De Gids. Jaargang 58
(1894)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 472]
| |
Oud-Fransche vertelsels.I.Lang voordat zij het geheim der dramatische kunst hadden gevonden en op weg waren om de eerste tooneelschrijvers van Europa te worden, zijn de Franschen meesters geweest in de kunst van vertellen. Hun vertelkunst heeft zich gewijzigd naar den smaak van den dag, naar den eisch der omgeving, naar den aard der stof die de wisselende gebeurtenissen en de wisselende zeden hun boden. Zij heeft zich vervormd en verfijnd, naarmate een schare van goedgeloovige kerkgangers, een tafel vol gezonde burgers, een salon vol geparfumeerde hovelingen of een herberg vol goedlachsche boeren den kring vormde waarin de verteller optrad. Zij heeft het gezocht in de hoogte en in de breedte, in het verhevene en in het gemeene. Zij heeft de belangstelling weten gaande te houden duizenden versregels en honderden bladzijden lang, en haar binnen vijf minuten tot de hoogste spanning weten te prikkelen. Zij heeft boekdeelen gevuld met de lotgevallen van één enkelen held, en de beschaving van een geheel tijdperk weten saam te persen tot de maat van een ‘fait divers.’ Een wonderlenige taal stond haar daarbij ten dienste; luchtig glijdend waar het gevoel of de eerbaarheid moest ontzien, guitig streelend waar de lach moest gewekt, kleurig schitterend waar de aandacht moest geboeid en de verbeelding moest meegevoerd worden. En bijna altijd, de geheele geschiedenis der letterkunde door, in ieder genre, heeft zij modellen geleverd die de vertellers van | |
[pagina 473]
| |
andere talen en andere landen slechts hadden na te volgen. Van het oude heldendicht en den ridderroman tot de naïeve ‘sproke’ en den ‘conte grivois’; van den breeden intrigeroman eener Scudéry tot den zielkundigen analyseroman eener Lafayette, in vroeger dagen, en van een Paul Bourget, in onzen tijd; van den romantischen passieroman van een Rousseau en eener George Sand, tot aan den breeden beschrijvingsroman van het naturalisme, - heeft de Fransche vertelkunst geschitterd door oorspronkelijkheid van vinding en fijnheid van teekening, door zin voor het plastische en smaak voor het harmonische, door eenvoud in den opzet, gang in het verhaal, vlugheid in de wending, verrassing in het slot. Op welk gebied zij den toehoorder meevoerde, - door 't vreemde tooverland of langs bekende wegen en straten, door de bonte wereld der zichtbare dingen of door de gedachte- en emotiewereld der menschen, - bijna altijd is zij er in geslaagd dien tocht tot een wandeling te maken, belangwekkend en toch niet vermoeiend, vlug genoeg om niet vervelend en langzaam genoeg om niet onbeduidend te worden. Het kind heeft ze in slaap gewiegd, den knaap doen droomen van zwerftochten en het jonge meisje van liefde, mannen en vrouwen van elken leeftijd en van iedere ontwikkeling binnengeleid in een wereld ruimer, rijker, dieper dan die van het dagelijksch bestaan.... een wereld van louter fictie, maar waarin het den innerlijken mensch gegeven werd een vluchtig oogenblik van hooger levensgenot te vinden.
In de oude, verre tijden van het Frankrijk der Middeleeuwen, toen er geen courantenberichten waren om de zenuwen voortdurend in spanning te houden, om de nieuwsgierigheid ieder oogenblik te bevredigen en haar tegelijk tot nieuw verlangen te wekken; toen het boek zijn groote, alles omvattende zending nog niet vervullen kon en alleen het levende woord de leegte van het eentonig bestaan vermocht aan te vullen, - toen was de verteller een der meest welkome gasten in de eetzaal van het kasteel der edelen en in de taveerne der burgers. Al moest hij zijn titel - want men gaf hem gemeenlijk den naam van ‘jongleur’ - met den gewonen potsenmaker deelen, hij wist zijn kunst in eere te brengen; het nieuwe stel kleederen, de kostbare versierselen, het fraaie rijpaard waarmede | |
[pagina 474]
| |
hij, na het houden zijner voordracht, het huis van den gastheer verliet, bewezen genoeg welk een dankbaar onthaal zijne vertelling gevonden had. Aan het eind der elfde en gedurende de geheele twaalfde eeuw behoorde zijne clientèle hoofdzakelijk tot de hoogste kringen der maatschappij en bestond zijn repertoire bijna alleen uit de heldenliederen waartoe de poëtische geschiedenis van Karel den Groote en zijne ridders, van Roland en Guillaume d'Orange de stof hadden geleverd, en uit de ridderromans die, naar Bretonsche sagen of Oostersche verhalen, door talentvolle hoofsche dichters waren vervaardigd. Wel waren de eerstgenoemde, de ‘chansons de geste’, al spoedig even populair geworden op de marktpleinen, bij de groote, feestelijke samenkomsten der burgers. Wel werd ook hier het heldendicht warm toegejuicht, vooral wanneer de dichter een of ander grappig intermezzo in zijn ernstig lied had ingelascht.Ga naar voetnoot1) Doch al spoedig was de eentonige declamatie dier lange tirades de goede burgers gaan vervelen en wilden ze de grappige fragmenten liefst alléén hooren, ja, ze begonnen zelfs te vragen om parodiën van het oude eposGa naar voetnoot2). En naarmate men nu, in de wereld der edelen, den fijner gestyleerden ridderroman, - die een kleiner kring van toehoorders eischte en, bij dezen, meer geest en meer beschaving, - begon te verkiezen boven de telkens op nieuw berijmde heldenliederen, ontwaakte bij de burgerij de behoefte aan een eigene, minder idealistische letterkunde, aan vertellingen waarin burgers en studenten, handelaars en landlieden de plaats der ridders en edelknapen innamen, waarin de bekende zeden der allernaaste omgeving met eenvoudig, gemoedelijk realisme werden geschetst, en die, kort en losjes gedicht, niet veel meer bedoelden dan den lachlust der hoorders in ruime mate te bevredigen. Aan die behoefte beantwoordden, in de dertiende eeuw, de zoogenaamde ‘fabliaux’, berijmde vertelseltjes, die door vroolijke rijmelaars, nu en dan zelfs door dichters van naam en beteekenis, luchtig werden opgezet, vroolijk werden uitgevoerd en, zonder pretensie, in een opgewekt gezelschap, | |
[pagina 475]
| |
