De Gids. Jaargang 58
(1894)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 339]
| |
Het Anarchisme.In het mooie boek van J.H. Rosny, L'impérieuse Bonté,Ga naar voetnoot1) komt de volgende ontmoeting met een anarchist voor: (Den titel van het boek, L'impérieuse Bonté, zou ik willen omschrijven: Goedheid, niet de dienares der menschheid, maar het ideaal van macht, waarnaar de menschheid streeft.)
Jacques (de armenbezoeker) kwam het verwaarloosde hol binnen, maar hij lette nauwelijks op de kamer met haar dak- en schoorsteenzicht. De man trok dadelijk geweldig zijn aandacht. Hij was klein, gedrongen, met een scheven schouder. Zijn kleur was vaalbleek, zijn oogen loensch, bewegelijk, stekend. Zijn baard, zeer zwaar naar rechts, was dun naar den linkerkant, met uitgebeten vlekken als van een melaatsche. De mond zwak, hangend, borg overal afgebrokkelde tanden, maar die nog flink bijten konden. De heele gestalte was vlug en onhandig en koortsig, vol vertoon van moedigheid, vol schokken en nukken, vol wanklanken. Oudemanachtig, had hij tegelijk de zenuwachtige onrust van een kind. Jacques voelde dat hij met een paria te doen had, die er roem in stelt een paria te wezen, die zich stug buiten het gewone leven plaatst waar hij zijn haat te veel zou moeten bedekken, en die oprecht wil zijn. - Goeden dag, burger, zeide de man... Komt ge op mijn | |
[pagina 340]
| |
brief? Zijn stem klonk scherp als een windvlaag in een bergpas. Zij was veel te luid voor het kleine lichaam, zij kwam uit de hoogte, dreigend, en (op dat oogenblik) boosaardig. - Burger, mijn brief heeft u alles verteld: ik ben een drukkersgezel, men heeft mij de deur uitgezet om mijn overtuiging... Ik bezit niets meer... en voordat ik het brood ga nemen waarop ik recht heb, heb ik me tot eenige welgezinden willen wenden... Ik ga liever niet in de gevangenis, omdat ik daarbuiten nuttiger werkzaam kan wezen voor mijn geloof. Maar, alsjeblieft, geen misverstand tusschen ons beide: ik bedel niet! Gij geeft me iets; ik ben u geen dankbaarheid schuldig: het is mijn recht om te leven. De rijken leggen tegen plicht en geweten beslag op het goed dat anderen toekomt... De waarheid, niet? De woorden kwamen er uit, preêkend, gillend, en waarlijk beangstigend. Beangstigend door wat ze lieten raden omtrent hart en geest, omtrent wanhoop en gebrek, omtrent de altijddoor stekende afgunst jegens de menschen die niet scheef en niet ziekelijk zijn, jegens de menschen die er goed uitzien, - woorden die het uitschreeuwden tegen de natuur, veeleer nog dan tegen de samenleving. Jacques stelde zich voor hoe de man op zijn twintigste jaar geweest was, opgesloten in zichzelf, gekrenkt door den minsten spot, verdiept altoos in brochures, volgepropt met leerstellingen schijnbaar zoo logisch, en evenwel volmaakt tegen de natuur aandruischend wanneer men ze vergelijkt met den langzamen groei der maatschappij. Hij zag hoe de arme man zich gedroeg te midden zijner meer begunstigde gezellen, de gelukkige pretmakers, hoe hij zijn ziekelijke welbespraaktheid, zijn aanstekelijken toorn liet weerklinken, hoe hij triomfeerde in de kroegen en in de werkplaats, hoe verliefd hij werd op zijn eigen leerstellingen die hem op 't oogenblik de overwinning verschaften en hem grootsche verwachtingen gaven voor de toekomst. ‘De waarheid, niet?’ Verdoemde redenarij! Daardoor verheft hij zich tot den gelijke van wien ook; daardoor verbaast en verschrikt hij den burgerman die hem komt opzoeken. Daardoor loopt hij wel gevaar om zijn stuk brood te missen, maar wat doet het er toe? Hij heeft zich schrap gezet, hij heeft er het pleizier van gehad om zijn macht te toonen, en van gelijke tot gelijke gesproken te hebben... - Zijn wij dan anders geboren dan gij, hebben wij een ander | |
[pagina 341]
| |
