De Gids. Jaargang 58
(1894)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 363]
| |
Het Chineesche tooneel.In geen land is op het oogenblik het tooneel zóó populair als in China. Ik zal alleen met zekerheid kunnen schrijven van de spelen, die ik in de stad Amoy - in de Fohkien provincie - gezien heb, maar waarschijnlijk kan men deze gerust als voorbeeld nemen van het geheele tooneel in het gansche Hemelsche Rijk. De inrichting van het tooneel is zoo primitief en gemakkelijk mogelijk. Er is geen tooneelverbond, en geen schouwburg noodig, alles geschiedt voor en door het volk. Is er een ‘gelukkige dag’ - de verjaardag van een of anderen ‘poet’ (Boeddha) - dan wordt eene inschrijving gehouden onder de bewoners van een zekere buurt. Ieder Chinees offert gaarne zijn weinige ‘cash’ en de vereischte som wordt altijd volteekend. Op een geschikte plek, liefst tegenover een tempel, wordt een houten stelling - taî - opgeslagen, die in een uur tijds gereed is, en het tooneel voorstelt. Het is een allerprimitiefst getimmerte, niet veel meer dan een estrade, waarop kwakzalvers op onze groote markten hunne vertooningen houden. Juist genoeg planken om een dertigtal menschen te dragen. Geen coulissen, en in 't geheel geen décors. Er is evenmin een aparte plaats voor toeschouwers. De kunstliefhebbers kijken staande, in de open lucht, of wel zittende op eenvoudige rieten stoeltjes, die zij zelve medebrengen. Entrée is er niet, elke Chinees kan vrij komen zien naar wat de samenwerking van een of andere buurt hun voor moois aanbiedt. Het is mij een genoegen dit alles te kunnen schrijven zonder vrees, dat het een slechten indruk van het Chineesch tooneel zal geven, want juist het primitieve van de samenstelling geeft | |
[pagina 364]
| |
aan de voorstellingen iets aantrekkelijks en weldadig-poëtisch, dat ik nog nooit bij eenige uitvoering in Holland heb genoten. Vooral bij avond doet een Chineesche tooneelvoorstelling op zijn mooist. In de zoele lucht zitten de in lichtblauw of groen gekleede Chineezen zoo mooi van kleur onder de majestueuse takken van den grooten banyan-tree, - anderen staan gracieus geleund tegen de pilaren van den tempel, met die gemakkelijke losheid, die elk gewoon oosterling iets schilderachtigs geeft. Prachtig doen de zachte kleuren van hunne gewaden in het avondlicht, en somtijds vlamt er de weerschijn over van de helle fakkels op het tooneel. Er is een eerbied en een stilte onder de honderden toeschouwers, bijna ongeloofelijk voor een westerling, die nergens politie of soldaten ziet. Er wordt niet eens geapplaudisseeerd, en als men beweegt, of van zijn plaats gaat is dat bedaard, met zachten stap. Er is een eerbied en een liefde voor het tooneel in China, die bewijst, dat zelfs in dezen laatsten, verdorven tijd der Tai Ts'ing dynastie het kunstgevoel van het volk nog even levendig is als in den gouden eeuw, toen de groote tooneelspelen werden geschreven. De voornaamste klassieken, waaruit de spelen zijn getrokken, zijn de Tong Tsiu Liet Kok, de Sam Kok Tsi - of Annalen der drie Rijken -, de Tông Su, of Dingen der Thang-dynastie -, de Se Iû, of Reizen in het Westen, ,de Tsing Tong, of de Strijd in het Oosten, de Tsing Se, Strijd in het Westen, en anderen, te veel om op te noemen. Deze - klassieken en legenden - zou men de romantiek der allereerste Chineesche middeleeuwen kunnen noemen. Dit was de tijd der groote oorlogen, toen de Chineezen de veroveraars van bijna geheel Oost-Azië waren. Men vindt er dezelfde wonderen in terug als die uit de Nibelungen - en andere liederen. Er zijn helden, die onoverwinlijk zijn, die beroemde zwaarden hebben, waarmede zij zelfs duivels en geesten weêrstaan, er zijn wonderkappen, die onzichtbaar maken, wonderspreuken, die legers demonen te hulp kunnen doen roepen, en bokalen, waaruit een groot vuur wordt getooverd, dat de vijanden bij duizenden verbrandt. Er zijn vrouwen, die onverwinlijke krijgshelden zijn, en hun geliefde met geweld van zwaard, en met duivelskunsten veroveren. Doodsvijanden vervolgen elkaar onder de zee, in de lucht, en tot in het binnenste der aarde. Er komen wereld-branden, die de legers | |
[pagina 365]
| |
verdelgen, maar goede Geesten laten hemelwolken neêrvallen, om ze weer te blusschen, en den lievelings-held te redden uit het vuur. Wonderpaarden vliegen sneller dan met tooverkracht geworpen speren, en er zijn pijlen, die tot in de wolken gaan. Er is al het kinderlijke, onware, onbeholpene in van alle romantiek, maar ook al het geweldige, reusachtig schoone, dat Heine de Nibelungen-liederen deed vergelijken bij een strijd, in eene eindelooze vlakte, tusschen immense domtorens, om de ontzaglijke Nôtre-Dame. En deze kinderachtige, maar imposante romantiek wordt in het tooneel voorgesteld op een even kinderachtige, imposante wijze, die een indruk op mij maakte, zooals ik die van ons zoo beschaafd en geavanceerd Tooneel nooit heb gekregen. De Chineesche tooneelspelen missen het begoochelende, gemakkelijk makende van onze monteering en décors, maar er is dat machtig-sterke in, dat grootsch-eenvoudige, dat een stuk tot groote kunst maakt. En dat de gewone Chinees uit den lageren stand zóóveel moois voelt van een zoo primitief voorstellen, dat hij er uren lang in stille aandacht voor in de nachtlucht staat, na zijn beestachtig zwoegen van dag aan dag, is een bewijs, dat in het Chineesche volk onder deze treurige regeering nog een intuïtief gevoel voor kunst sluimert, een gelukkig teeken voor een te herwinnen beteren tijd, èn voor het volk zelf, èn voor zijn kunst. Er is toch stellig wel niets primitievers denkbaar dan een tooneel, waarop de acteur, nadat hij ‘àf’ is, kalm terzijde gaat staan, en een kopje thee drinkt, of zijn pijp aansteekt, en met een der figuranten, die ‘gevolg’ voorstelt, een praatje begint. Ook wordt van gewaad verwisseld op het tooneel, zelfs vlak achter een held, die nog in de rol is. Men kan, zonder dat dit eenigszins wordt bedekt gehouden, een acteur zijn gelaat zien beschilderen, of zijn baard vastplakken, voor een spiegeltje. Als twee lange stokken worden opgericht, en daartusschen een stuk zeildoek, stelt dit een stadsmuur voor. Als er met de handen roeigebaar wordt gemaakt, stelt het tooneel een zee voor, en zijn de spelers op schepen. Een klein kruitvlammetje is een wereldbrand, en wat neêrgegooid water is een wolkbreuk. Een bijna onmerkbare houding van de handen bewijst, dat de speler te paard zit, en als men de voeten op-en-neer stampt, heen en terug, trekt men een wagen | |
[pagina 366]
| |
voort. Een plank, waarlangs men voorzichtig vooruitgaat is een gevaarlijke brug over een zee, en een kleine sprong òp is hoog wègvluchten in de wolken. Maar het mooie hiervan is, dat het niet belachelijk wordt gevonden, en dat de ernst van den toeschouwer niet breekt bij zulke vreemde voorstellingen. De aandachtige Chinees is zóó in beslag genomen door de schoonheid in het spel, dat hij het leelijke er vlak bij niet ziet, zijn fantasie is vlug en gewillig en volgt met wonderlijke snelheid de bedoeling van een gewichtig feit door het slechts éven aanstippen er van. Hij is nooit vermoeid, en laat zich door niets van zijn stuk brengen. De Chinees beschouwt al de primitieve voorstellingen als heldere symbolen, en hij verlangt volstrekt niet meer dan de schoonheid van het stuk zelf als geschiedenis. Hij wil alleen de bewegingen en het stemgeluid der levende menschen vóór hem, begeleid door den maatgang der muziek. | |
I.Om een goed denkbeeld te geven van een chineesche tooneelvoorstelling zal ik er een uit velen beschrijven. Een der populairste is wel het stuk, waarin een vrouwelijk krijger, Han Lee Hoa, de heldin is. Dit stuk is getrokken uit het zoo populaire boek Tsing Se, - en speelt ten tijde van keizer T'ai Tsung van de Thang dynastie, dus ongeveer in de eerste helft der zevende eeuw na Christus' geboorte. In deze periode was de beroemde veldheer Si Dzîn Kuì over de Westersche grenzen van het rijk aan het oorlogen met de Se Liông en andere barbaren. Hij had onder zijne bevelen den grijzen generaal T'ia Kao Kim, die ‘de pilaar des rijks’ werd genoemd, en den titel van koning voerde, benevens de hooge militaire mandarijnen Lô Tsiong en To̱ It Hó̱. De held van het stuk is Si Ting San, de zoon van den opperbevelhebber Si Dzîn Kuì. Na een reeks van schitterende overwinningen behaald te hebben trekken deze veldheeren met een groote vloot op naar de vijandelijke provincie Hân Kong Koan. Op dezen tijd - in het vierde deel van den Tsing Se - begint het tooneelstuk, dat gewoonlijk Han Lee Hoa wordt genoemd. | |
