat men niet weder van een museum spreke, als men een kabinet bedoelt, wil ik hier een poging doen, om zoo objectief mogelijk die verschillen aan te toonen.
Uit drieërlei oogpunt kan men de wetenschappelijke verzamelingen beschouwen:
Ik zal trachten achtereenvolgens van ieder der Leidsche musea in het licht te stellen, in welke der drie rubrieken zijn zwaartepunt gelegen is, of behoort te zijn gelegen. | |||||||
Het Museum beschouwd als bewaarplaats van wetenschappelijk materiaal.Bij de zeer uitgebreide systematiek in de natuurlijke historie is het van groot belang, dat het exemplaar eener nieuwe plant- of diersoort, waarnaar die soort genoemd is, op een veilige plaats bewaard blijve, als ware het een authentieke akte. Dat exemplaar is het doopceel van de soort; het museum is als het ware een register van wetenschappelijke geboorten. Dit geldt van 's Rijks Zoölogisch Museum, van 's Rijks Herbarium en van 's Rijks geologisch-mineralogisch Museum, inzonderheid ten aanzien van zijn palaeontologische verzameling. In dit karakter van bewaarplaats van authentieke stukken nu ligt het hoofdmoment dier inrichtingen. Doch niet slechts nieuwe soorten worden op die wijze bijeenverzameld; maar ook exemplaren van reeds bekende soorten daaraan toegevoegd met de afwijkingen die zij aanbieden, eensdeels ten behoeve van de geographische verspreiding van natuurobjecten, ook met het oog op het hand over hand toenemende uitsterven van diervormen; anderdeels ten einde daardoor te geraken tot de kennis der overgangen van den eenen vorm in den anderen. En nu moge men toegeven, dat dit laatste van meer gewicht is bij de palaeontologische collectie, waar de geheele inwendige structuur van het dier bewaard blijft, dan bij de zoölogische, waar men zich | |||||||
[pagina 507]
| |||||||
meestal met het bewaren van de huid tevreden stelt, zoo ligt er ongetwijfeld eenige overdrijving in om met sommige nieuwere zoölogen alle waarde aan deze laatste voor de theorie der evolutie te ontzeggen. Op leekenmanier redeneerende, zou men daartegen kunnen aanvoeren, dat ware de dierenverzameling in Noach's arke indertijd geconserveerd en gestadig met nieuwe vormen aangevuld, alle redeneering over evolutie overbodig zoude zijn; men zou ze op tastbare gegevens kunnen bevestigen of ontkennen. En wat voor het verleden geldt, dat geldt ook voor de toekomst.
Ofschoon aan de ethnologie eene systematiek niet geheel en al ontbreekt, zoo treedt zij echter op den achtergrond. Immers een soort van gradatie, eenheid in het bouwplan, gelijk dat in plantenen dierenrijk wordt aangetroffen, kan men bezwaarlijk in de ethnographische voorwerpen verwachten. Een hond en een worm, hoever ook van elkander staande, hebben organen met elkaar gemeen; doch welk is het verband tusschen een lans en een hoed? Wat evenwel betreft de geographische verspreiding van de voorwerpen, de bestudeering van de overgangen van den eenen vorm in den anderen, dit is evenzeer van toepassing op de ethnologische verzameling. Beweert de natuuronderzoeker de ontwikkeling van den eene vorm uit den anderen te kunnen constateeren, met niet minder recht toont de ethnoloog aan hoe de mensch, toegevende aan een onbewusten drang, gaandeweg, zonder sprongen een nieuwen vorm uit een vroegeren doet ontstaan, door vereenvoudiging of samenstelling, of door stijleering. En met meer recht voorwaar, omdat dit proces betrekkelijk zoo spoedig afloopt, dat het niet zelden mogelijk is het begin en het einde (sit venia verbo) benevens vele stadiën daartusschen saam te brengen. Ook hier dus dient het geographisch en het evolutiebeeld door vlijtige verzameling zooveel mogelijk aangevuld en voor ondergang bewaard te worden.
