De Gids. Jaargang 58
(1894)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 307]
| |
Een gekleurd glasraam in het nieuwe Utrechtsche Universiteitsgebouw,
| |
[pagina 308]
| |
allergemeenzaamste zijner thema's, kon zeker een Millet geruster voor den Radamanthus van het idealisme verschijnen, dan ver het meerendeel van de moderne schilderende Rozekruisers dit mogen onderstaan. Feitelijk ook voert in de afzonderlijke schilderij, de afwezigheid van een heerschend kunstgeloof, de ongeduldige zoekers naar eenigen stijl, nog tot vele buitensporigheden, en dit bewijst wellicht hoe van uit die schilderijkunst, die de laatste loot in den groei der pikturale kunsten is, eene duurzame hervorming niet zal hebben uit te gaan. In elk geval mag de ontwikkeling der schilderkunst van verband door de verwildering der van fundament thans onzekere isolementskunst, niet langer worden beinvloed en nog minder beheerscht. Het individualisme, hoezeer het in de schilderijkunst ons door de laatste vier eeuwen heen ook heerlijke werken heeft geschonken, bracht al vroeg aan de andere familiën van schilderen groote schade toe. De ontbinding der geesteseenheid, en in het gevolg daarvan het ontstaan der volkomen buiten verband gedachte, der inzichzelf van konstruktieve eischer geheel vrije opgaaf, de gelegenheid tot in het losse kader uitdrukken van beweging en diepte, de verfijningen van kleurschakeering, van ronding, van effekt, die den artiest daar toegewezen lagen, verlokten, niet alleen van lieverlede de rijkste talenten tot de schilderijkunst maar gaven haar bij het toenemend verzwakken in het ideëel verband der kunsten, ook over die andere, laat ons zeggen dekoratieve schilderkunsten, een overwicht, dat eindigde met deze in haren aard zelve ongeveer te vernietigen. En zonderling - nu die dekoratieve kunsten globaal genomen tot het laagste daalden, nu het werken van allen naar één groot geloof met den stut van het monumentaal verband zoo volkomen verdwenen is, nu in het algemeen nog slechts de schilderijkunst in hare beste uitingen, de achtbaarheid eener fier gevoelde kunst behouden mocht, nu schijnt het of toch ook deze zelf, van ruggemerg verzwakt, naar steun van wijder grondslag zoekt, maar een steun die zij uit de vermolmde wortels der monumentale kunsten niet langer trekken kan. En vóór een breed-harmonische groeikracht kan herboren worden, zal weder als weleer een krachtige architekturaal dekoratieve kunst de algemeene idee, ook van alle schilderen moeten dragen. | |
[pagina 309]
| |
Van die architekturaal-dekoratieve kunsten is de glasschilderkunst er zeker een van de heerlijkste geweest, maar geen andere misschien die zoozeer als deze, in grondeloos verval geraakte. Het glasschilderen, dat eeuwen vóór de opkomst van het ezelschilderij, zulken overdaad van machtige werken voortbracht, moest in die latere tijden, toen men met miskenning van alle monumentaal begrip, door alles heen doorgevoerde aspekten van werkelijkheid en effekten van beweging wilde geven, ook waar dit het allerminste pas gaf, wel in den grond verbasteren en van verburgerlijking wegsterven. Meer dan bij eenige andere schilderkunst, wordt in hàren aard de stijl geleid door de monumentale idee en de eischen van konstruktie en grondstof. En daarom is het, dat wie met vrucht een renaissance wil inluiden van deze kunst, die voor de behoefte aan synthese van vormen zoo rijke vervulling kan brengen, zich door die idee zal laten beheerschen en door die eischen zal laten steunen. En zoo meenen wij in deze korte studie aan een recht begrip van den eigen stijl van het monumentale glasschilderen niet te kunnen toekomen, dan door ietwat nader den aard van de bestemming en het karakter van de grondstoffen voor het glasschilderen te beschouwen.
