De Gids. Jaargang 58
(1894)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 413]
| |
Reisindrukken uit de Vereenigde Staten.Ga naar voetnoot1)II. In het midden des lands.Om de heerlijkheid van Californië recht te schatten, is zeker niets beter dan de reis over de Sierra-Nevada met de Central-Pacific. Dat gebergte moge schatten verbergen aan delfstoffen, en hier en daar juweelen omsluiten als Yosemite, het is een treurig land. Dorre rotsen, zonder bijna ergens de grootschheid, die aan rotsen toekomt. Lam getrokken lijnen, en over alles heen die vuilgele tint van het dorre gras. Ten slotte de echte woestijn - maar ik beloof gaarne daarover niet nogmaals te spreken, het onderwerp lokt er waarlijk niet toe uit. Maar wel moet het nog eens gezegd worden: wat zijn het mannen geweest, die het eerst zulk eene natuur hebben aangedurfd! Want de Central-Pacific is de eerste van die stoute lijnen geweest. Eene, waarvan men niet zeggen kon, dat zij aan eene behoefte voldeed, maar die eerst de behoeften moest scheppen, waaraan zij voldoen zou. Eerst als gij die eindelooze rotsstreek ziet, waar niets leeft, en daarna die woestijn, waar niets leven kan; als het u duidelijk wordt, hoe gij uren en uren sneltrein noodig hebt, om die uitgestrektheid doortesporen; als gij er maar even aan denkt, wat het reeds geweest moet zijn, om daar werklieden te laten leven, om daar iets heen te brengen, wat ook, eerst dan gevoelt gij zoo recht de grootheid van de geldmannen, die dat tot stand hebben gebracht. Waar men maar niet aan denken moet, het is aan de ellende, die hier geleden is, eer de spoorweg er was. Toen de goudzoekers in lange karavanen op uitgeteerde paarden, met | |
[pagina 414]
| |
gewonde voeten, dat beloofde land opzochten. Toen de Sierra-Nevada wist te verhalen van gruwelen, gelijk men zich die nu en dan toefluistert van schipbreukelingen. Hoe menigeen heeft, op die jacht naar het geluk, zelfs niet, gelijk Mozes, het beloofde land aanschouwd! Het was eene verademing, toen men eindelijk het zoute meer te zien kreeg, hoewel die doode watervlakte met de grijnzende oevers waarlijk ook geen lachend tafereel is. Maar het was ten minste water. Ook was ik niet ondankbaar, na weer twee dagen en een nacht gespoord te hebben, te Saltlake-City uittestappen. Dit is, gelijk men weet, de hoofdstad der Mormonen, die men natuurlijk bezoeken moet. Wel kwam ik juist eenige jaren te laat, om nog zoo recht van de snaakschheden van dien godsdienst te genieten. Want het aardige is er af. Vroeger waren de Mormonen hier volkomen veilig, en konden ieder buiten hunne landpalen houden, die hunne meeningen niet deelde. De Vereenigde Staten mochten al in hunne wetten schrijven, dat de veelwijverij verboden was, het ging heel wat moeielijker, om eene wet midden in de woestijn toetepassen. Breng er maar eens gewapende macht heen! Maar toen de spoorweg in de buurt kwam, liep het met de heerlijkheid ten einde, en thans is de wet sterker dan de Mormonen en hun openbaringen. Daarom ontbreekt het in Saltlake-City wel niet aan ‘ondeugende’ heeren. Beweerd wordt zelfs, dat in het geheim nog wel eens een extra-huwelijk in latere jaren kerkelijk is ingezegend. Maar uiterlijk en officiëel is alles gelijk elders; het Mormonisme is afgedaald tot eene kerkelijke sekte, nog maar wat excentrieker dan menige andere. Toch kan men aan de oude Mormonen eenige achting niet ontzeggen, als men ziet, wat hier uit eene woestijn gemaakt is. Rondom de stad is alles in kultuur, soms tot op grooten afstand, vele stukken zijn zelfs frisch groen; in de stad overal boomen; welk een genot voor de oogen! Toch zeide mij iemand, dat de tegenwoordige Mormonen lui zijn. Hoe dat te rijmen? Zouden de zonen van vele vrouwen misschien zoo flink niet zijn als de echtgenooten van vele vrouwen? Met eene familie uit Philadelphia, die ik op den trein had ontmoet, reed ik voor het lunch de merkwaardige stad rond. Eerst de tabernakel, kerk, voor wie met dat woord genoegen neemt. Een zeer eenvoudig, hoogst leelijk, maar zeer doelmatig | |
[pagina 415]
| |
gebouw, dat bijna geheel uit een reusachtig, gewelfd dak bestaat, rustende op, naar verhouding, lage buitenmuren, zoodat het geheel op niets zoo zeer gelijkt, als op een grooten, grooten schildpad. Doch het vraagstuk is er opgelost, hoe verscheidene duizenden menschen, gemakkelijk zittend, eenen spreker goed kunnen verstaan. Dit bewees ons het orgel, dat wij hoorden bespelen. Een mooi geluid in de meeste registers, maar het is allervermakelijkst, dat de zeer leelijke ‘vox humana’ u dadelijk, bij den eersten aanslag, onwederstaanbaar aan de stemmen der Amerikaansche dames herinnert. De tempel, die meer voor administratie schijnt bestemd te zijn geweest, is nog niet klaar. Het plan daarvan is door God ingegeven aan den profeet Joe Smith, waarvan men u wel op het hart drukt, dat hij volstrekt geen architekt was. Onnoodig: dát is wel te zien. Al is het reusachtige gebouw geheel van gepolijst graniet, met zijn drie massieve torens aan voor- en achterzijde, waarvan telkens de middelste iets hooger dan de andere, is het ding een juweel van kostbare leelijkheid. Daarna reden we nog wat rond en zagen, dat de stad, voor eene Amerikaansche altijd, niet leelijk is, door de buitengewoon breede, en met boomen beplante straten. Nu en dan wees de koetsier ons iets karakteristieks. Zoo het huis van den grooten Brigham Young, met de ‘bijekorf’ er naast, waar zijne negentien vrouwen woonden. Of de zoogenaamde ‘ten door cottage’, een lang, laag huis met tien deurtjes, welke met tien raampjes afwisselen. De liefhebber, die daar zijne tien vrouwen huisvestte, kwam mij wel zoo schrander voor als Brigham Young. En dan het partikuliere kerkhof van dezen, waar hij begraven is te midden van ‘eenige’ zijner vrouwen - er leven er nog. Maar het toppunt werd bereikt, toen de koetsier ons een groot gebouw aanwees als het ‘home of the unclaimed widows.’ Volgens de wet namelijk hebben de heeren Mormonen al hunne echtgenooten, op de eerste na, moeten verwijderen. Of het verstandig gezien was, hun juist de oudste te laten? Maar de overige vrouwen mochten zij, met haar kroost, blijven onderhouden. Het is licht te begrijpen, wat daarvan terecht gekomen is. Dat die vriend b.v. uit de ‘ten-door cottage’ negen platonische echtgenooten zou onderhouden, zie, dat is toch ook wel wat al te veel van de menschelijke natuur gevergd! | |
[pagina 416]
| |
Zoo heeft men voor de overtollige dames eene werkinrichting gesticht, en dezen zijn nu de ‘unclaimed widows.’ Op den terugrit heeft mijn reisgenoot mij nog de geschiedenis van een der heeren Mormonen opgedischt, die naar Chicago geweest was, eene ontzettende reis in dien goeden ouden tijd, toen de profane regeering te Washington de ruwe hand nog niet geslagen had aan de heilige inzettingen van Mormon. Als goed huisvader had hij voor elk zijner zeventien spruiten een stuk speelgoed medegebracht: eene geheele kist vol. Maar ziet, thuiskomende werd hij door eene zesde echtgenoot en drie lievelingen meer begroet. Er was in zijne afwezigheid een geloofsgenoot gestorven, en de profeet had hem eene der weduwen toebeschikt. Dat scheen toen te gebeuren. De man was een braaf en nauwgezet Mormoon, en zoo wist hij niet beter te doen, dan weer naar Chicago te reizen, om meer speelgoed. Maar in dien tijd stierf er weer iemand, en de profeet overlegde in zijn harte, dat een broeder die zulke reizen en zooveel speelgoed kon bekostigen, rijker zijn moest, dan de gemeente wist, en wederom werd hem dus eene weduwe toebedeeld, met vier spruiten. Ik dacht reeds, dat het verhaal aldus door zou gaan. Maar, dat dacht de beklagenswaardige hoofdpersoon juist ook, en, eer hij ten derden male naar Chicago vertrok, liep hij toch even bij Brigham Young aan, om te vragen, hoe lang deze de anekdote dacht voorttezetten. In den namiddag spoorde ik in een half uurtje naar Saltlake. Eindpunt der baan: een groot badhuis. Alles vliegt te water, en alles lacht. Een bad kan men het niet noemen, eer een grap. Want het water is zóó zout, dat van zinken geen sprake is: men kan niet zinken, men drijft nauwelijks in, meer bovenop het water. Het is zelfs zeer moeielijk, als men drijft, de beenen weer op den grond te krijgen. Bespottelijk, het spartelen van de lieden te zien. Één ligt op den buik, en meent te zwemmen, maar zijn beentjes trappen lucht in plaats van water. Een ander steekt dapper van wal, maar staat in een oogwenk met zijn hoofd in den modder, en met twee voeten boven het water uit. Een troost is, dat men zelf volmaakt even vermakelijk is, als al de anderen. Hoe men zich ook later afspoelt, men zit vol zout: nog den volgenden dag gelijken uwe ooren, uw neus het meest op ‘fruits glacés,’ maar het is met zout in plaats van met suiker. | |
[pagina 417]
| |
Dat meer en de omliggende woestijn zijn kennelijk de overblijfselen van eene vroegere zee, die, door rijzing van den grond, tot eene binnenzee werd, en langzamerhand moest uitdrogen, omdat, door die rijzing de rivieren alle in andere richtingen gingen vloeien. Het thans nog bestaande meer wordt dan ook voortdurend kleiner. Er zal eens een tijd komen, waarin dat dwaze bad niet meer genomen kan worden. Al weer zooveel onttrokken aan het kapitaal van vroolijkheid van het menschdom! Een groote deugd heeft dat vermoeiende bad, dat het u een reuzehonger bezorgt. Gelukkig is de keuken in het hotel buitengewoon goed. Dat is veel gezegd. Want, als iemand eens juist op de hoogte wil komen, hoe onsmakelijk voor Europeesche tongen het eten in Amerika is, dan leze hij Mark Twain er maar eens op na, hoe naar deze het eten in Europa vond, - ik geloof in ‘A tramp abroad’, dat geestige, echt Amerikaansche produkt. In S. Francisco eet men uitstekend: bijna alle restauraties behooren aan Franschen. Eveneens vindt men in New-York en enkele andere groote plaatsen uitnemende eethuizen. Maar overigens - die drie tamelijk gelijkvormige maaltijden met overvloed van vleeschspijzen, zelfs al in den vroegen morgen, zonder zout toebereid, maken dat men er spoedig toe komt, het eten iets te vinden, om tegen op te zien. Alles smaakt on geveer gelijk, door die zoutelooze toebereiding. Een verstandig reiziger vermijdt alle wetenschap omtrent de toebereiding zijner spijzen. Maar de voorstelling, die ik er ginds van kreeg, is als volgt: In de hoofdplaats van elk distrikt is een reuzekeuken, of liever een groot ketelhuis met een onmetelijken ketel. Daarin worden ossen gegooid, en kalkoenen en aardappelen, en tomaten, veel tomaten, en eenden en vruchten en visch, en water, doch geen zout. Terwijl dat alles kookt, komen van alle richtingen de telegrammen in, op hoeveel porties voor elk hotel gerekend moet worden, en die worden zorgvuldig geregistreerd. En als dan alles gaar is, wordt met groote haken het noodige uit den ketel gehaald en gesorteerd. Uit groote kranen vloeit het nat, mannen staan met flesschen vol extracten gereed en verwerken daarmede het nat tot schildpadsoep, tot tomatesaus, tot appelmoes, tot mayonnaise. En gedurende den nacht wordt alles verzonden, en 's morgens bij uw ontbijt hebt gij gelegenheid de goede keuken van uw hotel te | |
[pagina 418]
| |
