| |
| |
| |
Motieven.
I. Het doodkistje.
Op de tafel brandden in de wit metalen kandelaars de twee stereotiepe hotel-kaarsen; daar naast lag in de geopende kast eene viool; en daar voor zat een jonge man, met de handen onder het hoofd, te staren in een album van photografieën. Hij droeg nog den frak, in welken hij dien avond was opgetreden. Ineengedoken, met omhooggetrokken schouders, zat hij daar te staroogen op een klein portret, even roerloos als de Napoleon op St. Helena, die van den wand op hem nederzag, of als de drie stoelen, de lederen sofa, de kleerkast met spiegeldeur, het marmeren waschstel naast het ijzeren ledikant, en de hooge, zwarte, koude kachel, aan wie met hun negenen het bewoonbaar maken van kamer No. 88 in het hotel Zu den drei Hasen te Wiesbaden was toevertrouwd.
Het was reeds tamelijk laat in den zomerschen nacht; slechts af en toe nog klonk langs het asphalt onder het openstaande venster de stap van eenen voetganger. Was die voorbij, dan hoorde de jonge man van No. 88 slechts zijne eigene zware ademhaling en het bonzen zijner slapen onder den druk zijner handpalmen. Maar.... pang! zeide opeens het instrument, dat daar al dien tijd gelegen had als een kinderlijkje in een open doodkistje - pang! - een scherpe knal, met een terstond daarop zacht nahuilend pieng! - - en de twee uitgerafelde einden der gesprongen quintsnaar krulden zich hulpeloos in de lucht - kattengedarmte weder, na een paar uren lang te heb- | |
| |
ben meegetrild in hemelzang. En nog was dat harde, valsche, zenuwschokkende pang en pieng niet weggestorven, of de jonge man, verschrikt opgestoven, had het speeltuig bij den hals gegrepen en - ‘Duivelin!’ gilde hij - ‘wilt gij mij nog bespotten? - Vaar ter helle!’ - Toen, sidderend, doodsbleek, met rollende oogen en opeengeklemde tanden, had hij het vàn zich geslingerd en tegen den wand gesmakt, van welken het krakend en kreunend terugsprong en neerviel op de vloerplanken. En gelijk eene moeder, die in eene vlaag van razernij de vrucht harer lendenen zou hebben geworgd, nog weder het zieltogende wurm aan haren boezem drukken en met versteende ontzetting naar zijn laatste gerochel luisteren zou - zóó raapte die gast van No. 88 zijne vermoorde viool nog eens van den grond, en drukte zijn oor tegen het gespleten hout, en luisterde lang en aandachtig, nu schier tot schreiens toe bedroefd, naar iets wat hij hoorde daar binnen, legde daarna eerbiedig, alsof het een doode ware, het vernielde speeltuig in zijne doos, en
snelde vervolgens naar buiten, de straat op.
Hij had niet ver te loopen. Om den eerstvolgenden hoek reeds trad hij eene huispoort binnen, klom drie trappen op, klopte aan eene deur, die vlug voor hem open en even vlug weer achter hem dicht ging, - en twee ronde armen sloten zich om zijnen nek, twee malsche lippen drukten zich op de zijne.
‘Mina’, riep hij tragisch, zoodra men hem tot adem had laten komen - ‘Mina, ik ben een bedelaar!’
De ronde armen ontsloten zich en de malsche lippen klemden zich opeen.
‘Ik ben een bedelaar!’ herhaalde de jonge man: ‘Ik heb haar doodgeslagen!’
‘Wie?’ vroeg de jonge vrouw, die hem voor krankzinnig begon te houden.
‘Mijne viool - mijne viool van Cremona!.... Het is uit, Mina; het is gedaan met Ladislaus Lubalowski! - Van avond, na mijn eerste optreden reeds, heeft de director mij opgezegd. Het ging niet langer, zeide hij - en tegen morgen is met grooten ophef het debuut aangekondigd van een zevenjarig piano-wonder, dat een concertstuk met fuga in A-mol heeft gecomponeerd!... Mina, ze willen mij niet meer; ze beginnen de schouders voor mij op te halen; ik heb mijnen roem overleefd! Als virtuoos haal ik den kost niet meer op - en in
| |
| |
het orkest te gaan zitten - Mina, dat nooit! Nooit zal Ladislaus Lubalowski een krasser worden in een orkest! Liever wil hij sterven!’
‘Sterf niet,’ antwoordde Mina - ‘maar word Kurhaus-kellner.’
‘Kurhaus-kellner? - ik? - ik? - ik? - Ladislaus Lubalowski?’
‘Onzin! Het Ladislaus wordt Louis, en het Lubalowski wordt Lübken. Een fijne Kurhaus-kellner verdient meer dan een afgespeelde virtuoos. Trouw mij - en over drie jaar leggen wij onze spaarpenningen bij elkaar en nemen eene nette Wirthschaft over. Word Kurhaus-kellner, zeg ik je! Er komt binnen acht dagen eene plaats vacant - van den blonden Charley, die zich in zijnen dommen schedel heeft gezet dat in Chicago het goudgeld op de straat voor het oprapen ligt. Solliciteer - laat je lange artistenhaar afknippen - en - klaar ben je! Niemand kent je hier nog. Den frak en de witte das heb je al aan. Je behoeft je er niet eens voor te verkleeden!’ - zeide Mina de buffetjuffer, Walkure van bouw, voor alle mannen gepantserd, maar voor Ladislaus als weeke was.