[pagina 367]
| |
Ik zal eerst den loop der gebeurtenissen beschrijven, en vervolgens het spel der acteurs verklaren. In de te veroveren stad Hân Kong is bevelhebber de oude Han Hông, die den titel van koning had, een beroemd wijze en tacticus. Hij zendt zijne twee zonen met een groote vloot uit, den chineeschen vijand tegemoet. Deze twee, Hân Liông en Han Hó̱, vallen de Chineesche vloot aan. De slagen in die oude tijden werden niet geleverd, zooals nu de gewoonte is. Het ging in de oude Chineesche oorlogen als in de oude grieksche. Meesttijds daagden de opperhoofden elkander uit, terwijl de legers lijdelijk toezagen. De twee zonen van den ouden Han raakten slaags met de Chineesche generaals To̱ It Hó̱ en Lô Tsiong, elk op hun schuit. De Chineezen bleven overwinnaars, en Han's zonen, beide gewond, vluchtten in allerijl, gevolgd door hun vloot, waarvan het grootste gedeelte veroverd werd door de Chineezen. Nu was de zeeslag gewonnen, maar de stad Hân Kong nog niet ingenomen. Deze stad lag bijna onneembaar, op hooge rotsen. De bewoners vluchtten binnen de muren, en wierpen van daar groote rotsblokken en brandende palen naar beneden. Toen Si Dzîn Kuì dus zag, dat de stad moeilijk door bestorming te veroveren was, besloot hij haar te omringen, en sloeg een kamp van tenten op in de vlakte. Inmiddels was in de stad de oude koning Han in grooten rouw, toen zijne twee zonen, de beste krijgers die hij bezat, gewond en verslagen waren teruggevlucht. Hij zat in diepe droefenis verzonken, toen zijne vrouw hem kwam vertellen, dat hun dochter Han Lee Hoa juist denzelfden dag was teruggekomen. Dit meisje is de heldin van het stuk. Zij was op achtjarigen leeftijd door een oude toovenares, genaamd de oude moeder Lee San, gestolen, en opgevoed op een verren berg. Deze toovenares was ingewijd in alle mysteriën van leven en dood, kon van gedaante veranderen, en beschikte over alle krachten in de natuur. Zij had Han Lee Hoa van jongs af aan van hare tooverkunsten en wonderkruiden geleerd. De oude koning Han voelde de hoop herleven, toen juist in dezen uitersten nood zijn dochter was teruggekomen, liet haar dadelijk roepen, en vroeg haar, of zij niet door wondere geneesmiddelen haar zwaar gewonde broeders kon genezen. Dit was voor Han Lee Hoa een kleinigheid. Zij bestreek de wonden met een tooverkruid, en de beide krijgshelden waren weer even gezond als te voren. | |
[pagina 368]
| |
Han Lee Hoa had nog wel erger tooverkunsten tot haar beschikking. Zij had onder anderen de macht om geheele bergen te verzetten wáár zij maar wilde, van de zee boven het land uit te storten; zij bezat wonderboonen, die, als zij ze om zich heen strooide, in onoverwinlijke helden veranderden. Zij had een knots, waarmede zij geesten kon verslaan, een tooverspreuk, op een amulet, waardoor zij een tweede lichaam kon aannemen, een wonderring om vijanden in te vangen, en een discus, die na den worp weer bij haar terugkeerde. Koning Han vertelde haar, hoe de chineesche veldheer Si Dzîn Kuì en zijn zoon Si Ting San de stad belegerden, na zijn vloot verslagen te hebben, en smeekte haar, hem met hare geestenmacht te helpen, en hare broeders te wreken. Toen Han Lee Hoa dit hoorde, was er heimelijk groote vreugde in haar hart. Zij wist meer dan gewone menschen konden weten. Hare Meesteres, de oude Moeder Lee San, had haar namelijk van tevoren gezegd, dat zij met den held Si Ting San ‘verwantschap-uit-een-vorig-leven-had’, dat is, dat hun vorige levens zóó waren geweest, dat zij in dit leven onvermijdelijk man-en-vrouw moesten worden. Zij was dus niets verwonderd, dat Si Ting San de stad van haar vader belegerde. Het heel natuurlijke Noodlot had hem zoo vlak bij haar gebracht, opdat hij haar op den vooraf vastgestelden tijd zou ontmoeten. Han Lee Hoa zeide hiervan voorloopig niets aan haren vader, en verklaarde zich bereid, om met het leger een uitval te doen op de Chineesche belegeraars. Het was in dien tijd volstrekt niet bijzonder merkwaardig, dat vrouwen krijgshelden waren. Vóór Si Ting San tegen Han Kong optrok had hij juist de koningin So̱ overwonnen, van het Se Liông volk, een heldin, die door middel van tooverkunsten door vuur al hare vijanden kon verbranden. Si Ting San was in den strijd tegen haar verslagen, en vluchtte te paard door de bergen. Toen hij op het punt was door de koningin achterhaald te worden, zag hij een gewoon boerenmeisje, dat zich bezig hield tijgers dood te slaan met een knots. Dit zonderlinge meisje wees hem een schuilplaats aan in een boschje, en toen de koningin hem wilde vervolgen, gooide het sterke kind haar met een dooden tijger van het paard. Si Ting San snelde toe, en hieuw zijne vijandin het hoofd af. Uit dankbaarheid moest hij het vreemde meisje wel tot zijn vrouw | |
[pagina 369]
| |
maken. Dit was Tân Kim Tíng. Zij was, evenals haar heer en meester, een beroemd krijgsheld. Den volgenden dag trok Han Lee Hoa met haar leger uit de poorten van Hân Kong Koan om slag te leveren met den vijand. Volgens oorlogsgebruik werden donderbussen afgestoken, en op zware trommels geslagen. De legers kondigden meestal hun komst ridderlijk aan, om den vijand tot het gevecht op te roepen. Han Lee Hoa, die in smachtend verlangen was om te zien wie Si Ting San was, reed te paard buiten de gelederen, en riep uitdagend, dat Si Ting San uit het vijandelijk leger moest treden, om met haar den eersten kamp te strijden. De oude veldheer Si Dzîn Kuì, die een trotsch en hooghartig man was, voelde zich echter beleedigd, dat een barbaren-vrouw zóó zijn eigen zoon durfde bevel te geven, en verbood hem, gehoor te geven aan de uitdaging. Hij gelastte zijn' mandarijn To̱ It Hó̱ om het meisje te grijpen. To̱ It Hó̱ zag, hoe verleidelijk schoon Han Lee Hoa was, zooals zij, in volle wapenrusting, te paard gezeten in fiere houding tusschen de beide legers alleen stond, en antwoordde met graagte aan het bevel, zeggende, dat hij haar als vrouw zou houden, als hij haar kon gevangennemen. De mandarijn Lô Tsiong was even getroffen van hare schoonheid als To̱ It Hó̱, en vroeg Si Dzîn Kuì verlof, om ook uit de gelederen ten strijde te mogen treden, wat toegestaan werd. Beide mandarijnen reden het meisje tegemoet. Hoe dichter zij haar naderden, des te schooner zagen zij de begeerde vrouw. Han Lee Hoa ontving hen met scheldwoorden, en riep ‘Jelui twee mannen met die verschoten gezichtskleur, barbaren, hoe durf je hier te komen. Je hadt beter gedaan met mijn zwaard te vermijden, dat je tot een vleeschbrij zal maken. Ik heb Si Ting San geroepen’. Lô Tsiong greep zijn lans, en To̱ It Hó̱ zijn geelgouden strijdhamer, en zij riepen spottend ‘Zijn wij dan soms óók geen mannen? Als gij ons eerst overwint, kunt gij Si Ting San roepen’. Han Lee Hoa riep in woede ‘Wil jelui wel eens ophouden zoo onbeleefd te zijn?’ greep haar twee zwaarden, en viel aan. De lans en de hamer van hare vijanden werden naar haar hoofd gezwaaid, maar zonder zich verschrikt te toonen gaf zij een teeken met haar zwaard. Toen kwamen op dit tooverteeken van alle zijden reusachtige strijders opdagen met groene gezichten en lange slagtanden, in gouden harnas, en gewapend met zwaarden en | |
[pagina 370]
| |