waardeeren. Na de eerste week in Amerika weet gij bij voorbaat, wat op de spijskaart zal staan, waar ook. Zelfs in zeer ver van elkander afliggende staten zijn de verschillen klein, ofschoon natuurlijk hier en daar heerlijkheden voorkomen, die elders minder bekend zijn. Bv. bestaan in Californië de groenten gewoonlijk uit aardappelen, en aardappelen, en aardappelen. Daar wordt eigenlijk de plaats der groente door vruchten ingenomen, vruchten op allerlei wijzen toebereid. Niet alleen wat de tafel betreft is de eenvormigheid in de Vereenigde Staten groot. Het nivelleerende der demokratie is er duidelijk bemerkbaar. Tusschen een Amerikaan uit S. Francisco en een uit New-York, tusschen een uit Portland en een uit Washington is het onderscheid in uiterlijke verschijning, in doen en laten, in denkwijze, in gevoelens, niet zoo groot, als tusschen een Parijzenaar en een Marseillaan, of zelfs tusschen een Fries en een Limburger. Dit vermindert het belangwekkende wel eenigszins. Men vormt zich een algemeen beeld, wijzigt dit gaandeweg een weinig, voegt er een trek aan toe, doet er wat overdrijving weer af, maar het blijft een type: de fijnere onderscheidingen zijn er minder opmerkelijk dan elders. Gelijk in alles, zoo ook hierin: de maatschappij is nog in wording, en in wording op geheel andere wijze, dan de onze ontstaan is; voor het fijne is er nog geene plaats. Maar getuigt het niet voor de kracht van die maatschappij, dat alle elementen zoo spoedig worden verwerkt en opgeslorpt? In welk gezelschap ook, is het waarschijnlijk, dat men vinden zal, dat van A. de vader een Duitscher is, van B. de grootvader een Italiaan, dat C. zelf een Ier is, of een Engelschman, of een Noor, en dat slechts van een klein gedeelte de grootvaders reeds in het land geboren waren. En toch zijn al die lieden in de eerste plaats Amerikanen, niets dan dat. Mogen zij zich al in den aanvang voorgesteld hebben, later naar het land hunner vaderen terugtekeeren, er komt meestal niet meer van. Gaan zij er al eens heen, de verhoudingen zijn er hun te eng geworden, zij vinden er geen ruimte meer voor de beweging die zij zich aangewend hebben. En ook: zij vinden er het comfort niet meer, waaraan zij behoefte hebben gekregen. Opmerkelijk is het, dat het ook hier de Chineezen zijn, die zich niet laten absorbeeren. Daardoor is die groote menigte van Hemelschen werkelijk een gevaar, dat niet geloochend kan worden. Als | |
[pagina 419]
| |
bedelaars sluipen zij binnen, en, zonder dat iemand het bemerkt, zijn zij de baas geworden. Zonder het te billijken, kan men het begrijpen, dat Amerika wel wat Russisch te werk gaat, om niet al te veel van dat vruchtbare ras binnen zijne grenzen te ontvangen. Of het helpen zal? Des avonds vertrokken uit Saltlake-City. Des morgens te Grand-Junction den trein verlaten, om de oude smal-spoorbaan te nemen. Thans namelijk gaat een nieuwe lijn langs een grooten omweg, maar de oude trekt nog steeds over den hoogen Marshall-pas, dien jaar op jaar de voetstappen gedrukt hebben van de velen, die in Californië hun geluk gingen zoeken. Hoewel meer dan tienduizend voet hoog, is de pas zelf niet het schoonste van den weg. Al weder die zoutelooze vormen, waarvan men in Amerika zoo ruimschoots zijn deel krijgt. Indien ooit een naam goed uitgedrukt heeft wat men zeggen wilde, dan is het die van Rocky-Mountains. Want dat zijn het juist: rotsige bergen. Eigenlijke rotsen ziet men betrekkelijk weinig, men ziet bergen, die uit hooge stapels van losse rotsblokken bestaan. En die blokken zelven hebben geen zeer kantige vormen. Men denkt aan grindhoopen, bij duizendmalige vergrooting gezien. Het is niet alleen in het Rotsgebergte, dat men die laffe vormen ziet, en daarom juist zijn werkelijke rotsen, echte rotsen uit één stuk, gelijk in Yosemite, zoo treffend. Het schoone van den weg is de Black-Cañon. Cañon, een uit het Spaansch overgenomen woord, beteekent eene nauwe vallei, ‘Schlucht,’ bergkloof. De Black-Cañon is zeker een der schoonste. Een pracht van een bergweg, tusschen steile rotswanden, ditmaal van zeer schoone vormen met een beek naast den weg, die, met vrij veel water, van rots tot rots springt. Hier en daar staat een rotspunt alleen; één in het bijzonder is een scherpe naald van vele honderden voeten hoogte, die gedurende langen tijd het middelpunt van het landschap uitmaakt. De weg aan de andere zijde van den pas is veel minder schoon en ten slotte moet men het genot boeten, door, in een hoogst onaanzienlijk plaatsje, eenige uren te wachten op den hoofdtrein, die den grooten omweg gemaakt heeft. Te vier uur 's nachts brengt die u te Colorado-Springs zoodat men den volgenden morgen maar half opgewekt aan de groote dag- | |
[pagina 420]
| |
taak begint Doch weldra zou de frissche berglucht mij in de goede stemming brengen. De eerste tocht was naar den top van Pike's-Peak. De Rigi van het binnenland, maar een Rigi van 14.000 voet hoogte, dus een, die meer op een Montblanc begint te gelijken. Eerst een eind tramway, dan een klein gedeelte per rijtuig, en ten slotte eene tandradbaan tot aan den top. Het uitzicht daar is bijzonder ruim, maar minder bepaald schoon, over eene groote uitgestrektheid van kabbelende bergen en verder volmaakt vlak land, natuurlijk grauwgeel. Maar de rit naar boven is buitengewoon schoon, door eene wildernis van fraai gekleurd roze graniet, waarop micaplaatjes in alle richtingen het zonlicht weerkaatsen. Eerst nog dennebosch, waartegen het goudgeel van kleine berken in najaarstooi heerlijk afsteekt. Want het is volkomen waar, dat de gloeiende najaarstinten in Noord-Amerika onvergelijkelijk schoon zijn, veel schooner en rijker nog dan in Europa. Daarna het naakte, kale graniet in groote blokken. Want ook hier weer blokken, zelden massieve rots. Onderweg kwamen wij voorbij een ‘camp’, zeer schilderachtig aan den zoom van het woud gelegerd. ‘Camping’ is eene eigenaardige Amerikaansche wijze, eene zomerreis te doen. Een niet al te groot gezelschap, soms alleen van heeren, veelal van heeren en dames, schaffen zich een of meer groote wagens aan, tenten, bedden, kookgerij, visch- en jachttuig en eenige paarden. Zoo trekt men de wildernis in, dan hier, dan daar voor eenige dagen het kamp opslaande, en langzaam van het eene naar het andere oord trekkend. Ontegenzeggelijk moet deze zoo vrije wijze van reizen hare bekoorlijkheden hebben, en er zijn daar ginds nog zooveel streken, die aan onbeschaafde landen doen denken, dat zij er geheel op hare plaats schijnt te zijn. Want, al is de kaart gemaakt, het tijdperk van de ontdekkingsreizen in het binnenland is nog geenszins afgesloten. Er is menige bergstreek, waar geen blanke nog den voet gezet heeft. Terwijl ik in Californië was, is er nog een groep van die groote boomen ontdekt, een zeventigtal, waarvan het bestaan volslagen onbekend was. In de Yosemite-vallei brachten wij een recht genoegelijken avond door met twee jongelieden uit S. Francisco, die den geheelen zomer met een uitrusting, die geladen was op een karretje, dat één muildier trok, in de meest onherbergzame streken van de Sierra Nevada hadden | |
[pagina 421]
| |
doorgebracht, waar zij natuurlijk niet eens hun karretje altijd hadden kunnen medenemen, en waar het vaak moeite genoeg kostte, om hun levensonderhoud te vinden. Hoe zij er uit zagen? Wel, als bandieten. Men denke niet, dat de heeren en dames, die aan een ‘camping tour’ deelnemen, er als heeren en dames uitzien. Met de grootste minachting voor mode en fatsoen zijn zij gewoonlijk in volmaakte overeenstemming met de wildernissen, waarin zij leven. Maar, na een winter op de kantoorkruk of achter de toonbank, moet het een heel wat frisscher moreel bad zijn, aldus te reizen, dan van het eene weelderige hotel naar het andere te trekken. Eene hoogst onaangename gewaarwording bezorgt u de zoo gemakkelijke bestijging van Pike's-Peak. Juist omdat de overgang tusschen de vlakte en die hooge berglucht zoo snel gaat - binnen het uur is men boven. Ik was zoo duizelig, toen ik uitstapte, dat ik in het eerst niets zag, en mij een tijd lang moest vasthouden, eer ik een stap durfde te doen. Het ergste was spoedig doorstaan, maar ik heb dien ganschen dag niet kunnen eten, en des nachts, hoe vermoeid ook, niet geslapen. Misschien droeg dit er toe bij, dat ik den rondblik op den top niet meer genoot. Maar het is een aan ieder bekend feit, dat het uitzicht van een hoogen bergtop lang niet altijd schoon is, daar de voorgrond gewoonlijk ontbreekt. En op dien kalen top van opgestapelde blokken ontbreekt die ten eenenmale. Aan den voet wachtte ons een rijtuig, om een rotswereld te bezoeken, die sterk herinnert aan het ‘Felsenmeer’ bij Iserlohn, of aan de ‘Felsenstadt’ in Bohemen. Alleen grooter, gelijk alles in Amerika nu eenmaal zijn moet. Alles is kalkof zandsteen, en kennelijk is er uitspoeling op groote schaal aan het werk geweest. Maar door het groote verschil in hardheid der onderscheidene lagen, op de meest avontuurlijke wijze gekromd, gebroken en dooreengeschud, zijn de grilligste vormen ontstaan. Torens, obelisken, poorten van twee- en driehonderd voet hoogte; overeindstaande en overhellende muren; tafels, paddestoelen; allerlei vormen van menschen en dieren, - de geheele schepping is hier in karikatuur vertegenwoordigd. De zucht naar romantische namen heeft hier een ruim veld gevonden. Het geheel heet hoogst oneigenlijk: ‘Garden-of-the-Gods.’ Want, al is het schouwspel zoo zonderling en eigenaardig als men zich maar iets denken kan, men kan zich | |
[pagina 422]
| |
moeileijk goden voorstellen, die zich dat als ideaal van een ‘tuin’ zouden kiezen. Men kan zich zonder veel verbeelding, den Olympus liefelijker voorstellen. Men berust echter gaarne in dien zotten naam, als men weet, dat hij door eene oude juffrouw is uitgedacht. Die heeft het recht, wat romantisch te zijn, en haar papegaai Zenobia te noemen. Het verwonderde mij echter, dat men er niet aan gedacht heeft, eenige van die buitensporige werkstukken der natuur nu ook wat mythologisch aantekleeden. Want men begrijpt, dat er rotsstukken genoeg zijn, waarin men, met goeden wil, evengoed Jupiter of Astarte zien kan als een kameel of een kikvorsch. In den avond bezocht ik nog het begin van den South-Cañon. Eerst een ontzettend eind per tram, door volmaakt vlak land, ook weer een van die lijnen, die maar vast gemaakt zijn, in afwachting van de menschen, die er aan zullen komen wonen. Plotseling staat men dan voor de bergen, en gaat te voet een van die gleuven binnnen, die zoo menigvuldig zijn. In karakter toont deze veel overeenkomst met den Black-Cañon, maar hij wordt verlevendigd door een hoogst sierlijken waterval in zeven verdiepingen. Opvallend is toch overal in Amerika de schrille tegenstelling tusschen landschappen die onbelangwekkend zijn - of wil ik maar ronduit leelijk zeggen? - en daar vlak naast zulke wonderen als Yosemite, Yellowstone, Garden-of-the-Gods. Dat is juist het karakteristieke van Noord-Amerika. De natuur heeft iets chaotisch, iets onafgewerkts, evenals het leven en de maatschappij. Groot, reusachtig, maar de fijne overgangen ontbreken; het is alsof het land, evenals de maatschappij, in der haast gemaakt is; de grootsche aanleg moet nog eens met zorg herzien worden. Verlaat men de Garden-of-the-Gods, dan is men in eens, zonder overgang, in die nietszeggende vlakte, een paar uur verder rijzen daaruit, volkomen ongemotiveerd, zou men zeggen, de bergen op, die den South-Cañon omsluiten. Natuurlijk hangen die wel met het overige te zamen; maar waarom eindigen zij zoo dom, plotseling in dat dorre gras? Het komt u voor als een coulisse, niet als een bergketen. Hetzelfde komt ook elders voor, maar niet zoo voortdurend en overal, niet in die mate. Zonderling land!
