De Gids. Jaargang 58
(1894)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 283]
| |
I.Een jammerlijke strijd ligt achter ons. In alle partijen diepe scheuring; wonden geslagen door bondgenooten van gisteren zonder het verheffend bewustzijn dat groote beginselen de smart hebben gewijd. Wanneer de woede van het gevecht geheel is bekoeld zal nog lang na blijven het zeer van gemoederen door vriendendaad gekrenkt. Het is van belang, thans, nu de gebeurtenissen ons nog levendig voor den geest staan na te gaan welke oorzaken tot zoo rampzalige gevolgen hebben geleid. Voor onze toekomst is het noodig dat wij niet trachten te bedekken maar te genezen. Iedere partij heeft allereerst voor zich zelve de balans op te maken en hare nieuwe bestekken te stellen. Zal zij nieuwe stellingen innemen of trachten voort te gaan in de richting van weleer? Zal zij opnieuw de handen in een slaan tot een hecht verbond, of zullen de mannen voor goed uiteengaan: de een links de ander rechts? Ons liberalen echter vooral past het onvervaard de hand te steken in eigen boezem; want onder onze leiding is deze twist ontbrand. Het was onze partij die bij de stembus van 1891 overwon en die de verantwoordelijkheid te dragen had van de regeering. En in onze handen ligt nog de toekomst, indien wij den plicht kunnen beseffen om gezamenlijk den weg af te bakenen, dien wij gezamenlijk kunnen gaan. | |
[pagina 284]
| |
II.Zoo snel is het verloop der gebeurtenissen, dat thans reeds de ziektegeschiedenis der ingetrokken ontwerpen alle actualiteit schijnt te missen. Toch is het noodig op enkele punten de aandacht te bepalen. De liberale partij, bij de verkiezingen van 1891 meerderheid geworden, trad op met een programma, waarin zeer ruime uitbreiding van het kiesrecht een der hoofdpunten uitmaakt. Bekend was het echter, èn aan de regeering zelve èn aan het land, dat de liberale meerderheid verre van eensgezind was, ten aanzien van de grens die aan de uitbreiding moest en kon worden gesteld. Op dit zoo bij uitstek belangrijke punt vormden zich twee groepen, ieder min of meer gesteund door fractiën van de eveneens verdeelde minderheid. De vooruitstrevenden wenschten een kiesrecht dat den geheelen werkmansstand insloot; de andere groep, eene te snelle vermeerdering van het kiezerspersoneel duchtend, verlangde blijkbaar alleen de besten der werklieden onder de kiezers te zien opgenomen. Alzoo stond vast dat beide groepen eenstemmig waren in den wensch om een zeer ruime kiesrechtuitbreiding toe te staan; doch dat deze eensgezindheid ophield zoodra zekere grenzen werden overschreden. De minister van Binnenlandsche Zaken, de heer Tak van Poortvliet stelde zich van den aanvang af aan de uiterste spits der meer radicale groep. Ik moet betwijfelen, of dit standpunt van den minister juist gekozen was. Ook indien men overtuigd is, gelijk ik zelf overtuigd ben dat de ontwikkeling van ons publiek leven de opneming van den geheelen werkmansstand onder de actieve staatsburgers rechtvaardigt, ook indien men beseft hoe iedere grenus tusschen gezeten en niet gezeten, fatsoenlijke of niet fatsoenlijke arbeiders, willekeurig en op den duur onhoudbaar is, heeft men grond dunkt mij om 's ministers leiding niet te billijken. Iets anders is het om chef te zijn eener fractie; iets anders om als leider eene groote partij ter overwinning te brengen. De plaats van den veldheer is, in onze moderne oorlogen, niet vooraan bij de voorhoede. Uiterst zelden wordt thans eenig | |
[pagina 285]
| |
blijvend succes behaald door een verrassenden stormloop. Waar het op aankomt is dat met kalm overleg alle beschikbare manschappen, linkervleugel en rechtervleugel, tot één bereikbaar doel worden aangevoerd. Vergeten wij niet dat de tijd voorbij is dat twee groote homogene partijen elkaar de overwinning betwistten. De partijen van vroeger lossen zich op in meerdere fractiën, bijeengehouden door een band van meer algemeene grondbeginselen of gelijkheid van algemeene levensbeschouwing. Wil men waarheid in staatsbeleid, dat men dan kleur bekenne, dat men niet in rekbare en dubbelzinnige uitdrukkingen de kiemen legge van desorganisatie en verwarring; dat ieder zich schare onder een vaandel van onmiskenbare beteekenis. Maar dat dan ook in gemeen overleg worde gestreefd naar het bereikbare. Aan den tijd, aan de macht van rede en overtuiging worde overgelaten de beslissing waar ten slotte de meeste waarheid en het hoogste rechtsideaal gevonden wordt. Mij schijnt het dat deze eisch van gemeen overleg een eisch is van het gezond verstand. Waar geen enkele fractie alleen de meerderheid heeft, en dit zal bij de toenemende splitsing der partijen in toenemende mate het geval zijn, is een geregeld bestuur onmogelijk als ieder op zijn eigen stuk blijft staan. Maar mij dunkt dat deze eisch van gemeen overleg vooral een gebiedende eisch is voor hen die in den staat zien het orgaan eener waarachtige volksgemeenschap. De moreele kracht van de bevelen die de staat den burgers geeft wordt uitsluitend hieraan ontleend dat het bevel gegeven wordt in naam der gemeenschap. En deze gemeenschap kan geen ware gemeenschap zijn indien zij zich niet richt naar de idealen van vrijheid en recht, niet van u of mij, van uwe fractie of mijne fractie, maar van ons alleen. Den waarachtigen wil der eenheid te vinden; te vinden dat gemeenschappelijk vlak waar onze verschillende kringen elkaar dekken, is de moeielijke taak, voor den parlementairen wetgever weggelegd. Te meer zal hij zich van die taak moeten bewust worden, naarmate meer het gansche volk in zijne tallooze schakeeringen geroepen wordt om zich zelf te besturen. Reeds uitermate moeilijk is het, waar ten slotte de meerderheid moet beslissen, om steeds ook de rechten te eerbiedigen der minderheid. Doch waar gaan wij heen, indien een enkele | |
[pagina 286]
| |