Ondertusschen lag daar nog steeds, onder het kaarslicht op de tafel in No. 88 van het hotel Zu den drei Hasen, dat opengeslagene album van photografieën; en Babet het kamermeisje, daar binnen nog iets te verrichten hebbende, zag er geene doodzonde in om, alvorens de kaarsen uit te blazen, het boek met den groenen marokkijnen band eens even te doorbladeren. Zij vond daarin eene menigte portretten: - vele van zeer knappe heeren, met martiale snorren en ondernemende gezichten, die haar eenen smachtenden blik en een gesmoord zuchtje ontlokten; vele ook van sterk gefriseerde en hoogst vrijmoedig uit de oogen kijkende dames, voor wier bekoorlijkheden Babet met een schamper en veelzeggend ‘hm hm’ haar neusje optrok. Doch wat het meest de aandacht der beschouwster boeien kon, dat waren drie portretten heel aan het begin: - het eerste, voorstellende een ongeveer achtjarig jongsken; het tweede, eenen half opgeschoten knaap van omstreeks veertien; het derde, eenen jongen man van om of bij de vier-en-twintig. Alle drie hielden zij, met meer of minder gratie, eene viool in de linker-, eenen strijkstok in de rechterhand.
| |
| |
‘O!’ riep het kamermeisje, bij het turen op de beeltenis van het kind: ‘Wat een engel! Wat een snoepig aapje! Is het niet om op te eten?’
‘Ei ei! Hm hm! Niet onaardig!’ bromde zij over het portret van den knaap, dat zij overigens slechts eene zeer korte opmerkzaamheid waardig keurde.
Veel langer stond zij weder heengebogen over het konterfeitsel van den jongen man, in wien zij terstond den eigenaar van het album zelven herkende. - ‘Och!’ prevelde zij: ‘Wat heeft hij mooie oogen! Zoo melankoliek! - Maar wel wat dom! - En waarom laat hij de lip zoo hangen? - Zou hij eene ongelukkige liefde hebben gehad?’
Er werd gescheld - - Babet moest fluks hare vergelijkende studie staken. Zij wist het niet, het goede deerntje, dat zij in haar korte commentaar over die drie portretten het oordeel der wereld over de drie levenstijdperken van Ladislaus Lubalowski met merkwaardige juistheid had samengevat.
Ja, dit hier was de kleine Ladi: dit kereltje met het bleeke, zoete, onschuldige cherub-gezichtje, de groote, donkere oogen, het zware, glad over het voorhoofd gestreken haar, het fluweelen buis, het viooltje uit den speelgoedwinkel. Hij was een waarachtig wonderkind geweest - Europa's verbazing - de lieveling van een zot en onverstandig publiek. Voor vorstinnen en gravinnen en voor de haute finance had hij gespeeld in alle hoofdsteden; schoone dames hadden hem gestreeld en gekust; heeren met ridderkruizen hadden zich de handen rood voor hem geklapt. Want hij maakte alles - alles, meneer! Octavengangen, dubbelgrepen, staccati, flageoletspel - er was niets waartegen hij met zijne kleine vingertjes niet optornde. En zijne ouders, arme stakkers - Polen aus der Polakei - zijne ouders zegenden dezen jongsten van twaalf spruiten, dien de Hemel in zijne barmhartigheid hun nog tegen den avond huns levens geschonken had om hun wat spek te verschaffen bij hunne zuurkool. Zij bewaarden hem als hunnen oogappel, reisden met hem de halve wereld af, en staken op zijne kosten al zijne elf broêrs en zusters mitsgaders het gansche geslacht der Lubalowskis in nieuwe pelzen en nieuwe kaplaarzen.
En dit, nummer twee, was Ladi de veertienjarige, Ladi de
| |
| |
slungel.... Nu ware voor hem de tijd geweest om zich met ernst en zelfverloochening op zijne kunst te gaan toeleggen, om tucht te winnen onder eenen rechtschapen meester, veel aan te leeren en nog meer misschien af te leeren in eene strenge school. Maar, helaas, het euvel had zich reeds te diep ingevreten!... Leeren? - Wat kon Ladi nog te leeren hebben, hij die aan dertig Hoven geschitterd had? - En dan, men had al deze jaren op Ladi ruim geteerd. Hoe kon men zich het spek weder uit de zuurkool laten nemen? Hoe met de kaplaarzen van Ladi's broeders en met de kazabaikas van Ladi's zusters?... ‘Ei ei! Hm hm! Niet onaardig!’ zeide de wereld nog van hem. Doch geene enkele schoone dame trok Ladi meer op de knie om hem te kussen; het applaus koelde merkbaar af; onder de kreten van opgetogenheid in de couranten mengden zich tonen van bedenkelijkheid. Ook werd de réclame lastiger; want om hem nog als wonderkind te presenteeren, daarvoor was Ladi reeds te veel uit de kluiten geschoten; en om hem reeds uit te bazuinen als eenen vollen virtuoos, daarvoor was hij nog te nuchter. Daarbij de schrikbarend toenemende concurrentie! Onlangs was er te Petersburg een jongejuffertje van vier jaar opgedoken, dat feitelijk een van verbazing verstijfd publiek met eene Rhapsodie van Liszt om de ooren geslagen had. Op deze wijze zouden toch binnenkort nog de meest gevierde artisten niet meer zonder hunne zuigflesch in de concertzaal kunnen verschijnen!