Een geheel ander karakter vertoont 's Rijks Museum van Oudheden. Van systematiek is daarbij geen sprake. Van geographische verspreiding evenmin; daartoe is uit den aard der zaak de verzameling te lacuneus. Ontwikkelingsvormen zijn daarin om dezelfde reden, zooal niet geheel afwezig, dan toch niet in overvloed voorhanden. Dit museum kan gevoegelijk beschouwd worden als een dépôt. Zoomin als palaeontologische specimina kunnen oudheden | |||||||
[pagina 508]
| |||||||
verzameld worden; zij mogen worden opgespoord, maar zij worden in ieder geval gevonden. En wat van dien aard bijeenkomt, moet voor het nageslacht op eene veilige plaats bewaard, omdat ze ongeschreven, doch soms beschreven, documenten zijn voor de geschiedenis der menschheid. | |||||||
Het Museum beschouwd als hulpmiddel bij het akademisch onderwijs, ter toelichting van het college.Ofschoon de Leidsche Musea in overvloedigen rijkdom hulpmiddelen voor het akademisch onderwijs bevatten, zoo is het niet minder waar, dat dit onderwijs oneindig meer gebaat is met een kabinet, d.i. een kleinere verzameling, die alleen de hoofdzaken bevat en door de studenten zelfstandig wordt geraadpleegd, zonder die verbijsterende menigte van vormen en nevenvormen, die een museum te aanschouwen geeft. Niet alleen dat de hoogleeraren der andere nederlandsche Universiteiten zich met een kabinet tevreden moeten stellen; maar de ondervinding heeft geleerd, dat voor het akademisch onderwijs te Leiden van de musea geen of nagenoeg geen gebruik ooit is of wordt gemaakt. In het Geologisch-mineralogisch kabinet, - dit jaar voor het eerst, en terecht, Museum geheeten - dient voor het onderwijs van den hoogleeraar, tevens directeur, alleen een kleine handcollectie. Zoo is het ook in 's Rijks Herbarium. De hoogleeraar in de zoölogie heeft zijn eigen onderwijscollectie in het Zoötomisch Laboratorium en houdt geen voeling met 's Rijks Museum van Natuurlijke Historie. Dat 's Rijks Ethnographisch Museum nimmer voor het onderwijs gediend heeft, dat heb ik reeds herhaaldelijk in het licht gesteld Voor den hoogleeraar, wiens taak het is dat onderdeel der algemeene volkenkunde, de ethnographie van Nederlandsch Indië, te onderwijzen, is eene kleine verzameling, die ik uit mijne dubbelen zou kunnen samenstellen geheel voldoende, zoo ongeveer als de verzameling der Indische Instelling te Delft, maar veel beknopter nog. En wat 's Rijks Museum van Oudheden betreft, hebben ooit de hoogleeraren in de geschiedenis, of vroeger hunne ambtgenooten, die de grieksche en romeinsche antiquiteiten onderwezen, college in die verzameling gegeven, of ten behoeve van die colleges voorwerpen ter leen gevraagd? Men hoopt nog steeds te Leiden op de | |||||||
[pagina 509]
| |||||||
benoeming van een hoogleeraar in de archeologie; maar zelfs die kwestieuse hoogleeraar met nog kwestieuser studenten ware naar mijn bescheiden meening meer gebaat met een kabinet van goede reproductiën der voornaamste beeldhouwwerken en vazen, zonder dien overstelpenden voorraad van egyptologisch materiaal, zonder de vele duizenden scherven en anderen wetenschappelijken buit, door mijnen ambtgenoot voor de studie der vaderlandsche oudheid met zooveel loffelijken ijver bij elkaar gebracht. Wij kunnen dus in het algemeen de stelling voor bewezen houden, dat de wetenschappelijke musea voor het akademisch onderwijs te Leiden overbodig zijn. En hier komt het op aan; want de tijden zijn voorbij, dat de beoefening der wetenschappen tot de akademiesteden bleef beperkt. | |||||||