fractie haren wil tracht door te drijven, en van de partij met wie zij gezamenlijk was opgetreden zich losscheurt, om desnoods door een verkiezingscampagne eene meerderheid ad hoc bij een te garen? In den constitutioneelen staat dienen de politieke groepen zich duurzaam te verbinden en trouw te blijven aan het gemeenschappelijk programma. Fractiën zijn onmisbaar en de verbintenissen die men aanvaardt zijn in onzen tijd zeker niet zoo hecht, noch op zoo lange termijnen berekend als weleer de gemeenschap der groote staatspartijen. Doch, indien men zich niet weet te onderwerpen aan een ruimer verband dan vallen bij het groote verschil van individueele meeningen weldra ook de fractiën uiteen en landt men aan, niet bij eene volksregeering, maar bij de heerschappij eener wufte menigte, zonder consequentie of wijding. Naar mijne bescheiden meening was het alzoo een stellige fout van den minister het uiterste program van een deel der partij, die onder gemeenschappelijke leuze bij de stembus zegevierde, tot grondslag te maken van zijn kiesrechtontwerp. Maar aan den anderen kant mag niet worden voorbijgezien dat ook de liberale oppositie geen blijk gaf van doordrongen te zijn van haar plicht tot gemeen overleg. Waren de vooruitstrevenden misschien te weinig bereid om hun eischen te matigen, de conservatieve groep scheen niet ernstig genegen zooveel toe te geven als maar eenigszins met hun opvattingen over grondwet en staatsbelang was overeen te brengen. Eerst bij de stemming over art. 3 en in verschillende verkiezingmanifesten bleek het hoever men desnoods wilde gaan. Doch wat had de minister gedurende de langgerekte voorbereiding tegenover zich. Waar was, ik zal niet zeggen het punt waarop de minister zijn aanval kon richten, maar waar was die formuleering van beginselen die grondslag kon zijn van vruchtbaar overleg? Had de liberale oppositie haar taak begrepen zij had zich behooren te vereenigen omtrent enkele groote hoofdpunten en haar stelsel moeten stellen tegenover het stelsel van de groep der geavanceerden. Voor beiden was dan de weg gebaand geweest tot toenadering en overeenstemming. Maar wat kon gedaan worden met deze talrijke elkaar kruisende amendementen? Zelfs van de zoogenaamde groote amen- | |
[pagina 287]
| |
dementen wist men niet hoe velen of hoe weinigen, noch wie en van welke zijde der Kamer zij zouden vereenigen. Noch was er een aaneengesloten groep, een autoriteit de facto en de jure, met wie kon worden onderhandeld. Hoe kon een minister met deze ongeregelde troepen onderhandelen of verdragen sluiten? De minister heeft inderdaad concessies beproefd, zonder eenig ander resultaat dan dat zijn ontwerp hoe langer hoe meer onaannemelijk werd. Zeker hij is niet gekomen tot eene afdoende transactie; allereerst omdat hij van den aanvang af de leiding van de rechterzijde zijner partij had verwaarloosd maar tenandere toch ook omdat aan de vele stemmen die aan de overzijde weerklonken, het accoord ontbrak. Met welk recht kon men den minister verwijten gemis aan gemeen overleg waar men het onderling zoo weinig betrachtte? Hoe kon eerbied worden afgedwongen door eene oppositie, zoo weinig voorbereid of zoo weinig overtuigd? De Kamer was ten slotte volkomen gedemoraliseerd, zij was gekomen in dien toestand, eens zoo juist door Buys geschetst, - ‘waarin niemand ook maar bij benadering bij machte is de meening van de vergadering te raden en geen wonder, want die meening is nergens te vinden.’ Doch er was nog iets anders dan de kleine taktiek der oppositie, waardoor de stille corona der natie meer en meer werd ontstemd. Het verdroot het publiek dat men hoe langer hoe meer zich verschanste achter de Grondwet. Men versta mij wel. Voor niemand wensch ik onder te doen nòch in eerbied voor onze grondwettige voorschriften nòch in eerbied voor de constitutioneele bezwaren van wien ook. Maar het moest toch wel den eenvoudigen toeschouwer verbazen en een spottenden glimlach op de lippen brengen, als hij zag hoe juist bij hen die met den minister een zeer uitgebreid kiesrecht verlangden de grondwet geen bezwaren bood, terwijl juist alle conservatieven, alle, laat mij liever zeggen, die een meer beperkt kiesrecht achtten in het belang des lands, ook in de Grondwet een steun vonden voor hunne wenschen. Was dit toevallig? Voorwaar een vreemd toeval dat zoo de eischen der logica in dienst scheen te brengen van ieders politieke overtuiging. De verklaring van het feit is niet ver te zoeken. Met de logica heeft het zeer rekbare art. 80 inderdaad zeer weinig uit te staan. Naar de bedoeling moet men raden. De grenzen die | |
[pagina 288]
| |
de Grondwet scheen te eischen waren, naar men meende, niet te vinden. Men moest of men wilde of niet of eene min of meer willekeurige interpretatie geven van de bedoeling van den wetgever òf tevreden zijn als men niet in strijd kwam met de woorden van het artikel. Het is dunkt mij niet zoo onbegrijpelijk, noch zoo afkeurenswaard dat men zich bij de vaststelling van de door de Grondwet gevorderde kenmerken, bij afwezigheid van allen zekeren maatstaf, hoofdzakelijk liet leiden door de inzichten die men had ten aanzien van wat het belang der zaak zelve medebrengt. Maar waartoe dan deze constitutioneele bezwaren op den voorgrond gebracht? Zeker, er waren onder de oppositie leden, die zich ridderlijk waagden in het open veld, en verklaarden: met of zonder Grondwet wenschen wij voorshands deze uitbreiding, die gij, minister, ons voorlegt niet. Maar de algemeene indruk der discussie was toch ongetwijfeld deze, dat de Grondwet wordt gebruikt als gordijn waarachter het conservatisme zich verborgen hield. De fout lag ongetwijfeld reeds in de oude thans laat ons hopen voor goed verlaten taktiek der Liberale Unie om onder een hoed te vangen hoofden waarvoor dat deksel of te breed of te lang was. Om der wille eener fictieve eenheid had men deze leuze uitgevonden van kiesrechtuitbreiding zoover de Grondwet toelaat, in de verwachting dat iedereen zich zou aansluiten bij deze verklaring met de reservatio mentalis, dat hij de Grondwet kon interpreteeren zooals hij zelf verkoos. Toch ware het beter geweest, meen ik, indien men zich in de Kamer had losgemaakt van deze tot niets bindende phrase en de constitutioneele quaestie niet had gemaakt tot de hoofdspil van het debat. Het amendement-de Meyier voerde de verwarring ten top. In een afgematte vergadering gebracht aan het einde van eene vermoeiende discussie zonder voldoen voorbereiding, zonder dat ook in de verte de gevolgen te overzien waren, werd het op allerbelangrijkste punten staande de vergadering gewijzigd en weder gewijzigd en ten slotte aaugenomen met eene groote uit heterogene bestanddeelen samengestelde meerderheid. Aan de uitnemende bedoelingen van den voorsteller heeft niemand getwijfeld. Toch is het zeker niet vreemd, dat eene diepe verontwaardiging veler gemoederen | |
[pagina 289]
| |