Wat er lag tusschen de veertien en de vier-en-twintig, tusschen het tweede en het derde portret, - och, niet veel aanwinst voor de heilige Kunst, en niet veel geluk voor Ladislaus. Het was eene lange, gestadige ebbe van glorie, van illusiën en van geld. Hoe meer Ladislaus voortging een man te worden, des te meer hield hij op een wonder te zijn. Want het gansche wonder van Ladi's spel was in Ladi's kleinheid gelegen geweest; en nu de groei van Ladi's spel met den groei van Ladi's armen en beenen geen gelijken tred bleek te houden, nu kon niemand meer in Ladi iets wonderlijks ontdekken. Een wonder - kind was hij geweest, een wonder-knaap nog maar half, een wonder- man in het geheel niet. Ach, hadde men slechts dien fatalen wasdom zijner ledematen kunnen stuiten! Ware er slechts in de apotheek een middel te koop, dat kinderen in hunnen groei deed stilstaan en hen tot dwergen maakte! - | |
| |
Bovendien, zoo de kleine Ladi zich steeds willig en vlijtig al zijne stukken had ingepompt, de groote Ladi vond allengs in andere dingen heel wat méér behagen, dan in oefeningen met den strijkstok. Dit viel te verklaren. Hij had immers zulke mooie oogen - en de vrouwen zeiden hem dat - en Ladi had daar ook niets tegen. En hoe zwaarmoediger en romantischer die oogen onder de bitterheid van zijnen ondergang werden, des te mooier vonden ze de vrouwen. En dus - zou Ladi zich niet hebben laten troosten onder zijn leed?...... Maar zelfs in dien troost school weder nieuwe bitterheid. Want terwijl men hem aanbad om zijne oogen, verguisde men hem als virtuoos en gaf hem te verstaan dat men zijn vioolspel nog voor lief nam om zijne persoonlijkheid, niet zijne persoonlijkheid om zijn vioolspel. Velen in zijne plaats zouden zich hierdoor
gestreeld hebben gevoeld. Doch niet aldus Ladislaus Lubalowski. In hem toch was ontijdig de duivel der artistieke ijdelheid ontwaakt. Als kind, toen eene doos blikken soldaatjes of een zakje bonbons hem oneindig liever ware geweest, regenden hem de lauweren voor de voeten; en thans, nu hij het zoet der faam begon te proeven, thans ontvlood zij hem; en de wierookwalm, die het kind slechts beneveld en verbijsterd had, wilde voor den man, hunkerend naar den geur er van, niet meer opstijgen. Hij sloeg zich voor het hoofd; hij spande zich wanhopig in; hij bedronk zich zelfs, om in vlagen van woeste opwinding zichzelven en anderen in den waan te brengen dat er toch wel een genie in hem stak. Vergeefs! Te laat! Hij kon het publiek niet bedotten, en de concert-ondernemers nog minder. Een wonderkind was hij nu eenmaal niet meer - en een kunstenaar kon hij niet meer worden.
Zoo was hij gekomen tot die krankzinnigste en tevens verstandigste daad van zijn leven, de daad die hem verloste, - toen hij dit speeltuig dat hem geen roem meer verschaffen kon, dit speeltuig dat hem beschaamde en sarde, dat straks zelfs dreigde hem niet meer te zullen voeden, of hem omlaag te trekken in den potpourri van eene Kurhaus-kapel, onder eene stuiptrekking van razernij tegen den wand verbrijzeld had.
Verlost, o ja, had hem die daad. Maar bij den dof dreunenden klank, waarmede het gebarsten hout op de planken viel, was er in Ladi's ziel mede iets gebarsten.
| |
| |
En daar stond hij nu, kwijnend tegen eene pilaar geleund, of met slanke gratie zichzelven en een volgeladen presenteerblad tusschen stoelen en tafels heenwringend. Denzelfden frak, dezelfde witte das droeg hij nog, als bij zijn laatste concerteeren. De schoone Mina wist het wel: - hij had zich niet eens er voor behoeven te verkleeden. Tusschen de uniform van Kurhauskellners en die van volwassen wonderkinderen is geen merkbaar verschil. Maar de Kurhaus-kellner heeft het beter in de wereld. Louis Lübken had het beter dan Ladislaus Lubalowski.
En - kijk! - wie dat toch wel wezen mocht - die interessante kellner, met die achteloos voorname houding, die smachtend bleeke trekken, dien aristocratischen neus, die groote, melankolieke, ondoorgrondelijke oogen? - Al de Kurgasten, inzonderheid die van het zwakkere geslacht, verloren zich in gissingen. Een adellijke nihilist misschien? Een ontsnapte prins uit Siberië? Of minstens een graaf met eene ongelukkige liefde!
Het bleef een onopgelost raadsel. Alleen sprak het van zelf, dat men zulk eenen romantischen kellner niet met het gewone drinkgeld van één groschen afschepen kon. Men zou zich geschaamd hebben, indien men er minder dan twee of drie voor hem hadde laten liggen, die hij dan opstreek met een gebaar alsof hij den gast eene onderscheiding bewees met ze op te strijken. Louis Lübken voer er wèl bij. Louis Lübken maakt snel eenen spaarpot.
Af en toe echter, als Mina het niet ziet, neemt Ladislaus Lubalowski zijne gebrokene viool uit de doos, en drukt haar tegen zijn oor. Dan hoort hij - wat al niet? - Een mystisch ruischen hoort hij, als wanneer men het oor legt tegen eene schelp, en waarvan kinderen zeggen dat het de stem is van de zee. En tusschen dit ruischen door en boven dit ruischen uit hoort hij, als van heel, heel uit de verte, een snikken en zuchten en zingen - den verwarden en toch zoo zoeten nagalm van al de muziek, welke zijne kleine vingers eertijds uit dit nu ontzielde hout te voorschijn deden trillen. Dan, als hij geluisterd heeft, lang en droef, legt hij vol eerbied het gebarsten speeltuig weder in zijn kistje, - en eindelijk, als om de gelijkenis met eene doode te volmaken, breidt hij over het deksel een paar kransen uit, een paar oude, verfletste kransen - de éénige die hem nog zijn overgebleven uit de dagen, toen hij een wonderkind was.
| |
| |
| |
II. De huls.
Irma Carini! Gottbegnadete!...... Ik had haar wel te voet willen vallen!
