De Gids. Jaargang 58
(1894)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 353]
| |
Robert FruinGa naar voetnoot1).Robert Fruin is nooit geweest wat men gewoon is een populair man te noemen. Hij heeft zich altijd teruggetrokken uit de openbaarheid. Zijn leven was dat van een geleerde: de wetenschap heeft al zijn tijd vervuld en zij is zijne eenige liefde geweest. Zoo zijne geschriften populair geworden zijn, dan is dit zijns ondanks geschied. Ronduit heeft hij eenmaal verklaard, dat het populariseeren der wetenschap zijn doel niet was, niet moest wezen: hij wilde niet anders zijn dan een geleerde. En al heeft het succes, dat hij niet zocht, alles bekroond wat hij ondernam, zijn leven is kalm voorbijgegaan zonder treffende gebeurtenissen of schokkende overgangen. Robert Fruin is geboren te Rotterdam in 1823; hij promoveerde te Leiden in 1848, en werd na een kort verblijf te Utrecht (waar hij den omgang van Opzoomer en Donders genoot) reeds in 1849 benoemd als leeraar in de geschiedenis aan het Leidsche gymnasium. In 1860 tot hoogleeraar in de vaderlandsche geschiedenis aan de Leidsche hoogeschool verkozen, is hij daar werkzaam gebleven totdat de onverbiddelijke wet hem thans, nog in zijne volle kracht, tot aftreden noopt. Hij is ongehuwd gebleven. Alle onderscheidingen, die hij kon verlangen, zijn hem op den behoorlijken tijd ten deel gevallen; ik wensch ze u niet op te noemen: hij zelf schijnt er niet meer belang in te stellen dan de lezers van dit artikel waarschijnlijk zullen doen. | |
[pagina 354]
| |
Ziedaar de feiten van Fruin's maatschappelijke loopbaan. Al de vele jaren van dit stille, lange leven heeft hij voor verreweg het grootste gedeelte op zijne kamer gesleten. Eenvoudiger kan het niet! En zijn persoon is met dien eenvoud in volkomene overeenstemming. Volkomen contrast met zijne vrienden Donders en Opzoomer, die door hun uiterlijk imponeerden en op zekeren afstand hielden, zal niemand op den eersten aanblik in dezen kleinen, in het zwart gekleeden man met de zachte stem en de zachte handen een van Neerlands groote mannen vermoeden. Toch is hij dit inderdaad. Nederland was tot voor korten tijd arm aan historici van beroep, en toch behoefde het met Fruin alleen de vergelijking met andere landen niet te schromen. Zijne kennis is verbazend. In de zeldzame gelegenheid gesteld, om zijn geheele leven onafgebroken aan de studie te wijden, heeft hij daarvan dankbaar gebruik gemaakt. Hij is opgetreden met eene dissertatie over den Egyptischen historicus Manetho, en hoewel hij sedert dien tijd zich nooit meer in het openbaar over dergelijke onderwerpen heeft uitgelaten, verbaasde hij nog onlangs een zijner ambtgenooten door in het gesprek het bewijs te leveren, dat hij in de oude geschiedenis even goed te huis is als in de vaderlandsche, die als zijn eigenlijk gebied geldt. Inderdaad ben ik overtuigd, dat de geheele loop der wereldgeschiedenis van Manetho tot Gijsbert Karel van Hogendorp (den jongsten historischen persoon, over wien hij, zoover ik weet, geschreven heeft) hem niet slechts in groote trekken, maar in bijzonderheden duidelijk voor den geest staat. En het is niet alleen de politieke geschiedenis, die hem boeit: het onderzoeken en beschrijven van de wording der hedendaagsche toestanden en begrippen op staatkundig en maatschappelijk gebied, dat is volgens hem het doel der historie. De verklaring van het ontstaan en de ontwikkeling van alles, wat het tegenwoordige geslacht belang inboezemt, aanvaardt hij zonder voorbehoud als het domein der geschiedenis. Over de zoogenaamde ‘grande historie’ spreekt hij niet zonder geringschatting: hij erkent het goede recht van de democratische strooming in het plan der hedendaagsche geschiedschrijving. Deze geloofsbelijdenis laat aan duidelijkheid niets te wenschen over, en het is eene belijdenis, die metterdaad is nageleefd. Ofschoon het nieuwste product der Duitsche historiographie, de zoogenaamde Wirth- | |
