De Gids. Jaargang 58
(1894)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 452]
| |
Ezelssproken.Geen logischer wezen dan het kind. Eenmaal kennis gemaakt hebbend met het verband tusschen oorzaak en gevolg, wil het dat verband overal en altijd zien en tasten; onbekend met het onvolkomene der menschelijke kennis, wil het alles weten en verklaren, duldt geene gaping, geen ontschakelde schalm in den verbandsketen der dingen, geene afwijking van de formule, waarin het zijne wetenschap ontvangen heeft. Dat zelfde kind, verplaatst naar het wonderrijk van fabelen en sprookjes, vraagt niet meer naar waarschijnlijkheid of samenhang; getroost zich de opheffing van de wet der zwaartekracht; ‘gelooft alleen,’ maar met een ander soort van geloof, dan dat, waarmee het hecht aan de wereld zijner omgeving; het is er zich duister van bewust, dat het met eene ideale werkelijkheid te doen heeft, van gansch anderen aard dan die, welke voor meten en wegen vatbaar is. Voor de jonge menschheid daarentegen, zooveel onwetender dan het kind der negentiende eeuw, vloeiden werkelijkheid en verbeelding ineen. Zij trok geen scherpe grenslijn tusschen leven en dood, tusschen mensch en dier: gemakkelijk was in haar oog de overgang van toestand in toestand, van bestaan in bestaan. Dichter wellicht bij de waarheid dan de wetenschap, die, om te leeren, moet scheiden; die het organisch geheel bestudeert op het praeparaat of het cadaver, hoogstens op het abnormale leven; voelde zij de wereld als een geheel. Tot den rijken schat door haren alles vermenschelijkenden dichtertooverstaf bijeengebracht moeten wij nog altijd onze toevlucht nemen, wanneer wij voor eenige oogenblikken aan het ‘tweemaal twee is vier’ willen ontsnappen. Immers onze eigene verdichting bevredigt ons dan | |
[pagina 453]
| |
eerst, als zij een streng samenhangend geheel vormt: de ontwikkeling van een karakter, de gang eener zielkundige verwikkeling, omlijst door eene nauwkeurige, liefst kleurrijke schildering der omgeving: ziedaar onze roman, de hoogste vorm onzer beeldende letterkunst. Belangwekkend, ongetwijfeld, die kunstvorm, maar bij het genieten weinig minder voorbereiding onderstellend, weinig minder inspanning vereischend dan de ontwikkeling van een wetenschappelijk of wijsgeerig denkbeeld.
Een kind beschouwt het dier met geheel andere oogen dan de volwassene; het ziet in het dier een makker, een gelijke. Het kind, dat tijdelijk op eene vreemde plaats vertoevend, aan een zijner kameraadjes schreef ‘wij hebben hier met verscheidene honden kennis gemaakt,’ volgde geheel de lijn dier beschouwing. De mensch in het kinderlijke tijdperk van zijn bestaan, zag vaak in het dier meer dan een gelijke, een meerdere. De sterke en snelle dieren van weide en woud, de vogels der lucht, ‘de luchtgangers’, zag men met krachten en eigenschappen toegerust, die den mensch niet geschonken waren. Vele dieren schenen in het donkere woud, onder den grond, in het water en de lucht, een geheimzinnig leven te leiden; hunne plotselinge verschijning en hun snel verdwijnen op oogenblikken soms beslissend in het leven van den mensch, deed hun een prophetisch karakter, eene voorzeggende kracht toeschrijven. Schroom en bewondering voor de dieren doordrong het gemoed van den mensch; zijne verbeelding vergeleek het groote geheim der natuurverschijnselen met de mysteriën van het dierenleven en zette die verschijnselen, vooral in zooverre als ze in het luchtruim plaats grepen, om in beelden uit de dierenwereld, als in zoovele mythologische hieroglyphen. Nog wemelt het uitspansel van allerlei stargedierte; de wolken, die zich nog vaak aan koelere fantaisie in dierengestalte vertoonen, werden tot runderen, paarden, herten, zwanen. Men aanbad de sterke, later ook de slimme en schoone dieren als goden; die dierengoden, in beschaafder tijden onder menschelijke vormen voorgesteld, behielden soms nog een deel hunner dierlijke vermomming, zooals Anubis zijn jakhalzen- of hondenkop, totdat Jupiter Ammon, naast het majestueuze zijner overige verschijning, nog slechts in zijne ramshorens zijne nederige afkomst verried. Geen wonder dus, dat er, bij de innigheid der samenleving, zoowel in strijd als vrede, | |
[pagina 454]
| |
tusschen mensch en dier, niets onmogelijks gevonden werd in den overgang van het eene bestaan in het andere.