meestal van heeren alleen, werden voorgedragen. De schrijvers zelve hechtten dikwijls zoo weinig waarde aan deze ‘contes pour rire’ dat zij het de moeite niet waard achtten ze op een deftig stuk perkament neer te schrijven. Zoo de ‘jongleur’ die het verhaaltje moest voordragen, al geen tijd had om het snel van buiten te leeren, dan nam hij het wassen tafeltje mede waarop de dichter het haastig had gegriffeld en liet de verdere zorg voor dit letterkundig product aan de belangstelling van een meer of min geletterden toehoorder over. Nog niet eens volle honderd-en-vijftig dezer ‘fabliaux’ zijn, in handschriften van verschillenden aard verspreid, slechts een enkele maal in eene opzettelijk daartoe aangelegde collectie bijeen verzameld, in onze bibliotheken bewaard gebleven. En van ruim negentig is de naam der dichters die ze berijmd hebben onbekend. De vijf-en-vijftig die overblijven behooren aan dertig verschillende makers, zoodat men, de anonyme naar dezelfde verhouding verdeelend, de onderstelling mag wagen dat in Frankrijk, gedurende de dertiende eeuw en de eerste helft der veertiende eeuw, zich een vijf-en-zeventig letterkundigen met deze ‘poésie bourgeoise’ hebben bezig gehouden. Neemt men nu aan dat elk dezer schrijvers er wel een twaalftal voor zijne rekening heeft gehad, dan komt men tot een totaal van ongeveer negenhonderd ‘fabliaux’Ga naar voetnoot1) van grooter of kleiner omvang, van meer of minder waarde, die in de Fransche burgermaatschappij der Middeleeuwen als staaltjes van populaire poëzie en vroolijke vertelkunst gecirculeerd hebben. Al waren ze nagenoeg uitsluitend bestemd om een eenvoudig, vroolijk, tevreden, optimistisch gestemd publiek een oogenblik te amuseeren, zoo was toch voor enkele dier ‘fabliaux’, althans voor den inhoud der vertelling, soms een grooter eer weggelegd. Ernstige zededichters gaven ze dikwijls een plaats in hun didaktische vertoogen over de verschillende ‘états du siècle’, in hun scherpe satires tegen de geestelijken, de vrouwen en het huwelijk. Zelfs de predikers van den christelijken kansel versmaadden het niet sommige dier vertellingen als heilzame ‘exempels’ in hun deftige predicaties in te lasschen. Waren ze in den aanvang alleen voor een publiek van burgers vervaar- | |
[pagina 476]
| |
digd, ze wisten allengs door te dringen in de kasteelen der edelen, in de boudoirs der ‘dames du monde’, en prikkelden ten slotte zelfs het talent van voorname dichters, die de alledaagsche stof op hun manier bewerkten en er zich alleen toe bepaalden den vulgair geachten titel ‘fabliaux’ door den meer voornamen en minder zeggenden naam ‘dits’ te vervangen. In het midden der veertiende eeuw had deze soort van letterkunde uitgediend. Toen begon de kunst den dichter hooger eischen te stellen; de gedachte van zijn werk moest edeler, de vorm gekuischter en fijner wezen. De oude ‘jongleur’ ruimde zijn plaats aan den ‘facteur’, den ‘homme de lettres’ dier dagen. Men zag die evolutie der Fransche letterkunde een aanvang nemen die eerst door den invloed der Renaissance haar volle beslag zou krijgen, doch waarvan de eerste sporen zich toen reeds vertoonden. De tijd der losse, half geïmproviseerde poësie, der poësie zonder hooge pretensie was voorbij; het nadenken begon den inhoud, de kunst den vorm der letterkunde geheel te beheerschen. En toch was er van de oude ‘fabliaux’ nog genoeg in de herinnering en in de overlevering blijven hangen om althans de stof van enkele dier oude vertellingen te doen voortleven. Bovenal was er smaak genoeg overgebleven voor de ‘contes pour rire’ om ze later, in nieuwe meer artistieke, vormen, aangepast aan de eischen eener nieuwe omgeving, bij Chaucer, bij Boccacio, bij Lafontaine, in den Decamerone en den Heptaméron, nog later bij Voltaire, ja, tot in onze dagen in de teekeningen van een Journal amusant en onder de ‘plume grivoise’ van een Armand Silvestre te doen herleven. | |
II.‘Moge God die de wereld regeert mij nabij zijn!’ roept een ‘jongleur’ ernstig zijn vroolijk gezelschap toe, als wilde hij een verheven heldendicht of een ‘conte dévot’ gaan voordragen. Maar reeds heeft de tweede versregel, waarvan het rijmwoord zoo ongepast mogelijk klinkt na dien plechtigen aanhef, de toehoorders voorbereid op iets geheel anders: M'aïde Dien qui tout gouverne!
Il advint en une taverne....
| |
[pagina 477]
| |
Een kleine kroeganecdote wil hij verhalen. Ze is werkelijk gebeurd, ver weg, in Syrië, 't vorige jaar, toen Saint-Jean-d'Acre werd ingenomen.Ga naar voetnoot1) Een jonge Normandiër, die maar heel weinig geld op zak had, en verder niets dan een oud broodje, wilde dit karig middagmaal met een goede teug wijn besproeien. Hij treedt een herberg binnen en vraagt voor een penning wijn. De waard kijkt den armen drommel minachtend aan, draait de kraan van het wijnvat open, vult een nap en reikt dien haastig, met een ‘pak aan! gauw wat!’, den armen ‘bacheler’ toe. Maar hij doet het zoo ruw dat de helft van den inhoud op den grond valt. De Normandiër wordt boos en maakt den waard een standje. Maar deze lacht spottend: ‘Wat een drukte om zoo'n onnoozel slokje! Je moogt God wel danken. Weet je niet dat gemorste wijn geluk aanbrengt?’ De gast houdt zich goed, haalt nog een halven penning uit zijn zak en vraagt om een stukje kaas. Maar, terwijl de waard naar boven gaat om het gevraagde te halen, trekt de jonge man de heele kraan uit het vat, zoodat de wijn door de kamer stroomt. Vreeselijke woede van den waard, vooral wanneer hem het leuke bescheid gegeven wordt: ‘Wel, dat is om je geluk te bezorgen! Je wint zeker honderdmaal meer dan ik, want van mijn wijn is maar een klein plasje gemorst; in de jouwe kunt ge wel zwemmen!’ - 't Voorval eindigt met een hevige vechtpartij, waarbij de Normandiër den waard tegen een vat aansmakt, zoo hard dat het uit elkaar valt, en de toegesnelde buren rondplassen in den wijn. De vermetele ‘bacheler’ wordt vóór koning Henri van Champagne gebracht. De koning laat zich alles omstandig verhalen en, wanneer zijn hovelingen luid lachend in de handen klappen om dien kostelijken grap, ‘zooals er nooit een aan het hof is verteld geworden,’ dan kijkt hijzelf vroolijk naar den beklaagde en zendt den waard met een simpel ‘Qui a perdu, il ait perdu!’ naar huis.Ga naar voetnoot2) Nog een enkele maal meer kwam het voor dat de ‘fabliau’ niet veel anders was dan zulk een berijmde anecdote, zooals, bij voorbeeld dat simpele verhaaltje van den priester die op zijn ezeltje voortreed en bezig was in zijn gebedenboek te lezen, | |
[pagina 478]
| |
toen hij, boven een diepe sloot vol distels en netels, prachtige rijpe moerbeien aan een boom zag hangen. De lust bekroop hem om er van te eten; daar de tak nog al hoog was, dreef hij zijn ezeltje naar den rand van de sloot, ging boven op het zadel staan en begon de sappige bessen te plukken. Terwijl hij zoo aan het smullen was, schoot hem op eens een dwaze gedachte door het brein: ‘als iemand nu eens hu! zei.’ Hij dacht dit zoo sterk dat het ongelukkige woord onwillekeurig over zijn lippen kwam, zoodat het ezeltje er van doorging en de arme priester in de diepe sloot viel, waaruit zijn huisgenooten hem pas den volgenden ochtend kwamen redden.Ga naar voetnoot1) Niet veel meer ook dan een berijmde studentengrap, maar heel aardig verteld, is het verhaal der drie blinden van Compiegne, aan wie een jonge ‘clerck’, die te paard van Parijs kwam en wien ze om een aalmoes vroegen, voorgaf een gouden muntstuk, een ‘besant’ in de hand te stoppen. Daar ze echter alle drie blind waren, en geen van drieën het geldstuk zien kon, zoo meende elk van hen dat de ander het ontvangen had, terwijl de grappenmaker het aan geen van drieën gegeven, maar het stil in zijn zak had gehouden. Hij vermaakte zich kostelijk met hun verlegenheid, toen de arme kerels in een wijnhuis zich het beste hadden laten voorzetten, terwijl de waard, toen het op betalen aankwam, van den een naar den ander verwezen werd en het ten slotte bleek dat geen van drieën in staat was het gelag te voldoen.Ga naar voetnoot2) Ernstiger soms was het onderwerp, en het pleit voor den smaak der Fransche burgers dat ook zij de bekende geschiedenis van den ondankbaren zoonGa naar voetnoot3) gaarne hoorden vertellen. Een der dichters die het verhaal van La housse partie in het Fransch berijmd hebben, zekere Bernier,Ga naar voetnoot4) heeft er dan ook een mooi gedicht van weten te maken, en door een lange voorbereiding van de ontknooping, de personen van dit aangrijpend familiedrama belangwekkend weten te maken voor zijne lezers. | |
