De Gids. Jaargang 58
(1894)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 263]
| |
Reis-impressies.Ga naar voetnoot1)X. Brief uit Athene.Het is een genot weg te gaan van Corfu en het is een genot dat te doen over de even gekabbelde wateren der Ionische zee, in het roze licht van het zonnedalen, dat eindigt in gloeiend oranje boven het metaalblauw van het water. De kust van Corfu blijft lang volgen en ook die van Epirus tot Paxos toe; dan komt de nacht, en in den morgen vroeg landt men te Patras, klein en woelig van havenbeweging. De spoorweg naar Athene, langs den golf van Korinthe, gaat eerst langs onverschillige landschappen; dan wordt het typischer: de breede, geheel uitgedroogde rivieren, de eindelooze krentenaanplanten, die zich nu nog voordoen als dorre, kleine, bladerlooze, stronkige boompjes; en het volk in de velden treft vreemd door al het wit van zijne kleeding, of het boeren en boerinnen zijn uit een opera. Vóor Korinthe de Acro-Korinth, de trotsche, kasteelachtige rotsmassa, als een zware diadeem op het landschap; Nieuw-Korinthe als een doodsch, wijd, stoffig stadje, en dan het nieuwe kanaal: de trots van Nieuw-Griekenland. Het verbindt de Korinthische en Saronische golven, en als de spoor er langzaam overheen glijdt, ziet men ze beiden liggen en het kleine kanaal als een glad gepolijsten doortocht, keurig afgewerkt met twee rechte wanden, de wateren vereenen. Het is iets als eene fijne buis, iets onberispelijks en nets van uitvoering, een klein gulden kanaal. En nu spoort men langs de Saronische golf tot Megara toe. | |
[pagina 264]
| |
In harmonische lijnen, alsof zij besef hebben van hare harmonie, wisselen en verschuiven de lijnen der Peoponezische bergen en de groote golf is steeds als een meer, geheel ingesloten door die blauwe harmonieën en zelve als een spiegel, waarin maar enkele wateringen spelen van licht. En in zijnen hoogen eenvoud is dit landschap klassiek schoon, van eene niet zegbare, alleen voelbare, klassiek eenvoudige schoonheid: de kalme wateren, de blauwe bergen, zacht schuivende in gelijk golvende lijnen, rythmisch en breed als hexameters, van een rythme, dat rust geeft, groot droomend de oogen doet openen, weg doet staren over die stilte, en de ziel heen trekt naar het verleden toe.... Men voelt zich - zelfs in zijn spoorcoupé - in Hellas; men is blij, daar gekomen te zijn; het antieke leven is in eens eene openbaring. Men begrijpt de oude Grieken, hunne ideeën van streng schoon, bij het droomend volgen dier rythmische berglijnen. Men begrijpt hunne zuilentempels; in de roze atmosfeer, tegen die harmonie van bergen, ziet men ze, in gedachte, rijzen als eene harmonie van zuilen. En het is vooral misschien, om dat stille en rustige, als van een meer, dat zenuwstillende en grootsche, dat die wateren overdrijft als een nimbus, en waardoor de bergen heenschemeren, zooals zij schemeren door het roze zonnedalen, totdat men niet meer onderscheidt en de gedachte zich weg laat sleepen in de bekoring van eene niet meer met woorden te duiden droom....
* * *
In Athene bekoren mij, zoozeer als levenlooze dingen van uiterlijkheid mij misschien nooit bekoord hebben, de Acropolis, het Theseion en de tempel van den Olympischen Zeus. Het is misschien goed, voor men die ruïnes ziet, den tempel van Poseidoon gezien te hebben in Paestum. Ieder weet wat zuilen zijn, en ieder wat een tempel en toch: ik zoû het wagen te zeggen: die niet geweest is te Paestum en in Griekenland weet het niet. Ik herinner mij nog zoo goed: in Paestum kreeg ik de sensatie van schoonheid, met deze vraag: waarom, en hoe die schoonheid door bijna rechte lijnen, die weêr andere rechte lijnen schragen? En het is misschien goed die vraag zich éens gesteld te hebben, ook al is er geen antwoord op. Want hier in Athene vraag ik nu niet meer, en ik laat mij | |
[pagina 265]
| |
meêsleepen, geheel, alsof Paestum mij, onbewust, geleerd heeft, wat zuilen zijn en wat een tempel. Om die tempelruïnes als die van den Olympischen Zeus en het Theseion, zweeft eene atmosfeer van heiligen weemoed, een gouden atmosfeer, een stralenkrans. In Rome is veel moderns om de ruïnes heengebouwd, hier is ruimte gelaten, en al het moderne schreeuwt er niet tegen in. En in die ruimte kan die atmosfeer drijven, die weemoed blijven hangen, die stralenkrans zacht glanzen. In zulke ruimten heffen de zestien goudene marmeren zuilen, - Penthelisch goudgewaasd marmer, - van den Olympischen tempel hunne Korinthische kapiteelen op. Ze heffen ze op in de blauwe lucht en de heilige weemoed geeft hun den nimbus. Hoe men ze ook omloopt, ze wisselen hunne lijnen, ze zingen er hunne lijnen, in goudene harmonie. En het zijn niets dan opgaande lijnen, doelloos nu opgaande, daar ze niets meer schragen dan een doellooze architraaf en uitbloesemen in een kapiteel, zonder doel..... Het Theseion ook staat zoo ruim, in volle lucht, en het staat gehéel vrij, in geheel zijn tempelrust van Dorischen eenvoud. Onsterfelijk schijnt het te zijn, ook al hebben aardbevingen de gelijkmatige onderdeelen der schachten bij sommige zuilen verschoven, zoodat ze schijnen te zullen bezwijken, geen dag meer te zullen houden.... En toch, ze blijven staan, als met eene onbegrijpelijke, bovenmenschelijke energie.... Maar eenig in zijne onsterfelijkheid, in heilige majesteit, goudene marmeren goddelijkheid, rijst boven de stad, op den Akropolis, eeuwig schoon, het allerschoonste wat ooit menschen bouwden. Daar rijst de maagdentempel, het Parthenon, dat Pheidias reeds lang in gedachte er had zien rijzen, tot Pericles, de Olympiër, met zijne Olympische welsprekendheid op den Pnyx de Atheners bewoog toe te stemmen uit den Schat van Delos te putten voor den goddelijken marmerbouw. Toen was er op den Akropolis nog maar het Erechtheion, het heiligdom van Athene Polias, waar het uit den hemel gevallen olijfhouten beeld der godin vereerd werd naar de aartsvaderlijke traditie, maar ook stond er reeds de Athene Promachos, de bronzen Voorvechterin van Pheidias, de reuzenstatue, die over den Piraëus heenzag en de eerste groet der stad bracht aan de schepen, die thuis kwamen. Maar Pericles sprak op den Pnyx | |