Die stem, die houding, die voordracht! Hoe mild, hoe gloedvol en hoe groot! Welk eene innigheid, welk eene verrukking, welk eene - -
Woorden, woorden, woorden...... Was er ooit een machteloozer pogen, dan hetgeen toch dagelijks door duizend pennen onder zuchten en hoofdschudden wordt in het werk gesteld: - eener groote zangeres na te zeggen wat zij zong, den geest van muziek weer te geven door moeizaam verzonnen en pijnlijk ineengedraaide phrasen, de vlucht eener door tonen bevleugelde phantasie te registreeren met behulp van rondjes en hanepootjes op een stuk papier? - De wil is goed. Men zou zoo gaarne zijne opgetogenheid overstorten in zijnen medemensch. Doch de spreektaal schiet zelfs in dithyramben tekort voor het gevoel. Dus tracht men met de pen in de hand de lijnen zijner aandoening te schetsen. Doch de staalpunt krast en de inkt riekt naar galnoten.... Waarlijk, een voetval zou nog zoo verkeerd niet zijn geweest. Een voetval ware het éénige welsprekende, het éénige genoegdoende - en juist daarom het éénige onmogelijke.
Ik wist niet meer wat zij al gezongen had, dien avond. Op mijn concert-programma hadde ik het kunnen nalezen; doch in de herinnering was het mij alles dooreen als een goddelijke roes, een heerlijke wervelwind, die mij opgenomen en als met den wiekslag van eenen sterken vogel omhooggevoerd en mij Gods aarde getoond had van uit de wolken, onoverzienbaar in haar schoon en ontdaan van al de kleinheid harer ellende. Het volgende had telkenmale in waarheid, glans en macht van uiting het vorige verdrongen, - en zoo bleef er ten slotte in mijn van zalige overspanning duizelend brein nog slechts de nagalm van dat ééne, laatste lied, dat een in zijne opgetogenheid geene maat meer kennend auditorium haar had afgedwongen als toegave. Met vorstelijke mildheid, zelve gansch ontstoken door de geestdrift die er van haar uitging en tot haar
| |
| |
wederkeerde, had zij juist in dat laatste lied nog eens haar alles ten beste gegeven, zonder een spoor van die terughouding, welke eene wijze economie zijner krachten den kunstenaar gebiedt. Eerst die verwachtingsvolle stilte van den Mei-nacht, dan die losbrekende lente-jubel - o Lenz, wie bist du so wunderschön! - en daarbij die opvlammende verrukking van den eersten kus - en die waan, die dwaze, heilige, heerlijke waan, dass es ewig, ewig so bliebe! - Het geheel een gloeiende ademtocht van verlangen en gelooven - en toch over alles heen het waas van den weemoed der vergankelijkheid.
Waar, in een lied als dit, zúlk eene zangeres haar alles geeft, daar geeft zij te veel - te veel voor hare toehoorders, te veel ook voor haarzelve. Zichtbaar uitgeput, gebroken, neeg zich de schoone vrouw onder den storm van toejuichingen, dankte met eenen moeden glimlach, en vatte den arm van den heer die haar weggeleidde. Daar achter, in den weelderigen foyer, stond de disch berecht. Een fijn soupeetje zou, als naar gewoonte, voor de leden van het concertbestuur, de solisten en enkele bevoorrechte genoodigden den genotvollen kunstavond besluiten.
Nu, dit liet zich hooren. Waarom mocht niet, na de lafenis van geest en phantasie, ook het vleesch zijne rechten doen gelden? Gemoedsaandoeningen - dit heeft de wetenschap uitgemaakt - verslijten de weefselstof des lichaams evenzeer als louter spierbewegingen. Waarom zou men de heden zoo nobel gespilde kracht niet weder in zich laten opbouwen tot het werk van morgen? Waarom niet, edele zangeres?
Zij liet het zich niet tweemaal vragen, maar had reeds - met eenen kwinkslag die alles vergoelijkte en allen aan het schateren zette - den eersten oester naar binnen geslurpt vóór nog de andere gasten goed en wel gezeten waren. Mij viel de eer ten deel van naast haar plaats te nemen, haar een paar dozijn der vetste en blankste Zeeuwen te mogen toereiken en haar glas te mogen vullen met eenen bijzonder goed gerijpten Sauternes, twee-, driemaal binnen tien minuten. Nooit werden tafeldiensten met eene tot dienen bereidvaardiger hand bewezen. Met eene ware bevrediging sloeg ik gade hoe zij at en dronk en zich sterkte. Ha! dacht ik: ziedaar nu de ideale vereeniging van een schoon en gezond lichaam met eene god- | |
| |
delijke ziel! Wèl haar, dat zij aan haar talent de brandstof niet onthoudt, zonder welke zelfs de hoogst ten hemel rijzende vlammen des geestes nu eenmaal moeten nederzinken in de asch! Aanstonds, wanneer zij zich verkwikt heeft, zullen ongetwijfeld haar gevoel en vernuft weder te rijker sprankelen! Wie weet - - het is te veel verwacht, niemand zou het van haar durven verlangen - - maar, wie weet, misschien zet zij zich straks uit eigen aandrift aan het klavier en onthaalt ons in dezen adepten-kring nog op een paar vocale intimiteiten!