De positie van den ezel is in de dierenfabel en het sprookje al even weinig benijdenswaardig als in het werkelijke leven. Er zijn dieren, zooals de aap en de kikvorsch, die iets koddigs in hun voorkomen hebben. Bij den aap ligt de oorzaak daarvan in de overeenkomst van zijn uiterlijk en bewegingen met die van den mensch, waarvan hij eene parodie op kleinere schaal schijnt te wezen en de komische uitwerking maakt onmiddellijk voor schrik of afschuw plaats, zoodra, zooals bij den orang-oetan, de afmetingen grooter worden, De kikvorsch doet ons lachen om den zonderlingen vorm van zijnen romp, zijne onevenredig groote, uitpuilende oogen, zijne onverwachte bewegingen; niet bij toeval belasten hem vaak karicatuurteekenaars met de vertegenwoordiging van den mensch. Het uiterlijk van den ezel vertoont een humoristisch karakter: het tragische is daarin met het komische vermengd: hij werkt tegelijk op ons medelijden en op onzen lachlust. Zijne groote ooren, zijne ruige haren, zijne zonderbare en geweldige geluiden, onevenredig aan zijnen omvang, geven hem ietsGa naar voetnoot1) ongerijmds en tegelijk wekt hij den indruk, dat hij zich die ongerijmdheid zelf bewust is en liever iets anders wezen zou; dat hij zou wenschen, om met Potgieter te spreken ‘dat hem in het zijn eene andere plaats mocht bedeeld wezen.’ Hij is bij uitnemendheid de ‘veeldragende’ en ‘veelduldende’ onder de dierenGa naar voetnoot2); zijne soberheid schijnt armoede. Moge hij in een leeuwenhuid vermomd al voor een oogenblik de goê gemeente imponeeren, zoodra zich slechts de punt van een zijner ooren vertoont, wijkt alle gedachte aan eerbied. ‘Broeder ezel,’ zegt de wolf in de fabel, ik heb | |
[pagina 455]
| |
honger en daarom zal ik u opeten. ‘U kunt handelen zooals het u behaagt,’ antwoordt de ezel, ‘want u staat het vrij te bevelen en mijn plicht is het u te gehoorzamen.’Ga naar voetnoot1) Wanneer wolf, vos en ezel elkaar hunne zonden zullen biechten, vergeven de beide eersten elkaar de meest hemeltergende misdaden of rekenen ze elkander zelfs als verdienste toe, maar de ezel wordt verscheurd, ofschoon hij niets ergers te bekennen heeft, dan dat hij eens zwaar beladen en hongerig de punt van een stroowisch heeft afgeknabbeld, die uit de klomp van een voorbijganger hing. Hij is het kind van de rekening, zooals de kameel uit de Indische fabelGa naar voetnoot2), die toen koning leeuw, volgens geheime afspraak, het aanbod der overige dieren, om in een tijd van schaarschte den koning tot voedsel te strekken, had geweigerd, zijn aanbod zag aangenomen.
De verandering in een dier als het zooeven gekenschetste kan niets benijdenswaardigs gehad hebben, te minder wanneer men onder zulk een onaanzienlijk omhulsel een menschelijk bewustzijn met zich bleef ronddragen. Zulk eene gedaanteverwisseling moest het kenmerk eener straf of eener wraak dragen en als zoodanig komt zij dan ook in alle vormen van het ‘ezelssprookje’ voor. Er bestaan van dat sprookje eene Indische, eene Grieksche en verscheidene Germaansche verscheidenheden. De tweede is de meest uitvoerige en ons het best bekend uit den ‘gouden ezel’ van Apuleius. Immers, dat die roman in het Latijn geschreven is, verandert aan zijn Grieksch karakter niets, evenmin als eenige toespelingen op Romeinsche toestanden en localiteiten van dezen tegenhanger der Grieksche sophisten-romans, welks gebeurtenissen daar, waar het tooneel bepaald wordt aangegeven, in Griekenland, bepaaldelijk in Thessalië spelen, een Latijnsch kunstwerk maken. Trouwens de schrijver zelf noemt het eene ‘fabula Graecanica’Ga naar voetnoot3), en alleen eene oppervlakkige beschouwing kan er ‘eene rondreis door de in bijgeloof en onzedelijkheid verzonkene Romeinsche wereld’ in | |
[pagina 456]
| |
zien of er de ‘nachtzijde van het Romeinsche leven’ in geschilderd achten. Zoomin als eenige andere verzameling van novellen of anecdoten, mag men den ‘gouden ezel’ beschouwen als een zedenbeeld van bepaalde tijden of plaatsen. Al wat den lezer boeien kan, waarvandaan dan ook ontleend, werd hier met lossen draad bijeengeregen, zonder dat waarheid of onwaarheid, stichtelijk of onstichtelijk, eenig verschil maakten bij de keus. Waarom Apuleius zijn ezel een ‘gouden’ mag genoemd hebben? want volgens zijn landgenoot Augustinus zou die naam van den schrijver zelven afkomstig zijn. Er is niets in het verhaal, dat dit epitheton rechtvaardigt, geen enkele toespeling die daarmee in eenig verband staat. Heeft de schrijver zijn werk als een ‘gulden’ boek willen aanduiden of zijnen held willen kenmerken als niet van gelijke bewegingen met andere ezels, zoodat hij met den ezelprins uit den ‘Asinarius’Ga naar voetnoot1) had kunnen verklaren non sum vulgaris asinus, nec sum stabularis? Of eindelijk, bestaat er eenig verband tusschen den Lucius-ezel en den alles door zijne aanraking in goud veranderenden Midas, die volgens sommige voorstellingen niet slechts ezelsooren had gekregen, maar geheel in eenen ezel veranderd was?