[pagina 479]
| |
Een vader die rijk is geworden en zijn zoon hartelijk liefheeft, geeft dezen, nog bij zijn leven, zijn geheele fortuin, om een huwelijk mogelijk te maken waarin de bloedverwanten van het meisje alleen op die voorwaarde willen toestemmen. Twaalf jaren woont de arme vader in bij den rijken zoon, totdat de schoondochter den ouden man lastig begint te vinden en er op aandringt dat hij het huis zal uitgezet worden. Haar man durft zich niet tegen haar wil verzetten en gelast zijn vader op staanden voet te vertrekken: hij zal wel goede vrienden vinden die hem willen opnemen. De grijsaard maakt zich gereed heen te gaan en vraagt alleen om een deken of een mantel, waarmede hij zich tegen de koude zal kunnen beschutten. Het kleinzoontje wordt naar den stal gezonden om er een paardedek te halen, het beste dat hij zal kunnen vinden; daarvan zal de oude man zich wel een mantel of deken weten te maken. De jongen, die zijn kleine levensfilosofie al heeft ingericht naar het model van die van zijn vader, neemt het nieuwste, mooiste dek, snijdt het midden door en brengt den ouden man slechts de helft. Als deze zich hierover beklaagt en de meester van het huis zijn zoontje wil bestraffen, antwoordt de knaap, eenvoudig en koel: ‘Hoe zal ik dan later u wegsturen? Ik moet immers de andere helft voor u bewaren.’ Natuurlijk brengt dit kinderwoord den hardvochtigen zoon tot inkeer. Aus paroles que l'enfes dist
Li peres grant exemple prist;
hij zweert bij Sint Maarten dat hij geen teug goeden wijn drinken en geen ‘bon morsel’ eten zal of zijn oude vader zal er het beste deel van krijgen. Slechts zelden echter mengde zich zoo ‘la note du sentiment’ in de berijmde vertelsels die onder den naam van ‘fabliaux’ aan de burgers werden voorgezet. De vroolijkheid moest den boventoon houden, en zelfs voor het griezelige deinsde de lachlust der toehoorders en de rijmlust der verzenmakers niet terug. Zoo, bij voorbeeld, in die ‘macabre’ vertelling van de drie bultenaars,Ga naar voetnoot1) die, met een groote verscheidenheid van détails, en zelfs in de hoofdzaak niet altijd dezelfde, in verzamelingen | |
[pagina 480]
| |
van allerlei soort en afkomst wordt teruggevonden.Ga naar voetnoot1) Een rijke bultenaar had een bijzonder mooie vrouw getrouwd. Jaloersch, zooals natuurlijk is, hield hij streng de wacht over haar deugd en hield hij zijn woning voor alle mogelijke bezoekers gesloten. Eens, op een Kerstdag, kwamen drie liedjeszangers zijn huis voorbij, die alle drie even mismaakt waren als hij zelf. Zij zagen hem vóór de deur zijner woning zitten en meenden dat zij door niemand beter dan door een lotgenoot konden onthaald worden. Daar de rijke bultenaar goedaardig en gul was, liet hij ze aanzitten aan zijn disch, waarbij zij den gastheer op eenige vroolijke liederen onthaalden. Daarop schonk hij elk van hen een som gelds en zond ze heen met de bedreiging dat ze nooit weer een voet in zijn woning mochten zetten. De jonge vrouw, die de drie ‘menestrels’ had hooren zingen, wilde op haar beurt wat genot hebben van hun kunst; en toen haar man was uitgegaan, liet ze de bultenaars terugroepen en sloot ze de deur van haar woning. Maar nog was het concert niet afgeloopen, toen ze haar man hoorde thuis komen. Bevreesd voor het lot der ongelukkigen en voor haar eigen rust, sloot ze haastig elk der zangers op in een der drie groote koffers die bij den haard stonden. De echtgenoot kwam binnen, maar bleef gelukkig niet lang zijn vrouw gezelschap houden. Pas was hij weer vertrokken, of de kisten werden geopend. Maar, helaas! de arme bultenaars waren alle drie gestikt. Nu moesten de lijken natuurlijk spoedig verwijderd worden. Een stevige pakjesdrager, die voorbijging, werd haastig binnengeroepen en een aanzienlijke belooning werd hem toegezegd, wanneer hij - daarbij werd één der kisten geopend - dien doode in de rivier wilde gooien zonder dat iemand het bemerkte. De dienstvaardige pakjesdrager nam een zak, stopte het lijk er in, nam de last op zijn rug, ging op de brug staan en ledigde de zak in de rivier. Maar toen hij nu zijn loon kwam vragen, werd hij met zonderlinge verwijtingen ontvangen. Hij had zijn werk al heel slecht verricht! De doode bultenaar was teruggekomen! Daar lag hij nog! Verbaasd keek de man in den koffer; hij meende met den duivel te doen te hebben: | |
[pagina 481]
| |
Il estoit mors, ce m'est ayis;
C'est un deables antecris!
Maar, bij Saint-Remi! hij zou dien duivel wel de baas worden. Spoedig was de tweede bultenaar den weg opgegaan van zijn lotgenoot. Doch toen de arme drager ditmaal zijn loon dacht te krijgen, en de dame ook deed alsof ze het hem geven wilde, toen lag daar waarlijk, naast den haard, nog eens weer het lijk van den weerbarstigen menestreel. Met tal van verwenschingen nam de pakjesdrager voor de derde maal den zonderlingen last op zijn schouder en wierp ook den laatsten bultenaar in de diepte. Doch, terwijl hij nu eindelijk voor goed zijn loon hoopte te ontvangen, zag hij den ongelukkigen heer des huizes, die, achter hem aan, naar zijn woning ging. Daar was de reeds driemaal verdronken bultenaar, zoo waarlijk, nog eens weer, en liep, hem op de hielen volgend, naar het huis terug! De arme man maakte driemaal het teeken des kruises en haalde al zijn latijn bij elkaar om ‘Nomini Dame Dieus’ den Booze te bezweren. Bij de deur zag hij een zwaren hamer aan de muur hangen; hij nam hem op en verbrijzelde met één slag den hersenpan van den allerlaatsten, den levenden bultenaar. Weer ging het lijk in den zak, maar ditmaal werd de zak zorgvuldig dichtgebonden en tegelijk met zijn inhoud in de rivier gegooid. Nu kon het loon, de beloofde dertig ‘livres’, uitbetaald worden, en de dame deed het met genoegen, zegt de dichter, Despuisque (Puisque) il l'a delivrée
De son mari, qui tant ert lais (était si laid).
Hij meent echter de zeer problematische moraal dezer laatste regels door een betere te moeten vervangen en wijst er op dat wie door zijn rijkdom er in slaagt een mooie vrouw te trouwen, ook al is hij zelf leelijk, niets beters verdiend heeft. 't Is waar, alle meisjes die God gemaakt heeft, kan men voor geld krijgen; .... oncques Dieus ne fist meschine
C'on ne puist por deniers avoir.