Het gesprek bewoog zich ondertusschen om de kenmerkende eigenschappen van Engelsche, Hamburgsche en Zeeuwsche oesters, en zoo verder om eenige fijne vischsoorten. Opmerkelijk toch, dat eene zoo poëtisch begaafde vrouw met zooveel kennis van zaken en blijkbaar ook met zoo echte belangstelling daar kon zitten uitweiden en anecdoten opdisschen over aangelegenheden van zoo reddeloos materieelen aard! - Het was misschien recht tactloos van mij - doch ik kon niet nalaten, zoo tusschen eenen teug en eene bete, haar iets te zeggen over dat laatste lied van haar.
‘Ah ja!’ antwoordde zij, hare witte tanden drukkende in een vet geboterd schijfje toast - ‘die erste Kuss, die doet er nog altoos de vonken uitspringen! - Ik voor mij, ik ben den eersten kus al lang vergeten - maar nog niet den eersten oester! U moet begrijpen - -’
En hierop volgde een verhaal van een oudejaarsavond-partijtje, dat, in teekening gebracht, het naammerk zou hebben kunnen dragen van Jan Steen, en gekruid was met een paar zetten, die voor eene luitenants-tafel peperig genoeg zouden zijn geweest. En terwijl alles in het rond lachte - zich verbazend, maar machteloos om te weerstaan - lachten die frissche lippen en die witte tanden mee; en die hemelsche altstem schaterde; en die godinnen-boezem schudde zich; en die wondervolle oogen, die oogen vol zonneglans en maneschijn, zij vestigden zich ondertusschen met gretig welbehagen op den nieuwen hoofdschotel, die zoo juist op de tafel werd neergezet.
Het was een ossehaas met toebehooren. De wijn er bij was Lynch la Barde van 1872. Daarna kwam nog een patrijsje met een glas Clos de Vougeot; en bij het dessert hadden wij Louis Röderer...... Of was het Veuve Clicquot? ...... Kan ik mij daarin vergissen? - -
| |
| |
Neen; vergissen kan ik mij niet. Integendeel: ik herinner mij al de bijzonderheden van dien avond - in aanmerking genomen dat hij reeds in een tamelijk grauw verleden ligt - met eene wonderlijke nauwkeurigheid.
Ik herinner mij hoe ik mijne buurdame, na die laatste anecdote van haar, eerst als verstijfd zat aan te staren, totdat ik door een spottend woord uit haren mond eensklaps weder tot het besef van de werkehjkheid gebracht werd. Ja; en hoe er toen in mijn brein iets zich verschoof of omsloeg, zoodat ik zelf mijne vroegere stemming bespottelijk begon te vinden en van dezen oogenblik af met mijne schoone en beroemde tafelgeburin zoo goed mogelijk slag hield in lossen kout en wuften lach onder het rinkelen der glazen.
Ik herinner mij hoe in het vroolijke gezelschap nog herhaaldelijk muziek en muzikale dingen ter sprake werden gebracht; hoe dan onze schoone dischgenoote, op wier oordeel en persoonlijke ervaring men zich beriep, zich over hare vermaardste broeders en zusters in het kunstenaarsvak uitliet als over bedorven kinderen, hansworsten half, die in den grond slechts in eene onverzadigbare ijdelheid en geldzucht de drijfveeren vinden tot hunne schoondoenerij; en hoe zij de Kunst zelve, de heilige, ons voorstelde als - een mooi ding, nu ja, zoo ver als het ging, en voor het publiek, den süssen Pöbel, die nu eenmaal van opschroeverij en gevoelsverdraaiing hield, een tijdverdrijf, een sport, zoo goed als iets anders, - maar ten slotte - onder ons gezegd - voor de vele geroepenen en de weinige uitverkorenen toch slechts het middel om zich eene warme pels te kunnen verschaffen tegen Kerstmis en eene koele flesch champagner in de hondsdagen.
Ik herinner mij hoe ik van oogenblik tot oogenblik deze vrouw aan mijne zijde onderhoudender, sarcastischer, cynischer, wereldscher vond; hoe, bij haar smakelijk gastreeren en haar knetterend gesprek, hare schoonheid nog scheen op te luisteren onder den walm van gaslicht, wijn en sigaretten - gedachten in mij wekkend, gedachten en begeerten, welke het spel van hare schitterende oogen en de muziek van haren dartelen lach weinig geschikt waren te beteugelen.
Magnifiek schepsel! Welk een prachtig animal!....... Doch waar was de zangeres gebleven - de Gottbegnadete? - -
Wáár? - -
| |
| |
Eensklaps scheen ik met een dol gezegde de schoone vrouw te hebben opgezweept tot overmoed. Zij greep haren grooten bloemruiker, die vóór haar stond in eene vaas, en wilde mij eene roos schenken, eene gele roos, de éénige die er in was, en....... Ach, ziedaar nu! - zij had ze verloren, zeker in de zaal, op de plek waar zij had staan zingen. Dus - indien ik er prijs op stelde, dan moest ik ze zelf maar gaan halen. Middelerwijl wilde zij een nielliebchen uitzoeken voor ons beiden.
Een corridor en eene trap scheidden den foyer van de concertzaal. Ik daalde de trap af en liep door de gang, recht toe op eene achterdeur, die ineens op het orkest geleidde. Reeds had ik den knop in mijne hand, toen ik van daar binnen eene vrouwestem hoorde, aanheffende datzelfde lied van Rubinstein, waarmede Irma Carini mij zoozeer had verrukt. Niet begrijpende wie daar wel in het holle van den nacht zoo eenzaam mocht musiceeren, luisterde ik: en daarbij kwam mij die stem al bekender voor. Dit was - - ja ja, dit was de stem van Irma Carini - volmaakt dezelfde, even mild en rijk en groot! Alleen klonk zij, ook wanneer ik rekening hield met die deur tusschenbeide, zeer van verre, als uit eenen grooten afstand.