[pagina 266]
| |
en het eenige gebaar van zijn oratie was: het uitstrekken van zijn arm naar de leêge plek, waar het Parthenon mocht rijzen, en aller oogen volgden waar zijn vinger wees, en het sein was gegeven. Pheidias zoû zijn droom vereeuwigd zien, en de Athene van den Vrede geven in goud en ivoor, voor den tempel, die Iktinos en Kallikrates zouden bouwen in Penthelisch marmer, die de leerlingen van den hoogen beeldhouwer, - Alkamenes, Agorakritos met hunne legerschaar van jongeren, - versieren zouden met metopen en met de wonderfries der cella: de Panatheneïsche feesttocht.... En wat er nog staat van den heiligen bouw na al zijne profanatie's - na een kruithuis geweest te zijn en een moskee en een Byzantijnsche kerk -, wat er nog staat, is, tot de hooge vreugde der eeuwen, nog eene volmaaktheid, nog eene harmonie van zingende lijnen, een eeuwig choor van zuilen, dat vibreert in den reinen, doorglanzenden ether, of in de oranje zonnedalingen, die aangloeien van Salamis af over den onmetelijken boog van den hemel. Nooit nog trof mij zooveel emotie voor marmer: zooveel vreugde om marmer, dat oprijst en zooveel weemoed om marmer, dat neêrligt. Want is het niet om te weenen als men ze lang uit, in de onderdeelen hunner schachten, als marmeren reuzenkolommen, neêrgespreid ziet liggen door de zorg der menschen, als doode zuilen, als zuilen zonder ziel? Dan streelt de hand over hunne gefluteerde gleuven of over hun Dorisch kapiteel, dat eens zoo hoog was en neêrgedonderd ligt, dood. Dan wil verbindende gedachte en verbeelding ze weêr heffen, waar ze stonden, ze weêr zingen doen hunne lijnen, met de andere meê. Dan treft de menschelijkheid van die harmonische reuzen, die steunen, of reeds bezweken, het meest, en dan is vooral de weemoed overstelpend als men er al de gouden onkruidbloemen haar welig getier ziet tusschendringen, als men er de witte en gele en gloeiend gekleurde kapellen over heen ziet fladderen met het broze getril der weiflende wiekjes, omdat die bloemen en die kapellen - die liefde van éen dag - zoo vreemd in onderscheid is met dat marmer, dat, zelfs in den dood, eeuwig is: een zoo wijde afstand tusschen die beiden, kapellen en zuilen, of het geheele leven er tusschen ligt.
* * * | |
[pagina 267]
| |
In Hamerlings Aspasia is het Erechtheion en zijne priester alles wat ouderwetsch is en aartsvaderlijk in tegenstelling van den nieuwen, glanzenden, vroolijken geest, die de schoonheid vereert als met godsdienst. Door de Perzen vernietigd is het inderhaast en tel-quel weêr opgebouwd, is het in den roman een sombere, geheimzinnige tempel, waarvan de priester noode, vlak voor zijne oogen, het Parthenon ziet omhoog trekken.... Zooals wij nu het Erechtheion nog zien, dagteekent het van later, van den tijd van Praxiteles. Wie dit niet weet en zich den somberen tempel uit Aspasia herinnert en daarvan de ruïne meent te zullen zien, staat verbaasd. Want het Erechtheion nu is, naast de hooge, verhevene grandeur van het Parthenon, het bevalligste marmerwerk, dat zich denken laat. De zuilen, de poorten zijn geornamenteerd als met de fijnste beitels, gecizeleerd tot marmeren juweelwerk; de schachten zijn fijn, diep-in gefluteerd; de Ionische kapiteelen gelijken om de mollige lijn van hunne ronde volute's, waarop de drie-deelige epistyl rust, zachte kussens, die met snoeren van marmeren parelen zijn omzet; verder zijn de randen onder en boven den architraaf, en boven de fries gewerkt in de fijnste Lesbische arabesken, en het geheel is als een overwinning op het marmer, niet om het groot te houwen in trotschen adel van lijnen, maar om het als met eene vrouwelijke insinuatie teeder te krijgen en bevallig en bijna zacht en bijna week. En dan de Portiek der Karyatiden aan de zuidzijde, waar de architraaf door zes vrouwen getorst wordt, en die het geheele gebouw van een lichtheid en eene luchtigheid doen schijnen, alsof zij daar maar even zijn gaan staan en een oogenblik torsen het dak van dien portiek en niet torsen voor eeuwen.... * * * Dat zijn de tempels, waarvoor men naar Athene gaat, omdat ze volmaakt van schoonheid zijn als nergens, misschien alleen te Paestum. En om die tempels te zien en weêr en weêr te zien blijft men in deze stad, en blijft men in dit land. Want groot moet de verbeelding zijn en nuchter archeologisch het verstand om in modern Athene nog verder terug te vinden de stad van Pericles. Blik van af de Place de la Constitution naar den Akropolis op, van het paleis des konings naar het Parthenon, en in dien blik liggen de doode eeuwen, | |
[pagina 268]
| |