vervulde. Hoe nu? Moeten na zooveel getob, na zooveel verwijt, na zoo angstvallig nacijferen van ieder voorstel, de hoogste belangen van het land worden prijsgegeven aan het toeval? Moet een sprong in de duisternis het eind zijn van al dat wikken en wegen, van al deze tot in het kleingeestige uitgesponnen berekeningen? Is dit ernstige arbeid, dat men den minister die, hoe ook weifelend, zonder aarzeling steeds iederen belastingcensus van de hand had gewezen, thans nog met een censusvoorstel aan kwam dragen, om oogenblikkelijk als gold het eene eenvoudige redactiewijziging den censuseisch weder te laten vallen? Mag men zoo een spel drijven met de hoogste rechten van den Staatsburger; tienduizenden van het kiesrecht uitsluitend, die men een halven dag te voren wenschte toe te laten? Waarlijk wij mochten wenschen, dat wij deze bladzijde uit onze parlementaire jaarboeken konden uitwisschen! Welk een tooneel van verbijstering gaven deze gedenkwaardige dagen van Maart te aanschouwen! Nadat men zoolang te paard had gezeten tegenover de wet schijnt men plotseling slechts éen doel zich te stellen, een onmogelijk doel: deze wet en dezen minister te redden. En toegevende aan dezen opwellenden hartstocht neemt men een amendement aan, zonder te hooren naar de waarschuwende stemmen, die in de vergadering opgaan, veel conservatiever in strekking dan een der amendementen, die waren ingetrokken omdat zij naar den minister te conservatief zouden zijn. Om den minister te redden steekt men een plank uit veel korter dan al de vroegere planken, die men te kort had bevonden. Als eene uiterste concessie geeft men eene regeling die veel minder ver gaat dan waartoe althans velen der voorstemmers zich bereid hadden betoond. Men had zich blind getuurd en verblind stortte men in den afgrond. Neen, dit amendement had nimmer moeten zijn voorgesteld, had niet mogen worden ondersteund door liberalen en had nimmer moeten zijn aangenomen. Onbegrijpelijk - althans voor ieder, die niet weet bij ondervinding waartoe politieke en andere vergaderingen al komen kunnen - onbegrijpelijk moet het schijnen, dat men niet heeft vermoed, dat men hier stond voor eene katastrophe. Hoe, deze minister zou zich nu ter elfder ure losmaken van zijne politieke vrienden, die hem gedurende al deze moeitevolle maanden hadden gesteund? Deze minister zou nadat hij veel vrijzinniger transacties had van de hand geslagen | |
[pagina 290]
| |
ten slotte aan het einde van den strijd zich met handen en voeten gebonden overgeven, met de kans om ten slotte toch nog te worden afgemaakt? Maar de vergadering, hoe voortreffelijk ook geleid, had geen politieken stuur: het schip dreef zonder loods in het gevaarlijkste vaarwater, dat op de parlementaire kaart bekend is. Thans wreekte zich de fout des ministers, die van den aanvang af, zich zijn taak te klein had afgebakend: aanvoerder van een fractie niet leider eener partij. Welke was toch in deze moeielijke oogenblikken de houding van den man naar wien de vergadering om raad, om bestuur uitzag? Want welke ook de fouten der oppositie waren, haar kan zeker niet verweten worden, dat zij in deze laatste oogenblikken niet voor alles bezield was met den wensch om met den minister samen te werken. Zeker men kan van meening zijn - ik ben het ook - dat het aangegrepen middel èn ondeugdelijk was in zich zelf èn te laat kwam. Maar zonder twijfel werd een groot deel der voorstanders van het amendement beheerscht door den wensch naar verzoening. Men verlangde naar redding van wat nog te redden was: men was bereid tot het uiterste te gaan. Gij wilt dan niets weten van eenigen belastingcensus, welnu wij offeren dat lievelingsdenkbeeld op, ter wille van het gemeen overleg. Nog eens, zulke opoffering na zoo groote vasthoudenheid was lichtvaardig; zeker men berekende niet, dat waar men concessies wilde, men inderdaad minder ver ging dan ooit te voren: maar ik meen, dat zonder twijfel vaststaat, dat het amendement werd voorgesteld en gesteund als een uiterste poging om te komen tot overeenstemming. Wat inderdaad onmogelijk moest schijnen gebeurde. De minister aanvaardde het amendement. - Was er omtrent dit punt ook maar eenige twijfel geweest de voorsteller had het geen oogenblik gehandhaafd; hij heeft het voor en na verklaard en niemand heeft aan zijn woord geen geloof gehecht. Men heeft over de beteekenis getwist van de woorden des ministers toen hij ten slotte verklaarde, de aanneming van de voorgestelde wijziging niet aan te raden. Maar daaraan was voorafgegaan een beraadslaging gedurende welke om den minister tegemoet te komen het voorstel herhaaldelijk was veranderd; gedurende welke de minister zelf had medegewerkt om den juisten zin der woorden vast te stellen. Doch hoe men ook over 's ministers meening | |
[pagina 291]
| |
moge denken kunnen als men alleen geleid wordt door de lezing der handelingen; zeker is het dat bij de groote meerderheid der Kamer, ministerieel gezind of niet, geen twijfel over was of de minister nam het amendement aan. Desniettegenstaande werd de wet na de stemming ingetrokken. Welke is de verklaring van deze houding? Is de minister in dit laatste debat zich zelf gebleven? Heeft hij beter dan de oppositie de gevolgen van het amendement voorzien? Heeft hij zich klaar voorgesteld dat aanneming van dat amendement niet vrede beteekende, maar burgeroorlog? Heeft hij getrouw aan de eenmaal ingenomen stelling zich voorgenomen de voorhoede die hij aanvoerde te brengen tot de overwinning, zonder zijne onvolgzame en weerbarstige achterhoede? Heeft hij met stouten greep een deel van zijne eigene partij overrompeld en in den val gelokt? Men heeft het openlijk beweerd, als veldheerstalent geprezen, dat hij den vijand, die telkens schuil ging en iederen beslissenden slag vermeed, eindelijk heeft gedwongen te staan. Den vijand? Is dit veldheerstalent, dat men zijn eigen troepen vermoordt, zijn eigen meerderheid onder wier vlag men bij de stembus overwon in onherroepelijke tweespalt uiteendrijft? En welk woord, ik bid u, zou passen voor zulk een politiek van listen en lagen, zulk opzettelijk spel met eerlijkheid en goede trouw? Wij hebben geen recht, ook maar een oogenblik aan zulke vermoedens onze aandacht te schenken. Slecht geïnspireerd zijn ongetwijfeld zij, die in die dagen den minister beter doorzicht trachten toe te kennen dan de meerderheid der Kamer. De minister, hoorde men zeggen, wist zeer goed de strekking van het amendement, maar hij kon het woord onaannemelijk niet uitspreken omdat hij het slachtoffer dreigde te worden van ik weet niet welke machinatien, die achter de schermen werden voorbereid om hem ten val te brengen. Bedenkt men wel wat men zegt; welken onuitwischbaren klad men zoodoende het karakter des ministers aanwrijft? Geen machinatien zouden dergelijke politieke immoraliteit kunnen goed maken. Geen krijgslist kan de daad rechtvaardigen van den bevelhebber, die de witte vlag misbruikt, om den vijand die de wapenen heeft afgelegd te verslaan. Neen, er is slechts één mogelijke verklaring. De minster heeft te goeder trouw de hem aangeboden hand aangenomen. Hij | |
[pagina 292]
| |