Maar daarom te meer, vervloekt zij ieder mensch die al te veel waarde hecht aan het booze geld! | |
[pagina 482]
| |
III.De conclusie van deze laatste vertelling brengt ons reeds van zelf tot die breede groep van ‘fabliaux’ waarvan de vrouw de heldin, of, beter gezegd, het arme slachtoffer is. Een groot aantal dier oud-fransche vertelsels schijnen inderdaad door niet veel anders ingegeven dan door minachting voor de vrouw. Ze zijn een hulde aan de geslepenheid van haar geest, aan de fijnheid van haar list, maar tegelijk eene cynische veroordeeling van haar zedelijk karakter. Werd de vrouw in de ‘poésie courtoise’ der ridderromans verheerlijkt als de ideale heerscheres van den man, aan wier liefde hij alles, zelfs zijn eer, moest ten offer brengen, - in de letterkunde der burgers wist de man zich te wreken over de slavernij waartoe die vrouwencultus hem scheen te vernederen. En het beste bewijs voor de onderstelling dat de meeste ‘fabliaux’ slechts in heerengezelschappen werden voorgedragen, ligt niet zoozeer in den onfatsoenlijken inhoud van een groot deel dier verhalen (ook vrouwenooren konden destijds heel wat verdragen) als wel in de ongegeneerde manier waarop het beeld der vrouw er vaak in wordt geteekend, in de ruwe wijze waarop haar karakter er in wordt gehekeld. De Middeleeuwsche geestelijken die, door religieuse vooroordeelen of door persoonlijken wrok gedreven, satiren schreven op de vrouw en op het huwelijk, konden in het repertoire der ‘jongleurs’ voorbeelden genoeg vinden om er hun monnikentheoriën over de onwaardigheid van Eva en haar geslacht meê te illustreeren.Ga naar voetnoot1) Waar het enkel gold de onbeschaamde slimheid te doen uitkomen waarmee de vrouw, als ze den jongen minnaar bij zich ontving, den man wist te bedriegen, daar week de wrevel die de satire moest wekken allicht voor den schaterlach waarmee de rol van den goedgeloovigen echtgenoot begroet werd. Maar er waren ook verhalen waarin de harteloosheid der vrouw met zulke schrille kleuren werd geschilderd dat er bij de toehoorders voor geen ander gevoel plaats kon zijn dan voor afkeer | |
[pagina 483]
| |
van het wezen dat de Schepper, ter onzaliger ure, uit een rib van den man gevormd had. De ‘fabliaux’ der eerste soort zijn overtalrijk. Zoo verhaalde men van een man wien, toen hij een minnaar bij zijne vrouw gezonden had, door deze eenvoudig werd wijs gemaakt dat hij een gebrek had aan zijn oogen en niet goed zien kon. Het arme schepsel wist er bij te verhalen dat haar vader aan dit zelfde gebrek had geleden, dat ook deze, door zijn slecht gezicht misleid, hare moeder van ontrouw had verdacht en dat de ongelukkige vrouw van verdriet was gestorven. Om den goeden sukkel van een boer te overtuigen dat hij werkelijk het slachtoffer was geweest van een optisch bêdrog, ‘qu'il estoit enfantosmé’, werd nu een handige vriendin in den arm genomen. Deze zocht den boer op, terwijl hij aan het ploegen was, en liep, babbelend en wol spinnend, een eind met hem mee. De wol was wit; maar de handige helpster had roode wol in haar jak verborgen. Toen ze nu aan het eind van de vore gekomen waren en de man zich omkeerde, schoof ze behendig de roode wol voor de witte in de plaats. Nadat deze kleurverwisseling een paar malen had plaats gegrepen, vroeg de man, verbaasd, of ze daar straks geen witte wol gesponnen had, en hoe ze nu op eens aan die roode kwam? ‘Al mijn wol is wit,’ klonk het antwoord, ‘ik heb geen roode; zoo ge die meent te zien, dan ligt dit aan uw oogen.’ De arme boer herinnerde zich het woord van zijn vrouw en begon nu waarlijk te gelooven dat hij de dingen niet zien kon zooals ze waren. Met hangende pootjes kwam hij bij zijn vrouw terug en vroeg haar, in tegenwoordigheid van kennissen en buren, vergiffenis voor zijn schandelijke verdenking.Ga naar voetnoot1) Een der meest populaire verhalen van deze soort is zeker de geschiedenis der burgeres van Orleans,Ga naar voetnoot2) door den schrijver zelven zeer gracieus bij het publiek ingeleid met de woorden: Or vous dirai d'une borjoise
Une aventure assés cortoise,
en waarvan Lafontaine den inhoud geestig aldus samenvatte: ‘le mari trompé, battu et content.’ | |
[pagina 484]
| |
Er waren vier nieuwe studenten te Orleans komen studeeren, en de vrouw van een gezeten burger der stad had met een van hen een kleine intrige opgezet. Zoodra haar man voor zaken uit de stad zou gaan, zou ze hem dit laten weten; hij moest dan aan de kleine tuindeur kloppen; zelf zou ze hem opendoen en in haar kamer ontvangen. Deze afspraak werd echter spoedig aan den echtgenoot oververteld door een nichtje dat daar in huis woonde en dat, tegen de belofte dat ze een nieuw rokje present zou krijgen, de rol van spion op zich had genomen. De goede burger vertelde den volgenden dag aan zijn vrouw dat hij uit de stad moest, drie mijlen ver. Nauw was hij vertrokken, of de student werd gewaarschuwd. Maar, tegen den avond, nog voordat de minnaar zich had kunnen aanmelden, kwam de man zelf weer thuis en klopte aan de kleine deur van den boomgaard. De jonge vrouw deed hem open en bespeurde spoedig de vergissing. Ze hield zich echter goed, deed alsof ze in den bezoeker den student herkende en verzocht hem mee te gaan naar een kleine vliering, waar hij wachten moest totdat haar dienstpersoneel het avondeten gedaan had en naar bed was gegaan. Hier sloot ze hem op en ging terug naar de tuindeur, die ditmaal voor den echten minnaar geopend werd. Toen de jonge man weer vertrokken was, liep de slimme ‘bourgeoise’ met veel misbaar de keuken in, waar de bedienden nog bijeen waren, vertelde hun dat een student de brutaliteit had gehad bij haar in huis te komen, dat ze hem op de kleine donkere vliering had opgesloten, en dat ieder van hen een stok moest nemen om dien indringer duchtig af te ranselen. Daar niemand den heer des huizes herkende en deze zich niet wilde verraden, vielen de stokslagen als hagel op hem neer, totdat hij eindelijk, aan alle kanten gebeukt en gehavend, buiten de deur werd gezet. De arme man beklaagde zich maar half; want hij wist niet beter of de slagen waren voor een ander bestemd geweest, en hij prees zich gelukkig een vrouw te hebben die de minnaars zóó wist te ontvangen. De tweede soort is minder sterk vertegenwoordigd, maar door enkele zeer merkwaardige staaltjes. Een akelige geschiedenis, niets dan weerzin wekkend, is het bekende verhaal der weduwe die eerst, uit louter wanhoop, bij het graf van haar overleden man ging zitten, ontroostbaar, | |
[pagina 485]
| |