eene leêgte die door niets gevuld wordt. In Florence ademt men de Renaissance; in Rome, hoe modern de stad ook zij, de oudheid, maar in Athene ademt men niet de Gouden Eeuw. Dit is niet verder te bewijzen, het is alleen te voelen, en misschien wat te omschrijven. De Italianen zijn nog altijd de Italianen, maar de Grieken, die Albaneezen zijn, zijn geen Grieken meer. Al roepen zij, dat zij hunne oudheid lief hebben, men voelt dat dit alleen een fraze van conventie is in de couranten; men voelt, dat zij het niet kunnen. Zij kunnen misschien, trots alle Grieksche toestanden, een nieuw volk worden, modern; ze hebben misschien nog een toekomst voor zich. Maar van het verleden voelen zij niets. Zij zullen dat nooit toegeven, want: zij zijn ontwikkeld, zij richtten ontelbare scholen op, laten zich voorstaan, dat zij veel weten; hunne nieuwe openbare gebouwen bouwen zij in klassieken stijl, en naast hunne Akademie van Wetenschappen richtten zij twee hooge zuilen op met vergulden en marmeren statues van Phoibos en van Athene. Maar die neo-antieke gebouwen en zuilen detoneeren in de brandnieuwe, stoffige stad en schijnen niet noodig, omdat de Grieken er niet meer zijn. Dit volk vertoont duidelijk de ruw gehouwen trekken van zijn afkomst. Hun kostuum van goud en kleurig geborduurde jakje en zwaar geplooide witte balletrokje en schoenen met opgewipte punten, de fez op het hoofd, kleedt hun goed, maar is niet Grieksch en hoeft dat ook niet te zijn. Hun koning is een Deensch vorst, dien zij niet beminnen en nauwlijks eer bewijzen, als hij zich vertoont. Somber kijken zij, met hunne schuine oogen, en hunne passie's schijnen te zijn: kleine kopjes koffie te nippen, vele glazen water te drinken en aanhoudend schoenen te doen poetsen. In geene stad zag ik nog zooveel koffie en water drinken en zoovele schoenen gepoetst worden. Zij zijn niet onvriendelijk en niet onwillig en zelfs beleefd, maar ook zeer onhandig en brengen u zelden waar ge zijn moet. Ik geloof niet, dat ze ooit lachen, en ik geloof, dat als Aspasia hier terug kwam, ze op nieuw tot het volk van Athene zeggen moest: Je moet vroolijk zijn, het leven en de liefde zijn vroolijk in hun wezen; het leven moet genot zijn en al het andere is maar ziekelijk! Maar ik geloof niet, dat ze er dezen keer veel succes meê hebben zoû, en ik geloof, dat ze eindigen zoû, zooals ze eindigde tegen Pericles: Neen, jullie zijn geen Grieken meer! | |
[pagina 269]
| |
XI. Brief uit Florence.De lente nadert aan; van Brindisi tot Foggia zilverden de stoere olijven - en deze even stoer als die van Corfu - met tintelende looverglansen in de zon en de weg was verder als door toovergaarden van sneeuwig bloesemende vruchtboomen, wit en zacht roze en heel zacht violet, fabelachtig lieflijk als tuinen van het Paradijs. Goede Vrijdag in Rome was één bloem al bloem; op de Piazza di Spagna liepen de jongens en meisjes met korven vol op het hoofd, tulpen en narcissen, irissen en ooftbloesemtakken, lelietjes-van-dalen en violen en vooral de donkere, zoetgeurige violetten, en de geheele piazza geurde en was er bont om. Goeden Vrijdag gaat natuurlijk iedereen naar St.-Pieter, en de Engelsche dames stroomden er heen met hunne onafscheidelijke vouwstoeltjes, bengelende aan een arm. Want de kerkmuziek is er een rage; van halfacht's morgens tot 's middags laat vliegt men van de eene kerk naar de andere om toch alle muziek te hooren. Wat Romeinsche kerkmuziek betreft, geef ik den voorkeur boven alles aan het divine gezang der nonnen van de Trinita de' Monti, met die eene nonnenstem als vol heilig klinkend kristal, dat zwellend luidt de extaze der woorden. Maar Goeden Vrijdag ging ik, als het behoort, naar St.-Pieter, want het Miserere van Mozart moet men hooren, Maureschi moet men hooren zingen .... Dan gaat men omdat het moet, en dan hoort men het Miserere, en geniet het, als men kan, in die gouden reuzen-architectuur, tusschen al die dwarrelende menschen en dan vindt men Maureschi mooi, als men kan, met zijn hooge falset-stem, die toch altijd het kristallijne der vrouwlijke sopranen mist, en mij altijd toeklinkt als van een chanteuse légère op haar retour. En heeft men dan het Miserere gehoord, dan mag men Rome verlaten, zelfs al is het Eerste Paaschdag en zelfs al kijken al uwe kennissen u verwijtend aan, omdat ge niet méer kerkmuziek gaat hooren. En toch, al hangt mijn hart nu niet zoo sterk aan Rome, ik verliet de stad toch, na drie dagen, met eene aandoening. Want als men rechtstreeks van Athene komt, is het dan geen genot en geen geluk in Italië terug te | |
[pagina 270]
| |
zijn en zich te laten bederven door al de charme der Italiaansche gentilezza? Te gaan naar Italië is een délice, er te zijn ook, maar er terug te keeren is misschien het hoogste genot. Na al het sombere, schuin-starende, wantrouwende der Albaneezen, is het een dubbel pleizier weêr overal op uw weg te ontmoeten den Italiaanschen glimlach met de Italiaansche hartelijkheid. Hoe ze het zijn kunnen, zoo hartelijk, tegen al die vervelende vreemdelingen, die over hun mooi land zwerven, ik weet het niet. Maar ze zijn het en geheel uit hun hart komt dat voor, en den glimlach, waarmeê zij u ontvangen, schijnen zij genomen te hebben uit hunne zonneschijn. Ik geloof niet, dat ik anders veel generalizeer, maar de Italiaansche hartelijkheid generalizeer ik gaarne, en gaarne zeg ik: de Italianen zijn hartelijk en over hun land waait een adem van sympathie en in hun hart woont de liefde voor hun naasten ...