Een schrijverGa naar voetnoot2) van gezag op het gebied van folklore verzekert ons, dat nog thans in Duitschland en Engeland aan de mogelijkheid wordt geloofd, dat de zielen van afgestorvenen in dieren overgaan. Dit nu is nog iets anders dan te gelooven aan den onmiddellijken overgang van een levend mensch in een levend dier. De kerkvader AugustinusGa naar voetnoot3) behoort tot degenen, die ernstig over deze mogelijkheid hebben nagedacht, naar aanleiding van verhalen, die hij, zich in Italië bevindend, omtrent eene zekere streek aldaar had vernomen. Daar zouden namelijk vrouwen wonen, die, het bedrijf van herbergiersterGa naar voetnoot4) uitoefenend, | |
[pagina 457]
| |
den bij haar inkeerenden reizigers kaas plachten voor te zetten, die met een zeker toovermiddel was aangemaakt, waardoor zij na het gebruik in lastdieren veranderden. Nadat zij in dien vorm, doch met behoud van hun menschelijk bewustzijn, zekere diensten hadden verricht, keerden zij tot hunne vroegere gedaante terug. Hoewel nu Augustinus de waarachtigheid van deze verhalen niet aanvaardt, acht hij toch de mogelijkheid van iets dergelijks niet uitgesloten. Groot toch is de macht der daemonenGa naar voetnoot1), eene macht, die zij van God met bepaalde bedoelingen hebben ontvangen. Nu kunnen zij wel het eene schepsel niet in het andere doen overgaan, maar zij kunnen, terwijl het werkelijke lichaam bewusteloos neerligt, een schaduwbeeld daarvan in veranderde gedaante aan de menschen vertoonen. Wanneer zij op deze wijze een mensch in een lastdier schijnen veranderd te hebben en men ziet zulk een dier lasten vervoeren, dan berust dat op gezichtsbedrog: het dier is een schijnbeeld; de last bestaat werkelijk, maar de verplaatsing geschiedt door de daemonen zelf. Merkwaardigerwijs wordt wat hier voor eene physiologische verklaring van het raadsel wordt uitgegeven, in vele sproken en verhalen als werkelijkheid voorgesteld: dat namelijk menschen hun lichaam tijdelijk verlatend in dierengestalte of als dwaallichten rondzwerven, om later hunnen oorspronkelijken vorm weer te hernemen. De weerwolf is hiervan het bekende type.
Apuleius heeft zijnen roman eene inleiding meegegeven, die al even zonderbaar is, als het slot, terwijl zoowel de eene als het andere in zeer lossen samenhang staan met het eigenlijke lichaam van het boek. In die inleiding stelt de schrijver zich den lezer voor als een Griek, die, naar Italië gekomen, Latijn leert en daarna eene Grieksche stof in die taal bewerkt. Dan volgt het verhaal van de lotgevallen van den held, die zijne ervaringen in den eersten persoon mededeelt. Nu wordt de zaak gewoonlijk zoo opgevat, dat de schrijver der voorrede en Lucius, | |
[pagina 458]
| |
die als ezel zooveel merkwaardigs beleeft, dezelfde personen zijn en zeker wordt er door den verhaler geen uitdrukkelijke scheiding tusschen beiden gemaakt. Van den anderen kant verraadt de inleider met geen enkel woord, dat het zijne eigene geschiedenis is, die hij gaat vertellen, maar gewaagt van eene verscheidenheid van verhalen, die hij tot een roman aaneen zal rijgen, van een ‘Grieksch vertelsel’ en van de lotgevallen van menschen, die gedaanteverwisselingen hebben ondergaan en later weer tot hunnen oorspronkelijken vorm zijn teruggekeerd. Het verdient opmerking, dat deze meervoudsvorm nergens in het verhaal gerechtvaardigd wordt: er is slechts sprake van de verandering van één mensch en van zijne onttoovering op het slot. In eene Grieksche redactie van dezelfde stof, die door het een of ander toeval onder de werken van Lucianus is verdwaald geraakt en die blijkbaar een uittreksel vormt uit een uitvoeriger werk, valt de verhaler, zonder zijn naam te noemen en zonder voorrede terstond met de deur in huis en ontbreekt het mystieke slot geheel, maar keert de verhaler, wiens naam in den loop der gebeurtenissen gebleken is Lucius te zijn, na zijne ontezeling naar zijne vaderstad, Patrae in Achaia, terug. Waarschijnlijk is Apuleius al schrijvende op den inval gekomen om met den terugkeer van zijnen Lucius tot diens bestaan als mensch een deel zijner eigene werkelijke lotgevallen te verbinden, zonder er op te letten of er zich om te bekommeren, dat de vereenzelviging van den Lucius-ezel en diens vaak zeer scabreuse lotgevallen met zijnen eigenen persoon en leven eene zeer bedenkelijke zijde had. Dit is te meer het geval omdat hij aan het slot, zijne inwijding in de mysteriën van Isis en Osiris en zijne opneming onder de grootwaardigheidsbekleeders der orde verhalend, een zalvend vromen, mystieken toon aanslaat. Door deze ineensmelting van den verdichten Griekschen verhaler en vertaler met het slachtoffer der metamorphose en den historischen Apuleius, uit Madaura in Afrika afkomstig, rhetor en sophist, die, na zijne studiën in zijn vaderland begonnen te Athene voltooid te hebben, zich te Rome als advocaat vestigt, ontstaat eene zoo groote onzekerheid, dat de lezer ten slotte niet meer weet, met wien hij eigenlijk te doen heeft.