heeft gehoopt ten slotte toch nog de geheele liberale partij onder zijn vaandel te scharen. De minister heeft inderdaad hooger aspiratien gehad dan zijne volgelingen vermoedden. Te laat. Hij beheerschte den toestand niet meer. Evenmin als de heer de Meyier de gevolgen van diens voorstel overziende, liet hij feitelijk zijn getrouwen in den steek. Wat als transactie werd voorgesteld en als transactie werd aangenomen bleek bij eenig nadenken eene onderwerping, na al wat was voorgevallen grenzende aan verraad. Bijeen brengen kon de minister niet meer. Hij moest overgaan naar de rechter zijde maar dan tegen den linker vleugel, òf wel hij moest zijnen aanhang getrouw blijven maar dan ook de rechterzijde verloochenen. De minister deed feitelijk beiden, eerst het een, daarna het ander. De minister trekt na aanneming van het amendement de wet in. Zeker niet volkomen correct. De Kamer stemde in den waan dat de minister aan de zijde was van de voorstemmers op een oogenblik dat het besluit bij den minister reeds vaststond dat hij niet verder ging. Doch deze handeling kon geboden zijn om te geraken uit een impasse. Aangenomen of ingetrokken, na hetgeen was voorgevallen was een verdere beraadslaging onmogelijk. Had de minister, zichzelven opofferende, niet anders op het oog dan der Kamer al de ellende van een verdere voortzetting van dit vastgeloopen debat te besparen, de meesten zouden hem gaarne voor dezen dienst een minder juiste houding hebben vergeven. Mij dunkt zelfs de meerderheid in de Kamer die, ofschoon stemmende in valschen waan, toch zelve niet vrij was van schuld en dankbaar moest wezen dat door een kloeke daad een einde werd gemaakt aan een hopeloos verwarden toestand. De minister had dan ongetwijfeld geen groote rol gespeeld, maar hij had den dank verdiend van ieder weldenkende en hij had zijn eigen partij voor ondergang behoed. Onder eene voorwaarde: de minister zelf had de leiding uit handen moeten geven. Zijn rol was na de intrekking voorloopig uitgespeeld. Tout perdu fors l'honneur. | |
III.Tot deze daad van zelfopoffering heeft de minister echter geen roeping gevoeld. Onder zijne leiding wordt de Kamer | |
[pagina 293]
| |
ontbonden. Van nu af aan ontrolt zich een keten van gebeurtenissen, die met onverbiddelijke logica zich aan elkaar schakelen. Een doos van Pandora heeft de minister geopend. De strijd in de Kamer wordt overgebracht in het land, een strijd heilloos vooral voor de groepen die te zamen de liberale partij hebben uitgemaakt. Tegenover elkaar komen te staan zij die tot dusver vereend waren met al de bitterheid, al de onherstelbare veeten die een burgeroorlog pleegt mede te brengen. Waarover zal de strijd bij de stembus loopen? De regeering laat de kiezers in het duister rondtasten. Niet alleen dat niet de gronden werden ter kennis van het publiek gebracht waarop het advies tot ontbinding steunde; maar de Minister van Binnenlandsche Zaken aanvaardde de candidatuur voor de Tweede Kamer zonder een woord van nadere inlichting. Hij was verhinderd wegens ambtsbezigheden. De regeering kon niet anders. Uit geen votum was gebleken van verschil tusschen haar en de meerderheid der Kamer. Met overgroote meerderheid was het beginsel der wet in art. 3 nedergelegd, door den minister zelf met nadruk als beginsel gekenmerkt, aangenomen. Art. 4 was niet in stemming gekomen en vermoedens leveren toch geen grond op voor ontbinding. Het amendement de Meyier was aangenomen, maar na volgens de bijna eenstemmige meening der Kamer door den minister te zijn aanvaard. Nergens eenig duidelijk geformuleerd meeningsverschil tusschen regeering en vertegenwoordiging. Wat de regeering het land voorlegde was eenvoudig een raadsel. Helpt er u zelven uit als gij er kans toe ziet, maar geef mij mannen waarmede ik regeeren kan. Het parool moest komen van de linkerzijde; van de vooruitstrevende liberalen in de eerste plaats. Voor hen had deze minister gestreden, hun man was hij geweest en hun man zou hij zijn in dezen ernstigen strijd dien hij had aangebonden. Reeds dadelijk weerklinkt de leuze: vóór Tak. Doch men beproeft een andere meer aannemelijke groepeering. Het was voor ieder duidelijk dat in de Kamer eene conservatieve rechterzijde had gestaan tegenover eene radicale linkerzijde. De vraag zal alzoo zijn: wilt gij het kiesrecht opbouwen op denzelfden breeden grondslag als de Regeering? Denzelfden breeden grondslag - waarom niet, als gij bedoelt het beginsel van | |
[pagina 294]
| |
art. 3 door de regeering zelf als beginsel gesteld en door de Kamer aanvaard? De grondslag wordt bedoeld, geformuleerd in art. 4! Alzoo een bepaald mandaat, een bepaald mandaat door de Grondwet die gij zult beëedigen, uitdrukkelijk verboden! Zeker de ontbinding der Kamer is uit haren aard een appèl op de kiezers. Maar waarvan wordt hier gekomen in hooger beroep? Hoe kan men appelleeren zonder voorafgaand vonnis? Dit art. 4 dat gij den kiezers als criterium stelt is niet in stemming geweest. Maar al ware dit wel het geval, toch zou meen ik een dergelijke eng begrensde opdracht allerminst strooken met onze constitutioneele instellingen. De Koning maakt wetten in overleg met de Staten-Generaal en nog niet in overleg met de kiezers. De kiezers oordeelen over beginselen en over de geschiktheid der candidaten om die beginselen te verdedigen en te handhaven. Aan den vertegenwoordiger om als vrij en zelfstandig man ieder voorstel te beoordeelen naar zijn innerlijke waarde en naar zijn opportuniteit. Bij eene ontbinding treedt wel is waar meer dan anders een concreet besluit op den voorgrond, doch het beroep van de Kroon op de kiezers moet toch altijd deze beteekenis hebben of de meerderheid in de Kamer nog dezelfde beginselen huldigt als de meerderheid van het volk. Juist omdat de ontbinding zoo licht ontaardt in een bedenkelijk referendum is zij een bij uitnemendheid gevaarlijk middel. Wil men ons geheele constitutioneele recht, toch nog meer op conventioneele opvattingen dan op de letter der wet gebouwd, niet in gevaar brengen, dan dient men zich van ontbinding te onthouden, indien uit die ontbinding niet anders kan voortvloeien dan een volksstemming over een bepaalde formule van wetgeving. Kan men zich echter een meer bepaalden last denken dan die welke thans aan de vertegenwoordigers zou worden opgelegd, indien de strijd inderdaad moest zijn: neemt gij art. 4 aan of niet? Een bepaald mandaat in een Kamer ad hoc. Is dit een lastgeving een zelfstandig man waardig? Maar bovendien schijnt juist nu de toepassing van het referendum, al ware het in andere omstandigheden te billijken, in hooge mate lichtvaardig. De ruime uitbreiding van het kiesrecht die wij te gemoet gaan, mag vooral in ons land, waar zoo | |
[pagina 295]
| |