[pagina 355]
| |
schaftgeschichte (de neerslag der sociale quaestie op het gebied der historiographie) hem niet aantrekt, toch heeft de geschiedenis der maatschappij hem nooit koel gelaten. Reeds de Tien jaren bevatten vier geheele hoofdstukken, aan de uiteenzetting van de staatsregeling en het beheer der financiën, de geschiedenis van den handel, de kerk en de letterkunde gewijd, en in de breede rij zijner kleinere artikels trekken vele de aandacht, die het maatschappelijke leven van allerlei zijden bezien en doen zien. Men heeft Fruin wel eens den Nederlandschen Ranke genoemd; doch hij zelf heeft tegen dezen eernaam nog andere bezwaren dan een bescheiden protest. Ranke's werken, hij heeft het eens geschreven, schijnen hem onvolledig en onbevredigend, omdat de groote Duitsche geleerde alleen hart toont te hebben voor de belangen van den staat. Fruin's programma is dus ruim genoeg; het is niet te ruim gebleken voor zijne krachten. Doch wil men beweren, dat alleen het verkrijgen van uitgebreide kennis in een lang leven, uitsluitend aan de studie gewijd, geene uitbundige bewondering rechtvaardigt, ik zal het niet tegenspreken. Karakteristieker acht ik Fruin's methode. De rede, waarmede hij zijn professoraat aanvaardde, handelt over ‘De onpartijdigheid van den geschiedschrijver.’ En sedert is de onpartijdigheid van Fruin spreekwoordelijk geworden. Toch schijnt mij dit woord min gelukkig gekozen: de onpartijdigheid van den geschiedschrijver, zooals Fruin die opvat, kiest altijd partij, zij heeft eene zeer geprononceerde meening over personen en zaken. Doch zij waardeert ook in den tegenstander volkomen het betrekkelijk goed recht zijner meening; zij wil volkomen recht doen aan hetgene goeds of kwaads is geschied en is zich bewust, dat dit alleen mogelijk is door het ‘hoor en wederhoor’ in praktijk te brengen. En de studie van hetgeen de ‘altera pars’ heeft in het midden te brengen, oefent steeds een zoo machtigen invloed, dat het Fruin blijkbaar geene moeite kost, op geschiedkundig gebied volkomen billijk te zijn. De lezer bemerkt dit onwillekeurig: hij weet het niet alleen bij ervaring, hij gevoelt onder het lezen zelf, dat thans het eindvonnis over den besproken persoon of de behandelde zaak geveld is. Fruin's studiën overtuigen dan ook niet alleen, zij bevredigen geheel. De eisch om volkomen billijk te zijn tegenover allen en alles brengt ook mede, dat men zich niet in het openbaar uitlaat | |
[pagina 356]
| |
over iets, waarmede men niet volkomen bekend is. Inderdaad stelt Fruin zich zelven dan ook hooge eischen. Hoe overtuigd ik ook ben van zijne vertrouwdheid met de geschiedenis der eeuwen, die voorafgaan aan de verschijning van den zoogenaamden graaf Dirk I, dien de ouderwetsche handboeken aan het begin onzer vaderlandsche geschiedenis geplant hebben, het verwondert mij niet, dat hij zich over die eeuwen nooit in geschrifte heeft uitgelaten, en bedrieg ik mij niet, dan zal hij het nooit doen. Ik vermoed, dat hij zich zelven onbevoegd acht, over onderwerpen buiten zijn eigenlijk gebied openlijk een oordeel uit te spreken. Want indien hem ook slechts ééne enkele bijzonderheid