Het verhaal der verezeling op zich zelf genomen en van | |
[pagina 459]
| |
allerlei vreemde toevoegselen ontdaan, luidt als volgt: Een jeugdig Griek uit een aanzienlijk geslacht, die te Athene gestudeerd had, doet voor zaken eene reis naar Thessalië, het toover- en heksenland bij uitnemendheid. Zeer begeerig om met eigen oogen iets te zien van al de wonderen, waarvan hij zooveel gehoord heeft, bevindt hij met groote voldoening, dat de vrouw van den gastvriend, bij wien hij zijn intrek heeft genomen, eene toovenaarster van den eersten rang is. Hij knoopt liefdesbetrekkingen aan met hare slavin, die hem door hare schoonheid en coquetterie reeds betooverd heeft vóór hij nog het slachtoffer van eigenlijke toovermiddelen is geworden. Door Photis - zoo luidt haar naam - hoopt hij achter de geheimen harer meesteres te komen en inderdaad stelt zij hem in de gelegenheid om te zien, hoe deze, na zich met zekere zalf bestreken te hebben, in een vogel veranderd het venster uitvliegt. Hij verlangt nu door hetzelfde middel insgelijks een vogel te worden, met het plan om na korten tijd weer tot de menschheid terug te keeren. Photis - het blijkt niet of het bij ongeluk of met opzet geschiedt - vergist zich in de keuze der tooverzalf en de rampzalige Lucius ziet zich in plaats van in een vogel in een ezel herschapen. Zijne geliefde troost hem: met één nacht in den stal is het kwaad geleden, morgen zal zij hem rozen brengen, want door deze te eten kan hij zijnen vorm als mensch terug erlangen. Ongelukkig wordt het huis dien eigen nacht door roovers overvallen, die met den overigen roof ook den Lucius-ezel meevoeren. Onder die roovers en later, in handen van andere eigenaars geraakt, beleeft hij nu eene reeks van avonturen: herhaaldelijk is hij op het punt zijn leed door een rozenmaaltijd te eindigen, maar steeds wordt hem op het beslissend oogenblik de gelegenheid daartoe benomen of ziet hij zich met het oog op eigen veiligheid verplicht vrijwillig bij zijn ezelschap te volharden. Ten slotte richt hij, aan dreigend levensgevaar ontkomen en uitgeput op het zeestrand neergevallen, een vurig gebed tot Isis, die hem in persoon verschijnt en verlossing belooft. Bij een optocht ter eer der godin zal een priester, door een droom voorbereid, een rozenkrans dragen en dien den Lucius-ezel voorhouden. En zoo geschiedt het. De Grieksche redactie heeft op eene reeks van onwelvoegelijkheden na geene enkele bizonderheid van eenig belang, die | |
[pagina 460]
| |
bij Apuleius ontbreekt, maar laat de reddende rozen verschijnen op het oogenblik, dat Lucius, die om zijne menschelijke eigenschappen algemeen bekend is geworden, in het openbaar, onder voor hem zeer gevaarlijke omstandigheden, proeven van zijne kunst zal afleggen. Terwijl Isis en haar dienst blijkbaar toevoegselen van de hand van Apuleius en aan het oorspronkelijke raam van het sprookje geheel vreemd zijn, keert de omstandigheid, dat zijne verlossing plaats grijpt bij gelegenheid van een godsdienstig feest en door gewijde bloemen, te vaak in Germaansche overleveringen terug, dan dat men daarin een trek zou kunnen zien, die alleen aan de verbeelding des schrijvers te danken is. Veeleer bewijst zij, dat de schrijver nog andere bewerkingen der legende heeft gekend, dan die, waarvan het onder Lucianus' werken bewaarde uittreksel de vertegenwoordiger is.
In Tirol behoort het volgende verhaal te huis. In Meran diende bij eenen herbergier een huisknecht, die de gave bezat om heksen te herkennen. Toen hij eens des morgens met een in de herberg vertoevend reiziger voor de deur stond, toonde hij dezen onder de voorbijgaande vrouwen eenige heksen. Een paar dagen later, terwijl hij achter den stadsmuur langs reed, behekste hem uit wraak eene dier vrouwen en veranderde hem in een ezel. In dien toestand keerde hij naar de herberg terug, doch daar joeg men het vreemde dier weg. Zoo liep hij lang zonder meester rond, totdat hem een andere herbergier uit medelijden opnam en hem ezelswerk, ezelsvoeder en ezelsslagen gaf. Dit leven moest hij geruimen tijd leiden. Maar eens, toen hij met meelzakken langs de straat draafde, hoorde hij de heks, die hem betooverd had, tot eene andere vrouw zeggen: ‘Kijk, die daar gaat, dien heb ik een leelijken poets gebakken. Omdat hij zulk een hoog woord had, is hij een ezel geworden.’ ‘En moet hij dat altijd blijven?’ vroeg de andere. ‘Als hij het maar wist, zou hij zich zelf kunnen verlossen. Kon hij op Sacramentsdag een gewijden krans meester worden en at hij dien op, dan zou al mijn kunst vergeefs zijn.’ Dit knoopte de ezel zich in het oor en op den volgenden Sacramentsdag drong hij zich in de processie, ontrukte een fakkeldrager zijne kaars en vrat het daarom geslingerde kransje op. Onmiddellijk was de tooverban verbroken en voor aller oog | |
[pagina 461]
| |