* * *
En mij waait die adem van sympathie vooral in Florence toe. Ik weet niet, wat dat bijna is, om het in woorden te zeggen, ik weet bijna niet sympathie te verwezenlijken in taal. Maar het is dit: zoodra ik weêr ben aan het station van S. Maria Novella, ben ik thuis. Zoodra ik weêr hier ben, in dit stille paleis, ben ik thuis. Beneden woont de markies Niccolini; in zijne kelders verkoopt hij zijne wijnen en olieën; op de eerste verdieping is een spoorwegmaatschappij, waarvan men niets merkt; op de tweede dit pension, waar ik mijne kamer heb, kijkende op den hangenden tuin van den markies; onder den tuin zijn zijne stallen. Links de kleine Via del Moro met al de kleine ramen, in welker omlijstingen een veelvuldig, stil arm leven schemert; rechts de Via de' Fossi, met iets van hare antiquiteitenwinkels, vroolijk nu van de vlaggen om de koningin van Engeland. En wat ik zie uit mijne ramen heeft een intime bekoring voor mij; de kleine, hangende tuin met zijne bloeiende oleanders en den vijver met goudvisschen en het paviljoen, over welks dak ik de huisjes van de Via del Moro zie; de tuin, afgesloten door den muur van weêr het eerste huis der Via de' Fossi, waar iets van fresco's schemert, geen kunststukken, maar toch kleur van bekoring voor mij, en dan de daken, wier lijnen zich verliezen, en de windwijzer in de lucht ... En dat geheele | |
[pagina 271]
| |
stille stadsgezicht heeft zoo iets innigs, terwijl de zon er over een breede gouden klaarte neêrgooit, dat ik me betrap op de gedachte, dat ik hier gaarne zoû willen wonen, zoû willen blijven .... Het is dan een stille sentimentaliteit, die in mij opkomt, een week gevoel, een vreemde rust, en ik herinner mij zoo een dergelijk gevoel gevoeld te hebben, toen ik las Töpffers Bibliothèque de Mon Oncle, alsof ik ook in die bibliotheek had willen wonen, vanwaar men op een stil stuk van oud-Genève zag, een plek, die ik, in September, expres daarom ben gaan zien .... En dat alles is zoo vreemd, en klinkt in woorden, zoo nuchter flauw, omdat ik het eigenlijke toch niet zeggen kan. En dan ook de oude Zwitsersche dame, die het pension houdt, en altijd in den kleinen hall bij de deur der étage aan hare schrijftafel en in hare boeken zit; de kleine, dappere, vrome dame van 72 jaar, die veel te goed is voor hare locataires, en daarom zeker nooit rijk is geworden, en die mij ook al bederft, en, wie weet, dat misschien niet zoo zoû doen, als ze wist, dat ik Noodlot geschreven had.... Maar nu weet ze alleen maar, dat ik schrijf, en niet dat ik gaarne ter analyze iets nerveus' en morbide's zoek, en ik wacht mij wel het haar te vertellen .... En dit alles is, niet waar, erg sentimenteel, maar ik laat het dit zijn, want het is van een groote bekoring, en zoo gaarne zoû ik die bekoring laten duren, maar dat kan niet, omdat een leven niet is éene bekoring alleen ... En nu reeds kan ik treurig zijn als ik bedenk, dat ik hier over tien dagen vandaan moet, en dan hier misschien terugkeer, wie weet, nooit meer ...
* * *
Ik heb hier zeker voorbestaan. De groene Arno, waaruit de grillig bevensterde achterhuizen oprijzen, en de Ponte Vecchio, en de Piazza de' Signoria met het Palazzo Vecchio en den Duomo met Giotto's marmerjuweelen campanile, dat alles ken ik van heel vroeger, van eeuwen her. Onlangs heeft mijn meester, Prof. ten Brink, gezegd, dat ik, als kind, wel de sleep had kunnen dragen van een Venetiaansche dogarezza, maar als ik ooit, in een voorbestaan, page ben geweest, dan ben ik het niet in Venetië geweest, maar in Florence, en misschien wel aan het Hof van Lorenzo il Magnifico, in het Palazzo Riccardi. | |
[pagina 272]
| |
Want in het Palazzo Riccardi voel ik nog altijd een zeer bizondere emotie; ik meen in de kapel der Medici's, die Benozzo Gozzoli beschilderd heeft. Die fresco's behooren voor mij tot het schoonste, dat men in Florence zien kan, niet het schoonste van religieuze stemming, maar het schoonste van mondain vertoon. Op de drie muren der kapel ontrolt zich met al de luxe van Lorenzo's hofstoet zelven, de optocht der Drie Koningen naar Bethlehem. Het landschap schijnt eene aaneenschakeling van tuinen en wijde jachtterreinen; de drie koningen, op hunne monumentale paarden, witte met goud gecaparaçonneerde schimmels, zijn portretten: Lorenzo zelve; de keizer van Byzantium, Giovanni Paliolologa Michele, en de Grieksche Patriarch; de beide laatsten toen te Florence om de belangen der Kerk.Ga naar voetnoot1) De vorsten zijn omstuwd door schitterende cortèges; in het cortège van Lorenzo reien zich al de portretten der toenmalige Medici's met ook dat van den schilder zelven. Vooral wonderschoon zijn de figuren van den toen twaalf jarigen Lorenzo en zijne pages en schildknapen; ook de Byzantijnsche keizer, in zijnen langen goudgebloemden, brokaten wapenrok, op zijn goud-getuigd