Ik heb reeds die wonderbare landstreek genoemd, die, pas | |
[pagina 423]
| |
voor weinige jaren ontdekt, misschien wel het beroemdste is, dat Amerika thans bezit: Yellowstone-National-Park. Waarom ik daar nu pas mede kom? Wel, omdat het zoo gemakkelijk niet te bereiken is. Van Chicago heb ik vijftig uur moeten sporen, om nog maar tot den ingang te geraken. Dat wil zeggen, vijftig uur volgens het spoorboek. Maar in de werkelijkheid zijn het er een-en-vijftig. Want dat beruchte uur komt er bij, dat men telkens na vijftien lengtegraden moet bijtellen of aftrekken. Dat uur, dat ten onzent zulk eene heerlijke gelegenheid tot geschrijf gegeven heeft, en waaronder alvast de letterzetters gezucht hebben. Ik heb herhaaldelijk in Amerika gevraagd, hoe men het toch gesteld had, toen dat ingevoerd werd. - ‘Wat we gedaan hebben? We hebben ons horloge verzet.’ Het trof mij, dat mij, terwijl ik die ervaring opdeed, door vrienden, die in Duitschland reisden, van daar woordelijk hetzelfde geschreven werd. Zou er bij ons ook misschien wat veel leven over gemaakt zijn? Hoe het zij, ik spoorde van Chicago uit twee dagen en twee nachten, en nog langer, altijd het Westen in. Het oude Europa verdween hoe langer zoo meer uit de gedachten. Bewesten Chicago schijnt zelfs van Houten's cacao niet meer de beste te zijn: ik zag de dierbare aankondigingen daar voor het laatst. Leelijk is de weg, ten minste wat men er over dag van doortrekt. Eerst als men dicht bij Yellowstone-park is, ziet men iets dat op bergen gelijkt, hoewel reeds veel vroeger aan beide zijden heuvels zijn die het riviergebied van de Yellowstone-rivier begrenzen. Of eigenlijk niet eens heuvels. Kennelijk gaat de lijn door uitgespoeld land, zoodat de heuvels, alle even hoog, de brokken zijn, die van een vorigen toestand zijn blijven staan. En verder dat vuilgele gras... wordt dat eentonig genoeg? Dan is de indruk volkomen bereikt, dien de werkelijkheid maakt. Het paradijs wordt ook hier niet dan door het vagevuur bereikt. En men kan niet eens de verveling temperen door een glas wijn aan tafel. Ten minste niet altijd. Een der Staten die men doortrekt is zoo braaf, zoo braaf! Toen ik argeloos om wijn vroeg, zette de donkergekleurde ‘waiter’ een hoogst bedenkelijk gezicht, en zeide met het stemgeluid van een boetgezant - ‘I believe, sir, we are in North-Dakotah.’ Ik keek boetvaardig en dronk ijswater. Er is nog wel erger braafheid: er zijn Staten waar des Zondags geen sigaren mo- | |
[pagina 424]
| |
gen verkocht worden; er is er één waar men des Zondags niet voor zijn genoegen uit rijden mag gaan. Het is ernst ook. Een goed jaar geleden was een der inwoners op dien dag uit rijden geweest en was hem van de stelling van een huis in aanbouw iets op het hoofd gevallen, dat hem gekwetst had. Hij eischte schadeloosstelling van den bouwer, die door onachtzaamheid zijn schedel beschadigd had. Het vonnis luidde afwijzend, uit overweging, dat de man niet gekwetst zou zijn, als hij de wet van den Staat niet overtreden had, door op Zondag uit rijden te gaan. Bijna was ook een slachtoffer van deze braafheid een man geworden, die gedurende een paar weken de beroemdste van de Staten was. Het was de vuistvechter, die den tot nu toe grootsten held van die soort in New-Orleans verslagen had. Er stond dagelijks meer over hem in de couranten dan over Cleveland of Harrison, en toch was het in den verkiezingsstrijd. Hij moest ook in dien bewusten super-braven Staat zijne heldefeiten gaan uitvoeren. En daar krijgt hij het den eersten dag den besten met de wetgeving te kwaad, door den Zondag in een landauer te ontheiligen! Zijne aanbidders haalden hem van den trein, en hadden in hun vurigen ijver het zondige van de zaak vergeten. Wat zou het geweest zijn, als die groote held eens in de doos gegaan ware, en het verheven schouwspel niet had kunnen doorgaan? Er waren zulke sommen verwed op die dierbare vuisten, die zijn mededinger tot deeg zouden kneden, voor de oogen van het bewonderende publiek. Of alles goed is afgeloopen herinner ik mij niet. Ik denk het wel, want gerecht en politie hadden zeker ook wel wat in weddenschappen belegd. Maar wel herinner ik mij, dat de held eenigen tijd gewoond heeft in een slaapwagen, die op het minste gevaar had kunnen vertrekken. Een grootsch middel, om aan de snoode lagen der politie te ontkomen! Het missen van wijn is trouwens voor den Amerikaan geen groote ramp. Dezelfde man, die in den loop van den dag heel wat ‘drinks’ kan verwerken, gebruikt bij zijne maaltijden ijswater, thee of koffie. Het is ook maar beter, want als ze nog wijn ook drinken.... Te A., zal ik maar zeggen: hij mocht het eens lezen, had ik kennis gemaakt met eene spoorweggrootheid van den tweeden rang, een oudachtig persoon, die nogal op een ‘heer’ geleek. Een groot wandelaar, zoodat weldra af- | |
[pagina 425]
| |
gesproken was, dat wij in den namiddag te zamen naar het volgende station zouden wandelen. Maar B. was zoo dicht bij, dat wij alras besloten om maar naar C. te gaan, en dat bleek niet zoo dichtbij te zijn. Eene bepaald onaangename wandeling, want, dat er een weg zou zijn, kan niet verlangd worden: er was immers de spoorweg? Eene enkele maal was daar een smal voetpaadje naast, doch meestal ging het zoo maar over de dwarsliggers. Die dingen liggen zoo bedroevend dicht bij elkander, dat men veel te korte stappen moet nemen en soms vreest in een Cochinchinakip te veranderen, of op zijn neus te vallen. Maar het was een prachtig dal waarin wij waren; op een paar punten weder van die reusachtige bazaltzuilen, volmaakt gevormd, van een meter middellijn en meer. Na bijna drie uren van dat trippelende genot, waren wij niet ondankbaar het eindpunt te bereiken, een van die weelderige hôtels gelijk ik er meer vermeld heb. Wij hadden natuurlijk ‘a drink’ verdiend. Maar mijn spoorweg-onderkoning vond een tweede noodig, en toen werden des onderkonings oogjes rood. En hij rekende uit, dat wij thuis geen eten meer zouden krijgen, en dus maar beter deden te C. te blijven en in den koelen avond naar huis te gaan. Best. Maar eerst nog één borrel, en aan tafel een glaasje wijn, en toen was mijn vriend zoo prettig dronken.... Ik dacht, dat de wandeling hem wel zou ontnuchteren. Maar ziet, we waren nog geen kwartier van huis, of hij begon te vinden, dat het zoo erg donker was..., men kon niet weten..., en we zouden niet voor middernacht thuis zijn; of ik hem al voorrekende, dat wij er al voor tienen konden zijn, het hielp niets, de man was niet meer vooruit te krijgen. Het was vermakelijk, dien angst bijtewonen, vooral, omdat de brave zich nog tien stappen geleden zoo dapper had aangesteld. Maar die twee mannen, die ons hadden aangesproken.... In tien minuten diskussie, waarbij ik zoowat niets gezegd had, had de onderkoning zich tot zulk een graad van angst opgewerkt, dat ik de tranen begon te hooren rinkelen. Natuurlijk keerden wij terug, en weldra zaten wij in een druk gesprek over theologie en whist in de voorgalerij van het hotel. Op het punt van whist was mijn vriend veel rechtzinniger dan op dat van theologie. Natuurlijk kwam de ware natuur boven: een heer was hij toch ook al niet. Op den terugweg had hij mij hoog opgegeven van al de millionnairs met wie hij op | |
[pagina 426]
| |
intiemen voet stond: Aston, Gould, van der Bilt, hij kende hen allen. Later, toen whist en godgeleerdheid waren afgehandeld, kwamen de millioenen weer boven: - ‘Well, we may sit up on the verandah, and kick up our heels like any nabob.’ Den volgenden morgen zouden wij zoo vroeg mogelijk vertrekken. Maar, o wee, wat duurde het lang, eer de onderkoning op was, en dat! Het was lang over negenen eer wij vertrokken. En spraakzaam was hij nu ook niet meer, en vlug ter been ook niet. Doch lastig ook niet: hij liep als een hondje achter mij aan, met de zware steenen bijl in de hand, die ik voor hem gevonden had. Maar dat was zijn zwaarste straf nog niet: bij het lunch gaf ik hem over aan drie jonge dames, die met halve woordjes op het spoor zijner wandaden gebracht werden... ik denk, dat hij in geene week lust heeft gevoeld, weer buitensporig te zijn. Hij zal wel weer tot thee en ijswater teruggekeerd zijn. IJs wordt in ongeloofelijke hoeveelheden verbruikt: het is eene der eerste levensbehoeften geworden. Boter, vruchten, alles dat rauw genuttigd wordt, dranken, kan men zich zonder ijs nauwelijks voorstellen. In deftige hotels worden verscheidene zaken u niet anders voorgediend dan in ijs. Des avonds op uwe kamer laat gij u ijs brengen om het water aftekoelen; in elken grooten winkel, in elk spoorwegrijtuig, in elk station is ijswater steeds voor ieder voorhanden. Men denke eens, wat het in heeft, eene stad als New-York gedurende eenen geheelen, langen, vaak zoo overwarmen zomer van ijs te voorzien. En men beschouwt het in zulke mate als levensbehoefte, dat er bij buitengewoon langdurige warmte zelfs groote hoeveelheden ijs voor minvermogenden beschikbaar gesteld worden. De rivieren zijn dan ook in den omtrek tot op verren afstand bezet met ijspakhuizen. Hooge, houten gebouwen, met ééne of twee rijen van hellende goten, waarover de blokken ijs, uit de luiken geworpen, in de schepen glijden, die aan den voet gemeerd liggen. Die schepen, groote vierkante bakken, die gesleept worden, varen dan ook voortdurend heen en weder. Zij zijn nogal grappig met hun windmolentje bovenop, om het smeltwater op te pompen. Gezelschap had ik gelukkig op die lange reis. Eerst tegenover mij een handelsreiziger, die mij slechts matig beviel, maar | |
[pagina 427]
| |
die gelukkig na een uur of tien al verdween bij een van die potlood-schets-steden, waar de trein stilhoudt, indien gij het verlangt. Want, op die lange lijnen door de wildernis loopen slechts groote sneltreinen, éen of twee per etmaal. Aan de kleinere stations wordt opgehouden indien er aanleiding toe is. Ik moest telkens aan het oude ‘stoppen Rijswijk!’ denken, dat ik niet gedacht had, in Amerikaansche sneltreinen te zullen terugvinden. Aan de andere zijde van het gangpad zat eene oude vrouw, zeker vroeger keukenmeid, een flinkert, zooals men ze daar moet hebben. Eerst trok zij mijne 'aandacht alleen door de wijze waarop zij op de etensuren haar groote hengelmand begon uit te pakken, eene tafel liet brengen, en zich zelve dan een smakelijk maaltje klaarzette. Maar de achterburen hadden een allerliefst jongentje, en het duurde geen halven dag, of dat was bij de oude vrouw aan het spelen. - ‘Hindert hij u niet?’ - ‘Neen, zeker niet, ik houd van zulk een flinken jongen... ik heb er ook eens zoo eenen gehad.’ En toen kwam er even een traan over de verweerde wang. Toch was zij vroolijk, de oude, en reisde er hare vierdaagsche reis dapper op los. Gedurende een paar dagen ook had ik zeer aangenaam gegezelschap aan een mijn-ingenieur, die mij eene aanbeveling voor eene kopermijn gaf, waarvan ik later ook gebruik maakte. En dan een groepje derde-klasse reizigers. Want men geloove het niet, dat in Amerika slechts ééne klasse op de spoorwegen zoude bestaan. In theorie, o ja. Maar in de praktijk heeft ook daar de dollar de demokratische gelijkheid overwonnen. Er zijn evengoed drie klassen als bij ons. Onze tweede klasse wordt voorgesteld door de ‘general cars’. Daarvoor krijgt gij uw biljet, wanneer gij niets bijzonders verlangt. Lange wagens, waarin men vrij gemakkelijk zit, op banken te weerszijden van een gangpad, gelijk op vele lijnen in Europa. De bezwaren zijn bekend van het stelsel: dat men vrij nauw zit, als werkelijk alles bezet is; dat men zeer weinig plaats voor handbagage heeft, en dat het lange gangpad in het midden een voortdurend heen- en weerloopen veroorzaakt, dat heel lastig kan worden. De eerste klasse wordt, voor wie het betalen wil, voorgesteld door de ‘saloon cars’, de ‘sleeping cars’, en al de weelderige uitvindingen, die een trein ten slotte maken | |