Het Museum beschouwd als vraagbaak voor het publiek en als middel ter volksopvoeding in den ruimsten zin.Wij moeten hierbij wel onderscheiden tusschen de verzamelingen van Natuurlijke Historie - 's Rijks Herbarium en het Geologisch-Mineralogisch Museum daaronder begrepen - en de beide andere. De aard van een herbarium verbiedt reeds aanstonds bezichtiging door het publiek; gedroogde planten in portefeuilles opgesloten of plantendeelen op spiritus bewaard zijn weinig geschikt om bij het publiek den zin voor natuurschoon levendig te maken, of om anders dan door deskundigen te worden geraadpleegd. Het publiek leert de plantenwereld veel beter kennen in een plantentuin. Wat de plantentuin ten aanzien van de flora is, dat is de diergaarde voor de kennis van de fauna. Deze is een middel bij uitnemendheid ter populariseering. De dierkundige moge zich tevreden stellen zelfs met een onopgezette huid, de leek daarentegen heeft behoefte aan den ganschen uiterlijken vorm, moet het dier zien leven, zijn geluid vernemen; eerst dan is zijn voorstelling volkomen. In de drie voornaamste steden van ons vaderland zijn zoodanige inrichtingen aanwezig; aan haar de taak, om door de levende bewoners van den tuin, aangevuld met kleine galerijen van geconserveerde exemplaren ter toelichting van verschillende verschijnselen in het dierenrijk, den hedendaagschen stedeling een blik te gunnen in het boek der natuur, dat door den voortgang der beschaving meer en meer voor hem gesloten blijft. Voor de zoölogen, botanici en geologen daarentegen zijn de bewaarplaatsen van wetenschappelijk materiaal bestemd. | |||||||
[pagina 510]
| |||||||
Geheel anders is de zaak gelegen ten aanzien van de oudheidkundige en ethnographische musea. Op deze rust tegelijkertijd de plicht om mee te werken tot verbreiding van algemeene kennis; eene taak die uit den aard der zaak door geene andere instelling aanvaard kan worden. Een dankbare taak voorwaar! Wij hebben slechts te letten op de hedendaagsche pogingen om iets exotisch in de kunst te leggen, om te bevroeden, hoezeer onze jongere artisten gebaat zouden zijn met eene steeds toegankelijke, gemakkelijk bereikbare, flink uitgestalde verzameling van archeologische en ethnographische kunstvoortbrengselen. We behoeven ons slechts te herinneren de algemeene belangstelling, die een paar jaren geleden te Amsterdam gewekt werd door Graf's collectie van graecoegyptische portretten, de voortdurende vraag naar exposities van japansche kunst. Inderdaad, zoo iets in staat is den gezichtskring te verruimen, dan is het wel de aanschouwelijke voorstelling van het leven en het werken van den mensch in de oudheid en van den hedendaagschen mensch in andere streken van den aardbol. Duizenden bezoekers hebben onlangs het bewijs geleverd, dat ook een uitstalling van kleederdrachten in onzen archipel de aandacht van het ontwikkelde publiek in hooge mate boeien kan. Misschien meer nog dan de oudheidkundige verzameling heeft de ethnographische een populair karakter. Ik heb het al meermalen aangetoond, hoe bijna iedere industrie haren eenvoudigeren vorm, als levend beeld van haren oorsprong bij min beschaafde volkeren terug vindt; hoe de aanvang en ontwikkeling van de versieringskunst slechts buiten Europa en dus in de verzamelingen kan worden nagegaan; hoe men aan natuurvolkeren praktische wenken kan ontleenen op allerlei gebied van nijverheid. Waarom anders houdt men speciale tentoonstellingen van ceramiek, van jacht en vischvangst, van wapens, muziekinstrumenten, enz.? Wanneer ik derhalve spreek van het publiek, dan heb ik niet enkel op het oog de groote massa van beschaafde landgenooten, die alleen hun algemeene kennis verlangen te verrijken; maar ook hen, die op het groote gebied van menschelijk weten van zoodanige verschijnselen hun studie maken, als niet aan de Universiteiten worden onderwezen. Geheel andere eischen zijn er voor een museum als bewaarplaats van wetenschappelijk materiaal, en voor een museum dat ten doel heeft om door het publiek, met meer of min speciale oogmerken, te worden geraadpleegd. In het eerste geval dient het ingericht | |||||||
[pagina 511]
| |||||||