stond daar, in plaats van den ezel, de verdwenen huisknecht. In een dorp van het Oberinnthal komt dezelfde overlevering in anderen vorm voor. Op een Donderdag (den heksendag) ging een boerenzoon zijn meisje bezoeken. Hij bemerkte wel, dat hij langer bleef dan haar lief was en om de reden daarvan te leeren kennen, legde hij zich op de kachelbank en deed alsof hij sliep. Daarop zei de moeder van het meisje tot hare dochter, dat zij uit de waschkuip, die voor het huis stond, eenige droppels in de lucht moest sprenkelen, dan zou het gaan regenen en de jongen zou naar huis gaan. Toen deze dat hoorde, sprong hij op en stiet de geheele kuip om. Daarna ontstond er een hevig onweder en riep het meisje in toorn: ‘ik wou, dat je oogenblikkelijk in een ezel veranderde.’ Dadelijk verkeerde de borst in een ezel en bleef dat vele jaren. Eindelijk raadde hem eene oude vrouw om zich op SacramentsdagGa naar voetnoot1) achter het allerheiligste in de processie te dringen en de op den grond gestrooide bloemen op te vreten. Dien raad volgde hij en of men hem ook sloeg en met steenen wierp, de ezel liet zich niet verjagen en toen het laatste Evangelie gelezen was, had hij zijne gestalte terug. Het derde verhaal is afkomstig uit Falkenstein in den Boven-Pfalz. Een knecht had zijne boerin beluisterd, toen zij haren heksentocht ondernam. Hij doet haar alles na, bestrijkt zich met heksenolie en rijdt naar Bohemen ter heksenmaaltijd, Daar hij echter de walgelijke spijzen niet voor lekkernijen aanziet, gelijk de heksen, en dientengevolge niet mee kan eten, begint men hem te verdenken en veranderen hem de heksen in eenen ezel, die aan een molenaar wordt verkocht. Zeven jaar had hij reeds als ezel doorgebracht, toen hij op het veld, waar hij weidde, heksen met elkaar hoorde spreken. ‘Is de ezel er nog altijd?’ vroeg eene oude vrouw. ‘Wanneer hij maar wist hoe, dan zou hij zich kunnen bevrijden.’ ‘Hoe dan?’ vroeg een jongere. ‘Wanneer hij op Sacramentsdag een meisje van nog geen zeven jaar haar kransje van het hoofd haalde.’ De ezel keerde nu niet meer naar zijn molen terug, maar drong zich, toen de bepaalde dag gekomen was, in de processie en hoe men hem sloeg en stiet, hij trok een | |
[pagina 462]
| |
klein meisje den krans van het hoofd en vrat dien op. Daarop werd hij weder een flinke knaap en nam zelf deel aan de processie.Ga naar voetnoot1) Het begin en het einde van dit verhaal stemmen op verwonderlijke wijze met Apuleius overeen. Ook de Lucius ezel dringt zich, zij het ook op meer geleidelijke wijze, in den optocht en neemt, na zijne vermenschelijking zijne plaats in de processie in. De aanvang van beide verhalen komt overeen in de mislukte navolging der hekserij en de bestrijking met zalf of olie. Eene sage in den Anzeiger van Mone,Ga naar voetnoot2) de schatkamer, waarin zooveel merkwaardigs is neergelegd, meegedeeld vertoont denzelfden trek. Een knecht, heet het daar, was er ongemerkt getuige van geweest, hoe zijne meesteres 's avonds in den stal kwam, wat smeersel nam uit eene holligheid in den muur, de hooivork daarmee bestreek, zich schrijlings daarop zette en de woorden sprak: Over struik en stok,Ga naar voetnoot3) waarop zij met groote snelheid het luchtruim invloog. De knecht kon den lust niet bedwingen, om de zaak ook eens te beproeven: hij deed dus precies wat de vrouw had gedaan, maar vergiste zich ongelukkig in de spreuk en zei: door struik en stok, tengevolge waarvan hij door het struikgewas moest rijden en jammerlijk geschaafd en gekrabd werd. Gelukkig vielen hem de juiste woorden weer in en toen hij deze had nagesproken, ging het pijlsnel de lucht in en was hij binnen het kwartier in het Hol, bij den heksendans. Zoodra de boerin den knecht zag, vroeg zij hem, hoe hij daar gekomen was en vernam van hem het geheele geval. ‘Goed, nu kunt ge ook hier blijven,’ antwoordde zij, ‘want ge weet niet hoe ge weer thuis moet komen,’ en reed daarop met de andere heksen op hooivorken weg, hem, niettegenstaande zijn smeeken, alleen in het Hol | |
[pagina 463]
| |
achterlatend. Daar vonden hem des anderen daags lieden, wier taal hij niet verstond, zoomin als zij de zijne, en toen hij hun door tusschenkomst van een tolk zijne geschiedenis verteld had, vernam hij, dat hij zich in een vreemd land, ver van zijn vaderland bevond. Die menschen gaven hem geld, om naar huis te reizen, maar eerst na vijf jaren kwam hij te Heselbach, zijne woonplaats, terug, waar de boerin inmiddels gestorven was, terwijl ook de knecht na dien tijd niet lang meer leefde. Een bekend verzamelaar van wonderbare geschiedenissen en bijgeloovigheden Johann Praetorius heeft in zijnen Anthropodemus PlutonicusGa naar voetnoot1) de volgende variant van het sprookje van den ezelmensch opgeteekend: De zoon van een gezeten burger uit Brück in Saksen, lag gedurende den 30-jarigen oorlog als Zweedsch ruiter geruimen tijd in garnizoen in eene stad van Silezië en verloofde zich daar met de schoone dochter eener arme weduwe. Toen hij nu de stad verliet en met het oog op de voltrekking van het huwelijk slechts onbepaalde beloften deed, sprak de moeder tot de dochter: ‘uw verloofde wil u laten zitten, daarom zal ik hem in een ezel veranderen.’ De dochter zei: ‘wanneer hij zoo trouweloos wezen wil, verdient hij niet beter.’ Toen nu de ruiter achter zijne kameraden aanreed en even was afgestegen, veranderde hij in een ezel en bleef in die gedaante naast zijn paard staan; daarop kwamen andere soldaten, namen het paard mee en verkochten den ezel aan een molenaar. Daar was hij echter zeer weerbarstig, wou niet werken, wierp de zakken van den rug en toen de molenaar eens gekheid wou maken met de meid, begon hij zoo te balken, dat de molenaar hem verkocht. Zoo kwam hij van de eene hand in de andere en eindelijk weer terug in de stad, waar hij in garnizoen gelegen had. Toen hij eens met zakken op den rug voorbij het huis zijner vroegere verloofde draafde, herkende het meisje hem en zei tot hare moeder: ‘kijk, daar hebt ge ons ezeltje, zou hij niet weer een mensch kunnen worden?’ ‘Jawel’ zei de moeder, ‘als de leliën bloeien en hij eet er van.’ Dat hoorde de ezel en toen nu de leliën bloeiden en hij voor de apotheek | |