bijlen. De twee mandarijnen schrikten ‘tot hun ziel niet meer paste bij hun lichaam’ en vluchtten. Het geheele chineesche leger in paniek hun achterna. Zóó kwam het verslagen leger weer in het versterkte kamp, waar Si Dzîn Kuì op den uitslag van den strijd wachtte. Deze was woedend over dezen vreemden soort veldslag en zeide. ‘Dit verachtelijke meisje heeft in 't geheel geen beleefdheidGa naar voetnoot1). Zij heeft heksenkunsten’. Toen wees hij To̱ Sien Tong aan, om uit de gelederen te treden, want het paste niet aan Si Ting San om met zulk een vrouw te gaan strijden. Het ging Tō̱ Sien Tong niet beter dan de twee mandarijnen, want zij werd gewond door de knots van Han Lee Hoa, die met dit wonderwapen zelfs Geesten kon verslaan. Aan den schouder gewond vluchtte zij terug in het kamp. Nu zond Si Dzîn Kuì Si Ting San's vrouw Kim Ting uit, dezelfde, die als meisje Si Ting San gered had, door koningin Sō̱ met een dooden tijger van het paard te gooien. Tan Kim Ting was een gevaarlijke vijand voor Han Lee Hoa, want zij was ook bedreven in tooverkunsten, en zou stellig de middelen van hare vijanden onschadelijk kunnen maken. Toen Han Lee Hoa haar tooverspreuk zeide, en de bovennatuurlijke krijgslieden met de slagtanden om Tan Kim Ting verschenen, uitte deze haar eigen tooverspreuk, waarvoor de monsters in angst weêr wegvluchtten. Han Lee Hoa was echter sterker, want met een wonderzwaard, van hare leermeesteres gekregen, wist zij Tan Kim Ting aan den schouder te wonden, en op de vlucht te jagen. De oude Si Dzîn Kuì bleef hardnekkig weigeren om Si Ting San uit te zenden, en beval zijn eigen dochter Kim Liên een laatste poging te wagen. Toen de beide heldinnen elkander zagen, werden zij echter beide zoo getroffen door elkanders schoonheid, dat zij geen vijandschap, maar sympathie voor elkaar voelden. Han Lee Hoa vertelde nu openlijk, dat hare Meesteres haar bevolen had, Si Ting San's vrouw te worden, omdat zij in een vorig leven daar onvermijdelijk voor bestemd was. Zonder te strijden beloofde Kim Liên, aan haren vader deze gewichtige | |
[pagina 371]
| |
mededeeling over te brengen. Er werd een wapenstilstand gehouden tot den volgenden dag. In den vroegen morgen reed nu Si Ting San zelf het kamp uit. Hij was diep beleedigd door het voorstel van Han Lee Hoa, en had plechtig verklaard haar te zullen dooden. Han Lee Hoa zag dadelijk zijne wondere schoonheid en voelde zich dankbaar jegens haar Meesteres, dat zij hare onvermijdelijke verwantschap met den held vooruit had mogen weten. Maar terwijl zij hem in aanbidding aanstaarde riep hij schimpend: ‘barbaren-kind! kijk naar mijn zwaard!’ en sloeg naar haar. Zij greep in elke hand haar korte sabel en weerde den houw af, roepende: ‘Mijne meesteres heeft mij gezegd, dat ik uit vorige levens de verwantschap van vrouw-en-man met u hadt, en ik moet met u trouwen. Als gij er in toestemt zullen mijne ouders u helpen, en zal ons rijk zich aan uw rijk onderwerpen.’ Si Ting San was in 't geheel niet ontroerd door deze naïeve bekentenis en schold terug als antwoord: ‘Schaamteloos, verachtelijk mensch, dat zelf over zoo iets durft te beginnen! Ik ben een groot generaal der Thang-dynastie, hoe zou ik ooit met een barbaren-meisje willen trouwen! Ge hoeft niet zoo verkeerd te denken hoor’. Dit gezegd hebbende stak hij weer naar haar met zijn zwaard. Zij weerde den steek af, en vocht met hem tot over de dertig parades. Toen uitte zij ‘de rechte woorden’ van haar tooverspreuk, en ziet: hemel en aarde werden duister. Han Lee Hoa riep hare krijgslieden, die in het donker den held zonder moeite grepen en vastbonden. Zij ging vóor hem staan en zeide, half-lachend: ‘Ziezoo Si Ting San, nu zit je daar vastgebonden, als je nu mijn man wilt worden zal ik je vergeven en je loslaten.’ Hij zag in, dat hem niets anders overbleef dan toe te geven, en dacht: ‘laat ik haar nu maar eens een keertje beet nemen’ en beloofde, als hij haar losliet, naar huis te gaan, en haar dadelijk de koppelaars te sturen.Ga naar voetnoot1) Maar zij glimlachte, en zeide ‘Generaal Si, meent ge die woorden wel? Leg een eed voor mij af, dan zal ik u | |
[pagina 372]
| |
gelooven.’ Si Ting San dacht bij zich zelven ‘laat ik voor dat meisje maar zoo'n beetje een hol eedje afleggen, waaróm niet?’ en zwoer: ‘Als gij mij loslaat om in mijn kamp terug te keeren, en ik ondankbaar tegen u mocht zijn, moge ik halverweg tusschen Hemel en Aarde opgehangen worden, dat mijn lichaam moeilijk een veilig plaatsje kan vinden.’ Toen Han Lee Hoa dezen eed hoorde bond zij hem zelf los, en liet hem zijn paard terug geven. Maar vóór hij een pijlschot ver weg was keerde Si Ting San zich om in den zadel en riep schimpend: ‘Schaamteloos, verachtelijk wezen, ik ben daar zooeven in je duivelsche listen gevangen, en door je vastgebonden, hoe zou ik dus ooit je man willen worden. Denk er maar niet verkeerd over. Laat je paard loopen en kom er met mij om vechten!’ Toen volgde weer een strijd van tallooze parades. Eindelijk sprak Han Lee Hoa weer de tooverwoorden, en vóór hen verrees een hoog gebergte. Het meisje veinsde te vluchten, en de held vervolgde haar tot in het midden van de bergen. Plotseling hoorde hij een' geweldigen donderslag. Achter en vóór hem was nergens meer een weg. Er was ook niets meer van Han Lee Hoa te zien, en Si Ting San zag dat hij beneden in een diepe kloof was, met hooge bergen overal om hem, zoo steil, dat hij ze onmogelijk kon beklimmen. Hij was in radeloozen angst. Gelukkig zag hij héél boven op een berg een sprokkelaar aan het werk. Hij riep zoo luid hij kon om hulp, en toen hij gezegd had wie hij was, wist hij den man te overreden, om een lang touw neer te laten. Het touw werd om een boom op den berg geslagen, en Si Ting San werd door zijn redder opgeheschen, nadat hij het neêrgelaten eind om zijn middel stevig had vastgebonden. Maar juist was hij over den halven afstand van beneden tot boven opgetrokken, toen de sprokkelaar kalm heenging. In groote angst riep de held ‘oude man, hoe laat ge mij nu zoo in het ledige hangen?’ maar de sprokkelaar antwoordde: ‘Jonge veldheer! ge hebt zóó maar achteloos uw leven verpand door een valschen eed. Gij bedriegt anderen, laat ik u nu ook maar eens een keertje bedriegen! Dít is nu inderdaad halverweg tusschen Hemel en Aarde opgehangen zijn, en moeilijk een veilig plaatsje te vinden om uw lichaam te bewaren. Ik ga eens wat eten. Wacht dus maar een beetje!’ En de sprokkelaar ging zijn weg. Tot overmaat van ramp zag Si Ting San van boven | |
[pagina 373]
| |
uit den pijnboom, waar het touw aan vastgehecht was, twee ratten komen, die aan de knoopen begonnen te knagen. Twee van de knoopen waren al gauw doorgebeten, en er bleef nog maar één over, die weldra ook door zou zijn. De held vreesde ‘tot zijn ziel niet meer bij zijn lichaam paste,’Ga naar voetnoot1) toen hij opeens boven op den berg een meisje zag, gevolgd door acht slavinnen. Hij riep luid om hulp. Een der slavinnen antwoordde hem, dat hij zijn naam moest noemen, en na overen-weer gesprek bleek het dat het meisje een prinses was, en dat zij hem wel wilde redden, mits hij beloofde, elken wensch dien zij hem zou zeggen, welken ook, dadelijk te vervullen. Si Ting San beloofde gehoorzaamheid, en werd door de slavinnen opgetrokken. Boven op den berg was een bloemenprieel, waar de prinses hem opwachtte. Hij bedankte haar, en vroeg, welken dienst hij haar terug zou mogen doen. En de prinses antwoordde: ‘Han Lee Hoa, de discipel van de oude Moeder Lee San, heeft met u de verwantschap uit vorige levens. Hoe zoudt gij er over denken, om mij in deze zaak tot koppelaarster te nemen, of ben ik daar te min voor?’ Maar hij antwoordde: ‘Ik ben al driemaal getrouwd. Deze zaak zal heel moeilijk gaan.’ Toen de prinses dit hoorde riep zij: ‘Ondankbaar wezen, nu ik u gered heb, wilt gij mij niet gehoorzamen! Ik zal u door mijne slavinnen laten binden!’ Vóór dat de slavinnen hem konden grijpen hoorde hij echter opeens een donderslag. Het prieel veranderde in een gevangeniswagen, waarin hij zat opgesloten. Naast den wagen reed Han Lee Hoa, die haar zwaard ophief en hem toeriep: ‘Als gij mij nu weêr niet gehoorzaamt sla ik u het hoofd af.’ Toen antwoordde Si Ting San in grooten angst, dat hij berouw had, en nu stellig haar tot vrouw wilde nemen, als zij hem nog eens wilde loslaten. Hij moest eerst een nieuwen eed zweren, maar weêr bedacht hij zich, en zeide opzettelijk een valschen eed: ‘Als ik ondankbaar mocht zijn moge ik in den oceaan terecht komen - en toch niet sterven!’ Toen werd hij losgelaten, en reed te paard weg. Nog was hij niet op een pijlschot afstands, of hij keerde zich weer om, en riep scheldend, dat hij het barbaren-meisje nooit tot vrouw zou | |
[pagina 374]
| |