Hoezeer ook de bestemming van het venster zij, het licht te doen doorstralen, men wil dat licht toch alleen kleurig onderbroken zien door een voelbaar recht opstaand glas op de bepaalde plaats in het wandverband. De rijkdom van harmoniesch besloten kleur, wordt door bijvoeging van in den samenhang oneigenlijke optische werkingen niet versterkt maar verward. De dekoratieve evenmaat van het doorzichtige schilderij stelt hare onwrikbare eischen, en niets blijft verder van den grondaard der vensterschildering, dan de werking van het uitzichzelf vrije, geisoleerd omlijste en ondoorzichtige tafereel. Het venster is geen gat in den muur, dat de illusie kan voorstellen van diepte daarachter, het blijft een stuk doorschijnende afsluiting van architekturaal verband. Het maken van een venster in gekleurd glas is dus in zijn ideëel beginsel het samenstellen van een doorschijnend mozaiëk. En in zijn technischen oorsprong en zijn zuivere aanwending, wil het materiaal niet anders. De zoogenaamde ontwikkeling in de techniek der glasschilderkunst was vooral een forceeren van het materiaal, dat, zooals bij de meeste architekturale kunsten, | |
[pagina 310]
| |
tot een forceeren van de idee moest leiden Alleen het straf tot hun recht doen komen van de vakken doorstralende naturelkleur van het glas geeft dien fonkelenden rijkdom, dat flonkeren als van karbonkels en robijnen of amethyst, dat klare schijnen van turkois en safier, azuur en esmeraud, en mede die machtige massale werking van den totaalbouw bij die zuivere orkestratie der onderdeelen, die als van geen andere kunst het domein der glasschilderkunst blijven. Met het smeltende, de weekheid, het clair-obscur zelfs, zooals die onder de overheersching van het barokke kabinetglasschilderen werden en worden nagestreeft, is de voornaamheid der monumentale illumineerkunst volslagen miskend. Elementair is elk stuk glas van één doorschijnende kleur. Het werken met glas van twee over elkaar gebrachte vliezen van verschillende kleur, een van welke in figuren werd weggeëtst, en het aanbrengen van het zoogenaamde zilvergeel, zijn vindingen uit den tijd na de klassieke periode van het glasschilderen, en ofschoon van deze procédé's zeker partij kon worden getrokken, schijnt het thans, nu na een volkomen verloren traditie het organisme zelf der glasschilderkunst weder moet worden gevoeld, vooralsnog raadzaam ook deze bijprocédés ongebruikt te laten. Het eenvoudige materiaal van de met lood strikt af te zetten parten naturelglas, dat met een enkele tint beschilderd werd, is, in de plechtige en rijke muziek die de oude meesters er uit lieten luiden, gebleken, zoo kostelijke klokspijs te zijn, dat men naar ingewikkelder amalgama waarlijk nog niet heeft om te zien. Elementair dus is elk stuk glas een partij van éen kleur. Op de grens waar twee stukken glas elkaar raken is de vatting in lood noodwendig. Het is duidelijk dat, in recht gevoeld werk, evenals de kompositie van de glasschildering in haar allereerst beginsel, door de groote indeeling der vakken wordt bepaald, deze sprekende loodkontoeren de verdere indeeling der plans en de omlijning en hoofdzakelijke teekening der figuren blijven beheerschen. Het samenstel der loodomtrekken is als de bouw van het schilderij, - in de hechte lijnen van het loodpatroon zal door den glasschilder een harmoniesch stelsel worden gezocht, dat de glasschilderij draagt als het skelet het lichaam. Bovendien, de doorschijnende glasdekoratie kan aan de figuren wel buitengemeenen gloed en luister, maar zij zal uit haar aard, zelfs bij gedeeltelijke overschildering van het naturelglas, | |
[pagina 311]
| |