hoofd, andere ledematen? Hebben wij niet gelijke behoeften, gelijke verlangens?... Daar is niet het minste verschil tusschen de armen en hun uitzuigers... tusschen de hongerigen en de voldanen... Wij zijn allemaal in de wereld gekomen met hetzelfde leven en dezelfde rechten... Zegt me dan, waarom de zonneschijn en de verzadiging voor de eenen is en dood en ellende voor de anderen?... Zegt het... als ge kunt! Hij dreunde die phrases uit brochures op, dingen die hij honderdmaal gelezen en herlezen had, en die het voedsel, meer dan het voedsel, de hartstocht van zijn geest geworden waren. Zij waren zijn leven, zij bevolkten zijn droomen, zij waren de grommende stem van zijn hart. Zijn uitgestrekte armen sloegen de maat bij de zinnen, zijn gerimpeld en gefronst voorhoofd knikte er bij... Hij schreeuwde: - Lang genoeg!... 't is al lang genoeg! Wij willen het niet langer dragen... Wij verlangen de rust en de poëzie van het leven... Wij willen leven om te leven en niet om te sterven... Wij willen vrijheid... dat ieder naar zijn behoeften heeft en de anderen bijstaat om gelukkig te worden. En omdat het onmogelijk is met welke regeering ook, of een parlement aan het hoofd staat of een dictator, - daarom verwerpen wij elke regeering, elk gezag, elke macht die het toezicht heeft over de vrije daden der burgers... Wij willen voortdurend in opstand zijn tot zoolang dat het schandaal van heden de plaats zal hebben geruimd voor de communistische Anarchie! En zijn verwenschingen uitbrakend, schreeuwde hij nog harder: - De heele maatschappij moet springen, of wij zullen de vrijheid hebben! Zijn hand, die heftig op- en neerging, kwam tegen zijn gezicht aan. Een straaltje bloed spoot uit zijn neus. Woedend wreef hij er tegen, eerst met zijn hand, toen met een stuk doek. Het bloed kwam over zijn wang, zijn baard. Hij zag er akelig uit - en zoo medelijdenswaardig! Die arme kleine man in zijn verwoedheid, die schitterende oogen, die uitgeteerde handen met har knokige, kromme, loodblauwe vingers, en die bloedvlekken, - het deed denken aan een plundering van de wereld door ongezonde, misvormde, wanhopige werklui, met roet en rook bedekt, en tegelijkertijd aan een ongelukkig, pruilend en kwaadaardig kind dat zich gestooten heeft, en dat boos is tegen de pijn die het zich gedaan heeft, en dat maar niet weer goed kan worden: | |
[pagina 342]
| |
- Wij zullen vrij worden... wij zullen allemaal ons deel hebben van de vreugden dezer wereld... of wij zullen te niet gaan onder de puinhoopen van de oude verrotte maatschappij... Jacques had wel lust gehad om het oude stuk doek in het water te doopen en het bloed af te wasschen. Hij had een diep medelijden en wist toch dat medelijden alleen hier niet te pas kwam. Dan vond hij het vervelend dat de arme man zich belachelijk maakte door zijn schreeuwerigheid en zijn onnodig vertoon. Heel veel liever zou hij den anarchist heusch schrikwekkend gezien hebben en niet deze caricatuur van het schrikwekkende; en, geërgerd door de tegenstelling van oprechtheid en bluf, van onhandigheid, overdrijving en kinderachtigheid, was er toch iets in hem dat die vreemde mengeling van gevoelens verontschuldigde, dat er meegevoel voor had, dat er aan deelnam, bijna... - Wat ik verlang! zeide de anarchist op een vraag van Jacques... Een straal van boosheid flikkerde in zijne oogen; maar daarop kwam er een uitdrukking op zijn gezicht als van radeloosheid. Dat ging over in iets goedigs, iets broederlijks, iets smeekends. Maar dan kwam het brutale verlangen weer op om over zijn geloof te spreken, en de overtuiging dat hij door een andere inkleeding den burgerman tegenover zich beter zou treffen. En wederom die radeloosheid, en wederom die woede. Ieder woord, dat in hem opkwam, hield het woord terug dat op zijn lippen was en liet den man machteloos en geslingerd als een schip in een geweldigen storm die uit verschillende boeken blaast. En toen hij zijn woorden weer kon vinden, wist hij in 't eerst niet wat hij zeide: - Wat ik verlang?.... Rechtvaardigheid.... mijn recht om te leven.... het voedsel dat de onbedorven aarde aan haar beesten geeft....