weinig tegenwicht is tegen eene oppermachtig kiezersvolk, niet worden ingeleid met een verzwakking van die constitutioneele waarborgen die onze Grondwet voor een behoedzamen gang van zaken in het leven riep. Men scheen de kracht van deze bedenkingen te gevoelen. Althans het bindend mandaat werd door velen die de regeering wilden steunen verworpen. Wat kon dan deze ontbinding beteekenen? Het lag voor de hand dat men dacht aan het verschil over art. 80 der Grondwet. De strijd in de Kamer had hoofdzakelijk geloopen over eene interpretatie van dat artikel. Deze strijd werd nu overgebracht bij de bevolking. Het was onmogelijk bij het volkomen stilzwijgen der regeering dat het anders zou gaan. Eene algemeene verklaring van beginselen was uitgesloten, er was te dien aanzien geenerlei conflict tusschen Kamer en minister. Een algemeen verwijzen naar de grenzen der Grondwet, vroeger beproefd, had geen resultaten opgeleverd juist omdat men over het beloop dier grenzen verschilde. Men moest dus, in welken vorm ook, bedektelijk of onbedektelijk den candidaten de vraag stellen: zijn de voorstellen der regeering met de Grondwet te rijmen? De kiezers doen alzoo uitspraak over de grondwettigheid van een wetsformule. Het is niet de eerste maal dat aan de kiezers een beslissing is gevraagd ten aanzien van een punt van stellig constitutioneel recht. Doch dit antecedent kan wel niet tot navolging uitlokken, en toen de Kamer ontbonden werd omdat naar het heette eene der praerogatieven der kroon was geschonden stond de liberale partij als één man om deze ontbinding af te keuren, vond zij geen woorden scherp genoeg om deze lichtvaardigheid te veroordeelen. Thans echter is het veel erger; thans wordt niet een beginsel beoordeeld rakende de verhouding tusschen de constitutioneele machten, zooals zij zijn ingesteld en blijven; thans geld het den grondslag zelf der vertegenwoordiging, thans zullen de kiezers oordeelen niet over den invloed van de Staten-Generaal, maar over de bevoegdheid van het volk. Volgens ons constitutioneel recht is de hoede der Grondwet toevertrouwd aan de wetgevende macht. Elders heeft men gemeend een opperste uitspraak over de vraag of de wetgevende macht de constitutioneele grenzen in acht neemt, te moeten brengen bij een zelfstandig rechterlijk college. | |
[pagina 296]
| |
Hier te lande bestaat die waarborg niet. Men heeft vertrouwen gehad in de wijsheid en rechtschapenheid der vertegenwoordiging, stemmende zonder last of ruggespraak. Wat blijft er van deze waarborgen indien de kiezers, weldra het geheele volk, zullen beslissen over de grondwettigheid van voorstellen van wet? De meeste van onze grondwettelijke bepalingen zijn rekbaar; het constitutioneel recht heeft andere eischen dan het burgerlijk of strafrecht. De aard der constitutie, de conventie, de samenhang van de verschillende deelen van het recht moeten bij de interpretatie van de vastgestelde normen, meer nog dan de woorden der wet beslissen. Mag men een bezadigd oordeel vragen van de groote menigte, niet in onderling beraad saamgekomen, maar bewogen en geslingerd door de politieke hartstochten in een verkiezingscampagne? Het volk heeft reëele idealen: wat het vraagt is verandering van den zeer reëelen toestand dien het ziet en tast; het vraagt werkmanskiesrecht of algemeen kiesrecht; maar het vraagt niet naar min of meer grondwettige grenzen. Ons volk heeft genoeg eerbied voor de wet om zich neer te leggen bij wat de wetgever beslist. Maar stel dan ook de grenzen van des wetgevers bevoegdheid veilig tegen de wisselvalligheden van een oordeel, niet op gronden maar op wenschen geveld. Wanneer de bevolking een wensch koestert, vindt zij ook candidaten die de grondwet niet in strijd achten met wat zij verlangt. Zij vindt - zoolang verschil van inzicht te goeder trouw mogelijk is - candidaten die te goeder trouw haar kunnen dienen; en zij vindt er ook die er geen bezwaar in zien haar te dienen hoe dan ook. De volksgunst buigt sommige karakters als riet en ontbladert en ontkroont langzamerhand ook dezulken, die, in kalme tijden, hun eigen gemis aan standvastigheid verachten. Wat kan ooit zulk een stemming bewijzen, ten aanzien van het punt in geschil? Feitelijk wordt uitspraak gedaan over een wensch der kiezers, die niet in geschil was en aan het oordeel der nieuwe gekozenen wordt een vraag voorgelegd waarover de kiezers in waarheid geen oordeel hebben uitgesproken. Het votum, dat eene aldus verkozen vertegenwoordiging over de grondwet zal uitbrengen berust op een leugen. Niet naar logica of door kalm beraad gewonnen inzicht valt de beslissing, maar een stemgroepeering wordt gevormd, beheerscht door den | |
[pagina 297]
| |
wensch der kiezers ten aanzien van een maatschappelijk vraagstuk. Niet wat de wetgever mag doen heeft het volk uitgemaakt maar wat hij verlangt dat de wetgever zou doen. Het volk, dat gij op deze wijze opvoedt, zal weldra hebben geleerd, dat deze papieren staketsels geen hinderpalen zijn voor zijne begeerten. Ook op andere punten zal het zijn ‘Stat pro ratione voluntas’ doen hooren en te laat zal men bespeuren, dat door handigheden en sophismen de werking van onze constitutie is vervalscht. Voor de uiterste democraten kan dit alles geen bezwaar hebben. Voor hen die een regeering begeeren en voorbereiden in overeenstemming met de oogenblikkelijke wenschen van de volksmassa, is deze hervorming van onze grondwettige instellingen, niet anders dan eene consequentie van hunne beginselen. Maar hoe het mogelijk is, dat vooruitstrevende liberalen zonder gewetenswroeging deze evolutie van onze constitutionele monarchie hebben kunnen in bescherming nemen, zou volkomen onbegrijpelijk zijn indien men niet met smart had bespeurd hoe zij van het oogenblik der ontbinding af in een valsche positie gekomen, onherroepelijk gebonden aan den minister, die zich aan hun hoofd had gesteld, meer door de logica der feiten dan door eigen inzichten werden bestuurd. Inderdaad er was geen uitweg meer. Breede grondslag, finale uitbreiding, wat waren deze woorden anders dan woorden. Toch heeft men tot nog gevaarlijker middelen gegrepen dan bepaalden last of uitdrukkelijke grondwets-interpretatie. Men vroeg niet instemming met een wetsontwerp maar ondersteuning van een minister. Was het, omdat men terug deinsde voor het imperatief mandaat en bij het volkomen stilzwijgen der regeering met woorden de vaagheid der begrippen overpleisterde? Was het omdat men, ingewijd in des ministers plannen eene nieuwe regeling voorzag of althans plaats wilde openlaten voor een wijziging van politiek in de nieuwe kamer? Het bleven raadselen. Maar zeker is het een betreurenswaardig feit, dat ook door vooruitstrevende liberalen de leuze is aangegeven: vóór den minister. Wanneer men ziet door wie deze eisch werd gesteld, dan mag er geen oogenblik worden volgehouden, dat men werkelijk de onderworpenheid heeft verlangt, die in de woorden ligt opgesloten. Doch het valt zwaar een gezonde gedachte achter deze woorden te vinden. | |
[pagina 298]
| |