nemen, en daagde haar weêr uit te komen strijden. Zij hadden niet meer dan tien parades gevochten, of Han Lee Hoa sprak weer de tooverwoorden. Hemel en Aarde werden duister, en er verschenen vier reusachtige helden uit de lucht. Vóór Si Ting San van den schrik bekomen was en met de reuzen kon gaan strijden, lag hij plotseling midden in een grooten oceaan. Gelukkig ging er juist een schip voorbij, waarin een vreemde prins met zijn gevolg voorbijzeilde. De drenkeling werd behoorlijk aan boord geheschen en voor den prins gebracht. Deze hoorde eerst het verhaal van Si aan, hoe hij daar zoo in de zee kwam te liggen, en zeide toen, dat het onvermijdelijk en noodzakelijk was, dat de Chineesche generaal met Han Lee Hoa trouwde. Si Ting San had echter een beetje moed gekregen doordat hij er telkens zoo goed van afkwam, en antwoordde trotsch, dat hij in 't geheel niet van plan was te gehoorzamen, en dat hij een beschermgeest had, die hem in alle gevaren beschermde. De prins riep dadelijk zijne soldaten, en liet Si Ting San zonder vorm van proces, op een stuk steen gebonden, weer in zee gooien. Gelukkig voor den jongen held had hij echter van te voren in zijnen eed gezegd, dat hij in den oceaan zou mogen terecht komen, maar toch niet sterven. Hij verdronk dus niet. Door een wondere tooverij was het prinselijk schip plotseling verdwenen, en zag hij vlak vóór zich de kust, waar zijn eigen kostbaar strijdpaard op hem stond te wachten. Hij bleef echter gebonden aan den steen, en wist, dat hij nooit zijn paard zou kunnen bestijgen als er geen redding kwam. Toen zag hij in de verte een ruiter aan galoppeeren, en weldra was Han Lee Hoa zelf vóór hem op de kust. In groot berouw smeekte hij om vergeving, en beloofde plechtig, haar tot zijn vrouw te maken. Hij zwoer nu een ernstigen, en zeer zwaren eed dat, als hij weêr ondankbaar was, zijne geheele familie en hijzelf door duizend messen en zwaarden zouden moeten sterven. Han Lee Hoa bond hem zelf van den steen los. Dezen keer brak de held zijn woord niet, maar galoppeerde terug naar zijn kamp. Met groote vreugde werd hij door zijnen vader Si Dzîn Kuì ontvangen. Iedereen in het Chineesche leger was in groote vrees voor Han Lee Hoa en hare tooverkunsten, zoodat Si Dzîn Kuì dadelijk er in toestemde, dat zijn zoon het barbaren-meisje tot vrouw nam, en zóó haar geheele rijk aan de Thang dynastie onderwierp. | |
[pagina 375]
| |
Ook Han Lee Hoa keerde naar hare familie terug. De oude Han Hông bewees haar groote eer, en noemde haar bij hooge eerenamen, maar toen zij hem zeide, dat zij den volgenden dag met Si Ting San zou trouwen ontstak hij in hevige woede, en sloeg met zijn zwaard naar haar om haar te dooden. Han Lee Hoa weerde behendig den slag af met hare twee korte sabels. Ongelukkig gleed de oude koning uit over een stukje glad leer van zijn schoen, en viel recht in de zwaarden van zijn dochter. Hevig kermend viel het meisje neer bij het lijk van haren vader, toen hare twee broeders, dezelfde, dien zij het leven gered had, kwamen aanstormen, met hunne zwaarden zwaaiende. Han Lee Hoa smeekte hun, toch niet met hun zuster te gaan strijden, en legde hun uit, hoe haar vader bij toeval in haar zwaard was gevallen. Maar de twee broeders luisterden niet en sloegen scheldend naar haar. Toen greep zij hare gevaarlijke twee tooverzwaarden en sloeg hare beide broeders dood. In grooten rouw kwam hare moeder aanloopen, en knielde weenend bij de lijken neder. Han Lee Hoa troostte haar met de naïeve verzekering ‘dat doode menschen nu eenmaal niet meer terugkomen’ en raadde haar aan, liever in stilte de lijken te laten begraven, vóór deze daad bekend werd, die misschien haar huwelijk zou kunnen onmogelijk maken. De koppelaars waren ook aangekomen. Den volgenden dag ging zij met hare moeder naar het kamp van Si Dzîn Kuì, waar zij met groote praal ontvangen werd. Toen haar gevraagd werd, waarom haar vader en hare broers niet mede waren gekomen, antwoordde zij ‘dat deze stellig al hunne beleefdheid verloren hadden,’ maar dat zij ziek waren geworden, en te bed lagen. Daarop werd het huwelijk gesloten en Si Ting San met Han Lee Hoa alleen gelaten in de bruidskamer.
Tot zoover het tooneelstuk, zooals het vertoond werd. De geschiedenis zelf is nog lang niet uit. De twee jonggetrouwden zitten nog geen half uur bijeen, of zij slaan elkaar in fellen strijd met hunne zwaarden, zoodat alle vrienden en verwanten te hulp moeten komen. Er komt geen eind aan de ellende. Later wordt Si Ting San herhaaldelijk door Han Lee Hoa uit groote gevaren gered, heeft weer berouw, verzoent zich weer, en eindigt weêr met zijn zwaard tegen haar te trekken. Eigenaardig is de verklaring, in het boek Tsing Se gegeven, | |
[pagina 376]
| |
waarom dit echtpaar zoo voortdurend in twist en ellende is. Dit is alweer het Noodlot, het onvermijdelijke, dat ook in de grieksche spelen zoo almachtig is. De oude Moeder Le San verklaart het zelve aan Han Lee Hoa, als deze haar komt vragen, wat toch de oorzaak van al den strijd is. Eens, op een heiligen dag, was Giók Tè, de Koning des Hemels, op zijnen troon gezeten, om de Geesten, uit alle sterren saamgekomen, van den perzik te doen eten, die onsterfelijk maakt. Naast Giók Tè stonden zijne geestendienaren Kim Tong en Giók Lú, die een bokaal moest dragen, voor den perzik. Zij stoeiden samen een beetje. Giók Lú liet den kristallen bokaal uit hare handen glippen, dat hij tot gruis verbrijzeld werd. In groote woede wilde Giók Tè zijne dienaren straffen, toen de oude geest Lâm Kik uit het gelid der geesten trad, en eerbiedig een voorstel deed. De twee dienaren, zeide hij, hielden te veel van spelemeien, en hadden wereldsche gedachten, zoodat de schaal aan hen was ontglipt. Zij moesten beide wèl vergeven worden, maar tot hun straf - en volgens de OorzaakGa naar voetnoot1), door hen zelven gecreëerd - op de aarde als mensch geïncarneerd worden, en weêr bij elkaar zooals in de hemelen, maar nu als man en vrouw. Dit voorstel werd aangenomen, en Giók Tè deed de beide dienaren nederdalen. Maar juist toen zij door de hemelruimte nederdaalden kwamen zij een boozen demon tegen, die er afschuwelijk uitzag. Giók Lú moest uitbundig om het leelijke gezicht van den duivel lachen. Dit had tot gevolg, dat de duivel, die als alle duivelen, heel dom en verwaand was, ging denken dat Giók Lú hem een lonkje gegeven had, en toen hij zag, dat zij op weg naar het Stof, de Aarde, was, volgde hij haar, en werd geïncarneerd als een mandarijn van koning Han Hông, genaamd Iông Hoân. Het andere gevolg van haar ondoordacht lachen was, dat Kim Tong woedend van twijfel en jaloerschheid was, zoodat hij reed s met ongeloof en wrevel jegens Giók Lú in 't hart op de aarde verscheen. Giók Lú nu was niemand anders dan Han Lee Hoa, en Kim Tong was Si Ting San. De domme duivel was Iông Hoân geworden, de vriend van koning Han Hông, die | |
[pagina 377]
| |
oorspronkelijk door hem als Han Lee Hoa's echtgenoot was aangewezen. Daarom weigerde haar vader ook vooral later, om haar aan Si Ting San te geven. Al de ellende was veroorzaakt door dat ééne onbezonnen lachje op hunne daling van de hemelen naar de aarde.Ga naar voetnoot1) | |
II.Dit - vooral wegens de plastiesche voorstelling - zeer moeielijk te spelen stuk wordt met de allerprimitiefste hulpmiddelen weêrgegeven op eene wijze, die stellig groote bewon- | |
[pagina 378]
| |
dering en hooge achting verdient. Ik heb reeds gezegd, dat het tooneel niets meer dan een houten stelling is, van alle zijden open, van achteren alleen beschut. Op den achtergrond zitten de bij elk tooneelspel onmisbare muzikanten. Er is geen kapelmeester, en zij spelen allen uit het hoofd, zonder muziekboeken. Het orkest is samengesteld uit drie bestanddeelen, slaginstrumenten, strijkinstrumenten, en blaasinstrumenten. De eerste soort telt gewoonlijk twee groote gongen van koper, geslagen met een hamerstok; deze heeten ‘lô’; verder twee ‘poáh’, koperen bekkens, die, als de europeesche, tegen elkaar geslagen worden, een ‘piah kó̱’, een soort tambourijn, van paardehuid, en een grootere trommel, die van boven en van onderen is bespannen met ossehuid, ‘t'ong kó̱’. De violensoort heeft één viool van hout, ‘kóng-á hiên’, met twee snaren, en één kleinere - hō̱ hiên -; twee tweede violen - ds̅i hiên - een ‘g̅i hoê’ - tokkelinstrument, gelijkende op een cither, een ‘sam h̅iên, viool met drie snaren, en een pak pê’, een zeer groot, rond, viersnarig bord, waarop met trommelstokjes wordt getokkeld. Elke vioolsnaar geeft vier tonen. De snaren zijn gemaakt van de slijmerige draden, die slakken achterlaten. De blaasinstrumenten zijn twee dwarsfluitjes, ‘p'in-á’, en twee lange fluiten, ‘tông siao’, twee klarinetten, groote, ‘tōa ts'e̱’ en twee kleinere, ‘sìo ts'e̱’; een groot, erg gecompliceerd instrument, ‘sing’, van meer dan twintig fluitjes, uitkomend in ééne opening; dit is het moeielijkst te bespelen van allen, en weinige longen kunnen er lang tegen. Dit en de eerste vier instrumenten zijn geheel van bamboe. De klarinetten zijn half koper, half hout. Verder is er een paar lange horens, die worden uit- en ingeschoven als schuiftrompetten, en zeer lange, donkersombere geluiden geven, ho̅ t'aô. Daar er slechts acht muzikanten zijn, kunnen al deze instrumenten nooit tegelijk bespeeld worden. Verbazend snel verwisselt een muzikant dan ook midden onder het spel van instrument. Wonderlijk is het keurige in-de-maat blijven bij de begeleiding van een solozang. Dan wordt met vier kleine houtjes tegen elkaar de maat getikt. Niet elk Chineesch tooneelspel heeft, als onze opera's, zijn eigen muziek. Maar er is muziek apart voor elke soort ge- | |