Toen Jacques de kamer van den anarchist verlaten had, dacht hij, op den terugweg, aan het mogelijke nut van dergelijke menschen. Het gevaar, natuurlijk, is dat zij kiemen van ontbinding zijn; maar zelfs dan is hun schrille stem noodzakelijk, hun toorn is noodig als een tegenhanger tegen de algemeene vadsigheid: het is een loom en lomp ontwaken van het volksgemoed dat de machthebbers dwingt om niet in te slapen. En dan, terwijl de hen bestrijdt, staat de maatschappij toch kleine hervormingen toe, die zich langzamerhand verzamelen en opstapelen, zoodat de anarchisten- | |
[pagina 343]
| |
leerstellingen haar verborgen logica hebben, al kunnen ze ook, wanneer ze algemeen worden aangenomen, tot niets anders leiden dan tot den chaos. Want bij iederen vooruitgang in menschelijke dingen, op welk gebied ook, maatschappelijk, filosofisch of artistiek, geschiedt niets door krachten die zich nauwkeurig in één lijn rangschikken, maar door een strijd tusschen krachten, waarbij elke kracht die zichzelf iets absoluuts rekent haar waarde eerst krijgt door de tegenoverstelling van andere absolute vermogens welke met haar op leven en dood kampen.
Het lange citaat moge niet alleen dienen tot inleiding eener beschouwing over het anarchisme, maar ook voor een proef hoe een man, als RosnyGa naar voetnoot1), die zijn hart en zijn ziel er op gezet heeft om onze samenleving te kennen, het probleem van het anarchisme behandeld wil zien. De taal van den anarchist was beangstigend, zegt de schrijver, - maar beangstigend, niet omdat zij de zelfvoldaanheid der burgermaatschappij schokte, niet omdat zij op mogelijke catastrophen wees die het leven en den eigendom der burgers in gevaar konden brengen, doch omdat zij in een lang verleden van gekrenkte eigenliefde, van gevoel van terugzetting liet kijken, omdat zij een altoosdoor bloedende wond in het menschenhart openbaarde. Daar is een geoefende blik en een geoefende hand toe noodig om die wond te verbinden; en meer nog dan vastheid van hand is medelijden noodig; en meer nog dan medelijden, eerbied voor de menschheid in ons en in anderen, - en geloof in de zegepraal van het goede, als een macht, die het ongeneeselijke gebrek waaraan wijzelf evengoed als de anderen lijden zal lenigen en zal stempelen tot een vermogen van ontwikkeling op de baan der menschheid.