[pagina 428]
| |
tot een groot rollend hotel, waar gij 's morgens uw bad neemt en uwe drie maaltijden daags met ijs en vruchten krijgt, uwe rook- en schrijf- en leeskamers hebt, gelijk in het beste hotel. En de derde klasse wordt vertegenwoordigd door de ‘emigrant cars’, die op alle lange lijnen bestaan, zeer goedkoop zijn en lang niet slecht, hoewel eenvoudig. Ook die hebben goede slaapgelegenheden, er wordt echter geen beddegoed in verstrekt. Niet alle treinen hebben al die klassen, maar dat hebben zij in Europa evenmin. Nu, in een ‘emigrant car’ zat een huisgezin met vijf kinderen, waarvan het oudste wel niet meer dan tien jaar oud was. Op een zijlijntje hadden die een paar uur naast mij in een ‘general car’ gezeten, en de kinderen hadden mijn hart gestolen door hunne netheid, gehoorzaamheid en goedigheid. Toch moet zulk eene reis van verscheidene dagen voor kinderhumeuren eene heele beproeving zijn. Eens kon ik de lust niet weerstaan, wat lekkers voor hen te koopen. Het was toevallig in een station, waar de arme lui, die het zeker nog warmer hadden dan wij in onze ruime waggons, groote stukken watermeloen hadden kunnen koopen. En onmiddellijk staat de vader van de kinderen op, snijdt zijn stuk midden door: - ‘Here, you shall have this!’ Zeker, er zat in: ‘Een Amerikaan neemt geen aalmoes aan’, maar hoe aardig uitgedrukt in die spontane beweging van den vader, wiens oogen straalden, omdat men zijne kinderen lief vond. En ik heb het stuk opgegeten ook, en het smaakte mij: er kleefde iets aan van die brave lui, die zoo trotsch en zoo gelukkig waren in hunne armoede. En ten slotte zaten er gedurende de twee laatste dagen twee echtparen in denzelfden waggon als ik, het eene tamelijk oud, het andere tamelijk jong, beide tamelijk daagsch. De oude dame was zelfs buitengewoon daagsch, en doof, en kinderachtig, en zij had zulk een krasstem, en was er zoo spraakzaam mede, dat ik in den aanvang alle aanleiding tot kennismaking met zorg ontweek. En toch werd ik al weer beschaamd, en verheugde er mij later over, dat ik de aanvechting om iemand den hals omtedraaiën in mijn boezem bewaard had. Want bij de eerste gelegenheid de beste waren de vier weer zoo voorkomend tegenover den eenzamen vreemdeling, en de oude dame bleek zoo goedhartig, en haar man wist zoo aardig met haar omte- | |
[pagina 429]
| |
springen met zijne zachtzinnige ironie, dat ik spoedig genoeg overwonnen was, en ten slotte niet ondankbaar, dat het lot mij de reis door het Yellowstone-Park met dit viertal liet doen. Althans in den aanvang. Wij hadden allen biljetten van Cook, voor den geheelen tocht door het park. Dit is werkelijk gemakkelijk. Gelijk Yosemite-Valley toch is ook dit wonderbare stuk land, zoo groot als eene onzer provinciën, tot nationaal park verklaard. D.w.z. dat het geheel onder gezag van den minister van binnenlandsche zaken der Unie staat, dat er niet gebouwd mag worden, dan voor zoover deze toestaat; dat er niet gejaagd, zelfs niet geschoten mag worden, of met netten gevischt; dat er geen hout gekapt mag worden en dat men er geen mineralen mag verzamelen. Kortom, er is wijselijk voor gezorgd, dat de, reeds bij voorbaat zoo geliefde, naneef, als de Vereenigde-Staten eenmaal ééne enkele groote fabrieksstad geworden zullen zijn, nog een stukje moge terugvinden van wat men ten tijde zijner voorouders natuur noemde. Die naneef zal zich dan verheugen gelijk wij thans doen, als er een nieuwe koningsmummie ontdekt wordt of een schedel van een megasaurus. Er zijn dan ook in het Yellowstone-Park maar een bepaald aantal hotels, zoodat eene bepaalde route voorgeschreven is, en het vervoer is, evenals de hotels, in handen van éénen kontraktant, die toevallig de ‘Northern-Pacific’ spoorwegmaatschappij is. Men is dus toch overgeleverd, en dan is het ook maar gemakkelijk de biljetten van Cook te nemen, en zich zelven tot den rang van colli no. zooveel te verheffen. Als inleiding tot de reis verschaft de firma Cook u een alleronaangenaamsten nacht. Men verlaat de hoofdlijn te Livingstone, waar een zeer behoorlijk hotel is. Maar de eigenaar hiervan wilde zeker de Maatschappij niet genoeg in de winst laten deelen, en zoo dwingt deze u, om in een slaapwagen te overnachten - die stilstaat. - Maar welke slaapwagen? - Ja, dat wist men niet, die was er nog niet. Een paar uur gehangen in een ellendig station, waar men gaandeweg de lichten uitdoofde, en ons kennelijk overal elders wenschte. Eindelijk, ja, daar kwam ons nachtverblijf met den trein van de andere zijde mede. Maar het ding was bijna vol: eene gansche bende, van de soort, die niet reist, maar gereisd wordt; een talrijk gezelschap waaraan iemand binnen een zeker aantal | |
[pagina 430]
| |
weken aangenomen had Alaska te laten zien, en Yellowstone, en Pike's-Peak, tegen zooveel daags. Kondukteur afwezig, niemand met gezag bekleed, dan de zeer bedachtzame, zwarte porter. De twee echtparen kregen een hokje. Ik bleef over met een ouden Duitschen knorrepot met eene goede sloof van eene dochter ..... Boven slaapplaatsen ..... eigenlijk maar twee meer: de oude wilde niet, hij zou wel op den perron gaan zitten ..... Met veel diplomatie, waarbij tastbare argumenten alweer den doorslag gaven, kregen wij den ‘saloon’, een afzonderlijk hokje voor vier personen. Met ons drieën waren wij dus wel af, maar het was al bij middernacht. Het slot was, dat de jongejuffrouw onderin kroop, ik bovenin, en papa tegenover ons. Glimlacht er een lezer? Ja, dan is dat, omdat hij een arme, achterlijke Europeaan is; het jufje was ‘independent’ - en zeer leelijk. In elk geval, zij vond er niets in, en bracht mij den volgenden morgen zelfs heel vriendelijk mijne schoenen. Twaalf uur daarna had zij mij al toevertrouwd, dat zij aan slechte spijsverteering leed. De nachtrust was beneden het middelmatige, zelfs van waggon-nachten. En het was mijn derde reeds. Ten eerste kwamen er nog een paar treinen voorbij en exerceerden er nog een paar locomotieven. Maar bovendien was de oude heer zulk een lijder aan spoorwegkoorts, dat hij al te half vijf begon op te staan. En toen het zeven uur werd, waren wij al zoo hol als uitgedroogde pompoenen, en het slot was, dat wij, tot ergernis der spoorwegbeambten, toch in het hotel gingen ontbijten. Tegen half negen stelde zich ons treintje in beweging, en bracht ons tot Cinnabar, de noordelijke grens van het park. Het oord is genaamd naar een berg, die werkelijk eene hoogst verdacht roode kleur heeft, en grootendeels bevolkt door spekulanten, die niet in de vallei zich kunnen vestigen, en een deel van de huid der reizigers voor zich verlangen. Misschien krijgen zij dat ook van wie niet, gelijk wij, zich aan Cook hebben overgeleverd. Maar wij werden dadelijk in groote wagens overgepakt, en omstreeks een uur kwamen wij te Mammoth-Hot-Springs, een groot hotel, waar de eigenlijke toer begint. Die eerste rit is niet belangrijker dan elke andere tusschen de uitloopers van een bergketen, al toont men u ook ergens op eene spits een arendsnest, dat gij natuurlijk, na eenig turen, maar verklaart, uitstekend te zien. Het dal is kaal, kennelijk | |
[pagina 431]
| |
een oud gletschersdal, waarin de moraines nog liggen, die de laatste gletscher er achtergelaten heeft. Uit het hotel heeft men het gezicht op een gletscher. Maar wacht even, - op dien gletscher staan boomen, en hier en daar is die gletscher van een gloeiend okerbruin ..... Dat is juist het eigenaardige van de vormingen in dat zonderlinge land. Poddingen, halve bergen, opgebouwd door de kalk, den zwavel, de aluin, die de ontelbare heete bronnen mede naar boven brengen en daar afzetten, zoodat zij zelven de bassins opbouwen, steeds hooger, waarin zij hun water opvoeren. Heete bronnen, die, nu hier, dan daar, uitbreken, gedurende langeren of korteren tijd vloeien en weer verdwijnen, om op een ander punt van de streek weer te ontspringen. De uitkomst is allerzonderlingst. Men stelle zich een gletscher voor, doch een die als in koeken op elkander gestapeld is; of wel een reusachtigen waterval die van terras tot terras kabbelt, als over trappen: eene opeenhooping van cirkelvormige bekkens, alsof men een hoogen stapel van groote tafelborden maakte. Alles van eene brokkelige massa, die hier in fijne draden, ginds in schubachtige vormen, elders als in rollen en zuiltjes zich voordoet. Meestal is de kleur een verblindend wit, maar op sommige plekken spelen er de prachtigste gele, bruine, roode tinten door; warme, diepe tinten. En bovenin elk van die bekkens borrelt het groene water helder op, helder, al riekt het nog zoo naar des duivels zwavelkeuken, en het spreidt zich over al die bassins uit in steeds dunner en dunner lagen, om ten slotte als een fijn gordijn over den laatsten rand naar omlaag te glijden. En zoo bouwt zich die hoogte maar steeds zelve op en, waar het water ophoudt te koken en te borrelen, daar verweert de oppervlakte, en weldra staan er weer donkere dennen op, om al dat wit te helpen breken. Uren lang wandelt men rond, en telkens ziet men nieuwe varianten van den grondvorm. Geheel op den top van den heuvel, waar die tegen den bergrug aanleunt, is eene lange spleet belangwekkend. Van afstand tot afstand bruist het water uit die spleet van een paar duim breedte zacht op; nog niets bijzonders, maar men ziet duidelijk, dat daar eerlang nieuwe bekkens zullen ontstaan. Op enkele plaatsen zijn zij reeds begonnen zich te vormen. Aan romantische namen is hier allerminst gebrek. ‘Cap-of- | |
[pagina 432]
| |