bereid om hem in den dood te volgen, doch die weldra op datzelfde graf zich door een galanten ridder troosten liet. Niet ver van het kerkhof - zoo wordt door een der Fransche ‘conteurs’ een Latijnsch ‘exempel’ naverteldGa naar voetnoot1) - stond een ridder, die belast was met het bewaken van het lijk van een dief en, op straffe van zijn leengoed te zien prijs verklaren, zorgen moest dat de familie het lichaam van den gehangene niet kwam weghalen. Terwijl hij daar rustig op zijn post stond, werd zijn oor door de jammerkreten der arme weduwe getroffen. Hij ging naar haar toe, liet zich haar leed vertellen en beproefde haar een weinig te troosten. Het weeuwtje zag er aardig uit, en weldra scheen de ridder in zijn rol van trooster meer dan in die van lijkenwachter belang te stellen. Toen hij eindelijk weer terugkwam bij de galg die hij bewaken moest, was de doode dief verdwenen. Wanhopig begaf hij zich weer naar de weduwe, vertelde zijn geval en klaagde haar zijn groote verlegenheid. Daar blonk een ondeugende glimlach door de tranen heen. ‘Ik geloof dat ik u helpen kan’, zei het weeuwtje; ‘maar, nu ge reeds zooveel liefs tot mij gezegd hebt, moet gij, van uw kant, beloven mij te zullen trouwen, als mijn hulp door u wordt aangenomen. We zullen het lijk van mijn man opgraven en het aan de galg hangen in plaats van den dief.’ Het aanbod werd aangenomen, en met eigen handen begon de ontroostbare weduwe den grond waarin haar doode man rustte los te graven. Weldra was het werk volbracht en hing de diep betreurde doode aan de galg te bengelen. ‘Ik ben toch bang’, zeî de ridder, ‘dat men het bedrog bemerken zal; want mijn dief had twee diepe wonden aan het hoofd.’ - ‘Dat is geen bezwaar’, klonk het antwoord, en met een houweel, die op het kerkhof lag, sloeg de weduwe eigenhandig twee gaten in den schedel van haar man. Maar toen ze nu eischte dat ook de ridder zijn belofte gestand zou doen en haar als vrouw zou meenemen naar ziju | |
[pagina 486]
| |
kasteel, toen werd ze met een ruw ‘Pak je weg!’ en met een paar flinke scheldwoorden teruggestuurd. ‘Ik zou liever al mijn geld verliezen en gevild worden’, antwoordde de voor goed bekoelde ridder; ‘met vrouwen van uw slag trouwt men niet, en als ik mijn zin kon doen, zou ik je levend laten verbranden’. Geen wonder dat, waar dergelijke verhalen op het repertoire stonden en door de toehoorders gaarne gehoord werden, het huwelijksgeluk slechts zelden door de vertellers geprezen werd. Een van hen wist zelfs te verhalen dat de duivel, die, tot zijn ongeluk, ook getrouwd was, gul weg bekend had dat het in het heetste hoekje der hel beter was uit te houden dan bij zijn vrouwGa naar voetnoot1); en een ander dat, toen Koning Salomo eens een jongen man gelast had om vóór hem te verschijnen en zijn knecht, zijn heer, zijn vriend en zijn vijand mee te brengen, hij, als zijn knecht, zijn ezel, als zijn heer, zijn zoon, als zijn vriend, zijn hondje, als zijn vijand, zijn vrouw aan den Wijzen Koning had voorgesteldGa naar voetnoot2). De huishoudens waarin de oude ‘conteurs’ hun publiek binnenleiden, zijn dan ook meestal geen toonbeelden van huwelijkstrouw en vrede. En een even zeldzame als gelukkige uitzondering op den regel vormt Ysabiau, Qui mout estoit cortoise dame
Et preus et sage et avenant,
de vrouw van een eerlijken boer.Ga naar voetnoot3) De arme Constant had het, ter wille van zijn mooie vrouw, hard te verantwoorden. Drie groote heeren, de voornaamste van het dorp, de priester, de ‘provost’ en de houtvester, maakten het Ysabiau erg lastig met hun verliefde aanzoeken. En toen Ysabiau weigerde naar hen te luisteren, ontzagen ze zich niet om den boer op allerlei manieren arm en ellendig te maken. Ze zouden het trouwe echtpaar ten slotte wel klein krijgen! Wat al beleedigingen, onrechtvaardigheden en plagerijen moest de ongelukkige Constant zich niet laten welgevallen. Maar zijn wakkere Ysabiau zou hem ten slotte heerlijk wreken. Zij deed het voorkomen | |
[pagina 487]
| |
alsof ze voor de verleiding bezweek en gaf aan de drie heeren een rendez-vous in haar woning. Heel geheimzinnig ging het er toe; elk van hen werd, uit vrees voor ontdekking, zorgvuldig verstopt. En toen ze alle drie, in een vrij primitief toilet, behoorlijk verborgen waren, liet Ysabiau haar man, die aan het ploegen was, van den akker halen. Nu kon de wraakoefening beginnen. Wel poogden de groote heeren zich uit de voeten te maken. Maar reeds zaten de honden van Constant hen op de hielen. Het was een pret in het heele dorp, toen ze daar, deerlijk gehavend en allerzonderlingst toegetakeld, over heggen en sloten renden en de honden eindelijk door Constant zelf van hun prooi moesten worden losgescheurd. Ach! hoe zwoeren ze, bij alle heiligen van de dorpskerk, dat ze dien flinken boer geen kwaad meer zouden doen en zijn vrouw met rust zouden laten! De verteller had wel gelijk, toen hij, op de gewone onhandige manier zijne vertelling af brekend met de naïeve mededeeling, dat hij er niet meer zou bijvoegen,Ga naar voetnoot1) En cest fablel n'aura plus mis,
Car atant en fine (finit) le conte,
een rijmwoord op dien laatste regel zoekend, met den gemoedelijken wensch besloot: Que Dieus uous gart trestous de honte!
| |
IV.Deze laatste vertelling is ook nog in dit opzicht merkwaardig dat de mooie rol aan een boer wordt gegeven. Meestal komt de ‘vilain’ er in de ‘fabliaux’ al heel slecht af. Hij wordt door de poëeten der burgers hooghartig behandeld en uitgelachen. Als hij de gekheid heeft van ook te willen trouwen, en hij zich, van den eersten dag van het huwelijk af, in schulden steekt, dan zal de verteller een breede schilderij ophangen van zijn ellende, maar geen enkel woord van medelijden aan zijn realistische beschrijving toevoegen.Ga naar voetnoot1) De ‘vilain’ is een ver- | |
[pagina 488]
| |
achtelijk wezen, waarmee de duivel zelf niet veel weet te beginnen. Des te aardiger is het dat, een enkele maal, ook aan den veel gesmaden ‘vilain’ zijn ‘quart d'heure de célébrité’ gegund wordt. Een handige rijmer heeft ergens een verhaaltje gelezen waarvan hij zelf zoo verrukt is dat hij de verleiding niet heeft kunnen weerstaan er een ‘fabliau’ van te maken. Deftig deelt hij het aan het publiek het belangrijke van zijn vondst mede: Nos trovomes (trouvons) en escriture
Une merveilleuse aventure
Qui jadis avint (à) un vilain.
De arme drommel was op een Vrijdagmorgen gestorven, en - wonderlijk genoeg! - geen duivel kwam zijn ziel halen. Geheel en al aan zich zelf overgelaten, kijkt hij eens naar boven, in de richting van den hemel, en ziet den aartsengel Michaël, die een ziel naar het paradijs draagt. De ziel van den ‘vilain’ vliegt, bescheiden volgend, met dit edele gezelschap naar boven en belandt zoo vóór de poort van het Paradijs. Sint Pieter, verbaasd daar een ziel te vinden zonder geleide, vraagt eenige inlichtingen en bemerkt weldra wie hij vóór zich heeft. ‘Geen vilain wordt hier toegelaten!’ klinkt het barsch uit zijn mond, ‘ga heen naar de hel!’ Maar de boer laat zich zoo gemakkelijk niet wegsturen; hij meent dat, als Petrus, die zijn Heer driemalen verloochend heeft, in het Paradijs een eereplaats heeft gevonden, hij er ook wel wezen mag. Petrus gevoelt zich door dit antwoord wel wat in het nauw gebracht en haalt er Thomas bij. Deze tracht op zijn beurt den ‘vilain’ te beduiden dat het hier geen ‘ostel’ is voor hem: ‘Vilains’, ce li dist li apostres,
‘Cist manoirs est toz quites nostres,
Et as martirs et as confès....’
