Bibliographie.
Multatuli door G. Jonckbloet. R.C. priester en pastoor te Batavia. Amsterdam, C.L. van Langenhuysen. 1894.
Pastoor Jonckbloet heeft voor eenigen tijd het klimaat van Indië ‘geestdrift en poezie moordend’ genoemd. Als wilde hij de proef op de som geven, schenkt hij ons dit boekje over Multatuli.
Volgens de inleiding, wil de heer Jonckbloet ‘den even talentvollen als veelbesproken schrijver van Christelijk standpunt uit een weinig in het breede behandelen.’ Wat er echter Christelijks en breed is in de manier waarop hij zonder veel samenhang hier in 12 hoofdstukken over Multatuli praat is ons niet duidelijk. Of is het misschien specifiek Christelijk, gelijk in het 7de hoofstuk geschiedt, voor de beoordeeling van Dekker's handelingen op Sumatra's Westkust in 1842 en 1843 zich te beroepen op hetgeen iemand, die hem niet persoonlijk gekend en slechts eenmaal gezien heeft, vijftig jaar geleden over Dekker heeft hooren verhalen? Is het soms specifiek Christelijk, Douwes Dekker een ‘walgingwekkende’ persoonlijkheid te noemen; een die ‘een huichelaar en bedrieger geweest is al de dagen zijns ergerlijken levens?’
In het eerste hoofdstuk van zijn boekje doet de schrijver het voorkomen alsof hij geestdrift gevoelt voor ‘het waarlijk schoone, het waarlijk verhevene in Multatuli, bij name in zijn Max Havelaar;’ - ‘de Havelaar zit mij nu eenmaal in de ziel,’ heet het op pagina 6 - maar 26 bladzijden verder is de geestdrift al bedaard. Daar lezen wij: ‘Behoudens enkele stukken, wier onvergelijkelijke schoonheid hun een eereplaats verzekert in alle Bloemlezingen der toekomst, zullen na vijftig, zestig jaren, het is onze volle overtuiging, de werken van Douwes Dekker, evenals die van honderden pennevoerders, welke, toegerust met veel dieper en uitgebreider wetenschap dan hij, hem voorgingen op het pad, dommelen op de planken der boekenzalen. De Max Havelaar alleen heeft kans door dezen of genen snuffelaar van de schap te worden gelicht. Millioenenstudiën, Vrije Arbeid, Minnebrieven en wat dies meer zij, zullen, om begrepen te kunnen worden en bijgevolg genietbaar te wezen, behoefte hebben aan commentaren, welke geen sterveling het der moeite waardig zal achten te schrijven. De zeven bundels Ideën (let wel, dat daarin Vorstenschool en De Geschiedenis van Woutertje Pieterse voorkomen!) zullen verteerd zijn door het vuur van hun eigen hartstocht en gestorven bij gebrek aan wetenschappelijken ernst.’ Van de ontroering, die ons en anderen heeft aangegrepen bij de lezing van de brieven door den vierentwintigjarigen Dekker tot zijn aanstaande vrouw gericht, is bij Jonckbloet geen spoor te vinden; voor Vorstenschool heeft hij geen