Liberty’, ‘Minerva-Terrace’, ‘Devil's-Kitchen’, ‘Devil's-Grandmother's-Drawingroom’, ‘Lady's-Spring’, ‘Cupid's-Basin’.... zal ik nog voortgaan met de bloemlezing? Wij hebben er zelven nog wat namen bij gegeven: het zou jammer zijn, indien de schoone reeks niet werd voortgezet. Natuurlijk is het water zoo vriendelijk alles voor u te versteenen, en men biedt u dan ook de meest zouderling gekozen voorwerpen aan, overtrokken met een korrelige, witte steenkorst: lepels en vorken, biddende kindertjes, bloemen, pijpen, kruizen en photografielijsten, alles kan men vinden, als met zout overtrokken. En wilt gij zelf ‘coated’ zijn, ga er maar inliggen, in drie dagen zijt gij klaar. Hoogst sierlijke zaken vindt men soms door de natuur zelve toebereid. Wij vonden een vlinder en een fijn plantje, die werkelijk wonderschoon waren met hun witten overtrek. Ongelukkig is dat alles zoo bros, dat men er niets aan heeft. Maar voor het oogenblik geeft het groot vermaak, de wedstrijd, wie aan de dames het fijnste preparaat zal kunnen aanbieden. Den volgenden morgen te acht uur begonnen de groote wagens met vier paarden bespannen voor te komen, die aan de geheele bende, volgens onveranderlijk programma, de natuur zouden vertoonen. Eerste ergernis: men stopte ons met ons elven in een kar, terwijl in de andere hoogstens acht passagiers zaten. Nauw zaten wij niet, maar de arme paarden konden ons nauwelijks trekken. Niettegenstaande wij herhaaldelijk op de grootste hellingen te voet gingen, zelfs de dames - behalve het jufje met de slechte spijsvertering -, kwamen wij overal het laatst aan. Dit is voor het humeur van een gewoon mensch al zeer nadeelig, maar voor een Amerikaan is het, om razend te worden. Denk eens, nooit de grootste snelheid.... Maar het duurde niet lang. De goede oude ziel met de krassende stem had wel een wil van stavast: al was zij nog zoo rheumatisch. Zij stapte trouw mede uit, en hijgde de steilste hellingen op. Maar zij was dan ook vast besloten om alles even prachtig en even wonderlijk te vinden, een bloem, een boomstronk, een kittelsteen of een eekhorentje. En als mevrouw geen gewillig gehoor bij de hand had, praatte zij maar tot een ezel die aan den weg stond, of tot de paarden. Daarvoor was het schuddebollen goed, als wij bergaf gingen. Dan was zij angstig, hield zich krampachtig vast, en zweeg, wat zij | |
[pagina 433]
| |
anders alleen deed, wanneer haar echtvriend haar weer eens met een zijner grappen den mond gesnoerd had. Hare goedigheid bracht ons echter spoedig in goeden luim, al verwenschte men soms haar spraakzaamheid. De rit was dien eersten dag zeer lang, meer dan acht uren, en volstrekt niet van het begin tot het einde belangwekkend of schoon. Grootendeels hoogten van den gelen steen waaraan het park zijnen naam ontleent, en die hier en daar steile rotsen vormt; vooral de hoogste gedeelten zijn steil. Veel boomgroei, altijd naaldhout, maar geen enkele groote boom. Want kennelijk heeft het bosch hier een leelijken vijand, zeker wel een of ander insekt, dat onderaan stam en wortels de bast wegvreet. Talloos zijn de doode boomen, over groote uitgestrektheden is het geheele bosch dood, nog grootendeels overeind staande, wat een ontzettend treurigen indruk maakt. Onophoudelijk schieten er jonge boompjes op, maar als teringlijders brengen zij de kiemen des doods mede ter wereld, en eer zij tien of vijftien voet hoog zijn, is het met dat jonge leven reeds gedaan. Voor de flora was het seizoen reeds te ver gevorderd: eene zeer schoone blauwe gentiaan en een paar roode bloemsoorten was alles dat aan den bodem kleur bijbracht, behalve de ‘golden rod’, een plantje met groote gele bloempluimen, daarginds hoog in eere, maar dat ik niet erg kon bewonderen. Een gedeelte van den weg is zeer fraai, waar een hooge, bijna loodrechte klip van dien gelen steen het pad schijnt te versperren, terwijl ook aan de overzijde van het riviertje, een nevenrivier van de Yellowstone, de wand vrij rechtstandig is. En juist daar wordt de gouden tint nog verhoogd door een hooggeel mos, waarmede alles kwistig begroeid is. ‘The-Golden-Gate’ natuurlijk. Een hooge rots van gitzwart obsidiaan maakt niet den indruk, dien men er te midden van al dat geel van verwachten zou. Een paar kleine watervallen, waarvan één buitengewoon sierlijk als een breed gordijn over de rotsen glijdt. En hier en daar allerlei kleine geisers: of een hoogst ongemotiveerde spleet in den grond, waarin het kookt en bruist; of een dampkolom hoog boven de boomen uit - hier en daar een zwavelgeurtje: telkens wordt men er aan herinnerd, dat men eene vulkanische wereld is binnengetreden. Een lunch onder een linnen tent, omdat het hotel juist den | |
[pagina 434]
| |
voorgaanden winter afgebrand was, ver van smakelijk, onder gloeihitte opgedischt door een hoogst brutaal personeel, verhoogde het genoegen niet. Maar het eind van de reis vergoedde alles. Wij moesten overnachten in het zeer goede hotel bij het ‘Fountain-Geyser-Basin.’ In de onmiddellijke nabijheid van het huis weder eene groote uitgestrektheid van dien krijtwitten grond, nu eens hard, elders weer sponzig, met bruine en roode strepen en vlekken. En daaruit springen beurtelings, behalve vele kleine, drie groote geisers. Een, de grootste, moest, volgens het boekje, te tien uur werken, maar, terwijl wij naar de anderen stonden te kijken, was hij in eens zoo vriendelijk, de voorstelling een uur vroeger te doen aanvangen. Eene massa water, die in alle richtingen als eene groote fontein opvliegt, nu hooger, dan lager, de middenstraal tot eene hoogte van veertig voet, en hoog, hoog daarboven uit de stoomkolom. In den avond, slechts met de laatste, zwakke schemering en bij sterrelicht, had die grijze, kokende, brullende massa eene verbijsterende grootheid, met een tintje van schrik er bij.... de oude dame zweeg. Na een kwartier was alles weer doodstil. Den volgenden morgen voor ons vertrek zagen wij denzelfden ‘Fountain’ nog eens bij zonlicht werken. Ook dan is het een heerlijk schouwspel; de tegenstelling van dat schitterende, fonkelende, schuimende wit, dat naar alle zijden opbruist, met den achtergrond van fijn grijs gekleurden stoom is prachtig. Maar warm is het ook, bij zonneschijn, op al die witte ‘formation.’ Dat woord is de talisman. Er is namelijk voor de lieden in Yellowstone-Park slechts één ‘formation’ in het heelal en dat is die witte massa die door de geisers en zwavelpoelen gevormd wordt. Zoodra wij in de verte iets wits zagen, of een dampzuil, dan zeide dadelijk de een of ander: ‘there is a formation’. Den derden dag lachten we er al niet meer om. Omstreeks tien uur vertrokken wij dien tweeden morgen voor een rit van niet meer dan een paar uur. Onderweg nog een ‘formation’, de ‘Middle-Geyser-Basin.’ Daar is een reusachtige geiser, de grootste verreweg van alle, maar die de groote fout heeft, slechts eens in de vier jaar te werken. Wij kwamen overeen, daar niet op te wachten. Het moet echter een grootsch schouwspel zijn, wanneer die zeer aanzienlijke hoeveelheid water een paar honderd voet omhoog vliegt! | |
[pagina 435]
| |
In de onmiddellijke nabijheid is de schoone ‘Prismatic-Spring.’ Een vrij groot rond meer, van kokend water, zoo blauw, zoo blauw! In de diepste gedeelten is het een intensief, donker blauw, maar de bodem van het meer, waar die zichtbaar is, heeft onder het water zulke gloeiende roode en geelbruine kleuren, dat het water alle denkbare tinten van blauw tot bruinrood schijnt te doorloopen van het middelpunt naar den rand. Niet lang daarna zagen wij in de verte alweder tallooze rookkolommen. Dat is het grootste, het ‘Upper-Geyser-Basin.’ Over eene uitgestrekte oppervlakte verspreid, honderden en nogmaals honderden kleine en groote geisers, kokende meeren, warme bronnen, zwavelpoelen, nu eens in groepen vereenigd op groote plekken ‘formation’, andere weer alleenstaande. Achter de boomen, overal in het bosch, in de rivier, naast de rivier, waar men maar heenziet, ziet men zwakkere of sterkere dampkolommen opstijgen, en de bezoekers rennen den ganschen namiddag her en der, om dan voor dezen, dan voor dien geiser in tijds te komen - of juist te laat. Er zijn er van allerlei soorten. Een grappemaker zendt telken vijf minuten, regelmatig als de klok, een enkelen hoogen straal omhoog, en na een paar sekonden, flop, flop, flopperdeflop, wordt alles weer naar binnen gezogen: die verspilt zijn water niet. Tusschen dezen en dien anderen, die eens in de vier jaar springt, liggen er me talle mogelijke perioden, sommige schijnen onregelmatig te zijn, maar de meeste vrij regelmatig. Ook de vormen zijn verschillend. De ‘Bee-Hive’ zendt uit een grooten bijekorf een dikken straal omhoog; de ‘Fan-Geyser’ spreidt zich werkelijk als een rusachtige waaier uit; de ‘Castle-Geyser’ geeft verschillende stralen uit de openingen van wat op de puinhoopen van eene burcht gelijkt; weer andere doen niet veel meer dan overloopen. En de schoonste misschien van alle, ‘Old-Faithful’, speelt geregeld alle 65 minuten, en dan gedurende vijf minuten. Een enkele zware straal, 150 voet hoog, geene kleinigheid: dat is bijna de hoogte van Niagara! Al weer dat verblindende zilverwit, met een zwaar gordijn van fijn grijs gekleurden stoom er achter. Die ontzettende fontein ligt slechts een paar minuten van het hotel verwijderd, en het zal wel moeielijk vallen ergens ter wereld een grootscher schouwspel gade te slaan van een leuningstoel in eene veranda. | |
[pagina 436]
| |
Toch hadden wij dat genot niet zoo gemakkelijk veroverd. Ons kleine troepje bleef steeds recht gezellig. Maar er waren zooveel bijliggers! Wij reden toch, helaas, steeds tegelijk met de bende, en die had overal alles voor, en wij kwamen op het nagras. Want de ondernemers van die benden moeten te vriend gehouden worden. Daarom ook werden wij elf in een rijtuig gestopt, reisden langzamer dan de bende, en vonden overal de hotels vol. Zoo wilde men ons nu eenvoudig naar het hotel terugzenden, dat wij pas verlaten hadden. Wij echter protesteerden, en vochten voor onze rechten, en bombardeerden den ‘superintendent’ te ‘Mammoth-Springs’ met telegrammen, en eindelijk - wij hadden gelukkig een man van gewicht in ons rijtuig, een rechter uit Washington - kwam alles terecht. Maar hoe? Aan de drie dames stond iemand anders eene kamer af, waar het jufje boven wie ik te Livingstone in dien waggon geslapen had, ditmaal op eene linnenkist den nacht doorbracht. En de acht heeren, vermeerderd met den edele, die zijne kamer aan de dames gegeven had, kregen te zamen de ‘parlor,’ een vertrek van misschien vijf op vijf meters. Drie bedden, twee man per bed. Een der bedden brak, toen de dikke echtgenoot der oude schreeuwster instapte, zoodat de beide bewoners ervan den nacht op een hellend vlak doorbrachten. Uit beleefdheid voor den vreemdeling kreeg ik de vrije beschikking over een canapé en een hoofdkussen, voor het overschietende gedeelte mijner beenen nam ik een hoekje van het naastbijgelegen bed in beslag, en als kleerestandaard de kachel. Een tweede canapé kwam rechtens toe aan den man die zijne kamer afgestaan had, en de negende kreeg eenige tot een bed behoorende stukken op den grond. Ruimte voor een schoothondje zou er niet meer geweest zijn, en de nacht begon niet vroeg, want er moest natuurlijk nog heel wat gelachen worden, terwijl wij bij rotten naar bed gingen, evenals wij den volgenden morgen twee aan twee opstonden. Gelukkig was ieder het er over eens geweest, dat er ramen open moesten, anders waren wij gestikt. Toch moet het gesnurk verscheidene kamers ver gehoord zijn. Dit verwondere echter niemand: het huis was van papier. Ten minste alle binnenwanden: karton op latten. De buitenwanden waren van hout. Toen vooral was het, dat wij Jim begonnen op te merken. Jim was een flink uitgegroeide jongen van ongeveer veertien | |
[pagina 437]
| |