van een onderwerp niet bekend is, en als hij meent, dat die bijzonderheid te vinden is, dan zal hij dit onderwerp niet behandelen en het liever voorloopig laten rusten, des noods voor goed. Hij heeft nooit haast; liever geeft hij niets dan iets onvolkomens, en deze strenge zelfbeperking, gepaard aan studiën op zoo breede schaal, stelt hem in staat steeds iets volledigs te leveren. Iets volledigs niet alleen, maar ook iets dat geheel rijp is. Is Fruin met het onderwerp, dat hij behandelt, altijd door en door vertrouwd, de stof is ook in zijn hoofd volkomen verwerkt, voordat hij zich tot schrijven zet. Dit is zoo waar, dat hij mij eenmaal (helaas, reeds zeer lang geleden!) verhaalde, dat zijn boek over Jan de Witt, dat uit twee deelen zou bestaan, in zijn hoofd geheel gereed was en dat hij slechts eene lange vacantie behoefde om het neer te schrijven. Op die wijze is het mogelijk, dat de expositie altijd helder, het verhaal altijd geleidelijk, het geheele stuk absoluut vrij is van het stof der archieven. Inderdaad maken Fruin's opstellen steeds den weldadigen indruk, volmaakt ‘af’ te zijn. Ook de vorm werkt daartoe mede. Voor mij is Fruin's stijl altijd de stijl, waarin een historisch werk behoort geschreven te worden. Hij is volkomen kalm: reeds de toon van het geschrevene kenschetst den man, die de ‘onpartijdigheid’ tot zijne leuze heeft aangenomen. Maar daarom is het verhaal niet eentonig: zijn verstand blijft bij het schrijven koel, zijn hart niet, althans niet altijd. Men gevoelt onder het lezen, dat de schrijver de anecdote of het puntige gezegde, die hij mededeelt, volkomen waardeert en geniet, dat hij warm wordt bij het vermelden eener aandoenlijke episode; men gevoelt het en het maakt de | |
[pagina 357]
| |
belangstelling wakker. Doch dit is alles, de schrijver denkt er niet aan daarop eenigen nadruk te leggen: zijn stijl is even vrij van geestige wendingen, die op den duur vermoeien, als van pathetische ontboezemingen, die spoedig vervelen. De zinbouw is volmaakt correct, en menige bladzijde kan als model van stijl gelden. Maar het blijft altijd de stijl van een wetenschappelijk werk, het wordt nooit kunst; geen oogenblik kan men vermoeden, dat deze auteur, hoe zorgvuldig ook voor den vorm, in dien vorm het doel van zijn schrijven zoekt en eenig effect beoogt. Dit geheel ongezochte, eenvoudige, volkomen natuurlijke van Fruin's optreden boeit niet voor een oogenblik, maar op den duur; ik ken geen beschaafden schrijver, wiens taal zoo volkomen met de spreektaal overeenkomt als de zijne: wanneer ik zijne opstellen lees, hoor ik veelal zijne stem en het is mij, alsof hij mij persoonlijk verhaalt wat ik lees. Met zooveel geleerdheid, met zulk een gemak van schrijven had Fruin, naar het gevoelen van velen, ons gemakkelijk kunnen verrijken met eene vaderlandsche geschiedenis, op nieuwe grondslagen gevestigd. Zeker had hij dit kunnen doen en ik betreur het niet minder dan anderen, dat hij niet goedgevonden heeft die geschiedenis te schrijven. Maar het was verkeerd, dit van hem te verwachten. Hij zelf heeft reeds lang geleden verklaard, dat hij van oordeel is, dat onze geschiedenis, waarin nog zoo weinig serieus gewerkt is, op haar tegenwoordig standpunt het meest gebaat wordt door degelijke détailonderzoekingen, omdat de tijd voor het schrijven van eene Nederlandsche geschiedenis nog niet daar is. Men mocht dus inderdaad niet hopen, dat Fruin ooit doen zou, wat hij eenmaal openlijk heeft gekenschetst als eene afwijking van den goeden weg. Maar daarbij komt iets