geen lichaam en relief verleenen, en ook omdat de tonen zelf hier geen vastheid en gehalte kunnen geven is dus het stevig bindsel der loodomtrekken aan het samenstel van een krachtige uitdrukking te meer dienstbaar. Maar behalve dat dit loodskelet in het venster, haar grondreden vindt in een stoffelijk konstruktieve funktie, en het den stijl van de geheele teekening draagt, vervult het ook nog direkt in de kleurwerking een belangrijke rol. Twee vlak tegen elkaar gezette vakken transparante kleur, zouden namelijk door het elkander overstralen zoo klaar niet werken, als zij het met afscheiding van een breeden zwarten kontoer vermogen. En zelfs is, om het sterke overstralen, voornamelijk van het blauw te neutralizeeren, de loodkontoer nog lang niet voldoende, en brengt de glasschilder, die op een zuivere kleurwerking bedacht is, tegen de grenzen vooral van elk vak blauw een donkere randdessin aan in bisterkleur, dezelfde neutrale tint waarmee ook de inwendige teekening, zooals van gelaatstrekken, handen en plooilijnen der figuren wordt op het glas gebracht om er naderhand in gebrand te worden. Nog meer wellicht dan bij eenige andere kleurenschikking krijgt in de glasmozaïek elke nuance eerst hare waarde door de tegenstelling. Er is hier dus een wijze smaak van samenbrenging noodig, gebazeerd mede op de kennis van de uitstralende kracht der verschillende schakeeringen, en van haar invloed op elkaars gehalte, en deze dingen bepalen tevens voor een goed deel het karakter van teekening en ornamentatie Zelfs in de proporties wordt met het uitstralen van het licht rekening gehouden. Handen en voeten b.v. worden zeer spichtig geteekend, het overstralen zelf maakt hen op een afstand zwaarder. De glasschilder heeft overal rekening te houden met de omstandigheid, dat niet de door zijn penceel gezette lijn definitief teekent, doch dat het natuurlijk licht zelf de omtrekken verzwakt en zelfs verplaatst voor het oog, naar bepaalde optische wetten. Principieel wil het doorschijnend glas in zijn beschildering stellige systematische trekken, want het overstralende licht verteert de kracht, zoodat een weeke teekening op eenigen afstand geheel hare werking zou verbeuren. De oude glasschilders hebben dan, ook hierom, elke figuur zooveel mogelijk door een strakken fonds doen omgeven, en meestal naast de | |
[pagina 312]
| |
sterke donkere penceeltrekken weer dunne strepen licht gemaakt, om het karakter van de lijn verder te doen dragen. Zoo dient ook, willen de schaduwen meedeelen in de kleur der geheele partij, opdat het gansche vak meestemme in de kleurorkestratie, het met neutrale verf aangezette modelé, zeer open van behandeling en in hoofdzaak als gearceerd te worden gehouden. Voor figuren die vooral zeer duidelijk op een afstand moeten blijven spreken, zooals voor letters, dekt de glasschilder een partij geheel met bister, om daarna het licht er in uit te radeeren. Het lichtdoorstralende van de uitgekrabde trek geeft aan deze meer houding dan de donkere lijn, die aan beide zijden zelf door licht overstraald wordt, kan erlangen, - en deze omstandigheid telt nog voor een niet gering aandeel mede in het karakter der geornamenteerde groote lijnen van het glas.
Ziedaar dus eenige punten die de bazis zullen helpen verstaan van een aan den aard van het glasschilderen inherente stijl. Er is hier een organiesch stelsel van meer of min bepaald te formuleeren elementaire wetten, waarmee de kunstenaar te werken heeft, als de muzikus met zijn afgeronde muziekleer, - een stelsel intusschen dat met geen berekening en geduld en intellekt, doch alleen door een recht gevoel voor harmonie en een ingeboren stijlbegrip tot schoonheid brengen kan. Het blijft van een kortzichtig rationalisme den stijl van een kunstkonceptie strikt uit den aard van het materiaal verklaard te willen zien, maar ik deed het hiervóór reeds uitkomen dat het materiaal als de geleider van dien stijl moet worden beschouwd. De stijl zelve, het door den geest beheerschte, woont in den mensch alleen, en het beste zou deze kwestie misschien voorloopig geformuleerd zijn met te zeggen, dat de stijl in een architekturaal kunstwerk geschapen wordt door de idee, geleid door den aard der techniek. En omdat die techniek zelve, bij het belichamen der idee de geleider is, moet men het zoo verkeerd achten wanneer ontwerper en uitvoerder worden gescheiden of elkaar vreemd blijven. En dit is een der redenen waarom het Utrechtsche glasraam van Derkinderen zoo sterk van doorgevoerd karakter is, dat, terwijl op de gebruikelijke wijze den kunstenaar het maken van een karton was opgedragen, hij zich de uitvoering | |
[pagina 313]
| |
niet uit de handen liet nemen, en zich moedig konfronteerde met het handwerk zelf.