jaar, die met den rechter reisde. Zijn vader, een vriend van dezen, zou later met beiden en nog meer gezelschap ergens in de wildernis gaan jagen, en had in den tusschentijd den jongen maar even medegegeven voor het reisje in Yellowstone. Het spreekt van zelf, dat zulk een nacht als wij doorbrengen moesten voor een jongen van dien leeftijd een dolle pret was: hij kraaide van plezier en buitelde drie maal rond in zijn bed, over zijn mentor heen, eer hij er in toestemde, rustig te gaan liggen. Maar het was zulk een aardige jongen. Niet alleen, dat hij ons altijd deed lachen om zijn antwoorden en zetten, maar hij bediende ons allen; haast zonder dat men het bemerkte, zorgde hij, dat wij van den eerste tot den laatste altijd water hadden en handdoeken, hij scharrelde onder de bedden en canapé's om onze schoenen opteduikelen, - een kind om het hart te stelen van den krorrigsten ouden vrijer. Niet, dat Jim zijn wil niet had. Verwacht dat van Amerikaansche kinderen niet. Zij worden tamelijk in vrijheid gedresseerd, en een jong kind weet daar ginds meestal reeds heel goed, dat het een individu is als papa, en recht heeft op zijne plaats onder de zon, zoo groot, als hij er maar eene weet te veroveren. Onze ouderwetsche denkbeelden omtrent gezag, onderdanigheid, gehoorzaamheid krijgen ginds wel eens een gevoeligen deuk. En toch gaat het ook al weer goed. Als een kind van nog lang geen twintig jaar zijn eigen weg wil zoeken naar het ideaal, den rijkdom, dan zal papa zeggen: ‘goede reis, ik hoop, dat het u goed moge gaan,’ maar hij zal niet boos zijn: het is dood natuurlijk. Zelf heeft hij indertijd evenzoo gedaan, en hij is er gekomen: hij heeft dollars. In het groote hotel Del-Monte te Monterey had ik een paar malen een jongentje tegenover mij van negen of tien jaar, geheel alleen. De ouders hadden naar huis moeten gaan, en hem voor zijne gezondheid achter gelaten. Het was merkwaardig, met welke zekerheid het kind de spijskaart opnam en zijn maal bestelde. Een zeer uitgewerkt maal ook, maar het bestond natuurlijk bijna geheel uit zoetigheid. Het is te hopen, dat de jongen goede tanden had. Ja, zoo ontstaan die menschen, die aan fijne beschaving, aan goede manieren zeker te wenschen overlaten; die vrouwen met stemmen als een papegaai wanneer er donder aan de lucht is; die mannen, die, om voor zich zelven baan te maken, met | |
[pagina 438]
| |
de elbogen weten te werken, des noods met de hielen. Maar, indien dat alles u eenigszins onaangenaam aandoet, erken dan toch ook, dat zij de edelmoedigheid hebben van den sterke, de gulheid van den rijke, den open, ruimen, gezonden blik van hem die vroeg geleerd heeft zijne oogen open te doen, de vastberadenheid, kloekheid en het flinke oordeel, van wie vroeg geleerd heeft op zich zelven te vertrouwen. Die jongens, die op hun tiende jaar al den weg op de ingewikkelde spijskaart van een groot hotel weten te vinden, zijn het, die later voor hunne spoorwegen den weg door de woestijn en over het Rotsgebergte vinden; die vrouwen met ruwe stemmen zijn het, die Callistoga helpen stichten, en wel een veld durven beploegen. Misschien zouden fijn beschaafde lieden, die in hunne jeugd nooit ongehoorzaam waren, daarvoor minder geschikt gebleken zijn. Ofschoon wij reeds vroeg vertrokken, werden de geisers nog eens eerst goed bekeken. Welk eene menigte stoomzuilen! Welk een grootsch en zonderling landschap, al dat wit, dat overal tusschen het donkere sparregroen te voorschijn komt, en die witte fonteinen en grijze dampen, nu hier, dan daar...... De décorateurs, die fantastische tooneelen te verzinnen hebben, blijven werkelijk ten achter bij de werkelijkheid. ‘Old-Faithful’ was ook zoo vriendelijk, ons nog vóór ons vertrek eene voorstelling te geven. Die ééne, dikke, loodrechte straal van 150 voet hoogte is toch eigenlijk nog het meest indrukwekkende van alles. En wij werden weer ingepakt, met gezichten, geblakerd door de felle weerkaatsing der zonnestralen op dien krijtwitten bodem, en zwaar gebeten door muggen, die hier hun helsch handwerk dapper uitoefenen. En nog door andere lieve diertjes, vrees ik: die canapé.... De rit was nu naar ‘Yellowstone-Lake’ en voerde tweemaal over den ‘Continental divide’, dat is: de waterscheiding tusschen het Zuidzee-bekken en het Atlantische. Grootsch? Volstrekt niet: een eenvoudige bergrug, met naaldhout geheel begroeid. De natuur heeft gevonden, dat zij hier al genoeg merkwaardigheden bijeengebracht had, en niet verplicht was, van die waterscheiding nog zooveel werk te maken. De ingenieurs hebben dat ook niet gedaan: de weg was juist daar minder fraai. En stoffig, stoffig: dat eeuwige stof is in Amerika eene ramp, eene voortdurende kwelling. Als wij in Europa des zomers, na langdurige droogte, buiten de steden rijden, meenen wij te onder- | |
[pagina 439]
| |
vinden, wat stof is. In geenen deele: wie weten wil, hoe stof u het leven zuur kan maken, ga naar Amerika! Het was dus wel eenigszins verreisd, dat wij, aan den oever van het meer bij de linnen tent aankwamen, waarin een verschrikkelijk rumoerige Ier de reizigers op grappen en lunch onthaalt. Het eten gelukkig van veel beter hoedanigheid dan de grappen, maar het publiek lachte toch. En al weder ‘formations’ tot nagerecht. Geen geisers ditmaal, maar wel warme bronnen. Een, in een bijekorfachtigen schoorsteen, die grootendeels in het meer staat, deed toch sterk aan een geiser denken. Daar is het, dat de liefhebbers van hengelen de forellen gaan vangen, waarvan het meer wemelt, en deze, zonder ze van den haak af te doen, zonder een voet te verzetten met eene zwenking halfrechts, dadelijk koken. Of zij die daarna ook eten, is eene tweede vraag. Maar Jim was in zijn element: hij bood aan al de dames een forel aan, die nog aan den haak zat, waaraan hij hem binnen vijf minuten gevangen en gekookt had. Ook zagen wij daar prachtexemplaren van ‘paint pots.’ Die naam van verfpotten is waarlijk niet oneigenaardig. Al weder van die heel- en halfcirkelvormige bekkens, op elkander gestapeld, waarin ditmaal echter dikke modder, witte, grijze, vuilbruine modder kookt en opborrelt. Stel u een brei voor, stopverf bv., die telkens zich even opent, om een dikken prop van diezelfde stof de lucht in te werpen, die dan weer neerploft, als een vettig, taai verhevenheidje, dat langzaam weer vervloeit. Vies, vreemd..... Een klein stoombootje lag op ons te wachten, dat daar stuksgewijze heengebracht is. Heerlijke afwisseling na al dat hossen. De rijtuigen gaan ledig langs den oever. Gelukkige paardjes! Het is een zeer lief meer, en eene welkome afwisseling na al die krachtsuitingen van moeder natuur. Maar men zou toch zeggen, dat zulk een meer ook met minder moeite, op kleinere hoogte, wel te vinden zou zijn. Overal bergen, maar noch zeer hoog, noch zeer verrassend van vorm; begroeide oevers, en op een paar punten ‘formation.’ Op enkele toppen ligt een handvol sneeuw; eeuwige sneeuw zeker niet, maar de Amerikanen juichen toch al, alsof zij den Montblanc voor zich hebben. Het is dan ook verschrikkelijk, dat de hoogste berg van de wereld elders staat! Dat is een onrecht dat de natuur hun, overigens zoo gezegend, land heeft aangedaan. Het hotel waar wij moesten overnachten ligt nabij het punt | |
[pagina 440]
| |
waar de Yellowstone weder uit het meer vloeit. Heerlijk voor hengelaars. Jim was binnen vijf minuten na onze aankomst er al op uit met een hengel dien hij zich dadelijk had weten te verschaffen en kwam voor het eten nog terug met een half dozijn prachtige forellen. Het zien daarvan is echter een Tantalus-straf, want men beweert dat al de visschen van het meer wormstekig zijn als de boomen van het bosch, en ze worden dus niet gegeten, ook al zijn ze niet in een geiser of een ‘paint-pot’ gekookt. Het genotrijkste van het hotel was, dat wij de bende kwijt geraakt waren, die den Zondag tot een rustdag maakte. Wij hadden dit gaarne ook gedaan, maar het mocht niet: wij waren als ijlgoed ingeschreven. Maar het had de goede zijde, dat wij niet behoefden te vechten. Ik kreeg weder eens eene kamer voor mij alleen. Natuurtafereelen geene, behalve het werkelijk schoone uitzicht op het water, door een sluier van sparregroen heen. De ‘great attraction’ waren des avonds de beren. Het maakt een zonderlingen indruk: eene zoo uitgestrekte oppervlakte, waar de natuur geheel aan zich zelve wordt overgelaten, waar geen boom geveld wordt of geplant, waar geen geweer geduld wordt, waar het heet te wemelen van wild, herten, elanden, beren,.... en waar men nooit iets levends ziet, op de kleine eekhorentjes en enkele vogels na. Op den watertocht hadden sommigen beweerd, herten op een eiland te zien, en pelikanen zagen wij allen, o.a. eene geheele familie met vijf jongen op het strand. Maar dat was ook ongeveer alles. Voor het hotel nu lagen twee jonge beren aan de ketting. Een daarvan was zoo mak dat de dames niet rustten, eer ik hem op mijn rug had laten klouteren. Jim was natuurlijk goede vrienden zelfs met den tweeden, waarvoor ieder bang was. Maar reeds op de beide vorige pleisterplaatsen hadden de menschen die altijd alles zien, wilde beren gezien, die elken avond den afval uit het hotel kwamen halen. Den graad van wildheid moge ieder met deze gegevens zelf bepalen. Daar wij toch geen geisers of ‘formations’ te zien hadden, trokken wij er na het eten ditmaal ook op uit. En waarlijk, achter het hotel, niet ver er van daan, zat een zwarte beer hoog in een boom, en weldra werd in een anderen een groote bruine ontdekt met twee jongen. Verschrikt door de vele menschen, | |
[pagina 441]
| |
hadden zij zich daarboven teruggetrokken, en wachtten kalm af tot de tijd zou aanbreken om rustig hun souper te gaan halen. Men kan zich denken welk een misbaar er gemaakt werd, en hoe ieder zich voornam den terugtocht aantenemen zoodra er neiging tot eene afwaartsche beweging scheen te komen. Maar de beren waren kennelijk nog veel banger van ons, dan wij van hen. Den volgenden morgen vertrokken wij niet zeer vroeg, zoodat wij juist op den middag in het ‘Grand-Cañon’ hotel aankwamen. De weg was in de eerste plaats stoffig, verder aangenaam, voor zoover die door bosch liep, ditmaal door groen bosch, zeker nog niet door de epidemie aangetast. Voor een groot gedeelte liep de weg echter door eene weinig aantrekkelijke woestijn. Nog een paar maal zagen wij ‘formations,’ maar die begonnen ons vrij koel te laten: zelfs de oude dame krast geen uitroepen meer uit, waarom haar man haar vraagt, of zij onwel is. Zoo gaat het: men heeft van niets zoo spoedig genoeg, als juist van het zeer grootsche, het ongewone. Op het laatst kregen wij echter even een kijkje in den ‘cañon,’ een voorproefje van den genotrijken namiddag. De zeer nauwe kloof is zeer duidelijk door de rivier zelve gevormd, en wordt dan ook aan het bovenste uiteinde afgesloten door twee schoone watervallen, waarvan de tweede 360 voet hoog is, dus veel meer dan twee maal zoo hoog als Niagara. Laag beneden u hebt gij overal de diepe vallei, nog geheel ontoegankelijk: alleen arenden huizen er ongestoord; wij zagen verschillende huishoudens op de meest ongenaakbare rotspunten. De wanden bestaan in hoofdzaak uit den gewonen goudgelen steen, en zijn bijna loodrecht, de voet is echter verborgen achter hooge en steile ‘Schuttkegel’. Maar in dien zachten steen hebben uitspoeling en verweering hun werk van eeuwen verricht: de wanden zijn geheel in bastions, torens en pyramiden opgelost. En, alweer naast het overheerschende geel die heerlijke kleuren: hier is de rots krijtwit, ginds donkerroodbruin, of licht rood; sommige plekken zijn met groen of met licht violet zand bedekt. Boven scheidt eene zware lijn van donkere sparren die kleurepracht van het blauw des hemels, onderin fonkelt de donkergroene rivier, overal met schuim getoetst. Toen de zon laag stond, en de eene wand in een diepe, grijze schaduw lag, en de andere scherp verlicht was, kregen | |