[pagina 379]
| |
beurtenis in een spel, en deze wordt in elk spel op de behoorlijke plaats gespeeld. Een vreemdeling, die voor het eerst in China is, denkt licht, dat er zoo maar in 't wild weg lawaai wordt gemaakt door het orkest, en voelt zich alsof er iets in hem verscheurd wordt, zoo valsch klinkt de muziek in zijne ooren. Maar als men geregeld veel spelen bijwoont leert men al spoedig onderscheiden, en begint de vreemde muziek wel degelijk emoties te geven. Ik weet nog den geweldigen slag, als boven op mijn hoofd, dien ik kreeg, toen ik bij den dood van een held bij zijn fellen smak op den grond één ontzettend somberen gong-bom hoorde, en daarna alles stil totdat een clarinet en een zeer droeve fluit in zacht-klagend geween uitschreiden. Er is voor elk geval in het spel een afzonderlijk motief. Als een civiel mandarijn opkomt is dat anders, dan wanneer er een militair mandarijn komt. Er is een vaste krijgsmuziek, een muziek van aanval, van aftocht, en een jubileerend-feestelijk keizersmotief. Een Chinees weet door de muziek al in de verte, wat er gebeurt, al kan hij het tooneel nog niet zien. Hij kan hooren, waar een leger optrekt, waar het strijdrumoer is, en waar in de verte de trommen den aftocht slaan. Hij weet, waar de muziek van liefde zingt, en de muziek van haat schettert. Mooi is het aanvallen van legers gedaan door de muziek. Dan slaan eerst even de gongen met zacht gebom, waarop de kleine trommels even roffelen, en langzaam sneller, sneller, als het aanstormen van veel soldaten, met wild paardengetrappel, en eindelijk, bij den strijd zelf, gaat het in razende vaart, zonder ophouden, met zulk een snelheid van bekkengeklang en tromgeratel, dat het op verren afstand werkelijk als het lawaai is van duizenden krijgers, in een mêlée van stormgeluid. Dán somtijds een, twee doffe gongslagen, en het is even stil. Er is een leven neêrgedonderd door het Noodlot. En als de blaasinstrumenten dan huilend klagen is dat het smartgeluid der kleine menschen, dat schreiend opkomt na het donderstormen van het Fatum. Het is hoofdzakelijk het angstig-makende, het overspannende van de muziek, dat het tooneel zoo aantrekkelijk maakt. De Chinees is dol op lawaai van koper, en er is gloed en schittetering van oogen te zien in de gezichten, die in het zachte avondlicht opzien naar het tooneel, beschenen door het fakkel- | |
[pagina 380]
| |
licht. Vooral de strijdmuziek is overwldigend, door de stijging van het langzaam aankomen en dan razend voortratelen van trommen, dat de emotie geeft van op een wagen een eindeloozen afgrond te rollen. Er is dan een dol verlangen, om toch eindelijk de sombere, eenzame, gongslagen te hooren, die den dood zullen zijn.
Mét de muziek is de voornaamste aantrekkelijkheid het gewaad van den tooneelspeler. Wordt alles van omgeving en oogengenot volkomen verwaarloosd, aan de gewaden van de acteurs wordt de grootste zorg besteed. De gewaden zijn geen gewone kleeren meer, zij zijn een kunst apart. Si Dzìn Kuì had een lang staatsiekleed van groene zijde, wijd om hem heen, met statige plooien neerhangend. De mouwen tot over de knieën reikend, in superben val. Hij kan zich in dit gewaad alleen langzaam bewegen, met den deftigen stap, die een oud man past. Op zijn kleed een creatie van goudGa naar voetnoot1). Om zijne voeten de zee, van dikgouden golven, die in hoogen zwaai opbruisen, met spatting van vonken. Daaruit rijzen in wilde kronkeling twee gouden draken naar gouden wolken, van prachtigen vorm, met luchtige zweving als voortgaande, zoo fijn gedaan. Op zijn borst een dikke, gouden zon, waarom weder twee gouden draken, met oogen van een groenen steen, en lange, lekkende tongen. Draken op zijne mouwen, zijn rug, om zijn hals. Het goud is als eene levende glorie, die hem met een eigen licht omstraalt. Als hij maar even beweegt, en zich wendt, zwaait het kleed met breed gebaar om hem mee, en is het of de draken zich kronkelen, licht uitstralend naar alle zijden. Ook is er zacht geruisch van goud, dat het tot iets levends maakt. De plooien van het gewaad zeggen zijn ouderdom en zijn deftigen ernst. Zijne gebaren zijn alle langzaam en kuisch, alsof ze weten, dat ze rondom zwaaiïngen maken, die het karakter van den speler moeten weêrgeven. Si Ting San is in harnas van zilveren schubben, weêrgegeven door zilverachtige zijde, met goud. Hij heeft niet een uit één stuk gemaakt wijd gewaad, maar borst-, arm- en beenstukken. Bij de schouders en de knieën twee leeuwenkoppen. Zijn | |
[pagina 381]
| |
zilverzijden harnas glanst maar éven heel fijnzacht door de dik-gouden draken en zonnen die een fel licht om hem schijnen. Hij is van hoogschitterend goud, als een immense trots, met zachtschemerend zilverlicht daaronder, als liefde. Op zijn rug een koker met vijf puntige vlaggen, die als een krans van pracht om zijn hoofd opkomen. Op zijn metalen helm twee enorme faizanten-veeren, die hoog boven alle andere spelers uitsteken, en over het geheele tooneel zweven. Als hij het hoofd maar even beweegt zwaaien de twee veeren met breed gebaar hoog achter hem. De generaal To̅ It Hó̅ is in gewaad van donkerpaarsche, bijna zwarte zijde, met groote gouden bloemen. Hij mag niet de draken dragen van de hoogste mandarijnen. Maar er bloeien schitterende gouden bloemen om zijn zwarte verschikkelijkheid. Zijn gezicht is ook geheel zwart, uit de mondhoeken komen vier witte strepen, die naar ooren en oogen gaan. Zijn zwart gezicht en zijn gewaad geven hem zooals hij in het hoogste moment van zijn rol het hevigste is. Dit karakter houdt hij het geheele stuk door, ook in vredelievend gesprek. Zijn vriend Lô Tsiong is in helrood, waarover dezelfde gouden bloemenbloei, en het gezicht eveneens helrood, met zwarte beschildering. Hij is de roode, en To̅ It Hó̅ de zwarte, zoo zijn ze in den dichtsten strijd dadelijk te herkennen aan hunne kleur. De andere mandarijnen zijn in blauw, in groen, in paarsch, witGa naar voetnoot1) en weêr rood, maar allen in een glorie van goud, en met een fellen glans om zich heen, die in den avond gezien als een droom van licht is. Het goud is voor het eerst gezien in de zachte donkerheid van den avond als een immens orkest,. dat luid uittrompettert uit een stilte. Han Lee Hoa is gekleed als een jonge vrouw, die niet allereerst vrouw wil wezen, maar een leerling van een in mysteriën ingewijde toovenares, als een mensch, die weldra een Geest zal kunnen worden. Daarom is zij zonder waaiend gewaad, zonder eenig sieraad, en zonder harnas, want zij is onkwetsbaar. Zij heeft een nauw vest van eenvoudige zwarte stof, vast om het lichaam gekneld, dat daarin slank en tenger te | |
[pagina 382]
| |
zien is, een blinkende gordel, en een nauwe broek. Al hare bewegingen zijn uiterst gevoelig en sierlijk. Er is als een slangachtige kronkeling in haar lijf, en ze kan zóó lucht omhoog springen in het nauwe kleed, met haar zeer fijn, elastiesch lichaam, dat het is, alsof ze vanzelf, door een zachten ademtocht gedragen, omhoog zal gaan. De haren zijn heel eenvoudig op het hoofd vastgebonden in een wrong. Het eenige uitsluitend vrouwelijk mooie is haar gezicht. Dit is teêr beschilderd en bepoederd met rood en wit, tot een superbe kleur, ‘als perziken’ zooals een chineesch dichter zegt. Oogen, die somtijds zoo sereen-zacht kunnen zijn ‘als een stil water in den herfst bij avond’, en wenkbrauwen, met statig gebaar opgaande, ‘als de omtrekken van heel verre bergen’ zoo teer. De lippen wijnrood, als voor veel vurige kussen. De meer ondergeschikte spelers, gevolg, dienaren en soldaten zijn eveneens in kleurige dracht, zonder goud, maar meestal hel rood, dat onder het fakkellicht vlamt met den glans van moord en oorlogsgeweld, die bij dit spel van strijd en doodslag behoort.