Eischte men instemming met plannen, die men nog niet kende? Maar dan verlaagde men de ontbinding der kamer tot spel. Dan erkende men dat, welke verschillen ook waren ontstaan tusschen regeering en meerderheid, geen enkele aan het oordeel der kiezers onderworpen werd. Dan erkende men, dat de Kamer ontbonden werd omdat zij niet kon medegaan met eene regeling, die de minister zelf niet handhaafde en zijne eigene partijgenooten niet verdedigden. Of bedoelde men met de leuze: vóór Tak, niet instemming met onbekende plannen, maar wantrouwen in bepaalde personen? De kamer werd dan naar huis gezonden omdat de meerderheid onhandelbaar is. Wat men wilde te kennen geven en wat ook gezegd is, was dan feitelijk dit: de Kamer wordt ontbonden omdat de meerderheid zich voor de beginselen der regeering verklarende, de uitwerking niet wilde. Er werd alzoo ontbonden op vermoedens. De candidaten worden op zijde geschoven, niet op grond van antecedenten of verklaringen maar omdat zij suspect zijn. Noch beproefde trouw aan beginselen is voldoende, noch het woord van een eerlijk man: men moet vóór Tak zijn of men is suspect. Zeker het is meer voorgekomen, dat de naam van een Staatsman dienst deed als verkiezingsprogram. Er is een tijd geweest dat de liberalen werden gekenschetst als Thorbeckianen. Zelfs dit was een zwakheid en eene zwakheid die der liberale partij heeft geschaad. Doch deze kenteekening had zin. ‘Men heeft’ schreef Buys in 1866 ‘in de laatste jaren met toenemende verbittering aan de groote meerderheid van de liberale partij hare bijzondere ingenomenheid met Thorbecke verweten. Arme radicalen.... Gij hebt Thorbeckianisme en liberalisme verward, omdat gij in lange jaren van zware beproeving altijd dezelfde trouwe hand om hetzelfde vaandel zaagt vastgeklemd; omdat gij de vaste overtuiging met u omdraagt, dat zonder die hand en zonder die leiding de grondwet van 1848 met hare gezegende gevolgen nimmer uw erfdeel zou zijn geworden.’ Die voor Thorbecke was, was voor een groot beginsel, belichaamd in onze constitutie. Maar waarvoor is hij die thans zich verklaarde voor Tak? Welke beteekenis kan deze instemming hebben met onzekere plannen ten aanzien van een enkel punt van politiek beleid? Kenmerkend is dan ook het verschil in de interpretatie der leuzen. Voor Thorbecke was voor zijne begin- | |
[pagina 299]
| |
selen. Voor Tak noemde men voor den geest van Tak. Een bedenkelijk bewijs van onklaarheid indien men zich beroept op den geest van iemand of iets. En waaruit is deze geest op te maken? Uit de leiding die de minister wist te geven aan de partij die hem op het kussen bracht? Thorbecke had de liberale partij gevormd en bezield; Tak heeft haar gebroken. | |
IV.Het moest komen, vroeger of later, tot eene uiteenzetting tusschen de beide fractiën der liberale partij. Het bedekken van groote verschilpunten door scherpzinnige formules was een bron van zwakheid voor beiden. Deze voortdurende praktijk van instemming met woorden onder allerlei stil voorbehoud was demoraliseerend. Doch allereerst mag gevraagd worden of dan nu de scheuring werkelijk een feit is geworden; of het inderdaad in de bedoeling ligt van beide groepen om voortaan ieder zijns weegs te gaan. Er is reden tot twijfel. Het bestuur der Liberale Unie bleef optreden als orgaan der geheele partij. Het gebruikt de organisatie der partij voor gemeenschappelijke doeleinden in het leven geroepen. Hoe ware dit te verdedigen, tenzij men zich op het standpunt plaatst dat hier geen beginsel in het spel was, maar alleen een vraag van techniek of opportuniteit, die ook bij verschil van meening de leiding der partij onaangetast kon laten? Nog meer reden tot twijfel geeft de houding van den zeer invloedrijken voorzitter van Amsterdam's Burgerplicht. Indien ik de strekking van het optreden van dezen staatsman niet misduid, dan was zijn streven om door de liberalen een bewijs van vertrouwen te doen geven aan het volk. Niet gij, radicalen, wilde hij te kennen geven, hebt het monopolie van vriendelijke gezindheid jegens de misdeelden in de maatschappij. Wij, liberalen, begrijpen ten volle de eischen, die onze tijd stelt en wij mogen ook met onze vlag komen voor de vierschaar der natie. Het was altijd onze roeping; het was van oudsher onze eer te vertrouwen op het gezond verstand der burgerij, gelijk wij van oudsher op de bres zijn geweest voor de vrijheden des volks tegen voorrecht en overheersching. Welnu, wij gaan voort op dezen weg, door onze vaderen betreden. Thans wenschen | |
[pagina 300]
| |
ook wij te steunen op die diepere lagen der bevolking, die mondig geworden en door ons opgeleid, thans eischen mede stem te hebben in het staatsbestel. En wanneer wij geven, plegen wij ruim te geven en waar wij vertrouwen, vertrouwen wij zonder reserve. Een nobele gedachte en groote politiek. Doch indien men zoo spreekt uit naam van de geheele liberale partij, kon men niet tevens de gedachte koesteren dat thans een strijd was uitgebroken over beginselen, die de partij zelve in twee fractiën moest doen uiteenvallen. Liberale candidaten werden weliswaar afgewezen, doch men bleef hetzelfde programma getrouw, dat ook zij onderschreven. Of waren er persoonlijke redenen die de uitsluiting motiveerden? Immers neen. Men wilde niet te kennen geven dat deze mannen, die men tegenover zich vond, onwaardig waren den naam van liberalen die zij zoo lang met eere hadden gedragen; men wilde evenmin zeggen dat deze candidaten, die uitdrukkelijk verklaarden de grenzen der Grondwet te aanvaarden als grenzen van het toegekende kiesrecht, opzettelijk misleidden of een spel dreven met plicht en geweten. En allerminst dacht men er aan - zeker niet de man die Burgerplicht voor de regeeringspolitiek won - om hen als beginselloos te brandmerken, die men een tot weerziens toeriep, onder een eeresaluut voor hun trouw aan de liberale zaak. Doch wat volgde dan noodwendig uit de stelling, die men zich gekozen had? Immers dit, dat de strijd, die men had aangebonden, niet was een strijd van beginselen, maar een strijd over meer of min; over nu of straks. En toch moest men deze ontbinding verdedigen; toch moest men het goedkeuren dat het land in beroering werd gebracht, toch moest men deze quaestie van opportuniteit opblazen tot een groote beginselquaestie. Men was gevangen in een noodlottigen kring. Of het gold geen beginsel maar dan was de ontbinding veroordeeld, of het gold wel een beginsel waar dan had men geen recht te spreken uit naam der liberale partij. Ik moet betwijfelen of men zich voldoende rekenschap heeft gegeven van wat men in de gegeven omstandigheden kon bereiken en tegen welk offer. De toestand was door de ontbinding geforceerd. Men beijverde zich een wet te doen door- | |
[pagina 301]
| |