Optimisme! zal men zeggen. Maar waarom mag het optimisme niet weer goed maken wat het pessimisme bedorven heeft? | |
[pagina 344]
| |
De groote moralisten die uitgingen van de nietigheid van het menschelijk geslacht hebben de atmosfeer helpen scheppen waarin het anarchisme tiert en bloeit. Zij hebben er pleizier in gehad de arme menschen uit te kleeden, en hebben onder de kleêren, - onder de toga van den rechter en den hermelijnen mantel van den koning, - den naakten bibberenden mensch vertoond. Hoe heeft Carlyle den armen kerel die op 't punt staat veroordeeld te worden niet gewroken tegenover de hoogwijze en hoogzedelijke rechtbank die het vonnis over den vagebond gaat uitspreken, door met één scherpen haal van zijn pen zoowel de lompen van den boosdoener als pruik en mantel en hemd van den rechter weg te krassen, en ze daar tegenover elkander te laten staan: de mismaakte blootheid van de eene ‘gekloofde knolradijs’ tegenover de wanstaltige blootheden der andere ‘gekloofde knolradijzen’, bijeengekomen om over elkander te oordeelen! Een tooneel voor goden, om er in onsterfelijk, oneindig gelach over uit te barsten! En met welk een sarcasme, - vernietigend omdat het tegelijk zoo hoog en zoo eenvoudig klinkt, - heeft niet Pascal menschelijke rechtvaardigheid en menschelijke macht van alle praal ontdaan door ze te herleiden tot een kwestie van geographie en tot een kwestie van een pluim op den hoed en een paar knechten meer of minder! Justice au delà des Pyrenées, injustice en deça! Ik weet wel dat èn Carlyle èn Pascal de wereld alleen zoo aandurfden, omdat ze voor een beginsel streden waarbij de wereld hun nietig leek. Maar wie verhoedt de anderen hun gevolgtrekkingen aan te nemenen zichzelven ook een principe toe te kennen? Wie bepaalt de waarde van de beginselen!Ga naar voetnoot1) De Stoïcijnsche filosofen van de oudheid hebben ‘de deugd’ op den wereldtroon verheven. Het waren allerminst bloeddorstige menschen; en toch zijn het hun theorieën geweest die den tyrannenmoordenaars den dolk in handen hebben gegeven als zij in naam | |
[pagina 345]
| |
der ‘deugd’ zich opmaakten, om de beleedigde menschheid tegenover haar onderdrukkers te wreken. Het kwam er maar op aan in welken grond die deugdzame leerstellingen vielen; vonden zij een groepje van die magere, door hun gal geplaagde, mannen, waar Caesar instinctmatig zoo bang voor was, dan werd de wereld tengevolge der ‘deugd’ voor jaren aan de anarchie en haar jammeren overgeleverd. In den tijd van de Renaissance - en de Renaissance blijft toch een flinke poging om de beschaving op zuiver menschelijken grondslag op te bouwen - werd vorstenmoord voor een edele daad gehouden.... Maar ik ga hier geen geschiedkundige verhandeling geven over de verwarring, door ideeën in de wereld aangericht. Men zegt wel dat ziekten altoos een dubbele oorzaak hebben, een die van buiten komt, en een die in het lichaam zelf aanwezig is, en dat zij ook een dubbel verloop hebben, van de oppervlakte naar de inwendige deelen en omgekeerd van de inwendige deelen naar buiten. Gaat het met het lichaam der samenleving niet evenzoo? Er liggen in haar boezem allerlei kiemen die den gemeenschapsband willen verstoren: hatelijke hartstochten, en miserie, lichamelijk zoowel als verstandelijk; ook overmaat van zelfgevoel en kracht. Die werken van binnen, en ontmoeten op hun weg fragmenten van groote ideeën en aangenomen gevoelens die in de atmosfeer der maatschappij circuleeren, en die het middel zoeken om naar buiten door te dringen. De samenkomst van beide veroorzaakt dan de blijvende kwaal. Arme menschheid, hoeveel moeite kost het haar om haar persoonlijkheid te handhaven tegenover ziekten en beroeringen! Hoe zal zij het evenwicht kunnen bewaren! En toch kan het redmiddel niet liggen in een voorgewend pogen om de zelfzucht te onderdrukken of den toegang der ideeën af te sluiten. De menschheid heeft al haar krachten en haar hartstochten noodig; en zij kan evenmin de prikkelende werking der groote leerstellingen missen, - wil zij haar taak vervullen. Ideeën en hartstochten en noodzakelijke ellende moeten elkander leeren verdragen, langzaam aan.