Ik trilde van verwondering. Zoodra het lied uit was, opende ik heel behoedzaam en trad binnen. Ik meende dat er in de zaal nog licht zou hebben gebrand; maar alles was er duister; alleen daalde er door de glazen kap van boven een zeer getemperde maneschijn. Het gezang had opgehouden; ik hoorde niets meer, en ik kon ook in het halfdonker nergens iemand ontwaren. Op mijne teenen voortsluipend, zoo geruischloos mogelijk, daalde ik tusschen de lessenaars de treden van het podium af, tot waar de vleugel stond - en - waarlijk! - daar zag ik, ondanks het schemerdonker duidelijk genoeg, aan het klavier mijne tafeldame zitten, gereed om opnieuw in de toetsen te grijpen. Zij was het! Profiel, buste, houding - alles. Bij mijn naderen en aan den grond geworteld blijven wendde zij het hoofd langzaam naar mij toe en liet de opgeheven handen zinken.
Eerst dacht ik dat de champagner mij eene part speelde; vervolgens, dat ik hier de dupe was van eene grap, die dan evenwel op eene verbazend handige manier moest zijn uitgevoerd - ja, op eene voor mij volslagen onbegrijpelijke wijze: want hoe kon de zangeres van uit den foyer, langs dezen
| |
| |
kortsten en éénigen weg, sneller hierheen gekomen zijn dan ik? - hoe mij gevolgd, achterhaald, voorbijgeloopen en nog vóór mij de deur geopend hebben, zonder dat ik er iets van bemerkte? En hoe kon zij zich bovendien in deze enkele minuut nog hebben verkleed? - Want verkleed had zij zich. Zij was nu gansch in het wit. En zij was zoo bleek. Zulk een ernst lag er in hare trekken. Een zoo geheel andere glans, dan die van weelde en gaslicht en kristal, blonk er in hare groot mij aanstarende oogen.......
‘Wat zoekt gij?’ vroeg zij mij.
‘Ik.... niets....... Maar gij - hoe komt gij hier? Wat beteekent deze maskerade?’ stamelde ik.
‘Gij zoekt eene roos. Daar ligt ze. Neem haar, en laat mij met vrede’, hernam zij, terwijl zij met de punt van den voet mij de bloem aanwees.
‘Neen! Zóó ga ik niet. Ik wil weten hoe gij hier komt - waarom gij dit spel met mij drijft!’
‘Wie meent gij voor te hebben?’
‘Zotte vraag! - Wie? - Mevrouw Carini, natuurlijk!’
‘Welke?’
‘Welke? - Ik ken er maar ééne! De zangeres!’
Een trek van onuitsprekelijke deernis en minachting vertoonde zich om haren mond.
‘De zangeres’, sprak zij, ‘ben ik........ Die andere, daar ginds - mijne huls, in welke ik wonen moet - die hebt gij hier niet te zoeken. Zij tafelt nog steeds; en als haar vleesch vol is, wil zij slapen........ Neem uwe roos, zeg ik u, en keer tot haar terug........ Ga! Ga tot haar!........ Ik wil hier zingen.’
| |
III. De domper.
Wij zaten eens op eenen avond met ons zes-en-dertigen bijeen - drie dozijn wakkere muzikanten, genoodigd om in eene groote, verre, vreemde stad een concert te geven.
Al heel wat noten hadden wij zoo zamen klein gemaakt.
| |
| |
Wij kenden elkaar ook al sinds jaren en mochten elkander tamelijk goed lijden - zóó goed namelijk, als tusschen menschen, en dan nog wel tusschen muzikanten, het elkander lijden mogen hier op aarde nu eenmaal gaat. Natuurlijk waren er tusschen ons wel haken en oogen - kleine afgunstigheden, en speldeprijkjes van nijd, en grijnslachjes van leedvermaak, en achter elkanders rug wel eens eene niet juist liefderijke beoordeeling. Bij voorbeeld: de achterbuurman van den concertmeester kon wel eens niet begrijpen, wat er aan vingergreep en stokvoering van dien heer nu eigenlijk zooveel beters was dan aan de zijne; en een paar tweede violen konden levenslang er niet toe gebracht worden de reden in te zien, waarom hun niet onder de eerste violen eene plaats was toegewezen; en de paukenist maakte zijne collega's wel eens boos door zekere overmoedige luidruchtigheid, alsof zijne partij een obligaat ware, bij hetwelk de anderen slechts de begeleiding hadden; en de fagot leed den volgenden dag steeds aan galligheid, wanneer aan de dwarsfluit of aan de klarinet een kleine solo ten deel gevallen was. Maar niettemin, en zoo over het geheel genomen, liet de goede verstandhouding onder ons al bijzonder weinig te wenschen over. Wij gunden elkander ons niet al te ruime honorarium, en het beetje applaus, en een complimentje van eenen criticus nu en dan. Wat nog meer zegt, en wat onder artisten zeker wel eene groote zeldzaamheid mag heeten: wij huldigden - daargelaten nu die kleine naijverigheden en kibbelarijen bovenbedoeld - oprecht en eerlijk elkanders persoonlijke muzikale verdiensten, hoezeer ook in aard verschillend en in mate ongelijk. Knappe musici waren wij allen - dat stond bij ons als een paal boven water. Ja! En wat het allermeeste zegt: er slingerde
zich om ons allen een drievoudige broederband in het besef, vooreerst, dat wij allemaal arme drommels waren - ten tweede, dat wij een edel beroep uitoefenden, door onze medemenschen in hunne vrije uren te laven met een weinig welluidendheid en harmonie - en ten derde, dat onze kapelmeester een genie, en dat het voor elk onzer en voor ons allen tezamen eene eer was, onder hem te mogen musiceeren.