drijven die een groot deel der bevolking in strijd rekende met de Grondwet; en terwijl men alles op het spel zette om het uiterste te verkrijgen van wat men begeerde, ondermijnde men de grondslagen van het constitutioneele leven, die gelegen zijn in den oprechten eerbied van alle staatsburgers voor de wet. De klove met zijne partijgenooten maakte men hoe langer hoe grooter en verflauwde anderzijds de grenzen, die de progressieve staatkunde scheidt van calvinisme en sociaaldemocratie. Maar gelijk de ijzeren tanden der kamraderen in elkaar grijpen, onverbiddellijk en noodlottig, dreef de logica der positie de voorstanders der ministerieele staatkunde vooruit. Men raakte als een corps lichte ruiterij in stouten rit vooruitgedrongen, van zijn operatiebasis verwijderd, om weldra zich geplaatst te zien voor de keuze: retireeren of capituleeren. Het zou kunnen zijn intusschen dat deze scheiding der liberale partij in ministerieel en anti-ministerieel, hoe zeer dan niet bedoeld, toch in het wezen der zaak de inleiding werd van de vorming van duurzame fractiën. Deze grootere waarheid in ons staatsbeleid ware een groot gewin. En toch zal het oogenblik om tot een principieele scheiding te geraken, slecht zijn gekozen. En toch zal deze dubbelzinnigheid, die de geboorte der nieuwe partijgroep omsluiert, haar lang blijven schaden en hare ontwikkeling storen. Wil men zelfstandig optreden in de politieke arena, laat men dan van den aanvang af zijn vaandel hoog houden en onbesmet. Wij gaan een dier groote organische perioden te gemoet, waarin de volken hun recht passen aan de nieuwe omstandigheden, geboren uit grootere kennis. De tijd is in aantocht waarin de gemeenschap hare rechten zal hernemen. Zij zal allen roepen tot rechtmatigen invloed, omdat de gemeenschap allen omvat. Zij zal dien invloed regelen en ordenen in de tallooze kringen, waarin zij zelve zich openbaart. Zelve neemt zij het rechtsideaal tot haar richtsnoer en als machtige en tevens rechtvaardige waarborgt zij ook het recht en de vrijheid der individuen en erkent ze als onvervreemdbaar goed. Zij zal die vrijheid eerbiedigen in ieder persoon en in iederen kring, maar boven allen zal tronen de orde, die ieder richt naar zijne verdienste, overeenkomstig het rechtsbewustzijn des volks. Zij zal vestigen niet eene platte gelijkheid, maar eene | |
[pagina 302]
| |
nieuwe hiërarchie van maatschappelijken rang, geteekend naar een nieuw beeld van bekwaamheid en deugd. Die nieuwe organisatie voor te bereiden, in instellingen en wetten dat ideaal te naderen, is de moeilijke taak, naar het mij toeschijnt, van de jong liberale partij. Doch wij mogen geen oogenblik vergeten, dat wij niet met geweld, maar met veel geduld en veel beleid de toekomst kunnen veroveren. Ons licht moeten wij zoeken, niet in het helle stroovuur van de volksgunst, maar in den stagen gloed van beginselen, diep ingezonken in hoofd en hart. Met groote woorden kan de menigte worden geleid, maar met groote woorden kan niet worden geregeerd. Wilt gij inderdaad waarheid, verschuilt u dan niet achter dubbelzinnige phrasen. En zou het niet op nieuw een phrase zijn indien men verzekert: thans gaat het om de vorming eener groote democratische partij? Democratie is een term, die zeer heterogene doeleinden bedekt. En indien gij zegt, het liberalisme te verlaten ter wille van de democratie, verandert gij van mantel, maar blijft omhuld. Waarheen wilt gij dat deze democratie zal voeren? De democratie is niet meer dan vorm, dan een orgaan, waarin de gemeenschap haren wil kan openbaren. Maar zij waarborgt op zich zelf geen hooger recht, geen meerder gelijkheid, geen grooter vrijheid. Hooger recht! Alsof het klavier der volksconscientie niet wordt bespeeld ook door onwaardigen. Meer gelijkheid! Alsof de invloed van geld en intelligentie beide niet zou toenemen naarmate grootere massa's moeten worden in beweging gebracht en bewerkt; alsof de goudgepantserde Pharaö ook zijne losgelaten leeuwen niet weet te drillen tot zijn dienst! Grooter vrijheid! Alsof de menigte niet dikwijls die leiders volgt die hare meesters weten te zijn! De democratie is een middel. Zij wordt ontwijd of geheiligd naar de doeleinden die men haar stelt. Zij strekt ten goede of ten kwade naar den zin en het beleid van hen die haar weten te beheerschen. Het volk is als eene groote alomtegenwoordige natuurkracht. Als de magneetnaald naar het Noorden zal het zich ten slotte richten naar de hoogste idealen. Maar met hoeveel be- | |
[pagina 303]
| |
leid, en volharding en geduld moet dan alles worden verwijderd wat aantrekt en misleidt. Wilt gij, niet slechts de democratie, maar met de democratie overwinnen geef dan een hoog en klaar ideaal voor de toekomst en geef een practisch program voor het heden. En wanneer men zich dan afvraagt met wie men ten slotte nog het meest verbonden is, met wie men in de naaste toekomst en wellicht ook nog lang hierna het veiligst gaat, zou men dan niet tot de erkentenis komen dat een verbond met de oudliberalen het best is en het natuurlijkst? Het individualisme heeft zijn tijd gehad en ook de oudliberalen, die nog vasthouden aan de wetenschappelijke grondslagen waarop de oude politiek heeft gerust, gevoelen den ademtocht der nieuwe denkbeelden. En in de praktijk der sociale politiek zullen velen medegaan. Alleen is men onmachtig. Men moet samenwerking zoeken met anderen; men moet eene meerderheid vormen, waarmede geregeerd kan worden. Men moet steun zoeken en wederzijds concessies doen; niet concessies van beginselen zeker, maar toch concessies over voorrang van hervormingen, over uitgebreidheid van regelen, over snelheid van gang. Men moet om zelf kracht te winnen anderen versterken. Zal men dan het calvinisme aanvaarden en het liberalisme verwerpen? Ik voor mij zie geen gewin noch in deze breuke noch in dat verbond. | |
V.Gemis aan waarheid bij de vorming van politieke partijen, gemis aan openbaarheid bij de behandeling der publieke zaak, gemis aan gemeenschapszin, ook in het politieke leven. Deze drie zijn, meen ik, de fouten die ons gebracht hebben, waar wij zijn. Het gezond verstand, het instinct van ons volk heeft ons behoed voor veel wat elders onder gelijke omstandigheden onvermijdelijk zou zijn geweest. Onze landaard strookt niet met eene politiek van verrassende effecten en het besef van persoonlijke waardigheid, ons erfdeel van geslacht tot geslacht is te diep dan dat dictatoriale allures ons niet zouden krenken. Maar met dat al hebben wij een gevaarlijk eindweegs afgelegd. En alleen indien wij zonder schroom den blik durven richten op de tekortkomingen uit het verleden, zullen wij met vertrouwen de toekomst kunnen tegengaan. | |
[pagina 304]
| |