Om rechtvaardig te blijven moeten wij ons de maatschappij voorstellen als in gestadige inwendige beweging, verdeeld tusschen krachten die elkander geen rust laten. | |
[pagina 346]
| |
Sinds door de vorming der eenheid van alle groote Europeesche landen (1860-1870) en door de uitbreiding van het verkeer de centralisatie in de hand is gewerkt, staat daartegenover, als een macht die het tegenwicht wil houden, een versterkt zelfbewustzijn van het individu, een poging van den enkele om zich uit de ingewikkelde machinerie los te wikkelen, een streven tot vereenvoudiging van het leven. Enkele bevoorrechte mannen hebben in hun studeerkamer of in hun laboratorium ontdekkingen gemaakt die een gewichtiger verandering hebben veroorzaakt dan een staat met zijn beambtenleger in jaren tijds te weeg zou kunnen brengen. Een groot dichter die een wereld van gestalten schept, gevoelt zichzelf als een wereld, waarop hij geen inbreuk van buitenaf duldt. De waarde van het individu is, door de aanwezigheid dier vertegenwoordigers van wetenschap en kunst, verhoogd. En diezelfde centralisatie die de beweging van al grooter massa's menschen en voorwerpen bestuurt, maakt ook het voorbeeld der eminente mannen in al wijder en wijder kringen aanstekelijk. Nieuwe ontdekkingen op wetenschappelijk gebied zijn mogelijk; hoeveel houden zich niet voor ontdekkers die eenvoudig een toepassing van gevonden waarheden maken! en naar het model van den grooten kunstenaar koesteren kleine kunstenaars en kunstenmakers hun wereld van het eigen ik waarvoor zij des te jaloerscher waken naarmate zij minder oorspronkelijker is. Die navolging heeft haar belachelijke zijde, - en ik heb maar een paar gevallen opgenoemd; want de weelde en het jagen naar genot, al wat men zich onder verfijnde beschaving denkt, die de rijke alleen zich veroorloven kan, vinden in nog veel uitgebreider mate hun navolgers, - die navolging heeft haar belachelijke, haar hatelijke, haar misdadige zijde. ‘Denkt ge dat het alleen werk is wat wij verlangen,’ schreef de dynamiteur van het café Terminus aan een lid van den Parijschen gemeenteraad die een phrase had begaan omtrent den werkman ‘die geen brood vroeg, maar werk.’ ‘Wij komen niet alleen op voor onze maag,’ zeide hem Henry. ‘Of veronderstelt ge dat wij geen recht hebben op artistiek en intellectueel genot? Meent ge dat een man die vier franken daags verdient, daarvan boeken kan koopen en naar het theater kan gaan et tout le reste?’ | |
[pagina 347]
| |
Het is het woord van den armen, mismaakten anarchist uit Rosny's roman: ‘Wij verlangen de poëzie van het leven.’ Wij mogen om zulke gevoelens lachen, maar niet al te lang, uit vrees dat wij ook om ons zelven zouden moeten gaan lachen.