Waar heeft hij toch wel de goede werken verricht die hem aanspraak zouden kunnen geven op dit ‘ostel as loiaus?’ Maar met een ‘Thomas! Thomas! je pleit wel wat heel vlug en denkt niet aan je ongeloof op dien beroemden Paaschmor- | |
[pagina 489]
| |
gen’, dwingt de ‘vilain’ ook dezen heilige de oogen neer te slaan. Te vergeefs wordt Paulus er nu bijgeroepen. Met een herinnering aan den dood van Stephanus krijgt ook hij zijn volle bescheid. Het heilig driemanschap besluit nu den Heer des hemels zelven te raadplegen, en reeds fluistert de een den ander in het oor: ‘Wat een advocaat! Wat mij betreft, mag hij worden toegelaten’. - Zoo luidt ook het vonnis van den hoogsten Rechter. Nadat de ‘vilain’ nog eens breedvoerig zijn zaak heeft toegelicht en verklaard dat hij nooit zijn Heer heeft verloochend, nooit aan diens opstanding heeft getwijfeld, nooit tegen een armen christen de hand heeft opgeheven, maar, integendeel, veel goede werken op aarde heeft verricht, wordt de poort van het Paradijs zonder bezwaar voor hem ontsloten; hij heeft door zijn mooie pleitrede die gunst verdiend: Car par plaider l'as tu gagné.
En de verteller, om nog beter te doen uitkomen dat niet zijn deugd, maar zijn advocatentalent hem in den hemel heeft gebracht, herinnert ten slotte aan het spreekwoord dat onder de ‘vilains’ met recht in omloop was: ‘Wie niet sterk is, moet slim zijn’: Mieux vaut engin que ne fait force.Ga naar voetnoot1)
Speelden de ‘vilains’ slechts zelden een mooie rol in deze ‘poésie bourgeoise’, met de arme ‘jongleurs’ was het niet beter gesteld. Ze mochten het publiek amuseeren, ze mochten in trek zijn om de aardige gedichtjes die zij voordroegen, hun persoon vond, over het geheel, weinig sympathie; ze behoorden tot een stand die slecht stond aangeschreven bij de fatsoenlijke lui. Zag men ze niet elk oogenblik in de herbergen zitten met de wijnkroes en de dobbelsteenen in de hand? 't Was waarlijk niet te verwonderen dat, wanneer ze stierven, de duivel gereed stond om hun ziel op te vangen en meê te nemen! Maar het kon toch wel eens gebeuren dat de duivel er mee | |
[pagina 490]
| |
inliep en dat de ‘jongleur’ gevaarlijk werd voor Satan's affaire. Zoo gebeurde het eens, zegt een aardig ‘fabliau’,Ga naar voetnoot1) dat een der duivelen een armen ‘jongleur’ had meegenomen, met wien hij niets wist aan te vangen. Om hem toch iets te doen te geven, belastte hij hem, terwijl al zijn confrères naar de aarde waren gegaan om nieuwe zielen te vangen, met het stoken van het vuur waarboven, in een grooten ketel, de zielen hingen te braden. Wee hem, zoo er een van verloren ging! Dan zou hij levend worden opgegeten. Bleek echter, bij de terugkomst der duivelen, de hellekeuken goed in orde te zijn, dan zou hem een lekkere schotel worden voorgezet. D'un gras moine, sur un rostier,
A la sausse d'un usurier.
Ongelukkig was de arme ‘jongleur’ een verhard dobbelaar; en toen nu, terwijl hij daar zoo geheel alleen in het vuur zat te poken, de heilige Petrus, als een oud man vermomd, in de hel verscheen, met drie dobbelsteenen in de hand, en hem voorstelde een partijtje te dobbelen, toen werd hem de verzoeking te sterk. Petrus had goudstukken bij zich en hij, de arme drommel, .... welnu, hij zou, zoo hij verliezen mocht, met een paar zielen uit den ketel den heilige betalen. Heel uitvoerig, realistisch, met ruwe, soms geestige trekken, wordt het dobbeltooneel door den rijmenden ‘conteur’ beschreven. De eene partij volgt op de andere; maar het einde is natuurlijk dat de ‘jongleur’ telkens minder oogen gooit dan Petrus, zoodat met de eene ziel voor, de andere na, het verlies moet betaald worden. Eindelijk is de ketel leeg, en Petrus draagt een rijke buit het Paradijs binnen. Wanneer de duivelen terugkomen, is het een geweldig spektakel. De confrater die het ongeluk heeft gehad dien ‘jongleur’ binnen te halen wordt met scheldwoorden overladen en vreeselijk afgeranseld. Hij moet beloven dat hij nooit meer één van dat gilde zal meebrengen. Intusschen wordt de ‘menestrel’ door Satan de deur uitgezet en nooit mag hij of één van zijn vakgenoten de hel weer binnenkomen: | |
[pagina 491]
| |
Je n'en veux nul, voisent (qu'ils aillent) leur voie.
Mais Dieu les ait, qui aime joie.
De arme dobbelaar, die nog altijd niet weet met welk een voornaam heer hij gespeeld heeft, gaat, op goed geluk, den weg op naar het Paradijs; en nauw heeft de wachter des hemels hem in het oog gekregen, of de deur wordt wijd open gezet en met gejuich wordt hij binnengehaald. ‘Nu mogen alle jongleurs vroolijk zijn’, roept de dichter, aan het slot van zijn verhaal, in vervoering uit. ‘Ze behoeven voor den duivel niet bang meer te zijn; ze zijn voor goed de hel uitgegooid.’ Cil (Celui-là) les en a trestous jetés
Qui les âmes perdit aux dés.
Zoo er in die oude letterkunde iets is dat de duidelijke sporen draagt van een tijd en een kring waarin de godsdienstige voorstellingen, door het Christendom gepredikt, algemeen, zonder tegenspraak en zonder twijfel werden aangenomen, dan zijn het juist die voor onzen smaak nog al profane verhaaltjes. Zulk een vrijpostig sollen met den hemel en de heiligen kan alleen geduld worden waar het godsdienstig geloof de meest gewone zaak der wereld is. Zoodra dat geloof wrak begint te staan, kan het die dartele stootjes niet meer velen. Maar, evenals een vader die van zijn eigen gezag zeker is en op den eerbied zijner kinderen rekenen kan, niet boos wordt als ze een enkele keer om hem lachen, - zoo behoefde ook het Christendom der Middeleeuwen zich over den lossen toon van deze en dergelijke verhaaltjes niet al te zeer te ergeren. Toch was er, op dit gebied, nog wel iets fijners te bedenken dan dit verhaal van den ‘jongleur’ en den Heiligen Petrus. En aandoenlijk door zijn eenvoud en zijn poësie is het verhaal van een anderen ‘jongleur’, die nog wel tot de laagste soort, tot die der kunstenmakers, der ‘tombeors’ behoorde, en aan wien de Heilige Maagd eens een heel bijzondere gunst bewees.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 492]
| |
Een arme acrobaat, moe van het zwerven op al de jaarmarkten van Frankrijk, besloot, arm als hij was, in een klooster te gaan en daar zijn laatste levensjaren door te brengen. Maar daar hij nooit iets geleerd had, Ave noch Paternoster van buiten kende en zijn gebedenboek niet lezen kon, hinderde het hem geweldig dat hij de eenige monnik van het convent was die niets had waarmee hij de Heilige Maagd eeren kon. Ten einde raad besloot hij te geven wat hij had. Heel in stilte begaf hij zich naar de crypt waarin een beeld stond der Lieve Vrouw, trok zijn monnikspij uit en begon, na devotelijk geknield te hebben en zich in de gunst der Moeder Gods te hebben aanbevolen, al de kunsten te vertoonen die hij kende: hij duikelt en springt, danst en gaat op zijn hoofd staan, voert ‘le tour françois’ uit, en de Spaansche, die van Champagne en die van Bretagne, tot de allerzwaarste duikeling toe, waarbij het zweet hem langs het lichaam gudst. ‘Ge moet niet denken dat ik dat draaien prettig vind’, zegt hij naïef, terwijl hij het beeld vriendelijk aanziet, ‘maar ik doe het alleen voor uw genoegen, en die laatste toer, een heele mooie, heb ik dan ook nooit voor een ander dan voor u en voor uw zoon uitgevoerd.’ Niet lang blijft die zonderlinge vertooning een geheim. Een der monniken komt er achter en gaat het vreeslijk schandaal aan den abt van het klooster vertellen. De abt, een bezadigd man, wil eerst zelf zien wat er van aan is. Hij gaat met de andere broeders naar de crypt en is, inderdaad, getuige van het wonderlijk tooneel. Maar weldra wordt zijn oog door een ander, nog veel vreemder schouwspel getroffen. Op eens straalt de donkere crypt in een hemelsch licht, engelen en aartsengelen omringen het beeld der Heilige Maagd. Daar treedt Onze Lieve Vrouw zelve naar voren, met een witten zakdoek in de hand; ze nadert den armen ‘tombeor’, die uitgeput en hijgend vóór haar staat en waait met haar zakdoek om hem af te koelen. Et la douce reine franche
Tenoit une tonaille blanche,
Et evente son menestrel
Mout doucement devant l'autel.