anders: de eigenlijke scheppingsdrang ontbreekt hem. Met onuitputtelijk geduld, met eene scherpzinnigheid, alleen geëvenaard door zijn combinatievermogen, spoort hij de juiste toedracht eener gebeurtenis, den samenhang van het schijnbaar vèr uiteenliggende na; hij is er dagen en weken onafgebroken mede bezig. Dit geduld en die volharding zijn trouwens volstrekt niet verdienstelijk; hij geniet bij het werk, als hij allengs leert weten en begrijpen: het is zijn geluk. Maar, vreemde compensatie! hij ontbeert ook de belooning, die anderen wacht. Velen zouden verlangen naar het oogenblik, dat het hun vergund zou zijn, om de resultaten van hetgeen met zooveel inspanning verkregen | |
[pagina 358]
| |
werd, welgeordend en in keurigen vorm tot gemeen goed te maken, - velen ook, wien toch zulk een arbeid vrij wat meer zorg en moeite kosten zou en die daarbij niet de minste kans hebben om lof en toejuiching te oogsten. Voor Fruin daarentegen is dit geen genot; hij is, als men hem vraagt, meestal van oordeel, dat hetgeen hij gevonden heeft den lezers geen belang zal inboezemen. De weelde van het scheppen is hem vreemd, de lof van het algemeen geeft hem geen prikkel. Zoo hij ons desniettegenstaande zooveel geschonken heeft, moeten wij daarvoor zijn plichtbesef danken; verwonderen kan het ons niet, dat hij tot het ontwerpen van een arbeid van grooten omvang slechts zelden, tot de uitvoering daarvan slechts eenmaal gekomen is. Trouwens, hoe gering hij zelf van de belangstelling van het publiek moge denken, juist door zijne geschriften heeft hij het meeste nut gesticht. Want het is grootendeels daardoor, bijna uitsluitend daardoor, dat hij invloed geoefend heeft. Hij zelf heeft nooit de gelegenheid gezocht, om als redenaar bij groote nationale feesten te schitteren; hij heeft zich steeds liefst op den achtergrond gehouden: luidruchtige betoogingen waren nooit naar zijnen smaak. Volkomen tegenbeeld van zijnen ambtgenoot en vriend De Vries, schijnt Fruin door zijne mondelinge voordracht dan ook niet de bezieling te wekken, die van De Vries placht uit te gaan. En toch is bezieling, warme bezieling hoog noodig, om een Nederlandsch student op te wekken, de geschiedenis tot zijn lievelingsvak te kiezen, nu de regeering het historisch onderwijs aan de hoogeschool als met voordacht op den achtergrond schijnt te willen plaatsen en zelfs de gelegenheid tot het verkrijgen van den doctorstitel in dit vak niet heeft geopend. Inderdaad zijn er in de laatste jaren dan ook slechts enkele studenten in de letteren geweest, die neiging hebben betoond, om de deugd der zelfverloochening hun leven lang te betrachten door eene poging te wagen, om van de muze der geschiedenis een voldoend levensonderhoud te verkrijgen. Want al is het waar, dat de mensch bij brood alleen niet leven zal, zonder brood leeft toch zelfs geen historicus! En zoo is het getal van Fruin's eigenlijke leerlingen klein, beschamend klein gebleven, tot zijn eigen verdriet en tot onberekenbare schade van onze historiographie. | |
[pagina 359]
| |