Hoe dan? zullen wij den man die zich niet onder discipline kan stellen om zijn stuk brood te verdienen, het recht toekennen om te gaan genieten ten koste van anderen? Een moeilijk vraagstuk voor de maatschappij leveren zeker de menschen op die zich aan geen geregeld werk kunnen onderwerpen. Zijn de ongedisciplineerden, die het gros vormen van de anarchisten, daarom uit zich zelf non-valeurs? Als een antwoord op die vraag zal ik een ervaring aanhalen uit de Duitsche legeroefeningen. Bij de voorschriften over de exercities is men van het denkbeeld uitgegaan om de troepen er aan te gewennen dat zij in den slag hun officieren kunnen verliezen. De luitenant moet gedurende het gevecht dadelijk het commando kunnen overnemen, wanneer de kapitein of de majoor gesneuveld is, maar ook de sergeant, maar ook de gewone soldaat moet het bataillon kunnen leiden, wanneer officieren en onderofficieren ontbreken. Daarom geeft de commandeerende officier, gedurende de exercities, dikwijls geheel onverwacht het bevel aan een mindere over, die zich in een oogwenk op de hoogte moet stellen en geen moment besluiteloosheid mag toonen. En nu gedragen gewoonlijk in zulke omstandigheden die soldaten zich het kranigst die het slechtst zijn aangeschreven op het punt van discipline, mannen die wel hun verstand hebben, maar die niet ordelijk hun plicht willen doen. Een bewijs dat niet iedereen voor alle werk deugt, maar dat die ongedisciplineerden daarom nog niet ondeugend zijn. Hier kunnen wij het stelsel van de anarchisten in oogenschouw nemen. Hun grief tegen de maatschappij is dat zij den mensehen geen vrijheid laat om zoo te leven als met hun aard overeenkomt, en om te werken, ieder naar zijn wijze. Zij zien de bestaande samenleving als een machine aan die de beste krachten onbruikbaar maakt door ze zonder onderscheiding een onnoodige regelmaat op te leggen. En ze willen niet gedwongen worden, omdat ze aan de maatschappij het recht niet geven over menschen te beschikken. | |
[pagina 348]
| |
De mensch gaat voor. Er is geen macht boven hem. Daarom kan er geen vrede en geluk in de wereld zijn zoolang niet alle handelingen vrijwillig zijn geworden. De maatschappij met haar gansche apparaat van bevelende en dienstdoende organen moet van de aarde verdwijnen, hoe eer hoe beter.
Er zijn altoos dwepers geweest die aan een gouden eeuw in een min of meer verwijderde toekomst, geloofden, en die gereed stonden ter wille van die gouden toekomst de bestaande orde der samenleving in stukken te slaan. Maar dit is het kenteeken van den anarchist, in den vorm waarin wij hem heden ten dage waarnemen, dat hij eenvoudig in den zaligen toestand meent te kunnen overstappen, zoodra de staat met al zijn aanhangsels is opgeheven. Hij verwacht niet de komst van een Messias, die hem de poorten van een hemelsch koninkrijk zal opensluiten, hij heeft al dien omhaal niet noodig. Laat enkel het kwade, d.i. de staat met de annexe maatschappelijke inrichtingen, verdwijnen, en het goede is van zelf daar. Mij dunkt, deze lust naar vernietiging van den staat betuigt meer eerbied voor het statswezen dan past in een stelsel dat uitsluitend op de waarde van het individu is opgebouwd. Met proeft er de afkomst uit van het tegenwoordige anarchisme. Het socialisme neemt op zich de menschen te verbeteren door hun een beteren staat te verschaffen; het anarchisme van heden gaat nog een stap verder: het wil den besten toestand verwezenlijken door den staat geheel af te schaffen. Oogenschijnlijk is dit een tegenstelling tusschen anarchisme en socialisme, maar historisch bestaat die tegenstelling niet, en ook logisch is ze niet aanwezig, in zoover beide de alles overtreffende macht van den staat erkennen. Het revolutionaire socialisme, dat den nadruk legt op de revolutie tegen het bestaande, is daarom ten nauwste aan het anarchisme in zijn hedendaagschen vorm, verwant.