[pagina 442]
| |
die gele kleuren een gloed, een rijkdom, eene diepte, waarvan men zich geen denkbeeld kan maken. Wat zou de knapste schilder daarvan eene karikatuur maken! Ik zal den katalogus niet geven van al de uitzichtspunten, welke men plichtmatig bezoekt. Er is natuurlijk een ‘Inspiration-Point’, een Poet's-Corner, wie er meer namen bij wil voegen, moge zijne fantasie vrij laten werken: hoe fraaier de naam, hoe liever men dien voor eenig punt zal aannemen. Bijna al die punten zijn duizelingwekkende spitsen, tongen, die uit den wand uitsteken, zonder eenige bescherming. Hekken of leuningen worden versmaad. Eigenlijk hoogst gevaarlijk, maar duizeligheid schijnt in Amerika onbekend. Ten minste onze dames stonden even kalm rond te kijken als wij. De juffrouw met de slechte spijsvertering bleef echter aan den vasten wal. Onze laatste wandeling was naar den grooten waterval, die werkelijk in die nauwe gleuf tusschen de loodrechte, gele rotswanden zeer schoon is. En het uitzichtspunt heeft dit voordeel, dat men ook den cañon zelven er zeer goed ziet, en bijna in zijne volle lengte, - ten minste voor zoover men weet. Want het schijnt dat het benedengedeelte nog niet best onderzocht is. Op deze wandeling hadden wij eindelijk ook het genoegen een hert te ontdekken. Maar ongelukkig was het dood, in het voorjaar door een sneeuwval medegesleept. Maar wij werden dan toch overtuigd, dat er herten zijn. Trouwens, dat kan men reeds te Livingstone zien. Een winkeltje van curiositeiten heeft daar als reklame een gewei van manshoogte, met 16 takken, een stuk, om een jager te doen watertanden. Op die wandeling misten wij Jim. De rechter schaterde van het lachen, toen er naar den jongen gevraagd werd. Zeker kleedingstuk had een groote winkelhaak, en er had niet anders opgezeten, dan den jongen in bed te stoppen, terwijl de herstelling plaats had. Wat is hij den volgenden morgen geplaagd. De oude dame vroeg hem of hij hoofdpijn had gehad, dat hij te zes uur naar bed was gegaan. ‘Jawel, maar ik ben er om acht weer uitgekropen.’ Den volgenden morgen was iedereen doodmoede van al de wandelingen en al de romantiek, maar wij moesten weer op weg, er hielp niets aan. Eerst een langen rit tot aan het punt waar wij ook den eersten dag in de linnen tenten lunch ge- | |
[pagina 443]
| |
bruikten. Vervelende weg: zelfs de oude dame vond niets meer te bewonderen. Volgens het programma hadden wij in de linnen tenten moeten overnachten, maar iemand kreeg het in zijn hoofd om door te rijden, om denzelfden avond nog een trein te halen. Een goede fooi, en onze arme paarden werden nog wat aangezet, en om twee uur waren wij weer in Mammoth-Springs. En daar kreeg allereerst onze koetsier een standje. Hij had tegen het programma gezondigd door door te rijden. Wij moesten nog een nacht onderweg geslapen hebben, dat stond geschreven. Zou het niet tijd worden, dat men in Amerika de ‘blanke slaven’ ging beschermen? Daarna loste zich ons elftal op. De oude Duitsche knorrepot met zijne dochter en de rechter met Jim vertrokken dadelijk na aankomst. De oude dame en haar man vertrokken des morgens vroeg. Hoewel ik van de goedige lieden reeds des avonds afscheid genomen had, had ik mij wel voorgenomen nog op te staan om hun de hand te drukken. Maar des morgens overwon de luiheid. Toch hoorde ik hen vertrekken: hoor die stem eens niet, binnen een kilometer! Ik geloof, dat iedereen dankbaar was, dat die geforceerde rit van vijf dagen voorbij was. Want de heerlijkheden van het land zijn groot, en zijn vele. Het zal moeielijk zijn een ander stuk aardbodem te vinden, waar de vulkanische verschijnselen zoo verrassend en zoo merkwaardig zijn, al ziet men nergens een krater. Die schijnt er ook niet te zijn. Ook het Yellowstone meer is geen kratermeer. Doch de toer is barbaarsch vermoeiend. Wat de wegen in Amerika zijn, is reeds gezegd; men wordt geschud en gestooten, dat de ribben kraken. En wat het stof er is, zal wel niemand ooit voldoende kunnen zeggen. Er zijn oogenblikken, dat men als een engel in een wolk zit, zonder dat daarom de toestand ook maar eenigszins hemelsch is. Men komt dan ook te Mammoth-Springs terug in een toestand van vuilheid, die niet te beschrijven is: de bovenkleederen zijn voorgoed bedorven. Ik gunde mij een geheelen dag rust met het overgebleven echtpaar - zeer kleurlooze lieden, maar die de deugd der gezelligheid hadden. Wij konden natuurlijk niet nalaten nog een naproefje van de ‘formations’ te nemen, want in hunne soort zijn die de beste verreweg. Die fijngevormde ronde bekkens, aan de buitenzijde als druipsteen, en met een fijn net- | |
[pagina 444]
| |
werk overtogen, gevuld met blauw, helder water, en hoog, terrasvormig opgestapeld, zijn werkelijk wonderschoon. Jammer maar, dat dat alles zoo broos en vergankelijk is; de consistentie van een bitterkoek. Zoodra de bronnen ophouden te vloeien, verbrokkelt en verstuift al dat schoon, en weldra is er niets over dan een vormelooze witte klomp, waaraan men slechts door vergelijking met later ontstane ‘formations’ zien kan, hoe het geweest moet zijn. Er zal dus eens een tijd komen, dat hier niet veel meer te zien zal zijn, dan een uitgebrande Eifel. De natuur werkt ook al niet voor de eeuwigheid, hare tijdperken zijn maar langer dan de onze. Ondertusschen wordt er ijverig gewaakt, dat alles voor het tegenwoordige beschermd zij. Op alle drukbezochte punten zijn soldaten, wier hoofdbezigheid schijnt te zijn, om den reizigers vrijwillig als gidsen te dienen. Dure gidsen, want de groote republiek krijgt hare verdedigers niet voor niets; heeren die tegen een hoog daggeld en eene goede behandeling er in toestemmen, den staat eenigen tijd te dienen. Flinke, stevige jongens meestal, gelijk zij trouwens in de Staten niet zeldzaaam zijn. Het is opvallend voor een Europeaan, hoe uiterst zelden men er gebrekkigen ziet. Niet geheel onverklaarbaar: van negen tienden der bevolking waren de vaders of grootvaders landverhuizers, indien zij het niet zelven geweest zijn. En lammen en kreupelen gaan zoo niet naar Amerika. Maar of men in alle mogelijke gevallen veel aan die soldaten hebben zou, is de vraag. Als b.v. bij eene van de werkstakingen, in Amerika zoo talrijk, en waarbij geweld en misdaad hoe langer zoo minder zeldzaam worden, de heeren soldaten eens sympathie voor de stakers geliefden te hebben, dan zouden het waarlijk de militaire geest en de discipline niet zijn, die hen er toe zouden nopen, wet en gezag te helpen eerbiedigen. Er zijn daarvan al veelbeteekenende staaltjes geleverd. Gedurende mijne reis is het voorgekomen, dat de soldaten door de werkstakers ontwapend en teruggezonden werden. En een ander maal liep de gewapende macht eenvoudig over naar de lieden die zij in toom moesten houden. Toch zijn er wel Amerikanen, die beginnen in te zien, dat een talrijker leger noodzakelijk zal worden, al durven zij het ook niet hardop zeggen: het staat zoo weinig demokratisch. Den laatsten morgen te Mammoth-Springs had ik het genoegen | |
[pagina 445]
| |
het detachement te zien exerceeren, want daar is het hoofdkwartier. Ik geloof, dat er zelden twee tegelijk hetzelfde deden: men zag paarden en menschen door elkander dwarrelen in een stofwolk, maar er kwam toch wel weer eens een oogenblik, waarop men zekere orde van opstelling kon herkennen. Dien dag kwam ik niet verder dan tot Livingstone, waar ik voor het laatst een avond sleet met den rechter en Jim. Ten minste ik zag hen nu en dan, want zij waren in voortdurende besprekingen met gidsen en handelaars in paarden, in wapenen, zadeltuig en wat niet al. Jim vertoonde mij dadelijk, dat hij een nieuw kleedingstuk aanhad, en er dus geene noodzakelijkheid voor hoofdpijn meer was. De jongen zag er aardig uit in zijn jachtpakje, dat hem beter stond, dan den reeds eenigszins zwaarlijvigen rechter. Den volgenden morgen zouden zij te paard stijgen, om eenige dagreizen noordwaarts het jachtveld op te zoeken, waar Jim's vader hen reeds met tent en wagen opwachtte. Het speet mij, dat ik van het prettige paar wel nooit meer hooren zou. Of Jim ooit zooveel wetenschap zal opdoen als onze hoogere burgers, weet ik niet. Maar wel denk ik, dat hij later in den strijd des levens niet het onderspit zal delven. Voor zulk eene opvoeding is toch al onze ‘sport’, met zijn aanhang van wedstrijden, diners en champagne, maar een treurig surrogaat! Jammer, dat wij het er mede doen moeten. Den volgenden morgen vertrok ik naar Butte, een plaatsje eveneens in den jongsten staat der Unie, Montana, voor weinige jaren nog onontdekt land, waar misschien een enkele Jim met zijn vader ging jagen. Er zijn ook nu nog verscheidene ‘Reserves’, waar de Roodhuiden, die nog niet door de beschaving zijn te gronde gegaan, hun bestaan mogen voortslepen. Een paar jaren geleden waren zelfs in Europa de dagbladen vol van de beschrijving hoe een van die vrijplaatsen werd opengesteld, en hoe de gelukzoekers er binnenvielen, die reeds dagen lang aan de grens hadden gekampeerd, om toch maar de eersten te zijn. De staat is zóo nieuw, dat zij zelfs tijdens mijn bezoek nog geene hoofdplaats had. Helena, Butte, Anaconda, Bozeman maken allen aanspraak op dien rang; het is vermakelijk, in de bladen het geharrewar daarover te lezen, want van de keus hangen natuurlijk heel wat geldelijke belangen af. Al die plaatsen zijn jonger dan de Duitsche eenheid. Butte is ongeveer 15 jaar oud, en eerst belangrijk geworden, sinds 8 | |
[pagina 446]
| |