Laat ons thans dit glasraam nader beschouwen. Onderaan in de rechterhelft van het raam staat met de veste gekroond, het wapen van Utrecht, en in de vier hoeken er om heen de kenteekenen der perioden van de stadshistorie: de Romeinsche brug over den Rijn - Bisschopsmijter en staf - het teeken van Karel V, de Zuilen van Hercules met de spreuk Plus Ultra - en de door Concordia verbonden pijlen der zeven Provinciën. In gelijk samenstel staat in de linkerhelft het Landswapen, de grafelijke leeuw onder de Rijkskroon, gevat in de vier attributen van den rechtsstaat: de zuil der deugd, het zwaard der kracht, de bandomsloten bol der eenheid, de vogel in vlucht van de vrijheid. In een strook boven die wapenvakken staat met rijke letters, geel schijnend door zwart heen, het inschrift: Donum Societatis Artium et Disciplinarum Rhenotrajectinae. Naar omhoog volgt nu rechts, boven het Stadswapen de Stedemaagd, verrezen op een bazement van precieuze ornamentiek. Tegen een violetblauwen grond, de doorgaande fonds van heel het raam, staat zij in de witte tunica, die onder den gelen gordelband symetriesch opgenomen over het scharlaken onderkleed hangt. Van onder de stedekroon op haar hoofd hangt aan weerszijde de achtbare lichte wijle, en uit den statigen groenzwarten mantel steken de armen op zij, het plan houdend van het Universiteitsgebouw, waaronder als een zware zuil de domtoren naast de Stadsvrouw gezet is. En aan haar andere zijde naast den voet, de bijenkorf tot teeken van het bedrijf der stad, en als opgaande lijn een ornamentale boom, zich ontplooiend in een rozet rechts bovenaan in het vak, waar tegenover links bovenaan, de in een zwarte rand gezette inscriptie, aan een Utrechtsche lustrumpenning ontleend: Quis separabit. De figuur boven het Rijkswapen is de Universiteit. Zij draagt, door een groene ceintuur omsloten, een tot de voeten hangende lichte tuniek, welker plooien de straffe beenlijnen doorteekenen, en van over hare uitgespreidde armen - de | |
[pagina 314]
| |
rechtsche van welke den spiegel der waarheid ophoudt, terwijl de linker, steunend op een klassieke zuil, den fakkel der kennis draagt, die in een rozet van vijf vlammen het licht der fakulteiten uitstraalt, - van die streng opgehouden armen, valt breed de paarsche waardigheidsmantel omlaag. De zelfde ornamentale boom, uitloopend in gelijke bladerkroon, staat hier als tegenwicht tot die der Stadsvrouw, en waar bij gene de bijenkorf is gesteld, welt hier aan haar voet de bron der kennis op. Boven deze beide monumentale vrouwefiguren zijn de vijf fakulteiten in zinrijke vormen gefigureerd. Eerst onder de andere over twee velden doorloopend, de philosophia naturalis, met beneden gewelfde ornamentbanden, rechts het ondergrondsche: de edelsteen, de salamander als embleem van het vuur, de ring als kenvorm van het goud, - en links het onderzeesche: de slang, de zeester, de visch. Terwijl weder op die zes platte bogen en onder spitsche plantoverhuivingen gevat, de passer en de gevleugelde zandlooper als de emblemen van ruimte en tijd, omsluitend de drijvende waterbloem en het pentagram, teekenen van meditatie en wettelijkheid en den leeuw met den adelaar, als de koning der viervoetigen, en die van het luchtrijk, in saamgetrokken regelmaat van figuren aangebracht zijn. Gelijkwaardig komen in de twee naast elkaar staande vakken hierboven de Letteren en de Medicijnen. De Medicijnen, met in het midden de slang kronkelend om den staf van Esculaap, en, nobel gekozen, er bezijden de kraaiende haan der waakzaamheid, geflankeerd door een schaal met brandend offer als teeken van der Medicijnen hulpvaardigheid, - deze beide onder ornament-overhuivingen verwant aan die boven de emblemen der natuurwetenschap. En, evenals de slang op een gloeiend karmozijn fonds, staat midden in het vak der Letteren een ranke antieke lier, met naast zich de schitterende star der bezieling en de zaaiende hand der werkzaamheid. Nu komen nog, naar boven een openheid gevend aan de kompozitie van het venster, een openheid die intusschen door de reeds vooruit door den architeckt vastgestelde en hier uit de venstertraceering wel voortkomende ligging der ijzeren bruggen niet genoegzaam was gefundeerd, twee cirkelvormig uit de halve topcirkels van den dubbelen boogvensterbouw doorgetrokken vakken, die in gor- | |
[pagina 315]
| |
dels van rijke ornamentatie besloten, de theologie door het kruis en de Heilige Schrift, en de rechtspraak door een in hoofdvorm verwanten bouw van de weegschaal, steunend op het zwaard der gerechtigheid reprezenteeren. Het wapen der Universiteit vult de rozet die in den top van het venster komt, terwijl daarnaast nog de segmenten de inscriptie dragen: Sol Justitiae illustra nos.