De geschiedenis van het militante anarchisme is alleen in hoofdtrekken bekend. Het ontstond door een scheuring in de internationale arbeiderspartij tengevolge van een twist tusschen Marx en Bakounine (1868), en de eerste uiting van het anarchisme was dat de arbeiders die Bakounine volgden zich niet langer aan den Algemeenen Raad van de Internationale onderwierpen. | |
[pagina 349]
| |
Michiel Bakounine, een Rus en een prins (men zou bijna gaan denken dat ieder Rus in het buitenland een prins is, zooveel Russische prinsen zijn er, ook onder de anarchisten) die met Alexander Herzen en zijn vrienden Hegel bestudeerd had, en uit de philosophie van Hegel zijn hervormingsijver geput had, - was een man met vage beginselen; maar hij had de behoefte om een rol te spelen, ofschoon hij niet altoos den moed gehad heeft de rol ook vol te houden. Hij bezat de verve van den samenzweerder van professie, en zijn haat tegen Marx gaf hem de standvastigheid om zijn programma uit te werken en door den kring van zijn aanhangers te doen aannemen. In den opstand der Parijsche Commune kwam het anarchistische element voor 't eerst aan den dag - te midden van andere elementen. Het denkbeeld van een federatie der communes kwam uit het arsenaal van Bakounine wiens programma, tegenover den gecentraliseerden arbeidersstaat van Marx, het beginsel uitsprak eener vrije verbinding van vrije groepen die zich op landbouw en nijverheid zouden toeleggen. De commune is tevens het eerste en ongeevenaarde voorbeeld van de propaganda, niet door woorden, maar door de revolutionaire daad, en in dien zin mag zij de moeder van het strijdende anarchisme heeten. Het scheen eerst dat het kind de moeder niet lang zou overleven, want de eerste jaren na de onderdrukking der commune gingen voorbij in gekibbel, en van revolutionaire daden merkte men weinig meer dan de actie der nihilisten in Rusland. Maar toen door een gedeeltelijke amnestie de communards den terugweg weder naar Frankrijk vonden, toen de nihilistische aanslagen in Rusland, na den moord op Alexander II gepleegd, krachtig geweerd werden, - toen werd het anarchisme wakker in Frankrijk en schrikte de burgerij wakker (1882). De ontploffingen in Lyon hadden plaats; het dynamiet was ingeburgerd; met dat wetenschappelijk ontpfloffingsmiddel hield de enkele de maatschappij in bedwang, naar hij meende, en hij bevorderde de nadering van de culbute générale. Is het noodig in bijzonderheden den gang van het anarchisme sedert dien tijd na te gaan? Eenige algemeene aanduidingen mogen volstaan. Het anarchisme breidde zich uit in dezelfde mate als het socialisme het deed. Het verzamelde de enfants perdus van het grootere | |
[pagina 350]
| |
socialistische leger onder zijn vanen, en hoe meer het socialisme er toe ging overhellen om een staatkundige partij te worden, hoe meer het anarchisme de revolutionaire elementen in zich opnam. Daardoor werd de leer al heftiger en gewelddadiger, en de kleine groepen waaruit de partij bestaat werden tot secten die hun steun, buiten de werklieden om, bij de misdadige klassen gingen zoeken. Mannen als Elisée Reclus, als prins Kropotkine, die op de grondslagen van de wetenschap der toekomst hun droombeeld van een vernieuwde samenleving verwezenlijkt hopen te zien, verliezen onder die omstandigheden hun invloed op hun partijgenooten en de reden van bestaan der partij wordt louter de strijd tegen de policie. Maar zal op die wijs het idee van het anarchisme te gronde gaan? Het zal er, waarschijnlijk, integendeel door gezuiverd worden.
Wat is het idee van het anarchisme? Het houdt in zich een verzet van het individu tegen al wat zijn vrijmacht wil beperken. Maar verzet is een negatief beginsel. De positieve inhoud schijnt mij toe de overtuiging van de rijper en ouder wordende wereld te zijn dat niemand den mensch kan helpen in zijn werk en in zijn leven dan hijzelf alleen. Men heeft hulp en steun en bemiddeling door anderen gezocht, maar de onverbiddelijke ervaring leert: er is geen ander middelaar tusschen het leven en ons dan wij zelf, ieder voor zich.
Er is een tegenovergesteld gevoel in ons, even machtig. De Indische legende over de vinding der poëzie spreekt van den dichter die aan zijn voeten een ter dood gewonden vogel zag vallen; het hart van den dichter, door medelijden bewogen, ging op en neer met het kloppen der borst van het zieltogende dier; die gemoduleerde klacht, die rhythmus der smart, zoo zegt de legende, was de oorsprong der poëzie. De schepping, al wat om ons is, heeft een rhythmus waarmede wij samen moeten gaan, willens of onwillens, wat ons verstand, wat onze ervaring ons ook leert. De schepping spreekt tot ons gevoel met een onmiddellijke stem van aansluiting en orde. En te midden van dien strijd tusschen overtuiging en gevoel gaat de menschheid op haar baan voort.
B*. |
|