La franche dame debonnaire
Le cou, le corps et le viaire (visage)
Lui évente pour refroidier.
| |
[pagina 493]
| |
En, terwijl de abt en de monniken in stomme aanbidding nederzinken, weet de goede ‘tombeor’ zelf niet eens welk een groote eer hem te beurt valt: Car il ne voit ne ne sait mie
Qu'il ait si belle compagnie.
Was het wonder dat, toen, bij zijn dood, de duivelen loerend wachtten op de ziel van dien kunstemaker, ze met leege handen moesten aftrekken? Door haar engelen omgeven, stond de Heilige Maagd zelve gereed om met eigen handen die brave ziel in ontvangst te nemen en haar zacht heen te dragen naar het Paradijs. | |
V.De litteratuur dier oud-fransche vertelsels zou tegenwoordig misschien minder in eere zijn, zoo ze niet de stof opleverde voor een wetenschappelijk vraagstuk, het vraagstuk van haar oorsprong. De dichters zelven dier ‘fabliaux’ en de ‘jongleurs’ die ze voordroegen bekommerden zich om dien oorsprong al heel weinig. Ze vingen hier of daar eene anecdote of een ander verhaaltje op dat hun waard scheen tot een vertelling uitgewerkt en berijmd te worden, en ze vroegen verder niet aan hun zegsman hoe hij er zelf aan gekomen was. Een enkele maal schijnen ze de stof in een boek te hebben gevonden. Maar wie bij hen een algemeene theorie mocht willen zoeken omtrent den oorsprong der ‘fabliaux’, die vindt geen andere uitspraak dan deze: ‘gelijk men van deuntjes muziek maakt en kousen en broeken van laken en wol, zoo maakt men berijmde vertellingen van verhaaltjes.’Ga naar voetnoot1) Aangezien nu echter de stof van vele dier vertellingen ook elders, met name in oostersche verhalen, wordt teruggevonden en in allerlei bewerkingen wordt aangetroffen die wel in de hoofdzaak met elkaar overstemmen, maar meestal in bijzonderheden sterk van elkaar afwijken, - zoo zijn ze een belangrijk voorwerp van | |
[pagina 494]
| |
onderzoek geworden voor de vergelijkende litteratuurgeschiedenis en heeft de quaestie van hun oorsprong aanleiding gegeven tot verschillende theoriën. De ernstigste en meest geaccrediteerde dier theoriën is deze: die verhalen vinden hun oorsprong in Indië, met name in Bouddhistische kringen; in de Middeleeuwen, gedurende het tijdperk der kruistochten, zijn ze, door bemiddeling van Byzantijnen, Arabieren en Joden, gedeeltelijk in den vorm van geschreven letterkunde, gedeeltelijk langs den weg van mondelinge overlevering, in Europa gekomen en hebben aldaar tot populaire verhalen en berijmde vertellingen de stof geleverd. In den laatsten tijd echter zijn tal van bezwaren tegen die theorie ingebracht en heeft het woord van Charles Nodier: ‘het verhaal van den oosterschen oorsprong dier vertellingen is zelf een conte, alleen minder amusant dan de andere’, wetenschappelijke verdedigers gevonden. Een jong Fransch geleerde, wiens naam we hierboven reeds genoemd hebben, Joseph BédierGa naar voetnoot1) heeft naar de waarde dier theorie een zeer uitvoerig onderzoek ingesteld en is tot de conclusie gekomen dat wij omtrent den alleroudsten oorsprong van de stof dier vertellingen eigenlijk niets van beteekenis kunnen te weten komen. ‘Waar zijn die vertellingen geboren? Elk op een bepaalde plaats. Maar op welke? We zullen er nooit achter komen. - Wanneer zijn ze geboren? Elk op een bepaalden dag. Welken dag? Nous ne le saurons jamais. - Hoe hebben ze zich verbreid? Elk op haar eigen manier. Hoe dan? We kunnen er wel naar raden, maar weten zullen we het nooit.’ Het is hier de plaats niet om onderzoek te doen naar de waarde van dit negatieve resultaat eener zeer degelijke studie van het onderwerp. Slechts twee opmerkingen van den geleerden schrijver mogen hier een plaats vinden; ze zijn teekenend voor het karakter zijner methode; want ze betreffen eene ervaring die hij, in het eene geval, onwillekeurig heeft opgedaan, in het andere geval, willekeurig, door een experiment, in het leven heeft geroepen. ‘In October 1887,’ schrijft de heer BédierGa naar voetnoot2), bevond ik mij | |
[pagina 495]
| |
op een paketboot die van Australië kwam. Op het dek waren we bijeen en luisterden naar een onzer die verhaaltjes deed. De verteller was een oud inwoner van Mauritius, die voor de eerste maal zijn eiland verlaten had. Een van zijn verhaaltjes geleek precies op een onzer meest gekruide ‘fabliaux.’ Ik vroeg mijn medepassagier hoe hij er aan gekomen was. Hij wist het mij niet te zeggen. Zeker te Port-Louis gehoord. Maar wanneer? en van wien? Onbekend. Het verhaaltje vond veel bijval. Een Engelsche koopman die uit Sydney kwam, een stuurman uit Amerika afkomstig, hadden er veel schik in. De stuurman vertelde het den volgenden dag aan een troepje matrozen. Die matrozen waren grootendeels Corsikanen en Basken; en de toehoorder die er zich het allermeest meê amuseerde, was een der stokers, een Arabier; ook waren er nog Chineezen aan boord. Het verhaaltje is dus in alle werelddeelen bekend geworden, en er is alle kans dat eenige ‘folkloristen’ het reeds hebben opgevangen in Ajaccio, in Aden, in Marseille en in Peking. Ze zullen misschien heele geleerde onderzoekingen instellen naar de Corsicaansche lezing, de Provençaalsche lezing, de Arabische lezing, de Chineesche lezing van het verhaal en zich afvragen, hoe het in die verschillende landen gekomen is? Waren ze bij mij op de paketboot geweest, dan zouden ze het weten. Nu zullen ze er, met al hun geleerdheid, nooit achterkomen. Het andere geval dat ik op het oog had betreft een vernuftig ingerichte proefneming. Men weet dat de beoefenaars der vergelijkende litteratuurgeschiedenis veel waarde hechten aan sommîge kleine, sprekende trekken die in de verschillende bewerkingen van een zelfde verhaal kunnen voorkomen. Zijn die trekken in sommige bewerkingen geheel en al gelijk, dan zijn de onderzoekers geneigd om aan te nemen, dat deze ‘versions,’ al mogen ze in andere opzichten van elkaar verschillen, en al liggen ze geographisch heel ver uit elkaar, toch tot een zelfde groep behooren, zoodat men het recht heeft voor die geheele reeks een zelfden oorsprong aan te nemen. ‘Maar het is ook heel wel mogelijk,’ dacht de heer Bédier, ‘dat die overeenstemming bloot toevallig is. Kunnen niet twee vertellers die een zelfde thema gaan uitwerken, onafhankelijk van elkaar, op denzelfden inval komen en de zelfde bijzonderheden uitdenken? En is die overeenstemming toevallig, dan | |
[pagina 496]
| |