Ons concerteeren dien avond was in eene vreemde stad niet alleen, gelijk ik reeds zeide, maar tevens in eene zeer bijzondere concertzaal, geheel ongewoon aan andere lokalen van dien aard.
| |
| |
Zij had namelijk den vorm van eenen geweldig hoogen en wijden koepel, in wiens midden wij op een vrijstaand podium onze plaats innamen. In het rond zat het publiek, dat ingang en uitgang vond door talrijke deuren, terwijl voor ons musici tot ingaan en uitgaan slechts ééne deur was aangewezen, en deze leidde naar de stemkamer. Kring achter kring, rij achter rij, schier onafzienbaar wijd en ver rondom, zaten overal toehoorders - eene zee van hoofden, eene bonte menigte - nu eens woelig, dan weer aandachtig stil - somwijlen den adem inhoudend van eerbiedig genot, en dan opeens weer zoo verstrooid en onrustig alsof zij zelve niet wist waarom zij hier vergaderd was en alsof er voor haar zoo iets als muziek en muzikanten in de wereld niet bestond. Het was een wonderlijke, grootsche, voor ons eenvoudige speellieden schier angstverwekkende aanblik
Doch het allermeest wonderlijke en grootsche was in deze zaal de verlichting, die uitging van eenen éénigen reusachtigen bol, heel boven in de nok van het koepelgewelf - eene stolp van dof beslagen glas, gelijkend op eene zon, door eenen fijnen herfstnevel gesluierd. Het daalde van zóó hoog, dit schijnsel, dat men den aard en de bron er van niet kon bevroeden; en toch verspreidde het door deze gansche ontzaglijke ruimte eenen weergaloos zachten en milden glans, helder genoeg om al het groote te doen overzien, maar tevens genoeg getemperd om veel van het kleine in eene bekoorlijke onzekerheid te laten. Daar evenwel een muzikant ten opzichte van zijne noten in geenerlei onzekerheid ooit zweven mag, zoo stak er nog voor ieder onzer, op zijnen muzieklessenaar, eene brandende waskaars.
Zes-en-dertig man dus, elk achter zijn notenblad en zijn kaarsje. En toen onze kapelmeester opstond en klopte, hieven wij allen eendrachtiglijk aan en streken en bliezen er dapper op los.
Nooit, geloof ik, hebben wij beter gespeeld, en schoonere muziek, dan op dezen avond. Eene ouverture, eene symphonie, een thema met variaties, een paar solostukken met begeleiding - het liep alles voortreffelijk van stapel. Maar dit alles was voor ons slechts aanloop of inleiding tot het hoofdwerk van het program - ons proefstuk. Dit bestond namelijk uit eene orkest-phantasie, door eenen beroemden toonzetter in deze vreemde stad gecomponeerd, van welke - ik bedoel de phantasie - wij allen, ook onze kapelmeester, nog nooit eene maat onder de
| |
| |
oogen hadden gehad, en die wij nu spelen moesten a vista. Hiermede eerst zouden wij moeten toonen wat voor kerels wij als muzikanten waren, en of wij inderdaad den roep verdienden, die er van ons opging in den lande.
Nu, goed! Wij waren vol vertrouwen in onze eigene geoefendheid, en meer nog in den scherpen blik en de kloeke hand van onzen leider. Dus - daar ging het dan. En als ik zeg, dat het niet slecht ging, dan steek ik daarmede mijzelven geene pluim op den hoed: want, och, ik ben maar een simpele tweede viool, heel achteraan gezeten, zonder kans en ook zonder pretentie op iets hoogers, en met geene andere verdienste, dan dat ik - ja, zóóveel durf ik wel beweren - niet veel noten onder mijnen lessenaar laat vallen en tamelijk stevig in mijne schoenen sta op het stuk van maat. Neen, waarlijk, het ging lang niet slecht. Er school dan ook in deze partituur geen toeleg om het den lieden noodeloos moeielijk te maken. De beste muziek is voorwaar niet de lastigste. Alle stemmen vloeiden hier voort en dooreen als van zelf, alsof het niet anders wezen kon; en daardoor juist klonk het alles zoo mild en rijp en vol. Ook sprak er uit het muziekstuk eene zoo echt poëtische stemming - zoo iets weemoedigs en toch nobels, dat niet alleen den toehoorder, maar ook den speler in het gemoed grijpt, zelfs al krast hij maar eene tweede viool.