paard, is van eene hooge Renaissance-bevalligheid. Het geheel heeft niets orientalisch', maar is een schitterende afspiegeling van het Mediceïsche leven in en bij het Palazzo Riccardi zelve, afspiegeling van een Mediceïschen jachttocht met luipaarden aan kettingen, en het geheel zich ontrollende door het wijde landschap op de drie muren, terwijl ginds, in de hoogte, den heuvel opklimmende, zwaar beladen kameelen alleen schijnen te herinneren aan wat de prachtflonkerende compozitie voorstelt: de optocht der Drie Koningen, die schatten brengen van myrrhe en goud aan het Heilige Kind van Bethlehem. Vroeger schijnt de kapel geen venster gehad te hebben, met kunstlicht beschilderd te zijn geworden, met kunstlicht altijd beschenen. Want waar nu het venster is, was vroeger Maria's Aanbidding van het Kind door Filippo Lippi - nu in de Academia, - op de vierde muur dus, waarheen de optocht zich scheen te begeven. Maar wel zijn op de inspringende zijmuren van het venster, links en rechts, nog de tuinen van het Paradijs, met de zingende | |
[pagina 273]
| |
en aanbiddende engelen, van Gozzoli. En even als de optocht zeer wereldsch is, is dat Paradijs wereldsch. Die tuinen met pauwen - éen engel voedert er een pauw - zijn weêr de tuinen van een Mediceïsche villa. De engelen zijn fabelwezens, met bont-schitterende vedervleugels, met rijke draperieën, met het Adoramus van hunnen zang, geschreven in hunne diadeemachtige aureolen. En toch, neemt men dit mondaine Paradijs voor een oogenblik in vrede aan, dan vindt men het van een verblindende schoonheid. Die aanbiddende en zingende engelen bewegen zich vol harmonie en leven, en schijnen te stralen van een onverbleekbaar, eeuwig koloriet. En noode mist men het Voorwerp van hunne glorificatie, het Kind, waarheen de koningen zich begeven, en dat vroeger, daar, aangebeden werd door zijne Moeder, waar nu het daglicht binnenvalt, dat de custode vangt op reflectors, om het te doen schijnen op tafereel na tafereel, op groep na groep, op gelaat na gelaat, tot alles begint te leven met zijn fabelleven, subliem tableau-vivant; alsof de Medici's er mimeeren het aanbiddelijke verhaal van de koningen, die kwamen knielen en geschenken bieden aan het Kind.
* * *
Over Florence, over de Arno heen, verbindend hare beide boorden, bloesemt een paradijs van kunst: ik meen de twee paleizen der Uffizië en Pitti, die de portrettengalerijen boven de Ponte Vecchio verbinden tot een ontzaglijk geheel, iets unieks van uitgebreidheid en van artistieke waarde. Uit de Uffizië domineert men geheel Florence; uit de zaal der antieke meesters ziet men op San Miniato en Santa Croce; uit den zuidelijken corridor op den Dom en het Palazzo Vecchio en ook op de Arno en de Ponte Vecchio. Met die uitzichten verwezenlijkt men zich geheel Florence.... Door de vestibule, waar de beroemde marmeren ever is, gaat het eerst naar de oostelijke galerij, waar een mijner heiligste doeken hangt: de Annonciatie van Simone Martini en Lippo Memmi, van Sienna. Als men bedenkt dat dit stuk dateert van 1333, evenals de fijn-religieuze heiligen St. Ansan en St. Julia, die er aan beide zijden hangen, dan realizeert men gaarne de verblindende perfectie der Sieneesche school, ook vóór de eigenlijke Renaissance. | |
[pagina 274]
| |
Door deze galerij treedt men de Tribuna binnen, eene kleine, achtkantige zaal met een plafond van op blauw ingelegde parelmoêrschelpen: eene zaal als een byouteriekist, opgestapeld en, misschien te veel, met schilderkunst en sculptuur, alsof het er vol is van juweelen, en de edele steenen er door elkaâr rammelen en de parelsnoeren er uit neêr hangen. Er zijn daar de Mediceïsche Venus, gevonden in de villa van Adrianus bij Tivoli; een sater, die dol de pedalen trapt; een compacte groep van twee worstelaars; een Scyth, die zijn mes slijpt om Marsyas te villen.... Van Rafaël het portret van Julius II, de Madonna del Cardinello, een jeugdige Johannes; van Titiaan twee liggende Venussen, geheel Venetiaansch van koloriet; van Dijk, Correggio, Veroneze; een prachtige Perugino; een meer gesculpteerde dan geschilderde H. Familie van Michelangelo, een zeer schoone Epifanie van Albert Dürer, het kind treffend door een heerlijk naïf gebaar, waarmeê het grabbelt in het juweelenkistje, dat een der oude koningen reikt; dan Guercino, Dominichino, Rubens en Fra Bartolomeo.... Dat alles is te veel en te veel schitterend op elkaâr; het glanst er tegen elkaâr in; het is er geen muzeumzaal, maar een byouteriekist. Het is er meestal ook vol kijkers, vol kopiïsten, en het is er heel moeilijk zuivere impressie's te krijgen, ook al keert men er nog zoo dikwijls terug. Om de Tribuna heen schitteren de zalen der Toscaansche, Venetiaansche en Lombardische scholen; die der Hollandsche, Vlaamsche en Duitsche scholen; de zaal van Botticelli....