Met alléén de superbe-kleuren der gewaden, en de actie der spelers als middelen, wordt het moeilijke stuk gespeeld, met een zekerheid en een aplomb, alsof de beste monteering medewerkte, om den geweldigen indruk te geven. Als Si Dzîn Kuì met zijn leger naar Han Kong Koan optrekt, wordt eerst voorgesteld, hoe hij zijne bevelen geeft. Er is een tafel, waarvan een rood kleed afhangt met gouden draken. Hierachter zit Si Dzîn Kuì, zeer statig in de nu stille zwaaiingen van zijn wijd gewaad, waarvan de omlijning zijn hooge waardigheid uitdrukt. Aan weerszijden staan de hooge mandarijnen, en daarachter geschaard de soldaten. Het orkest speelt de eeremuziek, die past bij den generaalsrang. Si Dzin Kuì doet niets dan zijne bevelen geven. Hij roept zijne generaals To̅ It Hó̅ en Lô Tsiong. Deze naderen met ernstigen stap, buigen, en blijven gewichtig staan. Schittering gaat er over hun bij elke kleine beweging, zachte glans van zijde en fonkeling van goud. Si Dzîn Kuì geeft een keurig teeken met zijne hand, waarop zij neigend teruggaan. Hijzelf weer roerloos, machtig van ernst. Somtijds neemt hij zijn lange baard in de hand, en laat hem zachtjes op zij weer neerglijden, als het bewijs van | |
[pagina 383]
| |
zijn waardigen ouderdom, dat hij even heeft willen voelen. Hij geeft weer een teeken. Een andere mandarijn nadert. Weer hetzelfde tooneel. Dit is voor een westerling vervelend, en hij begrijpt er de bedoeling niet van. Een Chinees ziet er met groote verrukking naar. Hij is dol op mandarijnen. Een mandarijn is iemand, die in vorige levens bizonder goed is geweest, en daarom nu belooning heeft gekregen in dit leven. Mandarijn worden is het beste wat iemand van zijn leven overkomen kan. Een mandarijn, weet hij, heeft ander gewaad dan hij, draagt de kristallen knoop op zijn hoed, en is onzeggelijk ‘t'é bièn’, ongeveer ons ‘fatsoenlijk.’ En dan de keizer! De Zoon des Hemels wien de geheele Aarde toebehoort! En zoo'n Si Dzîn Kuì, een opperbevelhebber, die met den keizer omgaat, en met eerbewijzen en gunsten wordt overladen. Een hoog mandarijn alléén, zonder tooneelspel, is al iets enorm gewichtigs om naar te zien. En wat de Chinees nu zoo verrukkelijk vindt in deze vertooning is het deftige zitten van Si Dzîn Kuì, met die verbazende wijze mouwen, die zoo diep neervallen, en waardoor hij zijne handen alleen met heel statige, voorname gebaren kan oplichten, en het zijn de keizerlijke draken, die hij mag dragen, omdat hij zoo'n allerhoogst mandarijn is, en het zijn de almachtige bevelen, met hooge keelstem uitgestooten in het aristocratische mandarijndialect. En hoe die andere mandarijnen - zelf ook hooge - voor hem neerbuigen, hoe ze hun handen dan houden, en hoe ze hun voeten zetten; hoe verschrikkelijk voornaam zulke dingen zijn, dat prachtige stappen en dat plechtige buigen, en dan weer heel stil staan met dat goud, ja vooral dat goud zoo overal om hun lijf - al deze dingen is een Chinees nooit moe om te zien, hij groeit er in, hij vindt het enorm gewichtig, hij voelt er zich van watertanden. Want een Chinees is een kind als het op zaken van mandarijnen aankomt. Hij mag geen halve cash overhebben voor een liberaal werk, maar hij betaalt gaarne duizenden om mandarijn te zijn. En dit is onschuldiger dan het lijkt. Een Chinees is verbazend gevoelig voor voornaamheid, maar voornaamheid van gewaad, van gebaar, van kleur en lijn. Een prachtig gewaad maakt zijne zorgen blij als een prachtige dag. Een mooi gebaar vindt hij mooi, omdat een mensch er zoo mooi mee uitziet, omdat er iets van zijn ziel in is, waaraan | |
[pagina 384]
| |
hij hem kennen kan. Een mooie vrouw vindt hij niet mooi om het zinnelijke alleen, maar wel degelijk om de gevoelige teêrheid van haar wenkbrauwen, en de avondrood-kleur van haar wangen, en de gracie van hare bewegingen. In het land, waar op dit oogenblik literatuur en teekenkunst, en bijna alle kunsten kwijnen, zijn de tooneelspelen het eenige, wat er nog voor een gewoon Chinees te genieten valt. En hij is daarin gaan onderscheiden, en fijn gaan leeren zien, met al de bevattelijkheid, en de studie, die hij niet meer kan gebruiken voor andere soort kunst. Ik zou kunnen zeggen, de tooneelkunst is de Kunst van het hedendaagsche China. Zijn de bevelen gegeven, dat gaat het leger op weg naar de schepen. Een statige òmmegang op het armzalige tooneeltje, de mandarijnen voorop, gevolgd door dienaren die hunne wapenen dragen. Het tooneel is in vier groote stappen overgestoken, maar onverstoorbaar gaat de optocht eenige rondten door, de roode, groene, blauwe, zwarte, witte gewaden verward door elkaar, met overal goudschittering, niets dan kleur en goud, die bewegen op maat van een oorlogsmuziek. Een groot feest voor de oogen van het Chineesche publiek, die zoo van licht en pracht houden. Het voelt zich gelukkig door het gewaai van de kleuren, en vooral door dat goud, dat vlammen van draken en bloemen. Eindelijk weêr stilstand. Er wordt een breede plank gelegd op het tooneel. Dit is de loopplank over de zee, naar het admiraalschip. Nu gaat Si Ting San vooruit, voorzichtigjes, en reikt zijn vader Si Dzîn Kuì de hand. Een eerbiedig gebaar, waarbij hij het voorname lijf heel teeder voorover buigt, om te zien, hoe de voeten van den ouden vader stappen, en met een voorzichtige zorg in zijne oogen, die deze simpele beweging tot iets subliems maakt. Want in China is de HaòGa naar voetnoot1) de eerste deugd van den mensch, waaruit alle andere deugden voortkomen. Zachtjes, stapje voor stapje, o! zoo voorzichtigjes en teêr gaat Si Ting San over het plankje, en leidt den ouden man voort, die zoo heel bezorgd achter hem aanstapt, dat zijn wijde gewaad bijna niet waait, en de gouden draken maar éven fonkelen, en dan weer stil lichten. | |
[pagina 385]
| |
En dit kleine tooneeltje, dat enkele oversteken van het plankje, op het armzalige houten stellinkje dat nu heusch een zee moet verbeelden, is van een heel superieure kunst, die het symbool van de Haò van het volk geeft. Niet licht zal een ernstig toeschouwer het vergeten, hoe in deze miserabele omgeving zoo iets groots werd gedaan, door twee heel gewone tooneelspelers, met die prachtige simpelheid van bewegingen en gebaren, die juist de eenige ware kunst zijn. Ook de andere generaals steken het plankje over, somtijds naar beneden ziende, waar de zee ergens moet bruisen en zelfs een slip van het gewaad optillend, bang voor zeewater op de zijde. En dit alles zóó gedurfd, met zoo'n dappere verachting voor het feit dat er in 't geheel niets is dan een planken vloer, en zelfs geen flauwe nabootsing van water, dat niemand onder het publiek het maar een oogenblikje gek vindt, en durft te lachen. Want het spel zelf van de acteurs moet den Chinees de omgeving doen zien. Als allen over het plankje zijn worden er gewone rieten stoeltjes gezet, en is het tooneel opeens een admiraalschip geworden. De generaals gaan allen om Si Dzîn Kuì zitten, die weer heel deftig in het midden is, omlijnd door de breede gebaren van zijn gewaad. Op de vier hoeken van het tooneel gaan twee mannen staan met lange riemen, en beginnen zeer ernstig te roeien. Keurig is hun roeibeweging, waarbij zij het lijf achteruit buigen, en weer vooruit, met telkens een stap achter of voor van het been. De muziek speelt nu weer een ander motief, met lang uitgestooten, monotone horentonen, die prachtig het windgezang geven over het water. Nu is dus het publiek door roeigebaren aangetoond, dat de spelers op de zee zijn. Als nu straks deze menschen van hunne stoelen gaan, en opeens de vijandelijke strijders komen, gebeurt dat nog alles op de zee, alleen op een andere plaats. Nu komen de zonen van Han Hông op het tooneel, met hunne troepen. Zij zijn in blauw en groen, op dezelfde wijze beschilderd als To̅ It Hó̅ en Lô Tsiong. Plotseling komen de vorige spelers weêr op, met zwaaien van lansen, en oorlogskreten. Alles is nog op zee. En het gevecht, dat volgen zal gebeurt op oorlogschepen. Han Liông en Lô Tsiong raken handgemeen, en steken met hun lansen naar elkaar. Zij houden hun wapen met twee handen boven het hoofd, en vechten | |
[pagina 386]
| |