[pagina 464]
| |
eene vaas met die bloemen zag staan, wierp hij zijn zak af, sprong op de vaas toe en at ze leeg. Onmiddellijk werd hij weer een mensch en stond naakt voor aller oogen. Een kenmerkende trek van dit verhaal, die ook bij Apuleius wordt gevonden, is de jaloerschheid van den ezel. Hoewel zelf ver van afkeerig van het schoone geslacht, duldt hij dergelijke neigingen bij anderen niet en verzuimt geene gelegenheid om overtredingen op dit gebied aan het licht te brengen en te doen straffen. Ook de naaktheid na de verandering keert bij Apuleius terug; waarschijnlijk is zij een bewijs voor den hoogen ouderdom, niettegenstaande moderne stoffage, van dezen vorm van het verhaal: tot den toestand, waarin de mensch zich vóór zijne betoovering bevond, keert hij na zijne onttoovering terug. Ook de heksen, al wordt dit welvoegelijkshalve meestal weggelaten, ontkleeden zich vóór zij zich met de tooverzalf insmeeren en zóó hadden ook Pamphile, de meesteres van Photis en Lucius zelf voor hunne vertoovering gedaan. Nauw met den laatst voorafgaanden vorm der overlevering verwant is die, welke zij in den Elzas heeft aangenomen. Een molenaarsknecht uit de buurt van Zabern beluisterde de vrouw van zijnen meester en hare dochter bij gelegenheid, dat zij zich des nachts met zelf bestreken en daarna verdwenen. Hij deed haar na en kwam zoo op den top van den Bastberg in eene heksenvergadering. Bijna had men hem verscheurd, had niet de molenaardsdochter hem door hare smeekbeden gered. Tot straf veranderden hem nu de woedende heksen in eenen ezel. Het medelijdende meisje fluisterde hem nog toe, dat hij zijne oorspronkelijke gestalte terug zou krijgen, wanneer hij wijwater dronk. Een jaar lang had hij als ezel moeten rondloopen, toen het hem, na allerlei mislukte pogingen, eindelijk gelukte eene kerk binnen te dringen en uit den wijwatersbak te drinken, waarop hij onmiddellijk onttooverd weder mensch werd. In den Beneden-Harz luidt de geschiedenis als volgt. Een jonkman zag zijne verloofde en hare moeder uit een glas drinken en daarna verdwijnen. Hij dronk uit hetzelfde glas en zag zich onmiddellijk naar den Brocken verplaatst, waar alle heksen en daaronder ook de beide vrouwen om den duivel dansten. Toen alles was afgeloopen beval de duivel, dat allen haar glas zouden nemen en er uit drinken. Toen dit gebeurd was stoven | |
[pagina 465]
| |
allen naar alle windstreken uiteen. De jonkman stond nu alleen op den Brocken en kwam eerst na eene lange reis weder te huis, waar de beide vrouwen, vertoornd, omdat hij uit het glas had gedronken, hem in een ezel verwenschten. Lang moest hij nu een ezelsbestaan leiden, totdat het meisje zich over haren vroegeren verloofde ontfermde en hem den raad gaf, voor de kerkdeur te gaan staan, wanneer er een kind gedoopt werd, en zich het doopwater over den rug te laten gieten. Toen nu den volgenden Zondag de koster het doopbekken ledig wou gieten, stond de ezel hem in den weg en wilde niet heengaan, totdat de koster, knorrig wordende hem het doopwater over het lichaam smeet, waarvan zijne onttoovering het gevolg was.
De verschillende sprookjes vormen typen, die zich vaak onderling vermengen en verbinden. Zoo vertoont eene Neder-Saksische overlevering de vermenging der ezelsmetamorphose met de legende der witte vrouw: op de Rischweide bij Wellersen stond eens een slot, in hetwelk eene princes van verwonderlijke schoonheid woonde. Een toovenaar werd op haar verliefd, doch zij wees hem af en uit wraak veranderde hij haar in een ezel. Het slot zonk weg en op de plek, waar het gestaan had, liep de ezel elken nacht rond. Wie de princes wil verlossen, moet drie nachten achtereen den ezel berijden, zonder daarbij een enkel woord te spreken, ook al is hij getuige van de vreemdste en vreeselijkste spokerij. Dit kan slechts eenmaal 's jaars, in den herfst, geschieden. Eenmaal heeft iemand het tot aan den derden nacht gebracht, maar zich toen een paar woorden laten ontvallen, waardoor de onttoovering verijdeld werd, zoodat de princes nog steeds onder hare dierlijke gedaante blijft voortleven. Hier vinden wij analogiën in verschillende richtingen. Wij worden herinnerd aan het, waarschijnlijk preutsche, meisje, dat door een ‘cavalier’ in eene ezelin wordt veranderd en door haren eigenen vader, die hoefsmid is, beslagenGa naar voetnoot1); aan de onkuische | |
[pagina 466]
| |