* * *
In deze laatste Botticelli's hemelschoone Madonna met het Kind. Een ronde schilderij: als in een sfeer zit de heilige groep, en iets van een Toskaansch landschap schemert in de verte. Twee engelen houden een fijne kroon, waarvan de fijne sluiers luchtig opfladderen, boven het hoofd der zittende Maagd, die het Magnificat juist onderschrijft, dat een groep van drie engelen ophoudt; een ervan reikt den inktkoker. En niemand let op het kind, dat zit op den schoot der Maagd en het eene handje rusten laat op een geopenden granaatappel. De Maagd doopt juist hare pen; de drie engelen zijn vol verwachting; de twee anderen beuren voorzichtig de kroon. Niemand let op | |
[pagina 275]
| |
het Kind, dat juist in eene extaze naar boven ziet.... Maar zijn andere handje legt zich op den arm der moeder en op het heilige boek; hij vraagt om aandacht.... Dadelijk zal de Maagd letten en de engelen ook.... En dit roerende oogenblik waast daar in een warm kleurenspel op, want de kleuren wazen door elkaâr: een zachte regenboog van rood, blauw, geel en wit, waarin de zuivere ommelijnen der figuren zich uit-graveeren met de altijd herkenbare, ietwat spitse teederheid - fijne neuzen, ernstig gesloten mondjes, lange kinnen - van Botticelli. * * * Maar de Uffizië heeft nog een tweede byouteriekist, behalve de Tribuna: ik meen het kabinet der gemmen: allerlei kostbaarheden van fijnste smaak en hooge waarde, die aan de Medici's hebben toebehoord: kleine kolommen van agaath en rotskristal, waarvan de kapiteelen met edele steenen bezet zijn, als stukken architectuur uit een klein feeënpaleis; bekers van onyx en vazen van lapis-lazuli; een beker van goud-geëmailleerd rotskristal, die Benvenuto Cellini voor Diane de Poitiers maakte en waarin hare halve maan straalt; een portret van Cosimo II, in Florentijnsch mozaïk van louter edelsteen; jaspis beelden met chalcedonen koppen; een vaasje, gesneden uit een enkele smaragd; een hond, gesneden uit een parel; een kolossale topaas; de Piazza dei Signoria in bas-relief van goud met êelgesteenten; een beker van onyx van Giovanni da Bologna met rijk bewerkten deksel, waarop een gouden Herkules de veelkoppige Hydra bekampt.... De adem van den tijd heeft een waas van dofheid over al die exquize pracht geblazen, maar toch is ieder voorwerp nog een reflet van het leven der Renaissance, van het leven der Medici's. En in het midden van dit kleine wonderkabinet schittert misschien het allerschoonste: eene cassette van allerfijnst gecizeleerd rotskristal, die Valerio Belli maakte voor Clemens VII; iets onwaarschijnlijks van fijnheid, want in het kristal zijn vier-en-twintig groepen en tafereelen uit Jezus' leven geëtst als met een feeënnaald, zoo klein, zoo fijn, zoo diamant-duidelijk uitkomend tegen het zilveren fond der wandjes, dat het geen menschenwerk schijnt, maar edele kunst van een klein artistje onder de elven.... * * * | |
[pagina 276]
| |
Er is misschien geene andere stad in Italië - en ik zonder Rome zelfs niet uit - waarin de Italiaansche schilderkunst zich zoo bewonderenswaardig heeft gekristalizeerd als hier, zich zoo tot een uniek kort-begrip van Italiaansche kunst heeft geconcentreerd als hier. Misschien zoû men uit Florence alleen heel die Italiaansche kunst leeren kennen. De drie groote verzamelingen der Uffizië, van Pitti en van de Academia zijn onvergelijkbaar, en daarbij sluiten zich kerken en kloosters tot een wonderbaar volkomen geheel aan. Wil men met Cimabue beginnen, men vindt zijne Heilige Maagd in de Rucellai-kapel van Santa Maria Novella, schilderij, dat om zijn toen zoo begrepen goddelijke schoonheid in processie deze kerk werd binnengevoerd. Giotto is prachtig in Santa Croce, in de fresco-verhalen van Johannes den Dooper en St. Franciscus van Assisi, en zijne school is verspreid door alle kerken van Florence heen. De oude meesters, Masolino en Massaccio bestudeert men in S. Maria del Carmine. De gelukzalige Angelico openbaart zich in geheel zijne mystische genialiteit in San Marco, en ook in het Laatste Oordeel der Academia en in de Kroning der Maagd der Uffizië....
* * *
Het Laatste Oordeel: de Rechter, gezeten in den eivormigen aureool, achter welks stralen de teederste engelenkopjes uitkijken, en omstuwd door legioenen van strijd- en van vrede-engelen. Aan zijne zijden Maria en Johannes de Dooper en de scharen der heiligen; onder, naar de aarde toe, de bazuinende engelen; op de aarde de naïve allee van open graven in perspectief.... Links de hel en de duivels, die koningen en monniken meêsleepen, en rechts het paradijs.... En men moet Il Beato niet te veel vragen naar zijne hel en zijne duivels, maar men moet met hem meêgaan, dat paradijs in. De voortuinen bloesemen; de zaligen dansen er glimlachend eene melodieuzen rondedans, en wie gescheiden waren op aarde ontmoetten er elkaâr, en omhelzen er zich zacht met hemelsche omhelzingen, en die jaren lang gewacht hebben, voeren er de weêrgevonden zusterzielen den rondedans in, over het tapijt van bloemen.... En ginds zijn de goudene poorten open, en de stralen van het vlekkelooste licht vloeien de poort uit, en | |
[pagina 277]
| |
twee zielen, naast elkaâr, de zachte extaze in de golving harer gewaden, in het verrukt opheffen der armen, zweven er op de stralen heen, de poort in, het paradijs binnen.... In onuitsprekelijke teederheid, in heilig verwachten van zulk een binnenzweven, is dat alles geschilderd, zóo heilig teeder dat men er gaarne aan zoû willen gelóoven.... In de Uffizië de Kroning: dat heiligste en feestelijkste oogenblik in den hemel. In de zon van het empyreum zitten Maria en Jezus, en juist heeft de Zoon zijne Moeder gekroond tot Koningin der Hemelen, en zijne vingers raken nog, met het wegtrekken der hand, hare groote aureool aan, waartegen de kroon straalt. Om de zon dansen de engelen, schetteren de engelen op lange bazuinen en blazen ze op trompetten en spelen ze op cithers, op violen en harpen, en lager zwaaien ze wierookvaten. Dan, lager ook, de dichte scharen der heiligen, der bisschoppen met hunne beparelde myters.... En dat alles in de primitieve voltinten van blauw, roze, rood, en groen voor het laagste, als een choraal van volle tonen, dat opgaat in al het goud der zonnesferen, het goud van de zon der zonnen, in welker kern het hooge feest gevierd wordt, met goddelijke eenvoudigheid....
* * *
Een allerliefst contrast met dit hooge feest, van goud en blauw en zang en licht, is de Kroning in een der cellen van St. Marco, luchtig dun gewasschen fresco: niets dan de twee zittende goddelijke figuren, in stille witte tinten, als eene witte vrede, als eene witte rust....