met prachtige bewegingen, in een bepaalden stijl, want het strijden in de oudheid was een kunst, met vaste wetten van schoonheid en gratie. Om nu de zee wat meer aan te geven, en te zeggen, dat elk strijder op zijn eigen schip is, gaat naast elk een roeier, met gebukt hoofd om slagen te vermijden, die onder de snelle uitvallen en parades altijd door zijn keurige roeigebaar maakt. Mooi zijn de rechte lijnen der lansen, die elkaar steeds kruisen, en andere figuren maken. De muziek is nu een bommen van trommels, ál sneller en sneller, om het stijgen der woede te geven. Als eindelijk Han Liông overwonnen is, valt hij niet, maar gaat eenvoudig uit de gelederen. Ik zag hem achter bij de muzikanten kalm een kopje thee drinken, en zich in een spiegeltje bekijken, of zijn helm wel goed zat. De Chinees is door zoo iets niet geschokt en uit zijn emotie gebracht, want hij kijkt er niet naar. Hij ziet alleen naar wat voor het tooneel gebeurt, waar de strijd nog voortduurt, en waar nu Han Hó̅ door T̅ It Hó̅ wordt verslagen. De behaalde overwinning wordt nu vertoond door een ómgang van de krijgers, met lansen triomfantelijk omhoog gehouden, en onder luid victoriegeschreeuw. Dan worden plotseling twee lange stokken in de hoogte gestoken, waarover een groot zeildoek is gespannen. Wij zijn nu in een volgend bedrijf. Onnoodig te zeggen dat, daar er in 't geheel geen scherm is, de bedrijven allen met open tooneel achter elkaar worden gespeeld. De stokken met het doek stellen de stad Han Kong Koan voor. Er worden banken en stoelen achtergezet, waarop de bewoners in dreigende houding zóó gaan staan, dat ze met hunne hoofden juist boven het doek uitkomen, en lansen er over heen kunnen zwaaien. De troepen van Si Dzîn Kuì staan er tegenover. Het is heen en weêr een gedreig van woorden en gebaren. Lansen en zwaarden worden gestoken naar het stuk zeildoek. En alles steeds door met den bewonderenswaardigen ernst, die bij sommige heel romantische jongens is te zien, als zij roovertje spelen. Er wordt een verbazende kracht voorgewend om tegen het stuk doek te loopen, en met de handen worden denkbeeldige pijlen afgeschoten, terwijl de oogen eerst heel lang en ingespannen mikken. Eindelijk valt het zeildoek weg, en er is dan een uitval gedaan. Han Lee Hoa verslaat hare verschillende vrouwelijke tegenstanders, tot ten laatste Si Ting San opkomt. Dit wordt door | |
[pagina 387]
| |
de acteurs eenigszins anders gespeeld dan precies in den tekst staat. Han Lee Hoa geraakt met den held in verwoed gevecht. Maar op eens, na het felle strijden, na het stormgebom en slagroffelen van het orkest, is het heel stil, en staan zij schouder aan schouder, elk nog met de hand opgeheven, terwijl hunne oogen in eene wondere schittering elkander bestralen. Het is of zij in hun moordende driften opeens betooverd zijn geworden, roerloos geslagen door den immensen slag op hunne zielen van een als bliksem gekomen sensatie. Hunne borsten hijgen, als op den rhytmus van de woelende beweging in hunne harten. Zilver glanst op Si Ting San's borst heel zacht, en als wondere geheimen bloeien daarover de roode bloemen, wijl gouden draken bewegingloos schitteren. De lange veeren op zijn helm lijnen ver over het tooneel, en trillen zachtjes. Hij ziet met zwarte oogen naar haar, met de wildheid van een bloedlustig beest, getemd door een betoovering, waar het niet tegen in durft gaan. Maar zij ziet hem aan met den langen blik van herkenning, als een ziel een andere ziel vermoedt, uit een vorig leven. Zij tracht hem te temmen door haar oogenlicht, en staat onbewegelijk, alleen somtijds heel even spiertrillend als onder de inspanning, om al haar magnetisme en haar blik te concentreeren. Het zijn donkere oogen van noodlot, als met licht blinkend, dat niet van deze wereld is. De muziek is stil. Dit tooneel duurt lang. Zij staan heel lang zóó roerloos, zóó in een hoog moment van noodlot. Totdat er een zacht zingen opklinkt van violen, wat weemoedig-blij. En haar stem gaat tot hem uit. Hij antwoordt zingend, op rhytmus van zangmuziek. Het is of hunne zielen wiegend samenkomen, zacht samenhuwen in naar elkaar toeneigende klanken. Maar: ‘Bom!’ een doffe gongslag, en een woedend uitgehuil van sombere horens. Hij schreeuwt zijn oorlogskreet, en zwaait zijn lans. Wijd waaien de lange helmveeren sidderend in de hoogte. Tromgeroffel gaat versneld op, en het oorlogsmotief klinkt bommend. De strijd is weêr begonnen. Si Ting San stormt vooruit, met woedende stappen, en fel gebaar. Han Lee Hoa draait | |
[pagina 388]
| |
rustig om hem heen, haar slank lijf lucht bewegend in licht wijken, en met twee zwaarden kalm de zware lansstooten opvangend. Zij strijdt als een, die zeker is onkwetsbaar te zijn, en achteloos, vreezeloos in haar weten van het noodlot. Zij is in zacht en stemmig grijs als kleurloos, als in rust, wijl voor haar het schitterende goud vlamt van Si Ting San, die zoo wild stormt, dat het is of zijn gouden draken woest om Han Lee Hoa kronkelen. De strijd duurt tamelijk lang. Het publiek houdt hiervan. De muziek is onrustig stormend als de bewegingen van den held, en de kronkelingen van de gouden draken. Eindelijk geeft Han Lee Hoa een teeken met haar hand. Zij heeft een klein schaaltje daarin, waarin buskruit ontvlamt. De bovenaardsche krijgers, hiermede door haar opgeroepen, kunnen niet naar waarheid voorgesteld worden, volgens de handeling in het boek. Daar hebben de Chineezen geen middelen voor. In plaats hiervan worden dus booze demonen, ‘kuí’, op het tooneel gebracht. Een Chinees is heel bang voor kuí. Kuí zijn booze geesten van afgestorvenen, die altijd op de aarde rondwaren, en de menschen kwaad doen op allerlei lage manieren.Ga naar voetnoot1) Heel curieus is de manier, waarop de Chinees zich zoo'n geest voorstelt. Het is als een mensch, met gewoon, klein lijf, waarop een enorm groote kop. Door het zwaarte van het hoofd beweegt het lichaam lomp en potsierlijk, zoo los alsof er geen beenderen in zitten. De kop is niet bizonder verschrikkelijk, of duivelachtig, maar heel erg dol, een glimmend, rood gezicht, als van iemand, die veel gegeten en gedronken heeft. Het heeft dikke, uitpuilende lodder-oogen. Si Ting San wordt door vier zulke personnages omringd. De geesten dreigen of slaan hem niet, maar zij dansen spottend om hem heen, met hun kleine handjes waaierend hun kolossaal waterhoofd. Zij loopen lustig te spelen, als dronken menschen, en maken gracieuse beweginkjes met hun waaiers, die ridicuul zijn bij hun waggelende koppen. Er is niettegenstaande het koddige iets moeilijk te beschrijven, ‘funèbre's’ aan hen. En Si Ting San, die niet vreest voor zwaarden en lansen, duikt in elkaar van angst. Later richt hij zich weer op en | |
[pagina 389]
| |
slaat met zijn strijdbijl naar de geesten, maar zij voelen het niet, bewaaieren hem spottend, en duwen hem weg met hunne hoofden. Eindelijk valt hij met een acrobatische vlugheid door één beweging languit, bonsend op de houten planken. De vier geesten dansen nu om hem heen, met hunne groote hoofden zóó waggelend, alsof die van de zwaarte straks zullen afvallen, en altijd door met hun waaiertjes wuivend. Als zij uitgedanst hebben binden zij Si Ting San vast, en trippelen weg, hoofdwiegelend, en waaierend. En nu komt Han Lee Hoa weêr aan, langzaam stappend, en met die haar eigen beweging van haar slank lijf, waardoor het ieder oogenblik lucht omhoog zou kunnen zweven. Zij buigt zich over den liggenden, gebonden man, en lacht zacht. Haar oogen lichten als in herkenning, en hoop, en liefde, en ook wel wat zachte verachting over zijn wildheid. Zij is een echt chineesch-mooie vrouw. Prachtig zijn hare wangen gekleurd met wit en rood poeder, zóó fijn saamgewreven, dat het als een teêre droom van gloed is geworden, iets mystiek zachts op haar gezicht. De lichtvolle oogen schijnen onder wenkbrauwen zóó mooi gepenseeld, met zóó'n superbe lijning, dat alleen een kunstenaar ze zoo getrokken kan hebben. Aan hare voeten ligt Si Ting San verslagen. De draken liggen stil, als getemd, hun goud fonkelt nu niet in zijn kleed. En zijne twee lange helmveeren liggen treurig in het stof, roerloos, en zonder pracht. Zij zingt een lied boven hem, op een monotone wijs, van onregelmatigen rhytmus. Deze chineesche muziek is heel moeilijk te begrijpen, en stellig mooier dan een westerling zonder jarenlange studie kan voelen. Ik hoorde er alleen iets weemoedig-liefs in, iets van herinnering. Maar Si Ting San begint onder haar zacht lied te bewegen. De veeren schuifelen opeens met een langen zwaai over het tooneel. De draken kronkelen weêr, en lichten. En hij uit geluiden met een hooge keelstem, en wringt zich wild onder de touwen. Zij lachend boven hem, haar oogenlicht naar hem toe. En zij weet hem te overreden, zonder spreken, alles door gebaren en blikken, om den eed van trouw te zweren. Als hij gezworen heeft bindt zij hem los. Maar hij heft zijn lans weêr op, en de strijd begint weer. Hij weêr de wilde, met draken draaiende, zij rustige, vlugge, de zekere. Op het laatst vlucht | |