vrouw, door den duivel in een paard vertooverd; aan de booze tooveres Amine, die na haren man in hondengedaante te hebben doen overgaan, zelve tot straf eene merrie werd. Ook in den Indischen vorm is het ezelssprookje met eenen anderen verhalenvorm saamgeweven, namelijk met dien van den dierechtgenoot (the beauty and the beast). Een koningspaar - de vorst heette Premasena - had ééne dochter en twee zonen. De oudste ging dagelijks naar de rivier en hoorde daar eens eene stem roepen: ‘als koning Premasena mij zijne dochter niet geeft, zal het hem en zijne stad slecht vergaan.’ Hij vertelde dit te huis, maar vond geen geloof. Den volgenden dag hoorde de jongste zoon en den daarop volgenden de koning zelf op dezelfde plek dezelfde stem. Na met zijne ministers geraadpleegd te hebben ging de koning weer naar de rivier en zeide: ‘Zijt gij een god, een gandharva, een kinnara of een mensch?’Ga naar voetnoot1) Het antwoord luidde: ‘Ik was de deurwachter van Indra, maar omdat ik mijn verlangen naar de vrouwen van anderen niet bedwingen kon, ben ik vervloekt en hier in de stad als ezel in het huis van een pottebakker geboren. Nu weid ik hier in de nabijheid der rivier. Geef mij uwe dochter of het zal u en uwe stad slecht vergaan.’ De koning sprak ‘wanneer gij een god zijt, zult gij het meisje hebben, maar wanneer ge dat niet zijt, hoe kan ik haar u dan geven, zoolang ge nog de gestalte van een ezel hebt?’ ‘Geef haar slechts,’ klonk het antwoord. De koning voor zijn stad bezorgd, beloofde het, maar zeide: ‘Wanneer gij goddelijke kracht bezit, omgeef dan de stad met koperen muren en bouw mij een paleis.’ Den volgenden morgen aanschouwden de verbaasde stedelingen de koperen muren. Ongelukkig kon niemand de poort openen. Nadat de koning zich in den geest tot zijn aanstaanden schoonzoon had gewend, | |
[pagina 467]
| |
zond deze hem een ingeving, dat men den pottebakker moest opsporen, bij wien hij zelf woonde; als deze met zijne hand de deur aanraakte, zou zij van zelf opengaan. Alle pottebakkers werden opgespoord: zij vluchtten of verborgen zich, uit vrees van te zullen worden gedood. Eindelijk werd de rechte man gevonden en opende zich de poort. Het meisje werd nu onder groot feestbetoon aan den ezel uitgehuwelijkt, die na het huwelijk zijne goddelijke gestalte hernam en zijne echtgenoote in allerlei hemelsche genoegens liet deelen. Eens bezocht hem zijne schoonmoeder, die hoogelijk met het geluk harer dochter was ingenomen, maar toevallig het ezelsvel vindend, de gelegenheid waarnam en het in het vuur wierp. Toen de Gandharva dit bemerkte, was hij zeer verheugd en zeide tot zijne vrouw: ‘lieve, nu ga ik naar den hemel terug, mijn vloek is ten einde.’ Hij verdween en de zoon, die zijne vrouw na zijn vertrek ter wereld bracht, was de latere koning Vikramãditya. Het verhaal komt namelijk voor in de verzameling bekend als ‘de geschiedenis van Vikramãditya’ of ‘de troontweeëndertig’, d.i. de tweeëndertig verhalen van den troon. Om te verduidelijken, hoe een troon verhalen doen kan, strekke het volgende: Koning Vikramãditya van Ujjayinî was gestorven en zijn troon op goddelijk bevel in den grond begraven, omdat na hem niemand waardig was dien te bekleeden. Door een gelukkig toeval vindt koning Bhoja den troon terug en laat hem in zijn paleis opstellen, maar op het oogenblik, dat hij dien wil bestijgen, verzet zich een der 32 steenen vrouwenfiguren, waarmee de troon versierd is, daartegen en verklaart, dat alleen hij dien zetel mag innemen, die koning Vikramãditya in zielegrootheid evenaart. Daarop verhaalt het beeld eenige voorbeelden van de onzelfzuchtigheid van dien vorst en van zijne bereidwilligheid om zich voor anderen op te offeren. Hetzelfde doen de 31 andere figuren, totdat zij gezamenlijk, verlost van den vloek, die hen in een steen had verkeerd, naar den hemel terugkeeren. De verbranding der ezelshuid, waardoor de betoovering een einde neemt, keert terug in een middeneeuwsch gedicht, in vloeiende Latijnsche disticha met half quantiteerend, half accentueerend metrum geschreven, den zoogenaamden AsinariusGa naar voetnoot1). Een koning en eene koningin blijven tot hun groot | |
[pagina 468]
| |
leedwezen kinderloos. Na lang bidden krijgen zij eenen zoon, maar, helaas! hij heeft den vorm van een ezelsveulen. De koningin wil het wicht laten dooden, maar de koning verbiedt dat, laat het opvoeden en verordent, dat niemand anders, dan zijn zoon, de ezel, hem in het rijk zal opvolgen. Overal wordt het ezeltje dan ook als kroonprins, als domicellus,Ga naar voetnoot1) vereerd. De ezelprins wil onderwezen worden in muziek en zang: de meester, van wien hij onderwijs verlangt, meent dat een ezel nooit iets leeren kan, dan balken. Smartelijk getroffen door dit antwoord, dwingt de prins den meester door bedreigingen om aan zijn verlangen te voldoen: en ziet, binnenkort overtreft hij zijnen onderwijzer. Met die kunst gewapend, verlaat nu de prins zijn land: met merkwaardig helder inzicht begrijpt hij zeer goed, dat wanneer eens zijn vader dood is ook zijn rijk uit zal zijn; dat een ezel nimmer den troon zal beklimmen. Voor het paleis van een naburig vorst gekomen, verlangt hij toegang. Nadat hij zijnen zang en spel heeft laten hooren en daardoor aller vroolijke verbazing heeft opgewekt, erlangt hij eene plaats aan 's konings tafel. Hij wil echter niet bij de dienaars zitten, zelfs niet bij de ridders; schertsend wijst hem de koning eene plaats aan naast de princes, zijne dochter. Daar toont hij zich zoo galant, dat de jonge dame met haren ezelcavalier niet geheel ontevreden is. Langzamerhand wint hij de vriendschap des konings in die mate, dat deze er niet van hooren wil, dat hij het rijk weer verlaten zal en hem ten slotte zijne dochter tot vrouw geeft. In den eersten huwelijksnacht verandert de ezel in een schoon jongman. De koning is onbemerkt van die verandering getuige en laat het afgelegde ezelsvel in den oven werpen, waarna de prins zijne menschelijke gedaante behoudt en niet alleen zijn vader maar ook zijn schoonvader in het rijk opvolgt.
