| |
| |
| |
Sonnetten.
I.
Nu troont op roze-omtooiden zegewagen,
Mijn trotsche Liefde, tot vorstin verheven,
Op purpren weeldepeluw, boven 't leven,
In 't rood en hermelijn der heerschersdagen.
In 't hemelblauw, waar lelieduiven zweven,
Wappert haar vaan, gered uit 's levens lagen.
Door 't melkwit vierspan laat zij traag zich dragen
Boven de menschen, langs Gods vrededreven.
Haar blanke handen laten rozen regenen,
Haar diadeem ombloeit een twijg van rozen,
Haar oogen lachen en haar lippen zegenen.
Stroomt allen toe, gij zon- en vreugdeloozen,
Het zwarte graf van liefdloosheid ontstegenen,
En buigt voor haar, die goeden maakt van boozen!
| |
| |
| |
II.
Wij wandlen door de wereld als twee goden,
Ons hullend in een wolk van heerlijkheid.
Het menschenleven zien we als 't rijk der dooden,
Wij zijn alleen in 't land van zaligheid.
Als schimmen in den nevel zijn gevloden
De zwarte smarten, eens mij opgeleid.
Ik drink het licht, mij door uw blik geboden,
Mijn hart is krachtig, door uw hand geleid.
Maar lief, vergeet niet: kindren van deze aarde,
Geen goden zijn we en weet wat ik al wist:
Dat overmoed steeds wraak der goden baarde.
Twee kindren zijn wij, dwalende in den mist,
Vol blij vertrouwen - 't mensch-zijn ook heeft waarde!
U zie 'k alleen: al 't andre is uitgewischt.
| |
| |
| |
III.
De zilvren wolken zijn als cherubijnen,
Die spelemeien in de blauwe lucht.
In teeder amethyst van mistgordijnen,
Wijkt ver in zee de laatste meeuwenvlucht.
Ik lig in 't duin en zie de zon verdwijnen
En luister naar het ruischen van den zucht
Der blanke zee, waar paereltinten kwijnen,
Die nooit kan slapen en die eeuwig ducht.
En 'k voel de loomheid van mijn leden zinken
In 't weeke zand, waar 'k ze achtloos nederlei,
En stijgen hoog en licht en schoonheid drinken,
Bevrijd van de aard door englen-medelij,
Mijn blijde ziel, waar liederen in klinken
Zooals geen tong met woorden wederzei.
| |
| |
| |
IV.
Herdenk wat ik u zei, dien heil'gen stond:
- Uw zomer bloeit, mijn lente is lang voorbij.
Een blauwen morgen voegt geen storm - en gij
Past niet bij mij, wie 't lot veel stormen zond.
‘Mij weefde leed, terwijl gij, levensblij,
U weelderozen om de lokken wond,
Al zilverdraden door mijn harenblond....
Verzoek mij niet! deez' vreugde is niet voor mij!’
Toen kuste uw mond, met streelend stemgeluid
En teedere' eed mijn droeven twijfel dood
En eer ik 't wist, lag 'k in uw arm als bruid.
Licht van mijn leven, troostrijk avondrood,
O 'k smeek: vergeet niet wat dit vers beduidt
En laat me uw liefde, ook als mijn blij-zijn vlood!
| |
| |
| |
V.
Ik heb u lief, mijn lief, in 't ver verleden,
Bleek eenzaam droomkind zonder moeder, - 't leven
Lag vóor u vreemd en deed van vreeze u beven.
'k Heb al uw kindersmarten meegeleden.
Ook haar heb 'k lief, die u haar zijn moest geven,
Kernzware bloem ontbloeid in liefde's Eden,
Den Boom des Levens zóo vroeg afgegleden
Dat zij niet kende 't leven van haar leven.
Een goede vader strekte uw jeugd ten hoeder.
Gij draagt zijn rouw, wij stonden bij zijn groeve,
Als ware ook ik zijn kind en gij mijn broeder.
Lief, kom tot mij, welk leed uw ziel bedroeve.
Voor mij verlaat gij vader thans noch moeder.
'k Wil zijn uw ál: sta toe dat ik 't beproeve.
| |
| |
| |
VI.
Ik droom in de armen van uw mededoogen,
Klein kindje aan moeders boezem weltevrêe.
Uw mond zoog weg 't venijn van 's levens logen,
Fel slangengif dat mij door de aadren gleê.
Mijn vrome trouw ligt aan uw schoot gebogen,
Mijn liefde volgt u, als een lam gedwee.
Mijn wil smelt weg in 't zonlicht van uw oogen,
Uw lippenkelk bedwelmt mijn levenswee.
Dáarom wil 'k slingren lelieënguirlanden
Om 't zilvren altaar van mijn hartskapel
En blanken wierook van devotie branden
En sprenklen 't water van mijn liedrenwel
En, 't vlammend hart in de opgeheven handen,
U Heiland noemen en Emmanuël.
|
|