Vooral in de democratie is noodig: waarheid; het platform waarop men staat moet zichtbaar zijn van verre, een baken voor het zoekende volk. Vooral in de democratie is het ook noodig dat de regeering wone in een glazen huis. De groote menigte moet oordeelen; hoe zal zij oordeelen, waar zij zelve niet ziet? Maar bovenal onmisbaar schijnt het mij voor het welslagen der democratie dat zij in alle dingen worde geleid door het diepe besef der gemeenschap. Zonder dat moet de democratie ontaarden in een ondragelijke tirannie. Welnu dien talrijken kiezers die men zal roepen om mede, uit naam van het gansche volk, te spreken en te bevelen, moge het van den aanvang af gezegd zijn dat niet zij de soevereinen zijn, noch zij het volk. Zij aanvaarden een ambt en hun taak zal zijn te dienen, niet te heerschen. Eigen begeerten, eigen idealen zelfs, zullen zij moeten terugdringen waar zij dragers worden van het gezag. Want niet dit is de vraag, hoe moest deze gemeenschap zijn, maar hoe is zij thans, niet dit: wat is ons recht, maar welke is die rechtsorde die allen de plaats aanwijst die hun toekomt. Het beloofde land van hooger recht en vreugdevoller bestaan zal de democratie zeker niet bereiken tenzij zij zich weet te schikken om op den moeielijken weg die voor haar ligt, van stap tot stap, van steen tot steen, als eenigen leidsman te volgen het publiek belang. Voorwaar, deze les zal niet dan na vele teleurstellingen worden verstaan. Leert men de bevolking niet reeds nu dat de kiezers der toekomst de koningen zijn, en prent men hun niet reeds nu als zegekreet in het bittere vae victis! Maar des te meer rust op onze politieke mannen de heilige plicht een voorbeeld te stellen van gemeen overleg. Zonder buitengewone toewijding zal dit niet meer te bereiken zijn. Want te midden der algemeene beroering zijn persoonlijke verbittering en wrok welig ontkiemd. Het zwaard in toorn ontbloot kan zonder schade weder terugglijden in de schede. Maar de echo's van het krenkende woord blijven de tonen van verzoening overstemmen nog lang nadat de boosheid is geweken. En de nieuwe trouw treedt oude liefde in den weg en blijft vervreemden ook als het verlangen van vroeger weder is ontwaakt. Toch moet het streven van ieder die het wel meent met ons land zijn: verzoening. Een klein volk als wij zijn, kan slechts leven indien het eendrachtig is. Wij kunnen ons niet | |
[pagina 305]
| |
de weelde veroorloven om onze mannen van beteekenis te verkwisten. En het vertrouwen dat wij op het punt staan te schenken, mogen wij niet ontwijden door onderling wantrouwen en twist. Vooral nu het land gericht gehouden heeft en de minister zijn pleit heeft verloren zal het zaak zijn voor zijne tegenstanders, om zooveel mogelijk te vergeten dat er overwinnaars zijn en overwonnenen. Hoe de verzoenende politiek, indien zij inderdaad bij de betrokken karakters mogelijk is, zal moeten worden ingeleid waag ik niet te beslissen. Veel doorzicht is noodig in persoonlijke verhoudingen nevens veel zaakkennis. Doch er zijn twee feiten die grond geven voor de verwachting dat de voorgenomen hervorming zal kunnen voltooid worden onder samenwerking van velen, uit alle partijen, die thans als vijanden tegenover elkander hebben gestaan. Onmiskenbaar schijnt mij vooreerst de daadzaak dat gedurende den gevoerden strijd en mede tengevolge van den drang der omstandigheden een merkbare verschuiving plaats greep naar links. Een groote meerderheid is waarschijnlijk thans te vinden voor iedere redelijke regeling die, met uitsluiting van het proletariaat, aan den geheelen werkmansstand het kiesrecht verzekeren zal. En ten andere is in het aangenomen art. 3 een hechte grondslag gevonden, waarop verder kan worden voortgebouwd. Het komt er slechts op aan de bewijzen te regelen voor het feit dat men als maatstaf van kiesbevoegdheid heeft aangenomen. Welnu de taak om die bewijzen te vinden is toch niet zoo zwaar dat de bekwame mannen die onze politiek leiden, mits van goeden wille, haar niet bevredigend zouden kunnen vervullen. Zeker verschillende pogingen zijn mislukt, omdat de kritiek aan het licht bracht dat de ontworpen voorschriften in de praktijk het gestelde doel òf zouden voorbijstreven òf niet zouden bereiken. Maar bewijst dat, dat alle mogelijke regelingen zijn beproefd, en het gestelde vraagstuk onoplosbaar is? Ik waag het nog eens te herinneren aan het denkbeeld dat ik zelf in een vorig gidsartikel heb aan de hand gedaan, en dat mij nog altijd een kern schijnt te bevatten, die behoorlijk ontwikkeld, zou blijken volkomen gezond te zijn. Naast de betaling van belasting zeide ik, late men toe het | |
[pagina 306]
| |
directe bewijs dat men werkzaam is geweest om zich en zijn gezin te onderhouden. Bezwaren zijn geopperd tegen eene regeling die voor verschillende maatschappelijke groepen verschillende soorten van bewijs scheen voor te schrijven. Ik geloof niet zonder grond. Doch de strekking van mijn denkbeeld was ruimer. Het oeconomisch leven splitst zich in natuurlijke groepen en het komt er dus op aan om, indien men als aanvulling van een rechtsvermoeden, directe bewijzen gaat toelaten ze zoo te kiezen dat inderdaad ieder zonder onderscheid, welke ook zijne levensstelling is, er een vindt dat hem past. Nog een ander stelsel zou overweging verdienen en nauwkeurige toetsing aan de eischen der praktijk. Het gebruik van eene woning van zekere huurwaarde is zeker niet ongeschikt om als vermoeden van welstand dienst te doen. De moeielijkheid ligt hoofdzakelijk in de plaatselijke omstandigheden. Zou deze moeielijkheid niet zijn te ondervangen indien aan de gemeentebesturen werd opgedragen jaarlijks vast te stellen de huurwaarde der woningen van een zeker aantal werklieden, terwijl allen kiesbevoegdheid werd verleend, die minstens eene woning van die huurwaarde in gebruik hadden? Voor inwonenden en samenwonenden zoude, zonder overwegend bezwaar, een direct bewijs, zelfs een bewijs door getuigen, kunnen worden toegelaten. Er zijn nog andere regelingen mogelijk, allicht even voldoende, of beter. Doch genoeg om aan te toonen dat niet alle beschikbare middelen zijn uitgeput. Het komt er slechts op aan te willen. Onmisbaar is alleen dat men bereid zij veel te vergeten; dat men bezield zij met den oprechten wensch naar samenwerking; dat men zich bereid toone om het offer te brengen van iedere geliefkoosde formule die voor een scherp onderzoek niet bestaat, en anderzijds niet vergete dat iedere grensregeling min of meer willekeurig is en een volmaakt kiesrecht evenver is te zoeken als eene volmaakte belasting. Wat noodig is bij allen is een blijmoedig offer van persoonlijke genoegdoening. Kon dit zoo wezen dan ware het nog niet te laat om eendrachtig onze rekening met het verleden af te sluiten. Het offer ware het vaderland ten zegen en onzen twisten ten zoen.
P.W.A. Cort van der Linden. |
|