mist ze natuurlijk al de waarde van een wetenschappelijk argument.’ Om hier van een proef te nemen legde hij aan een twintigtal kennissen en studenten de stof eener vertelling voor en verzocht hun dit thema, onafhankelijk van elkaar, uit te werken tot een verhaal. Hij koos als stof een ‘fabliau’ dat aan geen dier gelegenheidsvertellers bekend was, en dat onder allerlei vormen in verschillende landen wordt aangetroffen. Daarop liet hij zich die verschillende bewerkingen ter hand stellen en constateerde, met veel genoegen, twee dingen: vooreerst, dat onderscheiden dezer liefhebbers-novellisten de stof nagenoeg geheel op dezelfde wijze hadden uitgewerkt; en, ten tweede, dat al de oude, oostersche en westersche bewerkingen van het verhaal in deze kunstmatig voortgebrachte vertellingen werden teruggevonden.Ga naar voetnoot1) Natuurlijk is met deze proefnemingen van den heer Bédier de quaestie niet uitgemaakt; maar de wetenschappelijke waarde zijner negatieve conclusie heeft hij er toch zeer duidelijk door gemaakt. Doch, al blijkt de quaestie naar den oorsprong van de stof der oude ‘fabliaux’ een vraag te wezen waarop het antwoord nooit zal kunnen gevonden worden, dan verliezen ze daarom toch niet hun waarde als voorwerpen van studie voor de beoefenaars der Fransche en der vergelijkende letterkunde. Vooreerst toch zijn ze kostbare documenten voor onze kennis der zeden van de Middeleeuwsche maatschappij. Zij leeren ons het innerlijk bestaan kennen van die wereld der ‘bourgeois’ waaromtrent zoo weinig bronnen ons rechtstreeks kunnen inlichten. Ze toonen ons het leven in de kleine steden en in de dorpen van dien tijd, waar de geestelijke, ook al lieten zijn zeden nog al te wenschen over, en | |
[pagina 497]
| |
al installeerde hij publiek eene ‘prestresse’ in zijne woning, zooveel invloed had op het leven der burgers en voor de rust van zijn huiselijk leven dikwijls zoo gevaarlijk was. Ze verhalen ons van den overmoed en de willekeur der staatsbeambten, van de rol door kooplieden en wisselaars gespeeld, ze beschrijven ons de inrichting der burgerhuishoudens en teekenen, scherp en aandoenlijk, den treurigen toestand waarin de arme ‘vilains’ zich bevonden. De ‘fabliaux’ zijn de authentieke illustraties van de burgerlijke zeden der Middeleeuwen, genre-stukjes die, met talent en oordeel naast elkaar geplaatst, een volledige schilderij leveren van dien ouden tijd. Natuurlijk moeten ze met omzichtigheid gebruikt worden. Er is, bij voorbeeld, heel veel conventie in de rol die hier aan de vrouwen wordt opgedragen, in de teekening van haar karakter en haar leven. Het gaat niet aan, op grond van verhalen als La Bourgeoise d'Orléans, aan te nemen dat nagenoeg alle gehuwde vrouwen echtbreeksters waren, evenmin als men tegenwoordig al de Parijsche dames beoordeelen mag naar de talrijke echtbreukromans van onze dagen of naar de vaudevilles van een vijf-en-twintig jaar geleden. Maar evenals een collectie platen, al loopen er veel caricaturen onder, en een verzameling café-chantant-liedjes, al zijn er vrij wat ‘chansons obscènes’ bij, goede diensten zullen kunnen bewijzen aan hen die het Parijs van onzen tijd later zullen willen teekenen, - zoo kan de geschiedschrijver der Middeleeuwen, die eene geschiedenis der beschaving wil schrijven, in de zeldzame en ‘oprechte’ documenten welke de ‘fabliaux’ ons bewaard hebben, voortreffelijke elementen voor zijn arbeid vinden. Wie zich in de oude ‘fabliaux’ weet te verdiepen, die leeft mede met de Fransche burgers der dertiende eeuw, die wordt een oogenblik ‘de tijdgenoot der onderdanen van Phillippe-Auguste, van Lodewijk den Heilige en Philip den Schoone.’Ga naar voetnoot1) En niet minder waarde hebben die gedichtjes als staaltjes van oud-Fransche vertelkunst. Wie den lossen toon, de vermakelijke wendingen, de dramatische schikking der détails, het oprechte realisme dezer ‘poésie bourgeoise’ weet te waardee- | |
[pagina 498]
| |
ren, wie deze vertellingen vergelijkt, eensdeels met den stij der ridderromans, anderdeels met de meer verfijnde gedaante die deze zelfde oude verhaaltjes bij latere ‘conteurs’ hebben aangenomen, - die kan zich een helder beeld vormen van den weg welken de Fransche smaak en het talent der Fransche vertellers heeft afgelegd, om van Rutebeuf en zijne tijdgenooten te komen tot een Musset, een Mérimée en een Guy de Maupassant. Voor dien wordt het bovendien duidelijk hoe de Fransche kunst, toen eenmaal de dramatische letterkunde als concurrente der verhalende poësie was opgetreden - dit gebeurde niet vóór het laatst der veertiende eeuw - ook op het gebied der klucht, der zedencomedie en van het vaudeville meesterstukjes van waarneming, van dispositie en stijl heeft geleverd.Ga naar voetnoot1) En ten slotte geven de ‘fabliaux’ een aardig kijkje in de algemeene gemoedsstemming van het publiek waardoor ze werden toegejuicht. Ze zijn goedlachs en vroolijk, de brave burgers voor wie de ‘jongleur’ zijn ‘fabliaux’ kwam voordragen. Ze zijn goede christenen, al kunnen ze den priesters niet best uitstaan; ze houden van hun vrouwen en laten zich gaarne de wet stellen door die gevaarlijke wezens, al gevoelen ze voor het vrouwelijk geslacht maar zeer weinig achting. Haten doen ze niet sterk, maar spotten, heel graag. En ze gelooven, met al hun tijdgenooten, dat de wereld nog zoo slecht niet is ingericht, dat er aan de wereld nooit veel zal veranderen, en dat verandering ook niet noodig is. Zoo brengen ze, optimistisch en met een flinke dosis goed humeur, het leven door, wachtend op den tijd dat een vriendelijke heilige, misschien wel Onze Lieve Vrouw zelf, en anders een handig pleiter hun een plaatsje zal weten te bezorgen in het Paradijs. Het gemoedsleven van een tijd, een volk, een stand kan voor een goed deel met juistheid bepaald worden door de verhalen die het publiek gaarne leest of hoort, door de vertellingen die het meest in den smaak vallen. En dat de levensbe- | |
[pagina 499]
| |
schouwing van onzen tijd een geheele andere is, niet alleen dan die der Middeleeuwen, maar dan die van een vijftig jaren geleden, blijkt duidelijk uit de groote verandering die in de stof der romantische letterkunde, in de onderwerpen der tegenwoordige drama's en blijspelen valt waar te nemen. Zelfs de ‘bourgeois’, zoo hij ernstig en oprecht tegenover zich zelf wil zijn, vindt het oude optimisme evenmin ongedeerd in zijn ziel terug als het oude geloof. Zelfs de Franschman ondergaat in dit opzicht een zeer merkbare transformatie; hij wordt somberder, philosophischer, meer ‘Ibseniaansch’ dan hij ooit vroeger geweest is. En toch, in weerwil van den donderslag der dynamietbommen en van het pessimisme zijner jonge letterkundigen, zijn in Frankrijk altijd nog wel eenige hoekjes te vinden waarin, naast een vernieuwde en verfijnde vertelkunst, de oude, heel oude ‘esprit gaulois’ zich behagelijk en vroolijk weet te nestelen. In die hoekjes bewaart Frankrijk, voor eigen gebruik, en zeker ook nog wel voor andere volken, het geheim van zijn optimisme.
A.G. van Hamel. |
|