Zoo prijkt in de lichte randafsluiting, uit eenzelfde orde van kleuren, gebazeerd op een eenvoudig schema van blauw, geel, rood, en uit één groot karakter van verbeelding en ornamentatie doorgevoerd, het geheel fijn en harmonieus in zijn hechten samenhang, en draagt het een waardigheid, als alleen kon voortkomen uit dien zuiveren geest, die zich ook reeds in de Bossche wandschildering en de Gijsbrechtillustraties van denzelfden kunstenaar kennen deed. Zuiverheid van artistieken wil, het is het groote dat men in Derkinderen's arbeid te huldigen heeft. Maar laat het bovendien gezegd zijn: het wijde dat in deze schepping is aangegeven, moest gedrukt blijven door veel dat onvermijdelijk voortkomt uit het gebrek aan deugdelijke karaktereenheid van heel deze architekturaal zoo zwakke tijden, - het moest gedrukt blijven door een gebrek aan wijding in plaats en omgeving, door de nuchtere traceering van het raam dat hij te vercieren, en zelfs door iets in het thema van verluchting zooals hij dat voorgeschreven kreeg. Wij zeggen niemand iets onverdiends met aan te merken, hoe van die broederlijke bezieling, die de groote, de eenige kracht was in den bouw van Indische of Egyptische, van Grieksche of Gothieke monumenten, bij het optrekken en uitdossen van ook dit moderne gebouw al luttel sprake kan zijn geweest. Want het is ten slotte metterdaad slechts de nobele wil van een enkelen, die hier in zijn aandeel gedoeld heeft op een verlangden geest van eenheid, een geest waarbij alle arbeiders - de idee allen doordringend en allen te zamen dragend de idee - door die eene groote bezieling gedreven, eendrachtelijk zouden samenwerken tot een machtige architekturale schepping van harmonieuze gemeenschapskunst. Wie het algemeene kunstleven van thans met dat van vroeger eeuwen durft vergelijken, hij gevoelt hoe na zulk een parallel, | |
[pagina 316]
| |
iedere schatting van het moderne het karakter moet houden van een opwekking tot grooter dingen. Voldaanheid over de rijpe beschaving van onze eeuw is vaak meer gemakkelijk dan rechtmatig gekoesterd, en over de voortreffelijkheid onzer samenleving is men wel tot gansch andere dan tevredenheidgevoelens mogen komen. Waar het op grootheid van artistieke volksmanifestaties aankomt, moeten in ieder vergelijk met zelfs zoo vaak barbaarsch genoemde eeuwen, wij modernen ons op de geheele linie onherroepelijk gewonnen geven. Zoo laat dan, waar wij enkelen met sterk besef beproeven zien om weder naar vroeger gekende grootheid te reiken, dit ons geslacht tot maning en opwekkend voorbeeld zijn. Van het groote kwaad in het kunstbedrijf als van heel de ontbonden kultuur van heden, wordt de schuld door reeds heel een onherstelbaar verleden mee gedragen, en luttel nut het de fout hiervan nog op enkele klassen of personen te willen dragen, al heeft elk die thans met slappe handen blijft staan, zich voor het voortduren van dit alles mede aansprakelijk te gevoelen. Alleen uit het in vervulling treden der door deze sombere dagen heenschemerende verlangens naar een edeler volksbestaan, kan die deugd van arbeiden in volle zuiverheid, kan dat geloof in een hooggezinde samenwerking weder ontstaan, buiten welke geen monumentale kunst denkbaar is. En zelfs de mannen van een aristokratiesch kunst-esseulisme zullen wel doen te overwegen, dat ten slotte voor het bijzondere wat zij blijven begeeren, de totale ondergang van dat algemeenere, dat uit gansche geslachten voortkomt om weder gansche geslachten in volle schoonheid te dragen, zou blijken eveneens een eindelijken dood te brengen.
Eind April '94. Jan Veth. |
|