of 9 jaar geleden de eerste mijnen ontdekt werden. Thans is de geheele plaats daarin opgegaan. Als men de kaart ziet, waarop de mijnen aangeduid zijn, zou men zeggen: Butte leeft onder den grond. De reis er heen was niet de vervelendste van mijne spoorwegtochten. In den aanvang altijd weer... het overige is al lang bekend. Maar bij Bozeman gaat de zijlijn naar Butte af en die komt weldra in een steeds wilder wordende natuur. Alles wordt graniet, maar ook weer woest, ruw, zonder het grootsche, het kalme van granietrotsen. Al weder die groote stapels van reusachtige keien. Een mager beetje groen: eene woeste, doch niet aantrekkelijke natuur. En toch trekt zij u aan, gij moet uit het raampje kijken: men loopt wel te hoop om iemand te zien ophangen. De spoorweg is een verbazend ingenieurskunststuk. Steeds in sterke helling, pakt hij eene geheele reeks van uitloopers van één bergketen overdwars, zoodat telkens een viadukt noodig is. En die houten gevaarten zijn zoo smal, en soms zoo hoog, dat de trein in de lucht schijnt te zweven. Waarom er stations zijn aan de lijn begrijpt men daar minder dan ergens. Eindelijk bereikt men eene hoogvlakte, waar de bergen uit elkander wijken: een grooten, grooten cirkel van dorre bergen, die eene dorre vlakte omsluiten. Op den achtergrond ziet men, tegen de helling aan, eene rookmassa, die uit honderden schoorsteenen opstijgt: dat is Butte. Als gij er in zijt, ja, dan zijn enkele straten redelijk steedsch, al zijn zij nog ongeplaveid, maar een breede gordel daaromheen bestaat uit mijnschachten, houten krotten, bergen afgewerkt mineraal, schoorsteenen, fabrieksgebouwen, en daartusschen krielt eene bevolking van ruwe reuzen, aan wie gij telkens geneigd zijt te vragen: ‘Je wilt mij toch geen kwaad doen?’ Het is aardig, de verschillende stadiën te zien, die dergelijke snel groeiende steden doorloopen. Onderaan staan negen tienden van de plaatsjes die ik zag: zes, twaalf, twintig huizen, op groote afstanden van elkander. Livingstone heeft al een paar aaneengebouwde straten, heeft winkels voor dit en winkels voor dat, niet meer voor al de weinige artikelen tegelijk die een ‘cowboy’ en een ‘settler’ maar kunnen noodig hebben. Butte is al een heel stadje, en bovenaan de lijst staat Chicago, met zijn anderhalf millioen inwoners. En toch hebben al die steden | |
[pagina 447]
| |
van gisteren of eergisteren één familietrek gemeen: het hotel-achtige, het haastige, het niet-permanente, al staan er nog zulke hooge gebouwen van graniet. Die plaatsen hebben niet fatsoenlijk lange kleeren en daarna een kort broekje gedragen, daarom doet hun volwassen leeftijd u min of meer denken aan een waterhoofd, aan kromme beenen. Dorpen zijn het nooit geweest: van den bouw van het eerste krot was het ding eene stad. Ergens wordt een kruispunt van spoorwegen ontworpen, of eene mijn ontdekt, of eene maatschappij koopt gronden, om die tot een paradijs op te blazen, zeker als zij is, dat de goedgeloovigheid van het publiek onbegrensd is. Ergo: daar moet eene stad komen. Straten worden getrokken, mijlen lang, dertig en veertig meters breed. Die straten bestaan allereerst daaruit, dat over eene zekere breedte het gras wordt opgeruimd. In het centrum der toekomstige stad worden voorts aan ééne of aan twee zijden dier straten houten trottoirs gelegd. Want hout is er voorloopig nog wel, al zijn de Amerikanen op dat punt ook nog zoo onpraktisch. zij doen hun uiterste best, om hun land in den kortst mogelijken tijd te ontwouden. Wetten daartegen zouden al te on-demokratisch zijn: zulke verkorting der vrijheid! Maar voor het oogenblik is er nog hout, en van groote afmetingen ook. In eene mijn te Butte zag ik twee trappen, gehouwen uit twee balken, een halven meter hoog en dik, en 25 meter lang. Spoedig genoeg verrijst ergens aan een der trottoirs een hotel, flink, groot, weelderig en waarin voorloopig alles leeft, dat zich die weelde veroorloven kan. Nog lang nadat er reeds een stadje ontstaan is, blijft het hotel een middelpunt van verkeer. In de gewoonlijk zeer ruime ingangshal wordt zoowat beurs en societeit gehouden: in alle hoeken staan en op alle stoelen hangen zoowel de bewoners van het hotel als de bezoekers uit de stad. Een voortdurend af-en-aan van honderden lieden die er even een praatje moeten of willen maken. Dan komt er spoedig elektrisch licht, een tram; de plaatsen worden alvast bepaald waar het stadhuis komen zal, en de bank; de groote trom wordt geroerd, en zoo langzamerhand vullen zich dan die vierkante vakken zand wel met huizen. Het mislukt ook wel eens; men ziet soms ergens in de oneindige vlakte een gebouw ledig staan met gebroken ruiten, waarop het woord ‘bank’ nog te lezen is, en een eind verder een | |
[pagina 448]
| |
gewezen hotel. Welnu, dan gaat er eene maatschappij van de beursnoteering af, dat gebeurt immers alle dagen! Maar het is aardig, al die leeftijden eener stad zoo in eenige dagen voor zich te zien defileeren, als ik dit tusschen Chicago en Butte zag. Butte zelf is een allervermakelijkst type, al zou iemand soms de angst eens om het hart slaan, want het maakt den indruk van een hol vol woestelingen. De mijnwerkers verdienen er gemiddeld ongeveer ƒ 9.- daags, tamelijk wel het gewone peil van het dagloon in de Staten. Men verzekert mij dat zij van ƒ 5.- goed kunnen rondkomen. Waar het overige blijft, daarover kan men 's avonds geen oogenblik in twijfel verkeeren. Een paar straten vertoonen winkels, kantoren, huizen, gelijk andere steden. Maar al het overige bestaat zonder eenige overdrijving, huis aan huis, uit inrichtingen naar den smaak van ruwe klanten. Drankwinkels, koffiehuizen, speelhuizen, muzieklokalen, sigarewinkels, pandhuizen, woekergelegenheden volgen in onafgebroken reeksen op elkander, en eene lange straat bestaat uit hokjes van telkens eene deur en één raam, achter het jaloezie waarvan eene halfnaakte juffrouw zit, meestal nog al vleezig. Treffende gelijkenis met zeker huis in Saltlake City! Door het buitensporig hooge tarief denkt men de loonen hoog te kunnen houden. Of het op den duur waarheid zal blijken? In de landbouwende distrikten was de bewondering voor de Mc. Kinley-wet niet meer volmaakt algemeen, en er begonnen al genoeg Amerikanen aan de weldaden er van te twijfelen, al zijn er ook zeer weinige, die wij vrijhandelaars zouden noemen. Het verschil loopt voorshands over wat meer of wat minder bescherming. Maar in Butte moet dunkt mij menigeen wel aan het weldadige van het tegenwoordige stelsel een weinig gaan twijfelen. En juist in den tijd toen ik er was, was de werkstaking te Homestead in vollen gang met al de gruwelen, die er later pas recht van aan het licht zouden komen. En die van den Buffalo-spoorweg begon juist ernstig te worden. Zulke werkstakingen hebben een gewicht en gaan gepaard met eene vertrapping van de meest gewone maatschappelijke beginselen, waaraan zelfs de dokwerkers van Londen en Hull ons in Europa nog niet gewend hebben. Die zijn ten minste nog niet zoover gegaan, de mannen die wel wilden werken, in het groot te vergiftigen. Als men dat alles ziet, | |
[pagina 449]
| |
moet men zich wel afvragen, of het zulk een geluk zou zijn, indien men er in slaagde, door kunstmiddelen de loonen steeds maar op te drijven. Brooddronkenheid is eene plant, die zoo gemakkelijk aan te kweeken is. Toch is een feit in Amerika niet te loochenen. Hoe groot armoede en ellende in eene stad als New-York mogen zijn - hoe zou het anders - er is welvaart en deze is veel algemeener dan bij ons. De mijnwerkers kunnen zich dan toch die genietingen gunnen, al zijn het geene verfijnde, en de enkele, die liever wat opspaart, kan een welgesteld man worden. En het zou onbillijk zijn en kortzichtig, den werkmansstand te willen beoordeelen naar de bevolking van eene zoo jonge stad van mijnwerkers. Laten er midden op de Veluwe eens rijke mijnen ontdekt worden, en zie eens, of niet van alle zijden eene vlottende menigte toestroomt, vreemdelingen en landgenooten, uitschot van geheel Europa, meest ongehuwde, krachtige kerels. Wat zal het gevolg zijn? Butte. Maar de werkman heeft het ginds wel degelijk goed, en daardoor ook staat hij vrij hoog in beschaving. Zeker, de dommekracht, het ruwe wezen, bestaat ook ginds. De kerel, die, naar omstandigheden ‘cowboy’ is, of struikroover, of straatwerker. Die zal wel altijd en overal veroordeeld zijn, om in ellende rond te ploeteren, al verdient hij tijdelijk ook viermaal zooveel als een werkman die in ontwikkeling ver boven hem staat. In hare hoogere lagen staat de Amerikaansche maatschappij in mijne oogen iets lager dan de Europeesche. Al mogen zij nog zoo hoog staan in weten en in kunnen, lieden voor wie - in het algemeen, en sommigen niet te na gesproken - kunst, schoonheid, al wat het menschelijke leven boven dat van de oester verheft, niet bestaan; die een gebouw, een kunstwerk beoordeelen naar de afmetingen, en naar een cijfer van dollars, die tabak kauwen en overal heen spuwen, die zoo ploertig en blufferig zijn - die zijn nog slechts schooljongens in beschaving. Het is onnoodig te herhalen, dat niet iedere Amerikaan op het leelijke beeld gelijkt, dat ik daar schets. Het is zelfs ongaarne, dat ik zooveel leelijks neerschrijf van een volk, waarvan ik zooveel goede en beminnelijke eigenschappen heb leeren waardeeren. Maar men mag, om het goede, het min volmaakte niet over het hoofd zien. | |
[pagina 450]
| |
Dit is echter bovendien een zeer eenzijdig beeld van den Amerikaan. Als men die maatschappij van de onderzijde beschouwt, is de indruk een gansch andere. Als de hoogere standen in beschaving te kort schieten, de lagere vergoeden dit in ruime mate. De demokratie heeft hier naar beide zijde nivelleerend gewerkt. Als de zoon van den werkman met de dochter van den hoogen staatsambtenaar op dezelfde schoolbank zit, is de uitkomst waarschijnlijk voor den eerste gunstiger, dan voor de andere. En zoo is het ook. De spoorwegkondukteur, de soldaat, de smid of timmerman is in Amerika een heer, die naast u komt zitten, die de kansen van Harrison en Cleveland met u bepraat, of het al dan niet gerechtvaardigd zijn van de werkstaking te Buffalo, de voor- en nadeelen van het Mc. Kinley-tarief, en wiens oordeel daarover het de moeite waard is aan te hooren. In den aanvang vindt gij dien man aanmatigend, die een praatje met u komt zitten maken. Maar hij is het niet. Hij gevoelt eenvoudig, dat hij ook wat waard is; dat hij misschien meer verstand heeft dan gij; dat morgen mogelijk gij dankbaar zoudt zijn, als gij zijn baantje had, terwijl voor hem de weg naar het Kapitool volstrekt niet afgesloten is. En, mocht hij daar komen, zijne manieren zullen niet minder goed zijn, dan die van zoovelen, zijne beschaving voor de hunne niet onderdoen. Zulk een man weet zijne acht of negen gulden daags wel te gebruiken. Hij woont netjes, neemt alle dagen zijn bad, leest dagelijks zijne courant, eet stevig vleesch, zendt zijne kinderen keurig gekleed naar school...... Daarin ligt toch wel iets, dat wij benijden mogen, al zou men, de tafereelen in Butte ziende, ook soms mogen meenen, dat de werklieden er misschien beter aan toe zouden zijn, als zij wat minder verdienden. En de mijn, waarvoor ik naar Butte was gegaan? Die heb ik gezien, een juweel van een kopermijn, zoo luchtig, al is die 300 voet diep, zoo droog, zoo weinig vuil, dat men er in wandelt als in de marmeren gang van een Hollandsch huis. Maar ten slotte heeft die mijn mij toch veel minder belang ingeboezemd, dan wat ik in de stad zag en hoorde. Want van de Vereenigde Staten is, trots Yellowstone, Yosemite en Coronado-Beach toch het volk nog wel het allermerkwaardigste. Dat volk, dat, ja, pruimt en spuwt, maar toch zoo krachtig | |
[pagina 451]
| |
is en zoo goed, en dat aan het oude Europa den schepter eenmaal ontwringen zal, al mogen wij thans om sommige zijner eigenaardigheden nog eens meesmuilen. Men ga gerust zijne zomervacantie eens aan de andere zijde van den oceaan doorbrengen, het zal niemand berouwen.
Van Rijckevorsel. |
|