Ziehier nu het beeld van den man, wiens openbare loopbaan ten einde spoedt, zooals zich dit aan mij voordoet en zooals ik het lange jaren heb vereerd en liefgehad. Is het mij gelukt, mijne lezers met dezelfde gevoelens te bezielen? Ik betwijfel het eenigszins. ‘Wat gaat ons deze geleerde aan?’ zullen velen oordeelen, wier dorst naar kennis en beschaving in de lectuur van De Gids zijn culminatiepunt bereikt, ‘deze kluizenaar, die op zijne kamer met zijne boeken geleefd heeft, leeft en leven zal? Wat heeft hij voor ons en voor zijn land gedaan, dat hem recht geeft op bijzondere belangstelling boven zoovelen van de tweehonderd andere hoogleeraren, die onze hoogescholen bevolken?’ Ik heb deze tegenwerping al den tijd, dat ik schreef, gehoord en ik heb gevoeld, hoe zij sterker werd naarmate ik vorderde. Doch ik heb geen oogenblik geaarzeld om voort te gaan. Want ik wist, dat hij, over wien ik schrijf, het zou misprijzen, als ik onwaarheid sprak. En ik wist ook, dat het eenvoudige beeld van den man, die geen populair held is geweest en het niet heeft willen zijn, er niets door zou verliezen. Want ik heb het antwoord op de vragen, die ik onderstelde, dadelijk gereed. Wat hij voor Nederland gedaan heeft, deze stille geleerde? Hij heeft het zijne geschiedenis doen kennen, zooals die tegenwoordig gekend kan worden. Hij heeft de studie daarvan het eerst op vaste grondslagen gevestigd. Hij is de vader der moderne Nederlandsche historiographie: niemand betwist hem dien eernaam. De taak, die Bakhuizen van den Brink (de reus, tegen wien Fruin altijd hoog opziet) had kunnen volbrengen, ware hij een ander mensch geweest, heeft Fruin opgenomen en, zoo hij haar al niet heeft afgewerkt, hij heeft meer dan genoeg gedaan om te zorgen, dat het oude spoor voor goed verlaten is en dat de duffe, eenzijdige en langwijlige geschiedschrijving der 18e eeuw op hare beurt tot de geschiedenis behoort. De beide schitterende brochures tegen Groen van Prinsterer kondigden in 1853 en 1854 de verschijning op het terrein der Nederlandsche historiographie aan van een nieuwen kampvechter, van zeldzame kracht en tot de tanden gewapend. Toen volgden in 1858 de Tien jaren uit den tachtigjarigen oorlog, die Fruin's naam voor goed vestigden. Het boek was geene revelatie: Bakhuizen van den Brink had reeds zijne | |
[pagina 360]
| |
studiën over onzen vrijheidsoorlog geleverd. Maar toch was het ‘de eerste dag eens nieuwen levens.’ Met dit meesterstuk heeft Fruin de serie zijner studiën over onze geschiedenis geopend, die sedert met kleinere of grootere tusschenpoozen onafgebroken is voortgezet. Hij toonde daarin reeds dadelijk zijn volle meesterschap: naar mijn oordeel zijn de Tien jaren nooit door hem zelven overtroffen. Fruin heeft meer geleerde, meer diepzinnige artikelen geschreven, maar geen, dat frisscher en helderder is bij zoo grondige kennis van het onderwerp in al zijne bijzonderheden. Wanneer ik de lange rij dier studiën in gedachten de revue laat passeeren, dan treft mij diep de onbillijkheid der klacht, dat Fruin weinig geschreven heeft. Niet alleen zouden zijne verzamelde artikelen zeker een tiental deelen vullen; doch het betaamt ook ze niet alleen te tellen, maar ze ook te wegen. En dan herinner ik aan zijne omvangrijke studiën over Het voorspel van den tachtigjarigen oorlog en over Motley's geschiedenis der Vereenigde Nederlanden, over den slag van St. Denis en over Willem III in zijne verhouding tot EngelandGa naar voetnoot1), over het ontstaan van Hugo De Groot's beroemd Mare liberum en over Gijsbert Karel van Hogendorp, niet het minst aan zijne studie over De wederopluiking van het katholicisme, waardoor hij nog voor enkele maanden toonde, dat zijne kracht in niets verzwakt is en zelfs toereikend, om geheel nieuwe wegen in te slaan. Op het gebied van het maatschappelijk leven noem ik allereerst de aardige beschrijving eener Hollandsche stad in de middeleeuwen, die in dien tijd voor ons publiek eene openbaring was, zijne Oprichting van het hoogheemraadschap Rijnland en zijne geschiedenis van Delfshaven, last not least ook den commentaar bij Droste's Overblijfsels van geheugenis en de merkwaardige inleiding voor de Informacie van 1514, die ons een zoo duidelijk inzicht gunt in het leven van ons volk in die dagen. Zwaarder te verteren, maar even verrassend zijn de studiën op rechtshistorisch gebied over het jaargeding, over den | |