* * *
En verder kristalizeert zich het schoonste der Italiaansche kunst hier samen tot éen juweel met duizenden facetten; elk facet een meesterstuk: want ziet men hier niet de meeste schilders in eene zelf-overtreffing hunner karakteristiciteit: Filippino Lippo in zijne wat morbide fragiliteit van madonna's en expressieve waarheid van kinderen - de Apparitie aan St. Bernard in de Badia -; Andrea del Sarto, in zijne gezonde, reëele lijnen, zijne ietwat ra-terre werkelijkheidzin, maar ge- | |
[pagina 278]
| |
gesublimizeerd door een tegenstralend koloriet: in alle de drie groote verzamelingen en dan nog in de Annunziata en het Scalzo-klooster; Ghirlandajo in zijne Florentijnsche bevalligheid van geheel Florentijnsche types, de choorfresco's van St. Maria Novella - en in zijne luxe-zucht - de Adoratie der koningen van St. Maria degli Innocenti. En waar ziet men Lorenzo di Credo inniger, waar Perugino heiliger, waar Botticelli schitterender en magistraler dan te Florence? Waar zag ik in Sienna - en de Flagellatie niet uitgezonderd - zulk een prachtigen Sodoma als hier zijn St. Sebastiaan met die mengeling van menschelijke pijn en martelaar-extaze? Van Leonardo da Vinci is in Florence weinig, maar Rafaël heb ik hier liever dan in Rome, en Michelangelo misschien zelfs ook - als schilder - om zijne H. Familie van de Tribuna....
* * *
De groote lijn, die ik hier zwaai, ommelijnt het juweel-metduizend-facetten natuurlijk zeer onvolkomen, en stippelt alleen de punten dier facetten in epistolaire vlugheid aan. Ik wil ook niet meer. Maar ik wed, dat weinigen, die in Italië zijn geweest, mij geen gelijk zullen geven. In alle andere steden van Italië ontvangt men onbetaalbare alleen-indrukken van Italiaansche schilderkunst; in Florence alleen concipieert men het geheel dier kunst in geheel zijne flonkering, alsof dat veelfacettige juweel éen geconcentreerden straal van schoonheid schiet, die in de ziel valt en hare onwetendheid in éens verlicht....
* * *
Nog eens, in Florence, behalve in Riccardi en in het gemmenkabinet der Uffizië, ziet men de onwaarschijnlijke luxe der Medici's in hunne grafkapel van San Lorenzo. Deze kapel is in het begin der 17de eeuw opgericht, heeft twee en-twintig millioen franken gekost, en is nooit voltooid; alleen de sepultuur van Ferdinandus III is geheel af. Een achtkantige kapel, als eene kerk, de koepelfresco's onbeduidend en recent, maar weinig in het oog vallend. Want de kapel zelve is geheel opgetrokken van verschillende marmers en edele steenen, van steensoorten, | |
[pagina 279]
| |
die alleen een geoloog kent. In de kolossale nissen staan de zes sarcofagen van spikkelig serpentina of roze graniet, gedekt door kronen, en twee beheerscht door de - eene slechts vergulde - statuen der doode vorsten. De edelsteenen der kronen waren eens echt, maar zijn door de Franschen weggenomen en nu door glas vervangen. Maar wat geeft dit, als de geheele kapel is een spiegel van juweel? Kornalijn van Spanje en jaspis van Sicilië en Corsica wisselen de veelkleurige marmers af. Onder de sarcofagen zijn de namen der prinsen vermeld, met letters van chalcedoon, in mozaïek op porfier. Een breede rand, menschenhoog, omringt de kapel beneden en vertoont in mozaiek eene afwisseling van urnen met de wapens der zestien Toskaansche steden. Rosso antico, verdo antico, het oude zwart, dat men paraone noemt, het oude geel van Numidië, koraal, parelmoer en lapis-lazuli, onyx, bloed-jaspis en albast, dat alles bloesemt daar in eene fabelachtige heraldiek op den spiegelmuur, en misschien nergens ziet men zooveel kostbaarheid en zooveel smaak te zamen als op het wonderpiedestal dier Mediceïsche grafkapel.
* * *
Er zijn van die wereldschoonheden in Florence, die gratie's zijn voor het oog of voor de ziel. Onder die wonderen heb ik genoemd de kapel van Riccardi, de Sienneesche AnnonciatieGa naar voetnoot1), het kabinet der gemmen, de Mediceïsche kapel.... Onder die wonderen zoû ik gaarne nog eens noemen: Giotto's marmerjuweelen campanile, en ik zoû die willen na-noemen met een heel mooi beeld van Mrs. Oliphant - uit hare: Makers of Florence - de lelie, die bloesemt naast Maria op het oogenblik van de H. Boodschap: de lelie, de slanke blanke toren, en Maria, S. Maria dei Fiore zelve, de prachtige kathedraal.... Onder die wonderen zoû ik willen noemen de bronzen poorten van het Battisterio, van Lorenzo Ghiberti: poorten, die Michelangelo waardig noemde om het Paradijs te sluiten. En nog zulk een weêrgâloos wonder is het marmeren orgelstuk van Luca della Robbia in de Opera del Duomo. Er is er ook een van Donatello: een lange ris dansende kinderen: vroeger waren beide marmeren orgelstukken | |
[pagina 280]
| |
in den Dom; daarna zijn ze bewaard geweest in het Bargello. Dat van Donatello is heel mooi, maar dat van Luca della Robbia is een wonder. Een wonder van zingen en dansen en spelen van kinderen, van jongens en meisjes: dolle, lachende rondedans; op het rythme van den zang en, hand in hand, met dolle beweging van hoog in de lucht gegooide beentjes; of bij het slaan op de trommen of bij het pijpen van lange bazuinen, die eenige blazen en andere beuren, omdat ze zoo zwaar zijn, bij den zwaren bazuinenmond: een dans van twee of drie, een dans van naakte jongetjes met antieke beweging van armen en van beenen. Dan groepen, die spelen, op harpen en luiten en cithers; een groep, die slaat met cymbalen, en om de verschillende en wonderfijn genuanceerde vingerzettingen aan de verschillende instrumenten, is het als hoort men de verschillende klanken ruischen uit het levendvroolijke marmer. Ernstiger de twee groepen op zij, zingende van een langen rol en zingende uit een boek, en vol aandacht bij hun zingen, de monden geopend in vollen zang, en sommige slaande de maat met een hand of een vinger... Heeft Luca della Robbia in Griekenland gereisd? Ik herinner mij een antieke sarcofaag in het muzeum van Athene en daarop een groep van dansende genieën, en wat geleken de groepen van Luca niet wondergelijkelijk op die antieke groep!