[pagina 390]
| |
zij achter op het tooneel. Er komen twee koelies op, die een allerprimitiefst toestel brengen. Een lange paal, waaraan van boven een lat, met een touw. Dit stelt den afgrond voor, waarin Si Ting San terecht komt, door het schenden van zijnen eed. Si Ting San gaat daaronder liggen en bindt het touw om zijn middel. En het tooneel is klaar. Hij begint wanhoopsgebaren te maken en om hulp te roepen onder de paal, die de hooge rots met den afgrond is. En om meer waarschijnlijkheid aan de vertooning te geven; worden er boven op de lat twee houten muisjes gezet, die heen en weer kunnen bewegen, terwijl een muzikant een piepend muizengeluid maakt met twee houtjes. Een Europeesch toeschouwer zal met veel moeite zijn lachen bedwingen bij dit tooneel. Een Chinees vindt het diep tragisch en heel ernstig. Want het houten paaltje, en het latje, en de muisjes hinderen zijne fantazie niet. En zijne spanning breekt niet bij het feit, dat Han Lee Hoa achter op hetzelfde stellinkje iets met twee eetstokjes uit een bakje zit te eten, en Si Dzîn Kuì, die nog lang niet behoeft op te komen, ergens zit te slapen, met zijn prachtige gewaad nog even mooi om zich heen. De Chinees heeft alleen te maken met wat er vóór op het tooneel gebeurt, en met de muziek. Wat er verder voorvalt, daar omheen, gaat hem niet aan, en hij kijkt er niet naar. Het in het boek bescheven tooneel met de vreemde prinses wordt niet voorgesteld, maar na een korte poos door gebaren en geluiden zijn wanhoop te hebben weêrgegeven, wordt Si Ting San weêr losgebonden, zweert hij weêr zijn eed aan Han Lee Hoa, en begint weêr onvermoeid tegen haar te strijden. | |
III.Het is niet mijne bedoeling, het geheele tooneelspel nu verder te beschrijven. Het bovenstaande dunkt mij voldoende om een idee te geven van het wezen der tooneelspelers, hunne gewaden, hunne actie en hunne omgeving. Laat ik er toch vooral voor uitkomen, dat ik deze acteurs zeer hoog stel, dat ik ze bijna alle echte | |
[pagina 391]
| |
artiesten vind Ze zijn niet ontwikkeld. Het bleek mij, in gesprek met hen, later, dat zij niet veel meer wisten dan precies wat hun tooneel aanging, dat zij noch de oude literatuur noch de philosophie van hun land kenden, voor zoover die niet direct met hun beroep in verband stond. Ze wisten ook niet te zeggen, hoeveel jaren geleden de geschiedenis van Han Lee Hoa heette voorgevallen te zijn. En ze waren over het algemeen een ruw volkje. Maar zij hebben in hun spel een statigheid van beweging, een gevoeligheid van gebaar, een artistieke manier om met hunne schitterende gewaden om te gaan, zóó dat die altijd op zijn mooist blijven, een koninklijke voornaamheid, zeg ik, hebben zij, die hun des te grooter kunstenaars maakt naarmate zij geheel instinctief en onbewust is. Vooral voor den kunstenaar, die Han Lee Hoa voorstelde, heb ik eene zeer groote bewondering. Han Lee Hoa was in 't geheel geen vrouw. Het was een man, die de vrouwenrol vervulde. Toen een Chineesche vriend, met wien ik de voorstelling bijwoonde, mij vertelde, dat er in Amoy nooit vrouwen in zulke tooneelspelen opkwamen, en Han Lee Hoa wel degelijk een man was, wilde ik hem niet gelooven. - Ik heb opzettelijk in mijne beschrijving doen uitkomen, hoe lucht en fijn vrouwelijk het lichaam van Han Lee Hoa was, en hoe al hare bewegingen dat innig teere, zachte, en rustige hadden, dat alleen sommige vrouwen, en nooit mannen hebben. Ook was haar lijf zeer tenger, slank, bijna als een bloemstengel, zoo gevoelig opgaand van den grond. - En hare oogen waren een wonder van licht. Mijn Chineesche vriend nam mij echter na de voorstelling mede, en wees mij Han Lee Hoa, die juist haar kleed had uit gedaan, en bezig was de kleurstof van wangen en wenkbrauwen te wasschen. Zij was hij, een jonge Chinees, van gewoon uiterlijk, volstrekt niet bizonder mooi van gezicht, en zonder een wijding of een gloed op zijn gelaat, waaraan men groote kunstenaars wel eens herkennen wil. Hij geleek ook nog maar weinig op Han Lee Hoa. Hoe hij ooit zoo absoluut superieur die vrouwenrol heeft kunnen spelen, zal mij altijd een raadsel blijven, alleen op te lossen door de stelling dat die eenvoudige Chinees, stellig onbewust van zijne grootheid, in de ure dat hij op het tooneel is, een begenadigd kunstenaar is, een van die artiesten, die altijd | |
[pagina 392]
| |
verborgen blijven, en ook geen naam achterlaten, maar waar degeen, die zoo gelukkig is, hem eenmaal vermoed te hebben, zijn leven lang met dankbare bewondering aan denkt. Deze acteur is dan ook het eerste sujet van den troep. Hij is expres opgeleid voor het spelen van eerste vrouwenrollen, maar kan ook mannen-, heldenrollen vervullen. De eenvoudige acteurs, die zoo voor het volk voorstellingen geven in Amoy - andere voorstellingen, b.v. in aparte gebouwen, zooals in Shanghai en Canton, tegen entrée bestaan hier niet - krijgen in 't geheel het loon niet, dat hun werk verdient. Het tooneel is in handen van particuliere ondernemers, die hunne acteurs zóó afbeulen, dat zij nog juist niet sterven. Hij engageert ze bepaalde tijden, meest voor een jaar, gedurende hetwelk zij hem in alles te gehoorzamen hebben. Het eerste sujet van dezen troep krijgt vijftig mexicaansche dollars per maand wat waarlijk geen rijkdom is. De andere spelers minder, elk volgens zijn emplooi. De gewone figuranten krijgen vier en een half tot vijf dollars. De muzikanten elk vijf dollars. De spelen worden verdeeld in regelmatige tijden, genaamd ‘pî̮.’ - Eén pî̮ duurt circa vier à vier en een half uur. Men kan één pî̮ laten spelen voor slechts twaalf dollars, aan den ondernemer te betalen. Hier komen gewoonlijk nog drie dollars kosten bij voor het tooneel - dat de uitnoodiger zelf moet betalen -, voor thee en wat rijst voor de acteurs, voor olie, als het avond is, en wat fakkels. Gewoonlijk zijn de avond-spelen verdeeld in twee pî̮. Een van 2 tot 6 uur, en een van negen tot half twee 's nachts. Er worden in één pî̮ meer dan één stuk gespeeld, zonder tusschenpauze, het eene dadelijk na het andere. Men kan begrijpen, hoe moê de spelers moeten zijn, vooral als er 's ochtends óók nog gespeeld is. Maar de drukste tijd voor de tooneelspelers is in de zevende maand van het Chineesche jaar, ongeveer van half Augustus tot half September, in onze tijdrekening: de tijd der offers en ceremoniën. Er worden in die maand niet twee pî̮, maar meestal vijf pî̮ gespeeld, dat wil zeggen, dat er onafgebroken eene maand lang twee en twintig uren per etmaal gespeeld wordt. Met het lichten van den morgen begint het, om half twee 's nachts is | |
[pagina 393]
| |
het eerst gedaan, en dit gebeurt met tusschenpoozen van nog geen uur. De arme acteurs. Zij hebben in die dagen geen oogenblik rust. Als zij uit hun rol zijn, slapen zij even in, om dadelijk, als zij weer moeten opkomen, hard wakker geschud te worden, en direct weer met spelen te beginnen. In dezen tijd is het nooit stil in de lucht, behalve gedurende enkele nachturen. Altijd door bommen de gongen en roffelen de trommen. Hoe de muzikanten op de been blijven, die nooit aftreden of stilzitten onder een spel, is onbegrijpelijk. Groot is zeker de verdienste van de Chineesche tooneelspelers, dat zij in zulke slechte omstandigheden met zoo'n natuurlijke voornaamheid en keurige gratie zich weten te bewegen als om te doen uitkomen hoe groot en goddelijk mooi het menschenlichaam is geschapen. Het allermerkwaardigste bewijs, van de groote waarde, die de Chinees aan het menschelijk lichaam hecht, is wel het feit, dat hij in zijnen wonder-beschaafden briefstijl nooit aan een vriend zal vragen om bij hem te kom en, zooals wij dat zouden doen, maar hem allereerbiedigst verzoekt om zijn ‘edelsteen te bewegen’ naar hem toe. En werkelijk bewegen de Chineesche tooneelspelers hunne met pracht omhangen lichamen zóó voorzichtig alsof het kostbare edelsteenen waren, die elke ruwheid beschadigen zou.
Amoy. Henri Borel. |
|