[pagina 361]
| |
bannus pacis en over waarheid en zeventuig, de vruchten van zijn samenleven met zijn broeder, den Utrechtschen hoogleeraar, die korten tijd voor het verschijnen dezer studiën den stoot had gegeven tot de oprichting der Vereeniging tot uitgave van oude vaderlandsche rechtsbronnen. Verrassend waren deze artikelen, niet alleen om hunnen inhoud, maar vooral omdat zij den litterator Fruin plotseling als baanbreker zagen optreden op de moeielijkste paden van een hem vreemd arbeidsveld, met een succes, dat eerlang door het eeredoctoraat in de rechten bekroond werd. Het kan niet gezegd worden, dat Fruin, al is het getal zijner eigenlijke leerlingen gering, geene school gevormd heeft. Zijn invloed op onze historiographie is groot, onmiskenbaar groot. Geen Nederlandsch historicus van beteekenis, die in hem niet zijn meester, zijn voorbeeld vereert. Met voordacht of onwillekeurig hebben de besten zich naar hem gevormd: zijn oordeel is nog steeds voor hen een vonnis in hoogste instantie. Doch ook buiten den kring der eigenlijke geleerden wordt zijne werkzaamheid hoog gewaardeerd. Ontelbaren hebben zijne Tien jaren gelezen en het Gidsnommer, dat een artikel van zijne hand bevat, is altijd een welkome gast niet alleen in het studeervertrek, maar ook in elke beschaafde huiskamer. En, haast ongemerkt, strekt zijn invloed zich steeds verder uit. Toen wij voor eenige jaren bijdragen verzamelden voor de aanbieding van een huldeblijk ter gelegenheid van zijn 25jarig professoraat, waren wij verrast van vele personen, aan wie wij niet gedacht hadden, aanbiedingen te ontvangen, vooral uit de kringen der onderwijzers. Zoo bleken zijne werken doorgedrongen te zijn veel verder dan wij verwacht hadden, doorgedrongen ook tot hen, die den kern daarvan weder konden overbrengen op het jongere geslacht. Niemand zal het leven van den geleerde onvruchtbaar noemen, die zoo van uit zijn studeervertrek aan de nationale geschiedenis een geheel ander aanzien wist te geven. En wanneer ik mijne lezers tot de erkenning van dit feit gebracht heb, ben ik voldaan. Het past niet in het openbaar van den mensch te spreken, waar het eenen levende geldt. Alleen ééne opmerking wil ik ten slotte maken. Ik sprak boven van Fruin's spreekwoordelijk geworden ‘onpartijdigheid’. Doch nauwelijks zou men zich meer kunnen vergissen dan wanneer men meende, dat deze onpartijdigheid van den geleerde wortelde in zekere | |
[pagina 362]
| |
koele onaandoenlijkheid van den mensch. Fruin heeft zich steeds bewogen in een kleinen kring; doch hij heeft met de besten verkeerd en in den intiemen omgang, dien Pluygers en Cobet en Buys gaarne zochten, is het telkens gebleken, dat de geleerde, die in onze kronieken en gedenkschriften den weg wist als niemand, ruimte liet voor den mensch, die geniet van alle producten der oude en nieuwe letterkunde, - voor den mensch ook, die belang, zelfs hartstochtelijk belang stelt in alles, wat op elk gebied om hem heen gebeurt, en in de velen, die hem aanhangen, - voor den mensch niet het minst, wiens verhouding tot zijne moeder en tot zijnen broeder den diepsten indruk heeft gemaakt op hen, die daarvan getuige hebben mogen zijn.
S. Muller Fz. |
|