* * *
Van morgen ben ik nog eens voor het laatst in het Bargello geweest. Het is het oude paleis der Podestaten, in het einde der 16de eeuw gevangenis en rezidentie van den bargello of chef der politie. In den mooien cour werden de gevangenen ter dood gebracht; die cour, die nu een geliefkoosd motief is voor schilders: bont en als heraldisch bezaaid met de wapens der oude podestaten, en met de typische trap, die naar eene loggia voert, gedekt met arcaden, waarop Florences lelie zich goud op blauw spikkelt: loggia, waar antieke klokken worden bewaard. Het Bargello is nu Nationaal Muzeum. Er is eene zeer schoone verzameling bronzen: een klein langwerpig basrelief, waar Silenus, dronken en spelende met een fauntje, dat hij in zijne armen opgooit, op een kar wordt getrokken en voorgegaan door een dollen stoet van, met druiventrossen spe- | |
[pagina 281]
| |
lende wijngodjes. Dan het Offer van Abraham, twee haut-reliefs, van Brunelleschi en van Ghiberti, gemaakt in concours voor de bronzen deuren van het Battisterio. In het midden dier zaal de David van Andrea da Verrocchio, het lichaam slank en spierig mager, maar het gezicht met die ouwelijke trekken, die da Verrocchio dikwijls heeft. In de andere zaal vooral de zwevende Mercuur van Giovanni da Bologna, vlucht en luchtigheid, opgeblazen door den bronzen adem van een windgod, met zijn luchtige teen slechts staande op dien adem; en dan de staf in de hand, met windsnelheid zijn doel tegemoet ... Maar wat een genot is het Donatello te bestudeeren in zijn groote zaal van het Bargello. Ik kan hier niet alles van hem uit die zaal ommelijnen, maar een paar woordenkrabbels wil ik maken van zijne twee Davids. De eene, de marmeren, heeft iets vreemds in de houding, iets gemaakts in het gezicht, iets laatdunkends in den blik, iets gewilds in de draperie om beenen en pols Maar de bronzen! Dat is de volmaaktheid in brons! Wat een ideale schoonheid kan toch een mensch, een artist, kon Donatello ons geven! Die bronzen David is eenvoudig subliem, is het hoogste. Op het oogenblik is het het ideaalste brons, dat ik ken. Ga alleen naar Florence om dien David ... Een jonge held, een kind nog, rijst zijne efebelijf, den voet op den Goliathkop, uit den cirkel van een grooten lauwerkrans, - die zijner overwinning - naar boven. Die lauwerkrans is zijne sfeer. Nooit was eene conceptie zoo bevallig, zoo krachtig tegelijk, zoo louter volmaakt. De jeugd zijner bronzen ledematen is gemodelleerd in de nog halve teederheid van het kind, dat zich reeds begint te spieren tot jonge man. Nooit was overgang zoo buigzaam uitgedrukt. Dat is de juiste leeftijd voor den jongen herdersheld. Zijne slankheid is heerlijk, zijn buik verrast door een ietwat vrouwelijke lijn. De ronde herdershoed, losgestrikt, dempt een beetje zijn hoofd, beschaduwt zijn blik, die neêrkijkt naar het groote afgehouwen reuzenhoofd, nog in zwaren, rijk gecizeleerden, en wijd gewiekten helm omprangd. Op dat hoofd drukt hij in bescheiden overwinningspraal den voet. Zijne onderbeenen zijn gepantserd in gecizeleerde beenstukken, maar anders is hij naakt. Zijn rechterhand steunt op zijn zwaard; zijn linker- rust op de linkerheup en houdt nog een bal vast voor zijn slinger.... En hij is een eposvan schoonheid, en moed, van jeugd en zege. | |
[pagina 282]
| |
Dan de H. George van Or San Michele - in deze zaal kopie - een jonge held ook, maar zoo geheel anders; streng, geserreerd achter zijn lang schild, den fronsblik spiedende in de verte: het moment, dat de draak aanblazende komt... Dan de buste van het Florentijnsche meisje; de gipsen kopieën der kindjonge, zuiver kind-bevallige H. Johannes en Jezus; het steenen relief van den jongen Johannes, met dat ascetisch magere halsje en dien ascetischen blik type, dat men weêr terug vindt in den loopenden, lezenden Dooper; dan de kleine Eros, brons, dansende met zijn afzakkend broekje aan riemen, de handjes in de lucht, en trappelende op een slang. En dan geheel iets anders weêr: de in kleur gemodelleerde terracotta kop van Niccolo da Uzzano: Romeinsche kop met spitse faunooren, een gezicht met niet te vertrouwen, opgetrokken oogen, slechte pupillen, een slecht gegroefd gezicht, waarachter een slechte geest schuilt, een leven van slecht geheim: zoo prachtig in het schemeren van dat ondeugdmysterie. Wat is dat alles mooi, wat doet het goed, dat alles op te nemen in zichzelven als een schat; wat doet het goed daarmeê te dwepen! Wat dankbaarheid voelt men, dat dit bestaat, dat dit een mensch kon maken, kon geven uit zijne ziel in marmer of in brons; wat dankbaarheid vooral om dat zoo aller-allerschoonste van Florence, dien lieveling van mijn oogen, dien David!
Louis Couperus. |
|