Ik herhaal - het ging werkelijk zoo goed als men onder de gegevene omstandigheden maar wenschen kon; en dit merkte ik ook wel aan het gezicht van onzen braven dirigent, wien een glimlach om de lippen speelde en wiens oogen schitterden. Maar toen, opeens, gebeurde er iets zonderlings. Midden in een klein obligaat, dat hij bezig was te blazen, bleef onze eerste klarinettist, die dicht bij mij zat, eensklaps steken, doofde zijne kaars uit, nam zijn instrument onder zijnen arm, stond op, en schreed langs het tusschen de toehoorders opengelaten gangpad naar de deur van de stemkamer, die zich als van zelf voor hem opende en achter hem sloot........ Zóó althans meende ik het voorval te hebben waargenomen, terwijl ik daar volijverig mijne tweede-viool-figuren in zes achtsten zat te strijken:
| |
| |
De man was-blijkbaar plotseling onwel geworden. Het kon niets anders wezen...... Maar waarom had hij dan zijne kaars uitgeblazen en zijn instrument meegenomen?...... Zonderling ook, dat hij zich verwijderd had zoo midden in zijn obligaat, en zoo zonder rechts of links een enkel woord ter verontschuldiging te fluisteren, en zoo stil, zoo zonder het geringste gedruisch, zoo zonder nog eens even om te kijken.... Ook kwam het mij zoo voor - maar dit ontgaf ik mij weer - alsof met het uitgaan van die ééne kaars ook het groote licht daarboven opeens een weinig flauwer was geworden.... Stoornis veroorzaakte liet incident overigens niet. Het publiek scheen er nauwelijks iets van te hebben bespeurd. De tweede klarinet nam terstond de afgebrokene stem over, en de andere muzikanten speelden voort alsof er niets gebeurd ware, hoewel zij het heengaan van hunnen collega wel moesten hebben opgemerkt.
Wij waren echter nog geen tien maten verder, of daar volgde de tweede hoorn het voorbeeld van den klarinettist. Hij doofde - met zijne vingers, naar het mij scheen - zijne waskaars uit, nam zijnen hoorn onder den arm, stond zwijgend op, niet naar rechts en niet naar links blikkend, en begaf zich geruischloos, zonder om te zien, langs het gangpad naar diezelfde deur, die ook voor hem als van zelf zich opende en weder sloot..... En wederom scheen het mij toe, dat het groote licht daarboven iets matter geworden was bij het uitdooven van die tweede kaars. En wederom voeren wij muzikanten met spelen voort, en de toehoorders met luisteren, alsof die tweede hoornist er nooit geweest ware.
Ik voor mij, ik zal niet zeggen dat op mijn persoon nu juist het ongewone gedrag mijner kameraden eenen zooveel dieperen indruk maakte. Ik zag het eveneens min of meer lijdelijk aan, als iets wat men wel ongepast vindt, maar voor het oogenblik niet verklaren en nog minder verhinderen kan. Doch de afstand doet bij zulke dingen veel. Iets wat ineens zeer nabij ons komt, schokt ons tienmaal heftiger, dan hetzelfde meer verwijderd. Laat maar eens uw buurman aan cholera sterven! Dat is nog heel wat anders, dan wanneer het geval drie straten van u weg zou zijn geweest.
Toen, in het volgende oogenblik, mijn naaste makker onder de tweede violen volmaakt zoo deed als die van de klarinet en van den hoorn gedaan hadden - toen bekroop mij toch
| |
| |
eene huivering. En toen wist ik ook - ja, toen wist ik wát ik had gezien..... Niet de man zelf had zijne kaars uitgedoofd, maar eene witte hand - niets dan eene hand - was van achteren langs hem heen gekomen en had op de vlam den domper gezet. Hierop was eensklaps zijn gelaat veranderd. Zijn blik was strak geworden, strak gevestigd op die deur. Hij had mij niet meer aangekeken, had niets meer gezegd. Geruchtloos was hij opgestaan en heengegaan. De plaats aan mijne zijde stond ledig.
Ik wendde mijne oogen naar onzen dirigent. Hij zwaaide nog ingespannen den staf; doch verbazing en ontsteltenis stonden op zijne trekken te lezen.
Een contrabassist was de vierde man. Duidelijk zag ik ook over zijnen schouder heen de witte hand met den domper. Hij laadde zich moeizaam zijne kast op den rug en wankelde heen.
En zoo verder. Met ongelijke tusschenpoozen, soms twee of drie zeer kort na elkander, verdwenen zij allen door die deur. En bij elk opstaan en heengaan, bij elke kaars die er uitgedoofd werd, verbleekte al merkbaarder het groote licht uit den hooge. Het schemerde alreeds grauw in de zaal.
En eindelijk kwam er een oogenblik, waarop in het orkest nog slechts twee kaarsen brandden: die van den concertmeester, en de mijne..... Een duo, mijn God! - een duo speelden wij samen! - En wat voor een! - Hij, geheel alleen, met zijne tonen als van gesponnen glas, de klagend dartele melodie van eenen doodendans - en ik daarbij, plichtmatig, onverdroten,
- - Waarom staakten wij niet deze zinnelooze muziek, en bliezen onze kaarsen uit, en gingen vrijwillig den weg der anderen?
Omdat wij niet mochten, niet konden. Ook onze kapelmeester stond nog op zijnen post. Hij bewoog zelfs nog slap zijnen dirigeerstok. Doch hij leek in het donker weg te deinzen als eene schim, en hij staarde - hij staarde met oogen vol ont- | |
| |
zetting op iets wits, dat daar naderde en van achter heenreikte over den schouder van den eersten violist.
Ik zit alleen. Mijn kaarsje brandt nog steeds - het éénige lichtje in deze ontzaglijke halle, waarin nu duisternis is, zwarte nacht..... Zit het publiek daar nog in het rond? - Ik weet het niet. Ik geloof het niet. Het is zoo stil, zoo stil in dit donker.... Komt voor mij de hand met den domper nog niet?.... Ik zou wel willen omkijken, of er nog niets achter mij is. Maar ik kan niet..... Ik zou wel willen ophouden, mijne viool onder den arm nemen en mede heengaan door die deur, naar de anderen. Maar ik mag niet. Ik moet nog voortfiedelen - voortfiedelen, al worden mijne vingers stram en al huiver ik van mijn eigen krassen - -
Klonk daar van uit het donker niet een lach?..... Ik hoor niets meer..... Dan maar weer verder! - -
C. van Nievelt. |
|