te wezen op de wijze van een archief of van een boekverzameling: brand- en vochtvrije berging, eenvoudige, praktische indeeling, zoodat al hetgeen daaruit verlangd wordt met gemak te voorschijn wordt gebracht, goede werklokalen, ruime fondsen voor aankoop; dat alles is hier hoofdzaak. Daarentegen is etaleering hier ten eenenmale overbodig. Dit geldt voor de Musea van Natuurlijke Historie, dit geldt ook voor de oudheid- en volkenkundige verzamelingen, als men ze in hun karakter van ‘bewaarplaats’ opvat. Het is daarbij tot zekere hoogte onverschillig, waar zoodanige bewaarplaats is gevestigd. Een museum daarentegen, hetwelk tevens door zijn aard voor het publiek, in de hiervoor aangegeven opvatting bestemd is, moet gevestigd zijn ter plaatse waar de meeste kans is, dat er door dat publiek gebruik van wordt gemaakt. Die opmerking is zóó eenvoudig, dat men zich eigenlijk verbazen moet, dat zoo iets in Nederland nog moet herhaald worden. Hierboven heb ik wel gezegd: de tijden zijn voorbij, dat de beoefening der wetenschappen tot de akademiesteden bleef beperkt; doch aangenomen dat die steden inderdaad het monopolie daarvan hadden, dan nog zou men moeten zeggen: breng die musea, die een meer publiek karakter hebben, over naar de groote steden, de enkele mannen van het vak kunnen ze daar komen raadplegen; het zal hun geest verfrisschen, zoo nu en dan zich te begeven naar de centra van verkeer. Maar het publiek behoort de leerstof bij de hand te hebben, behoort met alle middelen daarheen gevoerd; studielust wordt op die wijze aangekweekt, waar ze anders door den dagelijkschen sleur niet tot ontwikkeling komt. Voor een museum als ‘bewaarplaats’ opgevat, is stabiliteit de hoofdzaak. Hoe minder verandering de rangschikking ondergaat, hoe gemakkelijker de voorwerpen zijn te vinden. Een museum ten dienste van het publiek moet daarentegen in groepeering zijne kracht zoeken; niet de feiten spreken nog zoozeer, maar de wijze waarop de feiten zijn gerangschikt. Het is echter natuurlijk, dat een consequente toepassing van dit beginsel een grenzenlooze verwarring zou tengevolge hebben. Aan dit bezwaar wordt tegemoet gekomen door eene zaal van het museum te bestemmen voor periodiek afwisselende groepententoonstellingen, ongeveer zooals die, welke onlangs te 's Hage in de gothische zaal ter bezichtiging geweest is, en waarvoor men de gegevens in den museuminhoud zelven | |||||||
[pagina 512]
| |||||||
vindt, of ook gedeeltelijk in bruikleen collecties, tot dat einde door particulieren of door buitenlandsche instellingen (South Kensington b.v.) afgestaan. Voorts moet daaraan een zaal voor lezingen verbonden zijn. Nog een punt van verschil bieden de beide soorten van musea aan: de inrichting van den catalogus. Waar het museum alleen bewaarplaats is van wetenschappelijk materiaal, dat slechts door specialiteiten wordt geraadpleegd, kan de catalogus zeer kort zijn, en zich bepalen tot de vermelding van wat er in de verzameling aanwezig is. Waar het daarentegen ten dienste staat van het publiek, zijn geheel andere eischen te stellen. ‘Een populair museum’ zegt Brown Goode, ‘is meer dan een gebouw vol voorwerpen; een gebouw vol gedachten moet het zijn; een verzameling van catalogusbladen, toegelicht door voorwerpen.’ Waarlijk, met onzen benijdenswaardigen voorraad konden wij een museum stichten, eenig in zijn soort.
Ik heb in dit opstel getracht aan te toonen: dat de Leidsche musea in zoover met elkander overeenkomen, dat ze voor het akademisch onderwijs onnoodig zijn; dat ze in andere opzichten van elkaar verschillen, en het dus niet aangaat bij de bespreking hunner belangen, ze allen over ééne kam te scheren; dat de natuurhistorische musea uitsluitend te beschouwen zijn als bewaarplaatsen van wetenschappelijk materiaal; dat het oudheidkundige, maar vooral het ethnographische museum daarentegen een gemengd karakter hebben, en tevens geroepen zijn om door het publiek te worden geraadpleegd; dat dit laatste slechts in de groote steden behoorlijk kan geschieden; en dat dus door blijvende vestiging in een kleine akademiestad aan de nederlandsche natie wordt onthouden het beste middel tot opvoeding des volks, tot aankweeking van lust tot onderzoek, door de aanschouwelijke voorstelling van 's menschen geestelijke en stoffelijke werkzaamheid.
Serrurier. |