Het is niet onwaarschijnlijk dat veel van hetgeen bij Apuleius in de aanvulling van het kader door de ezelssage aange | |
[pagina 469]
| |
geven, eigen vinding schijnt, oorspronkelijk evenzeer van elders ontleend is, als het verhaal van ‘Amor en Psyche’, dat in zeer los verband tusschen de handeling geschoven, bijna twee van de elf boeken, waaruit het werk bestaat, inneemt. Het lag voor de hand om een dier, dat vroeger mensch geweest was, menschelijke eigenschappen te laten behouden en het daarmee buitengewone dingen te laten doen. Daarom is het moeielijk uit te maken of wij in de tooneelen, die daarop betrekking hebben, met oorspronkelijke vinding of met navolging te doen hebben, ook al vinden wij elders iets dergelijks, zooals in het verhaal van Sidi Noeman uit de 1001 Nacht, die door zijn vrouw Amine in eenen hond veranderd en in dien vorm het eigendom van een bakker geworden de geheele stad in verbazing brengt door de bekwaamheid, waarmee hij valsche goudstukken van echte weet te onderscheiden, aan welke bekwaamheid hij ten slotte zijne bevrijding dankt. Wordt Sidi Noeman door eene welmeenende toovenares uit zijne betoovering verlost door eene besprenkeling met water, in velen der boven medegedeelde verhalen zijn bloemen het reddende element. Treffend is in dit opzicht de overeenkomst tusschen Apuleius en de Tiroler legende, in welke beiden gewijde bloemen, in eene processie rondgedragen, het middel tot verlossing vormen. De bloemen in het dal der Inn op den weg der processie gestrooid en het kransje van het kleine meisje in het Pfalzer verhaal zijn slechts variaties op hetzelfde thema. Toch behoeven de bloemen niet noodzakelijk gewijd te zijn, maar bezitten bloemen en kruiden op zich zelf niet slechts genees-, maar ook tooverkracht. Hier zijn het leliën, elders rozen, die in den Elzas door wijwater vervangen worden, waarvoor men in den Protestantschen Harz doopwater in de plaats stelde. Bloemen als onttooveringsmiddel brengen ook de oplossing van het verhaal, dat als kader dienst doet voor de zoogenaamdeGa naar voetnoot1) Çukasaptati, de papegaaien-zeventig, de zeventig verhalen, waarmee een papegaai eene vrouw wier echtgenoot op reis is, op het goede pad houdt. Die vogel met nog een lotgenoot zijn eigenlijk een betooverd Gandharvenpaar, door een vloek van | |
[pagina 470]
| |
Indra getroffen. Wanneer zij hunne taak vervuld hebben en de deugd der vrouw voor verleiding bewaard is, daalt er een hemelsche krans naar beneden, welks aanblik de vogels onttoovert en aan den hemel terugschenkt.
Ook in de aanleiding tot de gedaanteverwisseling gaan de meeste verhalen van hetzelfde denkbeeld uit. Nieuwsgierigheid, verlangen naar kennis van het geheimzinnige, verbonden met een zwak voor vrouwenGa naar voetnoot1), storten den held in het ongeluk. In de Duitsche verhalen, waarin alles behoorlijk toegaat, en de eerste aanleiding alleen de metamorphose bewerkt, is toch altijd eene verloofde of een jong meisje in het spel. Eene enkele maal is de verandering eene straf voor ontrouw in de liefde of voor buitensporigen hartstocht. Tooverij of hekserij speelt overal eene rol, behalve in het Indische verhaal, waarin godenmacht daarvoor in de plaats treedt.
Onze letterkunde heeft het motief in den ‘gulden ezel’ gegeven niet geheel verwaarloosd. Staring gebruikte het met groote vrijheid in zijnen ‘Marco,’ maar deed, min eigenaardig, de ezelsmetamorphose ondergaan door eenen soort van Narcissus, die in die gedaante de nietigheid leert kennen van zijn eigen bestaan en de degelijkheid en de deugden van een meisje, dat hij als mensch, niettegenstaande zijne ingenomenheid met zich zelven, reeds bijna bemind had. Als ezel redt hij haar tweemaal uit dreigend gevaar en nadat eene roos tusschen haar keurs gestoken, hem onttoovert heeft, bekomt hij hare hand. De geestige Van Limburg Brouwer heeft het ezelssprookje op zijne wijze verteld, in groote trekken het verhaal van Apuleius volgend en het gebruikend om de oude waarheid te illustreeren, dat wij menschen altijd naar lotsverandering haken en wanneer zij gekomen is het oude weer terugwenschen. Daarenboven bracht hij een nieuw element in de vertelling en schilderde de rampzaligheid der halfheid in den toestand van Lucius, toen hij door een halverwege gestoord rozenmaal een tusschenwezen tusschen mensch en ezel was geworden. Hem echter was het voornamelijk om het moraliseeren te doen, hetgeen Apuleius, | |
[pagina 471]
| |
die zijne lezers slechts wilde vermaken, met juisten tact heeft vermeden.
De vergelijkende studie van sproken en vertellingen laat zich vergelijken met de historische plantkunde, die de verspreiding der plantsoorten over den aardbodem naspoort en nagaat waarom op vaak ver uiteengelegen punten hetzelfde gewas ontkiemt. Het belangrijke dier studie ligt niet enkel daarin, dat deze naïve verhalen niet alleen onze kinderen maar ook ons zelf vermaken, niet enkel in de omstandigheid, dat hunne onderlinge afwijkingen en hunne gedaanteverwisselingen de zeden en denkwijze van velerlei landen en volken weerspiegelen, of dat de loop hunner verspreiding bijdraagt tot de kennis van de geographie der denkbeelden; maar bovenal daarin, dat zij in hunnen kern geschiedkundige gedenkstukken bevatten ouder dan papyrus of spijkerschrift, die getuigen van den tijd, toen de grenslijnen in de hierarchie der wezens nog niet scherp getrokken waren, van dien ‘overouden tijd, toen nog de dieren konden spreken’ en de menschen nog de taal der dieren verstonden.
J. van der Vliet. |
|